Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Eijk over het Speciaal verslag ‘Bestrijding van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting’ d.d. 29 november 2024 van de Europese Rekenkamer
Vragen van het lid Van Eijk (VVD) aan de Staatssecretaris van Fianciën over het Speciaal verslag «Bestrijding van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting» d.d. 29 november 2024 van de Europese Rekenkamer (ingezonden 4 december 2024).
Antwoord van Staatssecretaris Van Oostenbruggen (Financiën) (ontvangen 15 januari
2025).
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het Speciaal verslag van de Europese Rekenkamer «Bestrijding
van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting»?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Wat was de onderzoeksopdracht van de Europese Rekenkamer?
Antwoord 2
De Europese Rekenkamer (hierna: ERK) heeft op 13 juni 2023 aan de Belastingdienst
medegedeeld een doelmatigheidscontrole te verrichten naar de doeltreffendheid van
het kader voor de bestrijding van schadelijke belastingconcurrentie in de EU. Voorts
werd medegedeeld dat de ERK voornemens was om krachtens artikel 287 van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie de Belastingdienst te bezoeken om deze
controle uit te voeren. Uit het Speciaal verslag «Bestrijding van schadelijke belastingregelingen
en ontwijking van vennootschapsbelasting» d.d. 29 november 2024 (hierna: Speciaal
verslag) blijkt dat het doel van de controle was om te beoordelen of het EU-kader
voor de bestrijding van schadelijke belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting
toereikend is. De geschiktheid van de in de EU gehanteerde maatregelen en mechanismen
is beoordeeld door onderzoek te doen naar de opzet en uitvoering van drie richtlijnen
(de ATAD, de DAC 6 en de TDRD) in de periode 2019–2023. Daarnaast is onderzoek gedaan
naar de EU-gedragscodegroep. De ERK heeft dit onderzoek vormgegeven door onderzoek
te doen in vijf landen, waaronder Nederland.
Vraag 3
Wat is de periode waarop het rapport ziet? Zijn er nog belangrijke ontwikkelingen
geweest ten aanzien van (Nederlandse) wetgeving waar het onderzoeksrapport zich ook
op richt na de periode waarop het rapport ziet?
Antwoord 3
Het Speciaal verslag ziet op de periode 2019–2023.
Met ingang van 1 januari 2019 heeft Nederland de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking
(ATAD1)1 geïmplementeerd. Met ingang van 1 januari 2020 heeft Nederland ook de tweede EU-richtlijn
antibelastingontwijking (ATAD2)2 geïmplementeerd. Bij de implementatie van ATAD1 heeft Nederland er aanvankelijk voor
gekozen om de algemene antimisbruikbepaling («general anti-abuse rule» of «GAAR»)
niet in nationale wetgeving om te zetten, omdat de GAAR uit ATAD1 met het leerstuk
van fraus legis reeds in het Nederlandse belastingrecht was geïmplementeerd.3 Met de wetswijziging per 1 januari 2025 wordt alsnog in een wettelijke verankering
van de GAAR voorzien.4 Daarnaast is in het Belastingplan 2025 een maatregel voorgesteld waarmee de generieke
renteaftrekbeperking per 1 januari 2025 wordt versoepeld door het percentage te verhogen
van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst. Dit percentage is bij amendement, dat
door de Tweede Kamer is aangenomen tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan
2025, verlaagd van 25% naar 24,5%.5
Vraag 4
Wat waren de belangrijkste conclusies van het rapport?
Antwoord 4
De algemene conclusie van het rapport is dat het vastgestelde EU-kader dient als een
noodzakelijke eerste verdedigingslinie ter ondersteuning van de strijd tegen schadelijke
belastingregelingen en ontwijking van vennootschapsbelasting binnen de beperkte reikwijdte
van de bevoegdheden van de EU. De ERK concludeert in algemene zin dat zij in haar
onderzoek tekortkomingen heeft aangetroffen in de wijze waarop de wetgeving en andere
maatregelen waren opgesteld en uitgevoerd. Er bestaat volgens de ERK noch op EU-,
noch op lidstaatniveau een geschikt systeem voor prestatiemonitoring om de doeltreffendheid
van de wetgeving te beoordelen.
