Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 503 Wijziging van de Warenwet en de Tabaks- en rookwarenwet in verband met aanpassingen overwegend ter verbetering van toezicht en handhaving en aanpassingen van technische aard
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
ontvangen 5 juni 2024
Met interesse heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Volksgezondheid,
Welzijn en Sport over het onderhavige wetsvoorstel. Ik dank de fracties van PVV, GroenLinks-PvdA,
VVD, NSC, D66, BBB, CDA en SP voor hun inbreng. Het heeft mij verheugd dat de commissie,
onder het voorbehoud dat de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
worden beantwoord, de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid
acht. Hieronder zal ik nader ingaan op de gestelde vragen. Dit doe ik in de volgorde
van het door de commissie uitgebrachte verslag.
I. Algemeen deel
1. Inleiding
De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat de status is van het onderzoek naar een afstandscriterium
voor verkooppunten van tabak en vapes op plaatsen waar vaak jongeren komen. Deze leden
zijn nog steeds van mening dat een vergunningenstelsel voor gemeenten de beste oplossing
is, maar constateren dat de regering deze beslissing vooruitschuift. Deze leden lezen
in de betreffende brief hierover van de regering (Kamerstuk 32011–107) dat hij het
naar voren halen van het jaar waarin alleen nog verkoop van rookwaren door tabaksspeciaalzaken
als alternatief noemt. Deze leden vragen of de regering bereid is om deze optie uit
te voeren of tenminste verder te verkennen en deze leden hierover te informeren.
In de Kamerbrief van 25 april 20241 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het tabaksontmoedigingsbeleid. Het
hanteren van een afstandscriterium, zodat verkooppunten van tabak en vapes niet kunnen
worden geopend in de buurt van supermarkten, scholen en andere plaatsen waar jongeren
vaak kunnen komen, kan als beperkende voorwaarde voor het vestigen van nieuwe verkooppunten
in de wet worden opgenomen dan wel als voorwaarde gelden bij een vergunningstelsel.
Zowel voor het invoeren van een vergunningenstelsel als voor het regelen van een wettelijk
beperkende voorwaarde geldt dat een wetswijziging vereist is en dat een wetswijzigingstraject
minimaal twee jaar duurt, waarna nog eventueel aanvullende lokale regelgeving nodig
is. Een invulling van een afstandscriterium moet bovendien vanwege de beperking van
het vestigen van een dienst aan de Europese Dienstenrichtlijn worden getoetst. De
huidige inzet op het verminderen van het aantal verkooppunten loopt tot 2032, waarna
tabaksverkoop voorbehouden is aan tabaksspeciaalzaken. Ook hier geldt dat het starten
met nieuwe wetgeving door het kabinet vanwege de demissionaire status niet voor de
hand ligt. Eventuele nieuwe besluiten over maatregelen in de vorm van een vergunningenstelsel
of het naar voren halen van het jaar waarin de verkoop van tabaksproducten en aanverwante
producten enkel is voorbehouden aan speciaalzaken laat ik over aan een volgend kabinet.
Hetzelfde geldt voor het invoeren van een afstandscriterium.
2. Gevolgen voor regeldruk en financiële gevolgen
De leden van de PVV-fractie merken op dat zodra een dergelijke meldplicht bij algemene maatregel van bestuur
wordt vastgesteld dit voor de betreffende bedrijven wel regeldruk en financiële gevolgen
met zich mee zal brengen. Deze leden vragen of de regering een indicatie kan geven
van de te verwachten regeldruk voor de betreffende bedrijven die rauwe melk of rauwe
room produceren en (rechtstreeks) aan de consument leveren. Ook vragen deze leden
of de regering een ruwe schatting geven van het aantal bedrijven dat deze producten
produceert.
In het ontwerpbesluit tot wijziging van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling
van levensmiddelen en het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen2, dat op 5 februari 2024 aan beide Kamers der Staten-Generaal is voorgelegd in het
kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure, is de regeldruk van zowel
de aangescherpte hygiënevoorschriften als van de meldplicht in kaart gebracht. Wat
betreft de invoering van een meldplicht is gezocht naar de minst belastende optie
voor bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en (rechtstreeks) aan de consument
leveren. Om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te beperken door invoering
van een meldplicht, is er overleg geweest met LNV en RVO en is overeengekomen dat
deze melding via de jaarlijkse Gecombineerde Opgave uitgevoerd kan worden. Dit zal
betekenen dat bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan de consument verkopen slechts
een extra vraag in de Gecombineerde Opgave hoeven te beantwoorden om aan de meldplicht
te voldoen. Hierdoor zullen de extra administratieve lasten nihil zijn; de meldplicht
zal dus geen kosten met zich brengen.
