Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Maatoug en Stultiens ver structureel verlieslatende bedrijven
Vragen van de leden Maatoug en Stultiens (beiden GroenLinks-PvdA) aan de Staatssecretaris van Financiën over structureel verlieslatende bedrijven (ingezonden 28 augustus 2024).
Antwoord van Staatssecretaris Idsinga (Financiën) (ontvangen 24 september 2024).
Vraag 1
Hoe komt het dat uit het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven naar
voren komt dat 6% van alle bedrijven structureel verlieslatend is, terwijl in het
rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals uit 2020 staat
dat dit maar liefst voor 13% van alle bedrijven geldt? In hoeverre komt dit verschil
voort uit het feit dat een andere onderzoeksperiode gehanteerd wordt (2010 t/m 2019
tegenover 2010 t/m 2017)? In hoeverre is er sprake van andere verklaringen voor dit
verschil?
Antwoord 1
Dit komt, zoals deze leden zelf al suggereren, door de verschillende onderzoeksperiodes.
In het rapport van mijn voorganger is een periode van 10 jaar gehanteerd, terwijl
de Adviescommissie naar de periode 2010–2017 keek. Als gevolg daarvan zijn nu minder
bedrijven als structureel verlieslatend gekwalificeerd.
Vraag 2
Gaat het in bovengenoemd onderzoek om dezelfde groep bedrijven als in het genoemde
rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van multinationals?
Antwoord 2
Het gaat bij het onderzoek naar verlieslatende bedrijven in principe om dezelfde groep
bedrijven als in het genoemde rapport van de Adviescommissie Belastingheffing van
multinationals, met dien verstande dat een langere onderzoeksperiode is gehanteerd.
Vraag 3
In hoeverre komt de definitie van «doorstroomvennootschappen» in het onderzoek naar
structureel verlieslatende bedrijven overeen met de gehanteerde definitie in het rapport
van de commissie Doorstroomvennootschappen?
Antwoord 3
Dit zijn verschillende definities. Ten eerste is in het onderzoek naar structureel
verlieslatende bedrijven gefocust op doorstroomvennootschappen waardoor dividenden
stromen. Dergelijke doorstroom leidt doorgaans namelijk niet tot belastbare winst.
Dividenden stromen van dochter naar moeder, daarom is in het onderzoek gekeken naar
internationale bedrijven waarvan alle moeder- én dochterbedrijven buitenlands waren.
De commissie Doorstroomvennootschappen keek breder naar vennootschappen waardoor dividenden,
renten of royalty’s stroomden. Een ander verschil is dat het onderzoek naar structureel
verlieslatende bedrijven is gebaseerd op gegevens uit de aangiften vennootschapsbelasting,
terwijl de commissie Doorstroomvennootschappen gegevens van De Nederlandsche Bank
heeft gebruikt. Die gegevens kennen een andere oorsprong en een andere opbouw, waardoor
het niet mogelijk was om dezelfde definitie te hanteren.
Vraag 4
Wat is de verklaring voor het feit dat structureel verlieslatende bedrijven veel harder
zijn gegroeid (24%) dan bedrijven die wel winst maakten (5%)?
Antwoord 4
Dit is het gevolg van een groei in balanstotaal bij de verlieslatende dividend-doorstroomvennootschappen.
Deze doorstroomvennootschappen vertegenwoordigen 60% van het balanstotaal van alle
structureel verlieslatende bedrijven en zij groeiden gezamenlijk met 70%. Het balanstotaal
van deze doorstromers bestaat voornamelijk uit deelnemingen; een stijging van het
balanstotaal betekent dat bij deze bedrijven de doorstroom ook is toegenomen tussen
2015 en 2019. Een specifieke verklaring daarvoor is niet aan te wijzen.
Vraag 5
Wat is de verklaring voor het feit dat doorstroomvennootschappen veel vaker structureel
verlieslatend waren dan andere bedrijven (22% versus 6%)?
Antwoord 5
Dit komt door de (in het onderzoek naar structureel verlieslatende bedrijven gehanteerde)
definitie van doorstroomvennootschappen. De inkomsten van deze doorstroomvennootschappen
bestaan doorgaans uit dividenden die zijn vrijgesteld op grond van de deelnemingsvrijstelling.
Als er vervolgens kosten gemaakt worden voor het in stand houden van de vennootschap,
dan kunnen deze kosten jaarlijks een verlies tot gevolg hebben.
Vraag 6
Welke concrete beleidsvoorstellen passen volgens u bij de suggestie in het onderzoeksrapport
om bij nieuw beleid te focussen op inkomende stromen uit laagbelastende jurisdicties?
Antwoord 6
Ten eerste zal de Wet minimumbelasting 2024 naar verwachting de inkomende stromen
uit laagbelastende jurisdicties van multinationals doen afnemen, omdat het voordeel
van het gebruik van deze laagbelastende jurisdicties daalt. De minimumbelasting heeft
namelijk tot doel het tegengaan van belastingontwijking door internationale bedrijven
en het uitbannen van schadelijke belastingconcurrentie tussen landen. Dit wordt bewerkstelligd
door multinationale groepen en binnenlandse groepen met een omzet van € 750 miljoen
of meer ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst te laten betalen.