De ERK merkt voorts op dat bepaalde definities en termen in de EU-wetgeving door de
lidstaten moeilijk te interpreteren zijn. Dit leidt tot verschillende interpretaties
in de lidstaten (vooral de DAC 6-wezenskenmerken en de «main benefit test»). Dit is
volgens de ERK van invloed op de nauwkeurigheid van de uitgewisselde DAC 6-inlichtingen,
waardoor de strijd tegen belastingontwijking minder doeltreffend wordt.
De ERK concludeert dat er over het algemeen geen richtsnoeren van de Commissie voor
de interpretatie en uitvoering van gecontroleerde EU-wetgeving zijn, hetgeen leidt
tot uiteenlopende interpretaties door de lidstaten. De Commissie houdt doeltreffend
toezicht op de omzetting van EU-wetgeving in nationale wetgeving en leidt inbreukprocedures
in wanneer dat nodig is, maar voert haar evaluaties in sommige gevallen te laat uit.
Als gevolg hiervan is het meer dan zeven jaar na de invoering van de ATAD-richtlijnen
nog steeds onduidelijk of de doelstellingen van deze richtlijn verwezenlijkt zullen
worden. Door de vertragingen bij de evaluaties hebben het publiek noch de wetgevers
van de lidstaten een accuraat beeld van de degelijkheid of doeltreffendheid van de
maatregelen die de EU heeft ingezet ter bestrijding van schadelijke belastingregelingen
en ontwijking van vennootschapsbelasting.
In het Speciaal verslag worden aan de Europese Commissie vijf aanbevelingen opgedaan:
1) Verduidelijk het EU-wetgevingskader; 2) Verbeter de kwaliteit van de DAC 6-meldingen;
3) Zorg ervoor dat het effect van sancties voor niet-naleving van meldingsverplichtingen
uit hoofde van de DAC 6 adequaat is; 4) Verbeter de ondersteuning van de Groep gedragscode;
en 5) Monitor de resultaten en de impact van de strijd tegen schadelijke belastingregelingen
en ontwijking van vennootschapsbelasting. Deze aanbevelingen zijn gericht aan de Europese
Commissie en niet aan de (onderzochte) lidstaten.
Vraag 5
Op welke punten dient Nederland in het algemeen en de Nederlandse Belastingdienst
in het bijzonder in het rapport als positief voorbeeld voor de Europese Commissie
en andere lidstaten?
Antwoord 5
Nederland wordt ten aanzien van de DAC 6 op verschillende onderdelen als positief
voorbeeld benoemd. De ERK merkt op dat drie van de vijf bezochte lidstaten geen kwaliteitscontroles
uitvoert op de gerapporteerde DAC 6-inlichtingen. Nederland werd hier als positieve
uitzondering genoemd omdat Nederland handmatige controles uitvoert op DAC 6-meldingen
om de kwaliteit van de verzonden informatie te controleren. Daarnaast constateert
de ERK dat vier van de vijf onderzochte lidstaten geen systematische risicoanalyses
met betrekking tot DAC 6-inlichtingen uitvoeren, maar slechts onderzoek doen op ad-hoc
basis. Nederland voerde in 2023 een systeem voor risicoanalyse in dat ondersteund
wordt door speciale software en personeel. Het betreft een systeem dat op basis van
regels de meldingen met verhoogde risico’s detecteert. Vervolgens worden de meldingen
met een hoog risico handmatig beoordeeld. Dit gebeurt door het DAC 6-team van het
dienstonderdeel Grote Ondernemingen van de Belastingdienst.
Tot slot heeft alleen Nederland een prestatiekader opgezet om de doeltreffendheid
van maatregelen te beoordelen en te monitoren. Uit deze analyse blijkt dat de verschillende
maatregelen die waren ingevoerd om belastingontwijking tegen te gaan hebben gezorgd
voor een daling van de geldstroom vanuit Nederland naar laagbelastende landen. De
totale uitstroom naar dergelijke landen daalde met bijna 85%: van 38 miljard EUR in
2019 naar 6 miljard EUR in 2022. Het gaat hierbij overigens om het totale pakket aan
maatregelen die Nederland heeft genomen tegen belastingontwijking, waaronder bijvoorbeeld
de niet onderzochte conditionele bronbelasting op interest en royalty’s.
