Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Vermeer over het gemeentefonds
Vragen van het lid Vermeer (BBB) aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het gemeentefonds (ingezonden 4 april 2025).
Antwoord van Staatssecretaris Van Oostenbruggen (Financiën), mede namens de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ontvangen 9 april 2025)
Vraag 1
Erkent u dat er fouten zijn gemaakt in de berekening van het accres over het gemeentefonds
bij de overstap naar de andere normeringssystematiek, zoals aangegeven door de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zo nee, kunt u verklaren waarom de VNG zich wel op
dit standpunt stelt? Is er bij de afspraken over het afschaffen van de oploop van
de Opschalingskorting en het schrappen van de bezuiniging op jeugdzorg afgesproken
dat deze bedragen buiten de accresberekening van de daaropvolgende jaren zou vallen?
Zo nee, waarom heeft het kabinet hiertoe besloten?
Antwoord 1
In de ogen van het kabinet vloeien de bedragen van het terugdraaien van de kortingen
voort uit de gezamenlijk gemaakte afspraken bij Voorjaarsnota 2024 (oploop van de
opschalingskorting) en de politieke afspraken van het hoofdlijnenakkoord (jeugdzorg).
Terugdraaien oploop opschalingskorting
Zoals ook in de kamerbrief «»toezeggingen commissiedebat Financiën decentrale overheden
26 maart 2025»» aangegeven is in het voorjaar van 2024 in overleg met de VNG en het
Interprovinciaal Overleg (IPO) besloten over te gaan tot het schrappen van de oploop
van de opschalingskorting in combinatie met het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek
in 2024. In de jaren voor 2024 stond de opschalingskorting voor 2026 en verder nog
in de boeken voor een bedrag van 675 miljoen euro voor gemeenten en 40 miljoen euro
voor provincies. Daarom is in de jaren 2022 en 2023 – conform geldende berekeningswijze
– geen accres over deze korting uitgekeerd.
Tijdens het hierboven beschreven overleg tussen koepels en kabinet is gezamenlijk
besloten dat gemeenten en provincies per saldo een plus ontvangen ter omvang van het
bedrag van 675 miljoen euro voor gemeenten en 40 miljoen euro provincies. Over deze
afspraken – gemaakt bij Voorjaarsnota 2024 – was gezamenlijke overeenstemming tussen
kabinet en koepels. Vandaar dat het kabinet dit bedrag van 675 miljoen euro en 44
miljoen euro als uitgangspunt hanteert.
De koepels geven nu aan dat het in hun ogen onvolledig is dat – bij het terugdraaien
van deze kortingen – er niet alsnog accres is uitgekeerd over de periode dat de korting
in de boeken stond. Het alsnog wel uitkeren van dit accres zou leiden tot structureel
92 miljoen euro extra accres.
Terugdraaien besparing jeugdzorg.
In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat de besparing van 511 miljoen euro op de
jeugdzorg vanaf 2026 vervalt. In de jaren voor dit besluit stond de betreffende korting
voor 2026 en verder nog wel in de boeken. Daarom is hier in de jaren 2022, 2023 en
2024 – conform geldende berekeningswijze – geen accres over uitgekeerd. Er is in het
Hoofdlijnenakkoord niet voor gekozen om dit accres met terugwerkende kracht uit te
keren. Ook met betrekking tot deze teruggedraaide korting geven de koepels aan dit
niet terecht te vinden. Het alsnog wel uitkeren van dit accres zou leiden tot structureel
108 miljoen euro extra accres.
Vraag 2
Klopt het dat de voorjaarsramingen van de inflatie in de afgelopen zeven jaar structureel
te laag waren in vergelijking met de werkelijke inflatie? Wat betekent de te lage
raming over 2024 concreet financieel voor gemeenten en provincies? Is dit een structureel
of een incidenteel effect? Met welke middelen moeten gemeenten en provincies dit verschil
opvangen?
Antwoord 2
De afgelopen 7 jaar is de gemiddelde afwijking tussen de voorjaarsraming uit het CEP
en de uiteindelijke (voorlopige) realisatie – 1% voor het prijs bbp. Het voorlopige
verschil in raming is – 1,1% in 2024, het jaar van invoering van de bbp-systematiek.
Voor 2024 volgde het Gemeente-en Provinciefonds de ontwikkeling van de rijksuitgaven.
De gemiddelde afwijking tussen de raming van het CPB ten tijde van vaststelling en
de daadwerkelijke groei in het daaropvolgende jaar is afhankelijk van de lengte van
de periode waarnaar gekeken wordt. Kijkend naar een langere periode (vanaf 2000) is
de afwijking kleiner, namelijk – 0,2%. Dat de afwijking groter is in de afgelopen
7 jaar wordt voornamelijk veroorzaakt doordat deze jaren extra volatiel waren met
de coronacrisis en de stijgende energieprijzen. Door de hoge inflatie de afgelopen
jaren heeft dit geresulteerd in grotere negatieve afwijkingen. Zie ook de bevindingen
van de expertgroep realistisch ramen1. Wanneer de inflatie laag is, is er sprake van een omgekeerd effect (bijvoorbeeld
de financiële-en eurocrisis). Dit verklaart waarom de afwijking over een langere periode
minder afwijkt en tenderen naar een gemiddelde2.
Vraag 3
Wat bedoelde u met uw appreciatie op motie van het lid Chakor c.s. ingediend tijdens
het tweeminutendebat over de financiën van decentrale overheden (Kamerstuk 36 600 B, nr. 32)? Wat bedoelde u toen u zei dat de motie overbodig zou zijn omdat u daar al alert
op bent? Kunt u concreet aangeven hoe u alert bent op hetgeen in de motie wordt gevraagd
bij het bepalen van de accrestranches?
Antwoord 3
In de kamerbrief «»Berekeningswijze van normeringssystematiek o.b.v. bbp»» 2025–0000052926
is opgenomen dat het van belang is dat taakmutaties in het juiste prijspeil worden
toegevoegd aan de fondsen:
Bij de bbp-systematiek is uiteraard van belang dat taakmutaties in het juiste prijspeil
aan de fondsen worden verwerkt, om te zorgen dat de grondslag van de accrestranche
juist is. Gemeenten en provincies worden in de circulaires geïnformeerd over de ontwikkeling
van het accres. Samen met gemeenten, provincies en de VNG en het IPO wordt bekeken
hoe hierover in de circulaires te rapporteren op een dusdanige wijze dat voor gemeenten
en provincies de berekening van het accres navolgbaar is in het geval van uitnamen
en toevoegingen (taakmutaties).
Vraag 4
Kunt u deze vragen uiterlijk 9 april aanstaande beantwoorden, zodat de antwoorden
meegenomen kunnen worden in de besluitvorming rond de Voorjaarsnota?
Antwoord 4
Ja
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën -
Mede namens
J.J.M. Uitermark, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.