Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Maatoug over een VPB-vrijstelling voor kinderopvang naar voorbeeld van de zorg
Vragen van het lid Maatoug (GroenLinks-PvdA) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën over een VPB-vrijstelling voor kinderopvang naar voorbeeld van de zorg (ingezonden 15 mei 2024).
Antwoord van Minister Van Gennip (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) en van Staatssecretaris
Van Rij (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst) (ontvangen 6 juni 2024).
Vraag 1
Kunt u artikel 5 van Wet op de vennootschapsbelasting 1969 («Wet VPB») toelichten?
Antwoord 1
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) zijn verschillende subjectieve
vrijstellingen opgenomen voor lichamen die een uitzonderlijk karakter hebben (veelal
met een sociale achtergrond) en een bijzonder algemeen maatschappelijk belang vertegenwoordigen.
Artikel 5 Wet Vpb 1969 bevat een delegatiebepaling op grond waarvan dergelijke lichamen
bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, kunnen worden
vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting.
In het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (Uitv.besl. Vpb 1971) worden
ten aanzien van verschillende lichamen nadere voorwaarden gesteld, met name betreffende
de werkzaamheden en de omvang of bestemming van de winst.
Vraag 2
Klopt het dat de vrijstelling is gecreëerd om te voorkomen dat geld rond wordt gepompt
tussen de overheid en sectoren die voor een aanzienlijk deel door de overheid zijn
gefinancierd?
Antwoord 2
Nee, de subjectieve vrijstellingen worden gedragen door de maatschappelijke functie
die de lichamen kenmerkt en het bijzondere belang dat daarmee wordt vertegenwoordigd.
Vraag 3
Kunt u toelichten wat de argumentatie is voor de vrijstelling voor activiteiten van
instellingen van weldadigheid of algemeen nut (onderdeel c)?
Antwoord 3
Artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 bevat een vrijstelling voor zorginstellingen,
sociale werkbedrijven en sociale kredietbanken die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
bezighouden met de in dat onderdeel opgesomde werkzaamheden. Deze subjectieve vrijstellingen
worden gedragen door de maatschappelijke functie die de lichamen kenmerkt en het bijzondere
belang dat daarmee wordt vertegenwoordigd.1 In artikel 4 Uitv.besl. Vpb 1971 is als aanvullende voorwaarde opgenomen dat het
lichaam van publiekrechtelijke aard is, dan wel, indien dat niet het geval is, eventueel
behaalde winsten uitsluitend kunnen worden aangewend ten bate van – kort gezegd –
het vrijgestelde lichaam of een algemeen maatschappelijk belang. Door de werkzaamhedeneis
uit de wet en de winstbestemmingseis van het Uitv.besl. Vpb 1971 wordt gewaarborgd
dat slechts die instellingen, waarvoor de regeling oorspronkelijk bedoeld was, een
beroep op de vrijstelling kunnen doen.
Vraag 4
Klopt het dat deze zelfde argumentatie van toepassing is voor kinderopvangorganisaties
zonder winstoogmerk?
Antwoord 4
Het bestaansrecht van de subjectieve vrijstellingen komt onder druk te staan naarmate
de vrijgestelde lichamen activiteiten uitoefenen waarmee zij in concurrentie treden
met reguliere marktpartijen. In die gevallen genieten de lichamen als gevolg van de
vrijstelling immers een concurrentievoordeel.
Kinderopvangorganisaties die hun diensten zonder winstoogmerk aanbieden, oefenen een
economische activiteit uit en kwalificeren daarmee als onderneming indien het aanbod
concurreert met dat van deelnemers aan het economische verkeer die winst nastreven.
Uit onderzoek van SEO blijkt dat ruim 60% van het aanbod van kinderdag- en buitenschoolse
opvang wordt verzorgd door commerciële aanbieders.2 Kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk treden dus in concurrentie met reguliere
marktpartijen en kwalificeren derhalve als onderneming. Dit verhoudt zich niet goed
met de achtergrond van de subjectieve vrijstellingen, die niet zijn bedoeld om commerciële
of ondernemingsactiviteiten van de belastingheffing vrij te stellen. Bovendien leidt
een vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk naar alle waarschijnlijkheid
tot strijdigheid met de Europese staatssteunregels.3
Vraag 5
Klopt het dat er geen aanpassing gedaan hoeft te worden aan artikel 4 Uitvoeringsbesluit
vennootschapsbelasting 1971 («Uitvoeringsbesluit VPB»), waarin de winstbestemmingseis
is vastgelegd, als er een nieuw onderdeel wordt toegevoegd aan artikel 5, lid 1, onderdeel
c?