Vraag 6
Signaleert de Europese Rekenkamer in het rapport verbeterpunten voor Nederland? Zo
ja, wat zijn deze verbeterpunten?
Antwoord 6
De ERK richt haar aanbevelingen tot de Europese Commissie, en in zoverre signaleert
de ERK geen concrete verbeterpunten voor Nederland.
Vraag 7
Welke maatregelen uit de ATAD-richtlijn die ook meegenomen zijn door de Europese Rekenkamer
in dit rapport heeft Nederland strenger geïmplementeerd dan de minimumstandaard? Kan
per maatregel worden weergegeven waar Nederland deze strenger heeft geïmplementeerd
dan de minimumstandaard, inclusief opties die de richtlijn toestaat maar waarvan Nederland
geen gebruik heeft gemaakt?
Antwoord 7
In het kader van de bestrijding van grondslaguitholling en winstverschuiving heeft
de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) actierapporten
gepresenteerd van het project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-project). Om
bepaalde aanbevelingen uit het BEPS-project in de Europese Unie (EU) snel en gecoördineerd
te implementeren, is op 12 juli 2016 ATAD1 tot stand gekomen. Deze richtlijn is op
het gebied van hybride mismatches gewijzigd en uitgebreid door de op 29 mei 2017 aangenomen
ATAD2. De ATAD-richtlijnen bevatten specifieke maatregelen ter bestrijding van belastingontwijking,
te weten de i) controlled foreign companies (CFC)-maatregel, ii) exitheffingmaatregel;
iii) earningsstrippingmaatregel; iv) algemene antimisbruikmaatregel; en (v) hybridemismatchmaatregelen.
Ter implementatie van ATAD1 zijn per 1 januari 2019 twee maatregelen in de Nederlandse
belastingwetgeving geïntroduceerd, te weten een earningsstrippingmaatregel en een
CFC-maatregel. Ook is de reeds bestaande exitheffing op enkele punten aangepast naar
aanleiding van ATAD1.6 In lijn met de implementatieverplichting van ATAD2 – zijn per 1 januari 2020 ook
de hybridemismatchmaatregelen in de Nederlandse belastingwetgeving geïmplementeerd.
Bij de implementatie van ATAD1 heeft Nederland er aanvankelijk voor gekozen om de
algemene antimisbruikbepaling («general anti-abuse rule» of «GAAR») niet in nationale
wetgeving om te zetten, omdat de GAAR uit ATAD1 met het leerstuk van fraus legis reeds
in het Nederlandse belastingrecht was geïmplementeerd.7 Met de wetswijziging per 1 januari 2025 wordt alsnog in een wettelijke verankering
van de GAAR voorzien.8
De generieke renteaftrekbeperking in de Wet Vpb 1969, ter implementatie van de earningsstrippingmaatregel,
beperkt de aftrekbaarheid van het saldo aan renten voor zover dat meer bedraagt dan
het hoogste van – per 1 januari 2025 – 24,5% van de gecorrigeerde winst (EBITDA-%)
of € 1 miljoen (drempel). Nederland heeft bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel
bewust gekozen voor een robuuste vormgeving, hetgeen inhoudt dat de vormgeving op
onderdelen aanzienlijk verdergaat dan de in ATAD1 opgenomen minimumstandaard.9 In de eerste plaats schrijft ATAD1 een maximaal EBITDA-percentage van 30% voor, terwijl
de generieke renteaftrekbeperking strenger is en – per 1 januari 2025 – maximaal 24,5%
van de EBITDA in aftrek toestaat. Daarnaast geldt in ATAD1 een drempel in de earningsstrippingmaatregel
van maximaal € 3 miljoen, terwijl Nederland een drempel van € 1 miljoen hanteert.
Verder heeft Nederland gekozen om een aantal opties in de earningsstrippingmaatregel
niet te implementeren. Dit betreft de groepsuitzondering, de uitzondering voor financiële
ondernemingen, de uitzondering voor leningen die vóór 17 juni 2016 zijn aangegaan
en de uitzondering voor opzichzelfstaande entiteiten.10 Ten slotte heeft Nederland ervoor gekozen om toe te staan dat het niet-aftrekbaar
saldo aan renten onbeperkt kan worden voortgewenteld naar toekomstige jaren, maar
niet met belastingjaren in het verleden.