Op dit moment hanteert het COKZ (de aangewezen toezichthouder voor de zuivelsector)
een lijst van circa 450 bedrijven. Deze lijst is samengesteld op basis van informatie
van eigen inspecteurs en via zoeken op internet, wat dus een ruwe inschatting betekent
van het aantal bedrijven die deze producten produceren.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of er geen extra fte’s nodig zijn bij de handhaving van verkoop
op afstand van tabaksproducten. Zo ja, wordt hier financiële ruimte voor gemaakt?
Met de NVWA zal overlegd worden of bij de handhaving de nodige aandacht besteed kan
worden aan het verbod op verkoop op afstand van tabaksproducten en of zo nodig, binnen
de bestaande financiële ruimte, daar meer fte aan toebedeeld kan worden.
De leden van de BBB-fractie lezen dat zodra een dergelijke meldplicht bij algemene maatregel van bestuur wordt
vastgesteld dit voor de betreffende bedrijven regeldruk en financiële gevolgen met
zich zal meebrengen. Deze leden vragen of de regering kan garanderen dat deze algemene
maatregel van bestuur boeren geen disproportionele regeldruk zal geven waardoor het
boeren zal demotiveren om lokale tappunten op te zetten.
In het ontwerpbesluit tot wijziging van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling
van levensmiddelen en het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen3, dat op 5 februari 2024 aan beide Kamers der Staten-Generaal is voorgelegd in het
kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure, is de regeldruk van zowel
de aangescherpte hygiënevoorschriften als van de meldplicht in kaart gebracht. Wat
betreft de invoering van een meldplicht is gezocht naar de minst belastende optie
voor bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en (rechtstreeks) aan de consument
leveren. Om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te beperken door invoering
van een meldplicht, is er overleg geweest met LNV en RVO en is overeengekomen dat
deze melding via de jaarlijkse Gecombineerde Opgave uitgevoerd kan worden. Dit zal
betekenen dat bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan de consument verkopen slechts
een extra vraag in de Gecombineerde Opgave hoeven te beantwoorden om aan de meldplicht
te voldoen. Hierdoor zullen de extra administratieve lasten nihil zijn; de meldplicht
zal dus geen kosten met zich brengen.
De in te voeren meldplicht leidt dus niet tot extra lasten. Daarnaast worden de hygiënevoorschriften
voor de verkoop van rauwe consumptiemelk aangescherpt. Hoewel door de gewijzigde hygiënevoorschriften
de regeldruk toeneemt, acht ik deze stijging niet disproportioneel. Uit de risicobeoordeling
van bureau Risicobeoordeling & onderzoek (Buro) van de NVWA komt naar voren dat bij
de consumptie van rauwe melk de kans op voedselinfecties vele malen hoger is dan bij
consumptie van gepasteuriseerde melk.4 Daarom moeten voor rauwe consumptiemelk en -room strengere hygiëne-eisen gelden om
de veiligheid ervan te vergroten. Dit wordt bereikt door zo veel mogelijk te voorkómen
dat rauwe melk bestemd voor consumptie pathogene micro-organismen bevat en ervoor
te zorgen dat het risico niet kan toenemen tijdens de bewaarperiode. Consumenten moeten
er immers op kunnen vertrouwen dat de rauwe melk, die zij bijvoorbeeld via een melktap
of melkautomaat kopen, veilig is voor consumptie.
3. Consultatie
Geen opmerkingen of vragen van de fracties.
4. Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe het toezicht op bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en aan
de consument leveren er in de praktijk uit gaat zien. Gaat de Nederlandse Voedsel-
en Warenautoriteit (NVWA) regelmatiger toezicht houden bij bedrijven die rauwe melk
of rauwe room produceren en zodoende minder bij de overige zuivelindustrie?
Naast de NVWA is het COKZ specifiek aangewezen voor het toezicht op de voedselveiligheidsaspecten
van de zuivelsector. Zoals gebruikelijk zal het COKZ de toezichtscapaciteit verdelen
op basis van de gesignaleerde of te verwachten risico’s in de zuivelketen. Dit kan
betekenen dat er regelmatiger toezicht zal worden gehouden bij bedrijven die rauwe
melk of rauwe room produceren en zodoende minder bij andere bedrijven in de zuivelketen.
5. Notificatie
Geen opmerkingen of vragen van de fracties.
II. Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
De leden van de PVV-fractie willen weten hoe vaak een voedselinfectie voorkomt na inname van rauwe melk of rauwe
room en wat de meldplicht verandert aan voedselveiligheidrisico’s.