Een mogelijke aanvullende maatregel om Nederland minder aantrekkelijk te maken voor
doorstroomactiviteiten is het aanpassen van de bestaande antimisbruikbepaling gericht
op de bestrijding van rente- en royaltydoorstroomvennootschappen, zoals geadviseerd
door de Commissie Doorstroomvennootschappen en de Adviescommissie Belastingheffing
van multinationals. Voor belastingplichtigen die renten of royalty’s ontvangen en
(door)betalen binnen het concern is vereist dat zij «reële risico’s» lopen met betrekking
tot deze activiteiten. Hiermee wordt beoogd om Nederland minder aantrekkelijk te maken
voor doorstroomactiviteiten zonder of met nauwelijks aanwezigheid in Nederland. Ter
zake van samenhangende geldleningen wordt een belastingplichtige nu geacht reële risico’s
te lopen als wordt voldaan aan een minimumeis aan het eigen vermogen. Daaraan is voldaan
als het eigen vermogen ter dekking van risico’s ten minste het laagste is van de volgende
bedragen: 1% van de uitstaande geldleningen of € 2 miljoen. Deze bepaling heeft het
karakter gekregen van een «safe harbour» waaraan relatief eenvoudig kan worden voldaan.
De Commissie Doorstroomvennootschappen en de Adviescommissie Belastingheffing van
multinationals hebben aanbevolen om deze «safe harbour» te schrappen en te vervangen
door een open norm. Met deze maatregel zou een open norm worden geïntroduceerd die
aansluiting zoekt bij de bestaande normen voor risico-allocatie op het gebied van
verrekenprijzen. Op basis van die open norm wordt vereist dat de belastingplichtige
voldoende kwalitatief personeel heeft dat de risico’s van de doorstroomactiviteiten
daadwerkelijk beheerst en dat de belastingplichtige voldoende financiële capaciteit
heeft om de gelopen risico’s te kunnen dragen.
Als gevolg van een dergelijke maatregel zal naar verwachting een deel van de doorstroomactiviteiten
uit Nederland verdwijnen (zoals beoogd), waardoor de daarmee corresponderende belastingopbrengst
in de vennootschapsbelasting komt te vervallen. De budgettaire derving daarvan is
eerder dit jaar door mijn ambtsvoorganger geraamd op € 59 miljoen.1 Tegenover deze derving staat dat de doorstroom afneemt, naar schatting met tien tot
enkele tientallen miljarden euro’s. Vanwege de budgettaire derving die gepaard gaat
met deze maatregel, zou passende dekking aan de inkomstenkant noodzakelijk zijn.
Vraag 7
Wat is de verklaring voor de grote toename aan bv’s die voor meer dan 70% van het
balanstotaal schulden hebben bij buitenlandse moeder- en dochtermaatschappijen (van
950 in 2013 naar 1.411 in 2018)? Hoe komt het dat de totale uitstaande schuld van
deze bedrijven richting het buitenland meer dan verdubbeld is tussen 2010 en 2018?
Antwoord 7
Ik kan niet met enige zekerheid uitspraken doen over de keuzes die enkele honderden
bedrijven hebben gemaakt. Wel lijkt deze toename te wijzen op een stijging van bedrijven
die de Nederlandse belastinggrondslag tussen 2013 en 2018 deels hebben verschoven
naar landen met een lager winstbelastingtarief.
Vraag 8
Klopt het dat de generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) sinds
2019 niet tot een grote afname in uitstaande schuld richting het buitenland heeft
geleid? Welke verklaring ziet u hiervoor?
Antwoord 8
In het najaar zal ik uw Kamer in de jaarlijkse monitoringsbrief over de aanpak van
belastingontwijking door multinationals informeren over de effectiviteit van de generieke
renteaftrekbeperking, zoals toegezegd in monitoringsbrief uit 2020.2
Vraag 9
Hoe verklaart u het feit dat er nog altijd bovengemiddelde grote dividendstromen van
Nederland naar het buitenland gaan?
Antwoord 9
Een belangrijke reden waarom er grote dividendstromen door Nederland gaan is het relatief
grote belang van het buitenland in de internationaal gerichte economie van Nederland,
in combinatie met het uitgebreide Nederlandse netwerk van belastingverdragen. Deze
stromen hebben niet allemaal met belastingontwijking te maken. Waar het dividendstromen
naar laagbelastende landen betreft, is dit mogelijk wel het geval. Het is de verwachting
dat deze stroom vanaf 2024 zal verminderen door de uitbreiding van de conditionele
bronbelasting op dividendbetalingen naar laagbelastende landen. De effecten hiervan
zullen vanaf 2025 zichtbaar worden in de statistieken en worden gerapporteerd in de
jaarlijkse monitoringsbrief over de aanpak van belastingontwijking door multinationals.
Vraag 10
Welk effect verwacht u van de UNSHELL-richtlijn met betrekking tot de in het rapport
over structureel verlieslatende bedrijven genoemde cijfers?
Antwoord 10
Het kabinet juicht het EU-richtlijnvoorstel toe om misbruik van doorstroomvennootschappen
aan te pakken («UNSHELL»). Nederland zet zich bij de richtlijnonderhandelingen actief
in, en neemt de aanbevelingen van de Commissie doorstroomvennootschappen daarin zo
veel mogelijk mee. Op dit moment is het beeld dat er op korte termijn geen akkoord
zal komen over UNSHELL. De standpunten van lidstaten lopen nog ver uiteen ten aanzien
van het doel en de reikwijdte van UNSHELL waarbij hier ook unanimiteit vereist is.
Zoals gezegd blijft Nederland zich inzetten voor het EU-richtlijnvoorstel. Mocht het
tot een implementatie van UNSHELL komen, dan zou dit betekenen dat entiteiten zonder
economische substantie hun fiscale positie zien verzwakken, met een daling van doorstroomactiviteiten
als gevolg. Dat zal dan ook gevolgen hebben voor het aantal structureel verlieslatende
doorstroomvennootschappen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.L. Idsinga, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.