Als gevolg van de keuze voor deze robuuste vormgeving wordt niet alleen opgetreden
tegen grondslaguitholling, maar wordt vooral een meer gelijke fiscale behandeling
van eigen vermogen en vreemd vermogen bij alle belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting
nagestreefd. Doordat de renteaftrekbeperking van toepassing is op alle rente die per
saldo is verschuldigd en de aftrekbaarheid hiervan direct afhankelijk wordt gesteld
van de belastbare grondslag in Nederland worden de mogelijkheden tot belastingontwijking
door renteaftrek beperkt.
De CFC-maatregel heeft tot doel om te voorkomen dat belastingplichtigen winsten verschuiven
door mobiele activa (zoals intellectueel eigendom) te verplaatsen naar laagbelastende
staten. ATAD1 biedt lidstaten de keuze uit twee varianten voor het bepalen van de
tot de winst van de belastingplichtige te rekenen voordelen van een CFC: «model A»
en «model B». Bij model A zijn categorieën van voordelen (dividend, rente, royalty’s,
et cetera) bepaald die als die door een CFC zijn genoten tot de winst van de belastingplichtige
dienen te worden gerekend. Bij model B worden voordelen van een CFC die voortkomen
uit kunstmatige constructies die zijn opgezet met als wezenlijk doel een belastingvoordeel
te verkrijgen tot de winst van de belastingplichtige gerekend. Op basis van het arm’s-lengthbeginsel
dat is verankerd in de vennootschapsbelasting rekent Nederland winsten die bij het
gecontroleerde lichaam worden gerapporteerd, maar die eigenlijk in de belastinggrondslag
van de Nederlandse belastingplichtige thuishoren, al tot de belastinggrondslag van
die Nederlandse belastingplichtige. Nederland past daarom feitelijk model B al toe.11 Nederland heeft bij de toepassing van model B geen gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid
uit ATAD1 voor een belastingplichtige die een CFC heeft met een boekhoudkundige winst
van ten hoogste € 750.000 en inkomsten uit andere activiteiten dan handel van ten
hoogste € 75.000, of waarvan de boekhoudkundige winst ten hoogste 10 procent van de
exploitatiekosten voor het belastingtijdvak bedraagt. Nederland is bij de implementatie
van de CFC-maatregel verder gegaan dan strikt noodzakelijk was en heeft ervoor gekozen
om per 1 januari 2019 naast voornoemde toepassing van het zakelijkheidsbeginsel een
regeling gebaseerd op model A van ATAD1 in het geval de CFC is gevestigd in een zogenoemde
laagbelastende staat te introduceren. Voor de vraag of voor deze aanvullende CFC-maatregel
sprake is van een laagbelastende staat heeft Nederland ervoor gekozen aan te sluiten
bij de vraag of het gecontroleerde lichaam of de vaste inrichting is gelegen in een
staat die lichamen niet of tegen een statutair tarief van minder dan 9% onderwerpt
aan een belasting naar de winst of in een staat die is opgenomen op de EU-lijst van
niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Om voor Nederlandse bedrijven
met reële buitenlandse activiteiten een concurrentienadeel ten opzichte van lokale
bedrijven te voorkomen en de aanvullende regeling uitvoerbaar te laten zijn voor het
bedrijfsleven en de Belastingdienst, geldt in lijn met ATAD1 een uitzondering voor
een wezenlijke economische activiteit.12 Daarnaast zijn er in het geval dat de aanvullende CFC-maatregel toepassing vindt
uitzonderingen als de CFC doorgaans hoofdzakelijk andere voordelen ontvangt dan besmette
voordelen en als in de CFC een financiële onderneming wordt gedreven en deze CFC de
besmette voordelen doorgaans hoofdzakelijk van derden ontvangt. Deze uitzonderingen
zijn overgenomen uit ATAD1.13
ATAD2 schrijft regels voor om belastingontwijking door middel van hybridemismatches
te bestrijden. Hybridemismatches zijn situaties waarin een belastingvoordeel wordt
behaald door gebruik te maken van de verschillen tussen vennootschapsbelastingstelsels;
meer in het bijzonder door gebruik te maken van verschillen in de fiscale behandeling