De registratie van voedselgerelateerde uitbraken kent in zijn algemeenheid een grote
mate van onderrapportage.5 Niet iedereen die vermoedelijk ziek is geworden van een maaltijd of consumptie meldt
zich immers bij de huisarts. En niet iedereen die zich meldt, wordt vervolgens onderzocht
en daardoor ook niet geregistreerd als zieke met een voedseloverdraagbare infectie.
Tenslotte is het opsporen van een bron van een uitbraak – zeker een puntbron – niet
altijd succesvol. Door deze onderrapportage is in Nederland het aantal bewezen voedselgerelateerde
uitbraken met bacteriële oorzaak vrij beperkt. Bewezen uitbraken met zuivel worden
hooguit 1–2 keer per jaar waargenomen. In de afgelopen 10 jaar betrof het voornamelijk
uitbraken veroorzaakt door Campylobacter in rauwe melk (5 keer) of rauwmelkse kaas
(2 keer), er was een Salmonella-uitbraak veroorzaakt door boerenkaas, en een patiënt
met listeriose kon worden gelinkt aan rauwe melk. In alle gevallen betrof het niet-gepasteuriseerde
zuivel.
Het risico op voedselinfecties bij de consumptie van rauwe melk is vele malen hoger
dan bij consumptie van gepasteuriseerde melk.6 Daarom is de verkoop van rauwe consumptiemelk in veel landen verboden. In het geval
dat deze verkoop wel is toegestaan, is adequaat toezicht wenselijk. Daarvoor is het
van belang om een overzicht te hebben van bedrijven die rauwe melk of rauwe room verkopen
aan de consument. Voor het verkrijgen van zo’n overzicht is een meldplicht van groot
belang. Hierdoor kan het toezicht beter en risicogerichter ingericht worden met als
doel voedselveiligheidsrisico’s te voorkomen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat in de praktijk blijkt dat aan de verplichting om de consument te informeren
over het voor consumptie koken van rauwe melk veelal niet wordt voldaan en vragen
of bekend is wat de oorzaken of redenen daarvan zijn. Is er handhavend opgetreden
in gevallen deze plicht niet nageleefd is? En als deze informatie wel wordt gegeven,
op welke wijze wordt dat meestal gedaan?
De vraag die hier gesteld wordt, refereert aan de volgende passage in de memorie van
toelichting:
«Weliswaar is bij de verkoop van rauwe melk steeds de verplichting7 geweest om de consument te informeren dat deze melk voor consumptie gekookt moet
worden, maar de praktijk leert dat dit veelal niet wordt gedaan.»
Uit de vraagstelling blijkt dat deze toelichting ruimte voor interpretatie biedt.
De vragen die gesteld worden, betreffen een onbedoelde interpretatie. Wat in de memorie
van toelichting bedoeld werd, is dat de praktijk leert dat «ondanks dat er een verplichting
is om de consument te informeren om de melk voor consumptie te koken» de consument
de melk veelal niet kookt voor consumptie. De essentie van de adviezen die door Buro
worden gegeven, liggen in het feit dat «... het redelijkerwijs te verwachten is dat
rauwe consumptiemelk ook zonder de aanbevolen verhitting wordt gedronken en dat het
daarmee moet worden beschouwd als een kant-en-klaar levensmiddel» en dat «... het
ontbreken van wetgeving voor rauwe consumptiemelk en biest (beide primair product)
en rauwe room een risico vormt voor de volksgezondheid».
Het antwoord op de vraag die wordt gesteld, is dat het niet is onderzocht wat de redenen
zijn waarom melkveehouders, die rauwe melk aan de consument verkopen, de consument
niet informeren over het voor consumptie koken van rauwe melk. In 2023 kwam het COKZ
(de aangewezen toezichthouder in de zuivelsector) bij 17% van de gecontroleerde bedrijven
die rauwe melk aan de consument verkopen tegen dat de tekst «rauwe melk voor gebruik
koken» niet of onjuist werd vermeld. Het kan zijn dat deze bedrijven de regelgeving
op dit punt niet kennen. Er zijn ook bedrijven die het niet eens zijn met deze informatieplicht
en de informatie bewust achterwege laten.
Het COKZ heeft, bij constatering dat deze informatieplicht aan de consument niet werd
nageleefd, een schriftelijke officiële waarschuwing gegeven. Deze waarschuwing is
opgevolgd door een herinspectie, waarbij bleek dat de betreffende ondernemers alsnog
de informatie hebben vermeld.