Antwoord 5
Voor ieder nieuw onderdeel dat wordt toegevoegd aan artikel 5, eerste lid, onderdeel
c, Wet Vpb 1969 geldt dat afgewogen dient te worden of de strekking van die toevoeging
vereist dat hieraan nadere voorwaarden worden gesteld. Het antwoord op deze vraag
is derhalve afhankelijk van doel en strekking en de exacte vormgeving van het nieuwe
onderdeel dat zou worden toegevoegd aan artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb
1969.
Vraag 6
Klopt het dat als de nieuwe toevoeging aan artikel 5, lid 1, onderdeel c zou luiden:
«bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling
van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die
kinderen begint, als bedoeld in de Wet kinderopvang», conform art. 1.1 lid 1 in de
Wet kinderopvang, een vrijstelling in de VPB voor de kinderopvang is geregeld?
Antwoord 6
Gegeven het feit dat kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk in concurrentie
treden met reguliere marktpartijen laat een subjectieve vrijstelling voor deze organisaties
zich niet voldoende rechtvaardigen. Alvorens tot een nieuwe toevoeging aan artikel 5,
eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 zou worden besloten, dient een zorgvuldige afweging
te worden gemaakt. Deze afweging moet worden gemaakt vanuit het algemene uitgangspunt
dat met het introduceren van nieuwe vrijstellingen zeer terughoudend moet worden omgegaan.
Ook het aspect van precedentwerking voor andere maatschappelijk als nuttig te kwalificeren
activiteiten, speelt daarbij.4 Een ander aspect is de vraag of een dergelijke vrijstelling, gezien het specifieke
karakter ervan, een vorm van verboden staatssteun zou kunnen zijn. Tenslotte moet
het budgettaire beslag van een dergelijke vrijstelling, alsmede de uitvoerbaarheid,
worden meegewogen.
Vraag 7
Wat voor aanpassingen zijn er volgens u nodig in het zogenaamde vpb-zorgbesluit, waarin
nader beleid staat opgenomen over de vrijstellingen die zijn opgenomen in artikel 5?
Op welke manier kunnen deze wijzigingen inhoudelijk ingevuld worden?
Antwoord 7
Een subjectieve vrijstelling voor kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk laat
zich – gelet op de hierboven genoemde bezwaren – niet voldoende rechtvaardigen. Mocht
er echter na zorgvuldige afweging desalniettemin worden besloten tot invoering van
een dergelijke vrijstelling, dan dient te worden bezien welke inhoudelijke wijzigingen
in het Uitv.besl. Vpb 1971, alsmede het besluit over subjectieve vrijstellingen (ook
wel het Vpb-zorgbesluit genoemd)5, noodzakelijk zijn.
Vraag 8
Welk budgettair belang heeft de maatregel zoals voorgesteld bij vraag 6?
Antwoord 8
Kinderopvangorganisaties, die als zodanig geregistreerd staan bij de Belastingdienst,
betalen jaarlijks een bedrag aan vennootschapsbelasting in ordegrootte van € 50 miljoen.
Hiervan wordt ongeveer € 40 miljoen opgebracht door kinderopvangorganisaties die een
onderneming drijven in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
(bv) en de overige € 10 miljoen door stichtingen. Als wordt aangenomen dat uitsluitend
stichtingen zonder winstoogmerk opereren, zal een subjectieve vrijstelling voor kinderopvangorganisaties
zonder winstoogmerk wanneer dit ook juridisch houdbaar is, gepaard gaan met een derving
van minimaal € 10 miljoen. Naar verwachting zal dit bedrag echter hoger zijn omdat
mogelijk bv’s zich zullen omvormen tot stichtingen om zo gebruik te maken van de vennootschapsbelastingvrijstelling.
Daarnaast zullen kinderopvangorganisaties zonder winstoogmerk een concurrentievoordeel
hebben, waardoor hun marktaandeel zal stijgen ten koste van kinderopvangorganisaties
met een winstoogmerk. Hierdoor zal de derving als gevolg van deze maatregel naar verwachting
hoger zijn. Het is niet bekend in welke mate door deze effecten het budgettaire effect
hoger wordt.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.E.G. van Gennip, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.