(kwalificatie) van lichamen, instrumenten of vaste inrichtingen. De maatregelen uit
ATAD2 zijn alleen van toepassing indien de hybridemismatch ontstaat in gelieerde verhoudingen
of wanneer sprake is van een zogenoemde gestructureerde regeling. De bepaling in ATAD2
die het vereiste van gelieerdheid regelt biedt in beginsel geen beleidsruimte, maar
lidstaten kunnen – binnen de grenzen van het primaire EU-recht – besluiten strengere
eisen te stellen dan de richtlijn. Van deze mogelijkheid om strengere eisen te stellen
is gebruik gemaakt om zodoende te kunnen aansluiten bij reeds bestaand recht.14
ATAD2 biedt een uitzondering om voor bepaalde hybridemismatches geen secundaire regel
op te nemen.15 Het kabinet heeft besloten om geen gebruik te maken van deze uitzondering en dus
ook voor deze hybridemismatches een secundaire regel in te voeren. Daarnaast zijn
de regels uit ATAD2 strenger geïmplementeerd in de Nederlandse belastingwetgeving
doordat geen uitzondering is opgenomen voor specifieke betalingen door financiële
handelaren en met betrekking tot specifieke financiële instrumenten van banken, terwijl
ATAD2 deze uitzonderingen wel toestaat. Hierdoor worden de voordelen die worden behaald
met hybridemismatches zoveel mogelijk gemitigeerd en wordt belastingontwijking verder
bestreden.
Vraag 8
Deelt u de opvatting van de Europese Rekenkamer, die adviseert om richtsnoeren en
hulpmiddelen voor interpretatie te verstrekken als instrument om een consistente toepassing
van richtlijnen te waarborgen? Hoe voorkomt u dat nationale bevoegdheden verder worden
ingeperkt en complexe wet- en regelgeving leidt tot alsmaar toenemende regeldruk en
uitvoeringslasten?
Antwoord 8
Nederland waardeert in het algemeen de richtsnoeren en hulpmiddelen die de Europese
Commissie vertrekt als instrument om een eenduidige uitleg van Europese regelgeving
te borgen. Dit soort richtsnoeren en hulpmiddelen dienen ter ondersteuning bij implementatie
van Europese regelgeving en beperken nationale bevoegdheden niet.
Vraag 9
Kunt u de risico's die de Europese Rekenkamer in bijlage VII signaleert van verschillende
interpretaties door problemen in de opzet van de TDRD omschrijven en aangeven of deze
door de Belastingdienst worden herkend? Hoe gaat Nederland zich inzetten voor een
betere interpretatie en toepassing van Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober
2017 betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese
Unie? Op welke punten ervaart het MAP-team van de Belastingdienst deze problemen en
in relatie tot welke lidstaten?
Antwoord 9
Nederland heeft de TDRD geïmplementeerd in de Wet fiscale arbitrage, die van toepassing
is sinds 1 juli 2019. Tot op heden heeft Nederland slechts een beperkt aantal verzoeken
(een zogeheten «klacht») ontvangen onder deze wet en pas sinds 2024 neemt het aantal
verzoeken toe. Dit is in lijn met andere lidstaten waar uit de jaarlijks door de Commissie
gepubliceerde statistieken eveneens blijkt dat de ervaring met de TDRD tot op heden
beperkt is. Met de TDRD zijn nieuwe procedures en regels geïntroduceerd die door de
lidstaten in een lopende procedure tegelijkertijd moet worden toegepast. Logischerwijs
leidt dit tot vragen inzake interpretatie en toepassing. De genoemde situaties in
bijlage VII zijn herkenbaar, maar voor Nederland heeft dit niet geleid of leidt niet
tot problemen in de uitvoering. De lidstaten waarmee zaken aanhangig zijn onder de
TDRD, zijn die lidstaten waarmee Nederland normaliter ook MAP-zaken heeft. Waar vragen
ontstaan over de interpretatie of toepassing, weet Nederland met de betrokken lidstaten
steeds op passende wijze een eenduidige oplossing te vinden.
Gelijk aan het antwoord op vraag 8, verwelkomt Nederland toekomstige initiatieven
van de Commissie om te komen tot een eenduidige uitleg van de TDRD en zal, waar nodig,
hieraan ook actief bijdragen. Ik verwijs overigens ook naar de recent door de Commissie
uitgevoerde evaluatie van de richtlijn.