De informatie aan de consument wordt in de meeste gevallen verstrekt door het plakken
van een bordje of sticker op de apparatuur waaruit de rauwe melk aan de consument
wordt geleverd. De sticker wordt tegenwoordig door de fabrikant van de melktap al
aangebracht bij aanlevering bij de melkboerderij.
Ook lezen de leden van de VVD-fractie dat levering van rauwe melk aan consumenten
lijkt toe te nemen en dat dit extra voedselveiligheidsrisico’s oplevert. De leden
zijn benieuwd wat de bron is van deze toch wat vage zin in de memorie van toelichting.
En is bekend of wordt onderzocht of en hoe rauwmelklevering en -consumptie toeneemt
en hoe dit verklaard kan worden?
Er zijn helaas geen gevalideerde actuele cijfers van toenemende consumptie van rauwe
melk beschikbaar, o.a. doordat bedrijven die rauwe melk aan de consument verkopen
onvoldoende in beeld zijn bij het toezicht. Wel is een stijging van het aantal rauwe-melk-verkoopautomaten
bij boerderijen gerapporteerd door de sector.8 Hieruit valt op te maken dat levering van rauwe melk aan consumenten lijkt toe te
nemen. Daarnaast brengt de verkoop van rauwe melk via melkautomaten waar consumenten
zelf melk kunnen tappen en de verkoop van rauwe melk via internet meer risico met
zich mee dan verkoop direct uit de bulktank. Hierdoor kan het risico voor de volksgezondheid
aanmerkelijk veranderen.
Er is niet onderzocht of er een toename is van rauwe melklevering aan de consument.
Dit is ook niet goed mogelijk, omdat geen inzicht is het aantal bedrijven dat rauwe
consumptiemelk aan de consument levert en de hoeveelheid melk die zij leveren. Veel
cijfers over de consumptie van voedingsmiddelen zijn afkomstig van het RIVM, die periodiek
onderzoek doet naar voedselconsumptie in Nederland.9 De steekproeven die daarvoor worden gebruikt, zijn niet geschikt voor het in kaart
brengen van producten die door een minderheid van de bevolking of slechts af en toe
worden geconsumeerd, zoals rauwe melk. Er zijn daarom geen data beschikbaar die inzicht
geven in de trend van consumptie van rauwe melk. Op basis van andere gegevens, zie
het antwoord op een volgende vraag, is het sterke vermoeden dat er wel degelijk een
stijgende trend zit in de consumptie van rauwe melk. Deze stijgende trend zou verklaard
kunnen worden door de meer algemene trends in de consumptie van levensmiddelen die
het imago hebben van «natuurlijk» zoals die wordt beschreven in het RIVM-rapport «Wat
ligt er op ons bord» (2017). Deze «natuurlijke» levensmiddelen worden aangeprezen
op het behouden van de natuurlijke samenstelling zonder verdere aantasting. «Natuurlijk»
en «gezond» worden vaak als synoniem gezien, maar dat geldt helaas niet voor de consumptie
van rauwe melk(producten).
De leden van de VVD-fractie vragen verder hoe het komt dat bedrijven die rauwe melk
en room produceren onvoldoende in beeld zijn bij het toezicht, zeker gezien de risico’s
die hieromtrent bestaan.
Op dit moment hoeven bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan de consument verkopen,
hiervan geen melding te doen. Daarom is er onvoldoende zicht op deze bedrijven. Het
COKZ hanteert momenteel een lijst van circa 450 bedrijven. Deze lijst is samengesteld
op basis van informatie van eigen inspecteurs en via zoeken op internet, wat dus een
ruwe inschatting betekent van het aantal bedrijven die deze producten produceren.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het toezicht op het naleven van deze meldplicht
eruit komt te zien en hoe wordt voorkomen dat aan deze meldplicht in de praktijk niet
wordt voldaan zoals dat ook te zien is bij de verplichting om de consument te informeren
over het voor consumptie koken van rauwe melk.
De meldplicht wordt als een extra vraag opgenomen in de Gecombineerde Opgave. Dit
is een jaarlijkse vragenlijst die agrarische ondernemers, waaronder melkveehouders,
verplicht moeten invullen. Het COKZ kan de informatie uit de Gecombineerde Opgave
verifiëren, zowel door administratieve als fysieke inspecties.
De leden van de NSC-fractie lezen dat de praktijk leert dat de consument veelal niet wordt geïnformeerd dat rauwe
melk voor consumptie gekookt moet worden. Heeft de regering zicht op het percentage
verkopers dat dit ondanks de verplichting niet doet? Weet de regering de redenen waarom
dit niet door de verkopers wordt gedaan?
De vraag die hier gesteld wordt, refereert aan de volgende passage in de memorie van
toelichting:
«Weliswaar is bij de verkoop van rauwe melk steeds de verplichting10 geweest om de consument te informeren dat deze melk voor consumptie gekookt moet
worden, maar de praktijk leert dat dit veelal niet wordt gedaan.»
Uit de vraagstelling blijkt dat deze toelichting ruimte voor interpretatie biedt.
De vragen die gesteld worden, betreffen een onbedoelde interpretatie.
Wat in de memorie van toelichting bedoeld werd, is dat de praktijk leert dat «ondanks
dat er een verplichting is om de consument te informeren om de melk voor consumptie
te koken» de consument de melk veelal niet kookt voor consumptie. De essentie van
de adviezen die door Buro worden gegeven, liggen in het feit dat «... het redelijkerwijs
te verwachten is dat rauwe consumptiemelk ook zonder de aanbevolen verhitting wordt
gedronken en dat het daarmee moet worden beschouwd als een kant-en-klaar levensmiddel»
en dat «... het ontbreken van wetgeving voor rauwe consumptiemelk en biest (beide
primair product) en rauwe room een risico vormt voor de volksgezondheid».
Het antwoord op de vraag die wordt gesteld, is dat het niet is onderzocht wat de redenen
zijn waarom melkveehouders, die rauwe melk aan de consument verkopen, de consument
niet informeren over het voor consumptie koken van rauwe melk. In 2023 kwam het COKZ
(de aangewezen toezichthouder voor de zuivelsector) bij 17% van de gecontroleerde
bedrijven die rauwe melk aan de consument verkopen tegen dat de tekst «rauwe melk
voor gebruik koken» niet of onjuist werd vermeld. Het kan zijn dat deze bedrijven
de regelgeving op dit punt niet kennen. Er zijn ook bedrijven die het niet eens zijn
deze informatieplicht en de informatie bewust achterwege laten.
Het is niet onderzocht wat de redenen zijn waarom melkveehouders, die rauwe melk aan
de consument verkopen, de consument niet informeren over het voor consumptie koken
van rauwe melk. Het kan zijn dat deze bedrijven de regelgeving op dit punt niet kennen.
Er zijn ook bedrijven die het niet eens zijn met deze informatieplicht en de informatie
bewust achterwege laten. Dit komt het COKZ in de praktijk tegen.
De leden van de NSC-fractie zijn benieuwd waarom het toezicht op de verplichting om
de consument te informeren over de risico’s van het consumeren van rauwe melk onvoldoende
is en vermoeden dat er geen gegevens geregistreerd worden over de productie en verkoop
van rauwe melk omdat Buro Risicobeoordeling & onderzoek van de NVWA adviseert hier
inzicht in te krijgen. Kan de regering dit bevestigen? En kan de regering aangeven
waarom niet eerder is geprobeerd hier inzicht in te krijgen aangezien het gaat om
een «risicovolle activiteit»?
Er worden op dit moment inderdaad geen gegevens geregistreerd over de productie en
verkoop van rauwe melk aan consumenten in Nederland.
In de in 2017 uitgebrachte risicobeoordeling van de Nederlandse zuivelketen gaf bureau
Risicobeoordeling & onderzoek (Buro) van de NVWA de aanbeveling om strengere hygiëne-eisen
op te stellen voor rauwe consumptiemelk of producten daarvan gemaakt en om aandacht
te hebben voor de verschillende diersoorten die melk produceren. Het Ministerie van
VWS heeft die aanbeveling opgepakt, omdat het van mening is dat voor de consument
rauwe consumptiemelk veilig moet zijn ongeacht van welk diersoort die melk afkomstig
is. Aan Buro is daarom gevraagd een wetenschappelijke risicobeoordeling uit te voeren
van de voedselveiligheidsrisico’s van rauwe consumptiemelk gedurende de bewaarfase.
Dit heeft geleid tot een advies van Buro in 2022. De aanbevelingen uit dit advies
hebben geleid tot het aanscherpen van de hygiënevoorschriften voor de verkoop van
rauwe melk of rauwe room aan de consument.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe risicovol deze
activiteit precies is. Hoe vaak komen voedselinfecties door rauwe melk voor en wat
is de trend hierin? Wat is de exacte, urgente aanleiding om nu wel te investeren in
inzicht in deze activiteit?