Vraag 10
Hebben alle lidstaten mensen naar voren geschoven voor de in artikel 9 van Richtlijn
(EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende mechanismen ter beslechting
van belastinggeschillen in de Europese Unie bedoelde lijst van vooraanstaande onafhankelijke
personen? Wie heeft Nederland naar voren geschoven voor deze lijst en op basis waarvan
zijn deze personen geselecteerd? Wordt deze Nederlandse lijst regelmatig herzien?
Zo nee, waarom niet? Zijn deze personen doorgaans inwoner of onderdaan van de lidstaat
door wie ze zijn voorgedragen en hoe zit dat in Nederland?
Antwoord 10
De Europese Commissie heeft een lijst gepubliceerd van de vooraanstaande onafhankelijke
personen.16 Hieruit blijkt dat alle lidstaten personen naar voren hebben geschoven. Gezien de
diversiteit van onderwerpen in MAP en om verschillende kennis en ervaring te borgen,
hebben de door Nederland geselecteerde personen een diverse achtergrond. Tot op heden
heeft Nederland nog geen arbitrageprocedures onder de richtlijn gehad en is het ook
niet nodig geweest de lijst te herzien. Dit vindt op gepaste tijden plaats, bijvoorbeeld
wanneer een persoon niet langer beschikbaar is. De door de lidstaten voorgedragen
personen zijn meestentijds inwoner van de lidstaat die ze voordraagt, zo ook in Nederland.
Omdat overlegprocedures internationale aangelegenheden betreffen, heeft Nederland
gekozen voor brede ervaring en ook niet-onderdanen voorgedragen.
Vraag 11
Zijn er initiatieven om een commissie voor alternatieve geschilbeslechting zoals bedoeld
in artikel 10 van de Richtlijn (EU) 2017/1852 van de Raad van 10 oktober 2017 betreffende
mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie op te zetten?
Zo nee, zou een dergelijke commissie voor alternatieve geschilbeslechting niet kunnen
zorgen voor efficiëntere, laagdrempeligere geschilbeslechting, bijvoorbeeld als het
gaat om mensen die over de grens werken of ondernemen (België en Duitsland) of in
het geval van specialistische onderwerpen die een multilaterale dimensie kunnen hebben,
zoals verrekenprijzen? Kan Nederland hier een voortrekkersrol in nemen binnen de Europese
Unie?
Antwoord 11
Artikel 10 van de hierboven genoemde richtlijn ziet op een eventueel arbitrage comité
voor alternatieve geschilbeslechting. Dit artikel is op aandringen van, onder andere,
Nederland in de richtlijn opgenomen om de optie open te houden om permanent fiscaal
arbitrage comité op te richten in plaats van het ad hoc fiscaal arbitrage comité waar
de richtlijn vanuit gaat. Het voordeel van een permanent comité is dat het direct
over kan gaan tot behandeling van de arbitrageprocedure, in plaats van eerst overeen
te moeten komen welke arbitrage leden deze zaak in behandeling gaan nemen of bijvoorbeeld
de werkwijze van de restitutie van gemaakte kosten. Verder heeft een permanent comité
het voordeel dat de aangewezen arbitrageleden door het behandelen van meerdere arbitragezaken
gaandeweg meer ervaring op zullen doen en daardoor efficiënter te werk kunnen gaan.
Met andere woorden: een permanent fiscaal arbitrage comité betekent een staande brandweerbrigade
die klaar staat om de arbitrage zaak direct op te lossen in plaats van, in het geval
van een ad hoc procedure, de uitdaging voor de betrokken lidstaten om eerst de brandweer
op te richten. Hierdoor kunnen arbitrageprocedures aangaande dubbele belasting efficiënter
worden afgerond, wat voordelig is voor de betrokken belastingplichtigen. Verder kan
een dergelijk initiatief de EU als geheel aantrekkelijker voor het bedrijfsleven maken
om, in het kader van de versterking van het concurrentievermogen, in de EU te investeren.
Op de vraag over eventuele lopende onderhandelingen over de oprichting van een dergelijk
permanent fiscaal arbitrage comité kan op dit moment nog geen uitspraken worden gedaan.
Er is wel goede hoop dat gedurende de eerste helft van het jaar 2025 hier verandering
in zal komen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.