Rauwe melk is een bekende bron van blootstelling aan pathogene micro-organismen. Besmetting
van rauwe melk met pathogenen, met name Campylobacter, Salmonella en STEC, kan zorgen
voor infecties met relevante ziektelast. Rauwe melk is eigenlijk het enige product
van de zuivelketen dat wordt geassocieerd met uitbraken van Campylobacter. Het risico
voor de volksgezondheid van consumptie van rauwe melk is veel groter dan de consumptie
van melk die wel een pasteurisatie of sterkere hittebehandeling heeft ondergaan.
Zo worden er wereldwijd alleen heel sporadisch zieken gemeld door consumptie van gepasteuriseerde
melk, waarbij dan altijd aantoonbaar het productieproces niet werd beheerst, terwijl
er geregeld uitbraken zijn door consumptie van rauwe melk.
In Nederland is het aantal bewezen aan rauwe melk gerelateerde ziektegevallen vrij
beperkt. Er worden hooguit 1–2 keer per jaar uitbraken met zuivel als bron waargenomen.
In de afgelopen 10 jaar betrof het voornamelijk uitbraken veroorzaakt door Campylobacter
in rauwe melk (5 keer) of rauwmelkse kaas (2 keer), er was een Salmonella-uitbraak
veroorzaakt door boerenkaas, en een patiënt met listeriose kon worden gelinkt aan
rauwe melk. Op basis van deze gegevens is geen trendschatting te maken.
De aanleiding om nu wel te investeren in inzicht in deze activiteit (zijnde het verkopen
van rauwe consumptiemelk) is dat er – in tegenstelling tot voorheen – wordt uitgegaan
van het feit dat «... het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe consumptiemelk
ook zonder de aanbevolen verhitting wordt gedronken en dat het daarmee moet worden
beschouwd als een kant-en-klaar levensmiddel». Ondanks de voorgestelde aanpassing
van de wetgeving, blijft de consumptie van rauwe melk (en room en biest) een risico
voor de volksgezondheid. Om dit risico in beeld te hebben, is het van essentieel belang
toezicht uit te voeren bij bedrijven die dergelijke risicovolle producten in de handel
brengen. Dit is alleen mogelijk als er inzicht is in welke bedrijven deze activiteit
uitvoeren.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe risicogericht
toezicht eruitziet of eruit gaat zien.
De meldplicht zal ervoor zorgen dat de bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan
de consument verkopen in beeld komen en daarmee ook de specifieke risico’s. Op termijn
kunnen hierdoor, op basis van de nalevingsresultaten ten aanzien van de voedselveiligheidsvoorschriften,
meer risicogebaseerde inspecties door het COKZ plaats vinden op de boerderijen.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan toelichten welke extra regels
en welke extra kosten voor de boer nodig zijn om te voldoen aan deze wet.
In het ontwerpbesluit tot wijziging van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling
van levensmiddelen en het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen11, dat op 5 februari 2024 aan beide Kamers der Staten-Generaal is voorgelegd in het
kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure, is de regeldruk van zowel
de aangescherpte hygiënevoorschriften als van de meldplicht in kaart gebracht. Wat
betreft de invoering van een meldplicht is gezocht naar de minst belastende optie
voor bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en (rechtstreeks) aan de consument
leveren. Om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te beperken door invoering
van een meldplicht, is er overleg geweest met LNV en RVO en is overeengekomen dat
deze melding via de jaarlijkse Gecombineerde Opgave uitgevoerd kan worden. Dit zal
betekenen dat bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan de consument verkopen slechts
een extra vraag in de Gecombineerde Opgave hoeven te beantwoorden om aan de meldplicht
te voldoen. Hierdoor zullen de extra administratieve lasten nihil zijn; de meldplicht
zal dus geen kosten met zich brengen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het creëren van een grondslag voor een meldplicht bedoeld is om uiteindelijk
een meldplicht in te voeren. Dat zal tot regeldruk leiden. Deze leden vragen of de
regering deze constatering deelt en vragen de regering hierop een serieuze regeldruktoets
te doen.
Ik kan mij vinden in uw constatering dat het creëren van een grondslag voor een meldplicht
bedoeld is om uiteindelijk een meldplicht in te voeren, en dat een meldplicht tot
regeldruk zal leiden.
In het ontwerpbesluit tot wijziging van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling
van levensmiddelen en het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen12, dat op 5 februari 2024 aan beide Kamers der Staten-Generaal is voorgelegd in het
kader van de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure, is de regeldruk van zowel
de aangescherpte hygiënevoorschriften als van de meldplicht in kaart gebracht. Wat
betreft de invoering van een meldplicht is gezocht naar de minst belastende optie
voor bedrijven die rauwe melk of rauwe room produceren en (rechtstreeks) aan de consument
leveren. Om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te beperken door invoering
van een meldplicht, is er overleg geweest met LNV en RVO en is overeengekomen dat
deze melding via de jaarlijkse Gecombineerde Opgave uitgevoerd kan worden. Dit zal
betekenen dat bedrijven die rauwe melk of rauwe room aan de consument verkopen slechts
een extra vraag in de Gecombineerde Opgave hoeven te beantwoorden om aan de meldplicht
te voldoen. Hierdoor zullen de extra administratieve lasten nihil zijn; de meldplicht
zal dus geen kosten met zich brengen.
Artikel I, onderdelen C, onder 1, en H, onder 1
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom de dwangbevelbevoegdheid niet eerder
zonder tussenkomst van de rechter is geregeld.
Hier is geen expliciete reden voor te geven, anders dan dat de NVWA op dit moment
tegen problemen aanloopt bij het invorderen van verschuldigde kosten door het ontbreken
van een dwangbevelbevoegdheid. Op grond van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) levert een dwangbevel een executoriale titel op. Artikel 4:115 Awb bepaalt dat
de bevoegdheid tot uitvaardiging van een dwangbevel slechts bestaat indien zij bij
de wet is toegekend. Met betrekking tot bestuursrechtelijke geldschulden die ontstaan
zijn als gevolg van bestuurlijke sancties, bestaat de mogelijkheid om in te vorderen
per dwangbevel op grond van artikel 5:10, tweede lid, Awb. Dit gaat bijvoorbeeld over
niet betaalde bestuurlijke boetes. Voor de retributies die op grond van de Warenwet
worden geïnd voor de kosten die de NVWA maakt voor keurings- en controlewerkzaamheden,
heeft de NVWA momenteel geen dwangbevelbevoegdheid. Dit heeft tot gevolg dat de NVWA
bij het uitblijven van betaling op dit moment de schuldenaar civielrechtelijk moet
dagvaarden om een executoriale titel te verkrijgen. De benodigde tussenkomst van de
civiele rechter vertraagt het invorderingsproces. Daarnaast is het voor de schuldenaar
financieel gunstiger als de executoriale titel via een dwangbevel wordt verkregen,
aangezien de kosten van een dwangbevel lager zijn dan de kosten van de civielrechtelijke
procedure.
De leden van de NSC-fractie vragen welke consequenties er verbonden zijn aan de nieuwe
voorgestelde procedure voor degenen bij wie de kosten die gemaakt worden voor keuring-
en controlewerkzaamheden worden gevorderd.
De introductie van de dwangbevelbevoegdheid bij niet-betaling van kosten van de keurings-
en controlewerkzaamheden die de NVWA verricht, wijzigt het invorderingsproces. De
fasen voorafgaand aan de invordering blijven ongewijzigd. Een schuldenaar is in verzuim,
indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald (artikel 4:97 Awb).
Indien een schuldenaar in verzuim is, wordt er een aanmaning verstuurd waarin de schuldenaar
gemaand wordt om, in principe, binnen twee weken te betalen. Hierin moet ook worden
vermeld dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door invorderingsmaatregelen,
die op kosten van de schuldenaar worden genomen. Indien ook na de aanmaning niet wordt
betaald, begint de invorderingsfase. De consequentie van de invoering van de dwangbevelbevoegdheid
is dat de executoriale titel niet meer wordt verkregen via een civielrechtelijke procedure,
maar via een dwangbevel. Er zit dus geen tussenstap bij de civiele rechter meer in
het invorderingsproces. Dit heeft voor de schuldenaar als voordeel dat de kosten lager
zullen zijn, omdat de kosten van de civielrechtelijke weg hoger zijn dan de kosten
van het bestuursrechtelijke dwangbevel.
De leden van de D66-fractie vragen of er meer uitgeweid kan worden over het omslagstelsel. Is er nu sprake van
goed afgebakende en geïdentificeerde groep rechtspersonen? Of zijn er groepen die
wel geïdentificeerd en afgebakend zijn, en andere niet?
In de artikelen 12a en 13 van de Warenwetregeling doorberekening kosten wordt het
omslagstelsel toegepast. Het gaat allereerst om de aanvoer van verse visserijproducten
door een duidelijk afgebakende groep aanvoerders die steekproefsgewijs door de NVWA
wordt gecontroleerd. Artikel 12a van deze regeling bepaalt dat de NVWA de jaarlijkse
kosten van de steekproefsgewijze controles doorberekent aan alle aanvoerders van verse
visserijproducten. Deze steekproefsgewijze controles dienen de voedselveiligheid van
de hele visserijsector en worden dan ook ten behoeve van die hele sector verricht.
Het ligt dan ook in de rede de kosten die hiervoor gemaakt zijn te verdelen over alle
aanvoerders, waarbij de kosten worden verdeeld op basis van de hoeveelheid aangelande
vis. De NVWA stelt jaarlijks vast welke kosten daadwerkelijk zijn gemaakt voor de
uitvoering van deze controles. Deze kosten worden vervolgens in rekening gebracht
bij alle aanvoerders van verse visserijproducten. Dit zijn dus ook de aanvoerders
waarbij geen controle heeft plaatsgevonden. De verdeling van de kosten over alle aanvoerders
van verse visserijproducten gaat via een verdeelsleutel op basis van de (vangst)gegevens
uit het betreffende jaar. Deze gegevens komen uit systemen van de NVWA en de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland. De facturering gebeurt achteraf.
Daarnaast wordt het omslagstelsel toegepast bij ontvangers van rauwe melk en pakstations,
legpluimveehouders, eiproductenfabrikanten en verzamelaars. Dit is opgenomen in artikel 13
van de Warenwetregeling doorberekening kosten. Ook hier is sprake van een goed afgebakende
groep.
De leden van de D66-fractie vragen tevens hoeveel kosten hiermee gemoeid zijn voor
een gemiddelde exploitant van een levensmiddelenbedrijf en in welke sectoren er op
dit moment gebruik wordt gemaakt van het omslagstelsel.
Voor een gemiddelde exploitant van respectievelijk aanvoerders van verse visserijproducten,
ontvangers van rauwe melk, legpluimveehouders en pakstations (inclusief eiproductenfabrikanten
en verzamelaars) zijn de jaarlijkse kosten onderscheidenlijk circa € 300,–, € 12.000,-,
€ 250,– en € 700,.
Het omslagstelsel wordt toegepast bij de aanvoerders van verse visserijproducten,
de ontvangers van rauwe melk en de pakstations, legpluimveehouders, eiproductenfabrikanten
en verzamelaars.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering enkele voorbeelden kan geven waarin het omslagstelsel is gebruikt
of gebruikt zou kunnen worden en of ook voorbeelden gegeven kunnen worden van situaties
waarin het «profijtbeginsel» geldt of waarin het «veroorzaker betaalt-beginsel» geldt.
In de artikelen 12a en 13 van de Warenwetregeling doorberekening kosten wordt het
omslagstelsel toegepast. Het gaat allereerst om de aanvoer van verse visserijproducten
door een duidelijk afgebakende groep aanvoerders die steekproefsgewijs door de NVWA
wordt gecontroleerd. De NVWA stelt jaarlijks vast welke kosten daadwerkelijk zijn
gemaakt voor de uitvoering van deze controles. Deze kosten worden vervolgens in rekening
gebracht bij alle aanvoerders van verse visserijproducten.
Daarnaast wordt het omslagstelsel toegepast bij ontvangers van rauwe melk en pakstations,
legpluimveehouders, eiproductenfabrikanten en verzamelaars. Ook hier is sprake van
een goed afgebakende groep.
Het profijtbeginsel geldt bijvoorbeeld bij de afgifte van exportverklaringen. Derde
landen kunnen dergelijke verklaringen vereisen bij de export van waren. Exportverklaringen
worden onder andere door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) afgegeven
op verzoek van bedrijven die hun waren willen exporteren naar een derde land. Een
bedrijf heeft dus profijt bij de exportverklaring en om die reden worden de kosten
daarvan doorberekend. Deze kosten zijn opgenomen in artikel 23 van de Warenwetregeling
doorberekening kosten. Het standaardbedrag bedraagt € 62,83.
Het «veroorzaker betaalt-beginsel» speelt bijvoorbeeld als er bij een reguliere controle
een niet-naleving wordt geconstateerd waardoor een aanvullende officiële controle
nodig is. Op grond van Europese regelgeving is het verplicht deze kosten door te berekenen
aan de exploitant van een levensmiddelenbedrijf.13
De leden van de BBB-fractie lezen dat alle kosten die samenhangen met keuringen, controles of maatregelen die
worden voorgeschreven door een bindend besluit van de Europese Unie, doorberekend
kunnen worden. Zij vragen hoe dit bedrag wordt bepaald en hoe de regering dit doorrekent.
Op grond van artikel 138, vierde lid, van Verordening (EU) 2017/625 (OCR) moeten alle
uit hoofde van dat artikel gemaakte kosten door de verantwoordelijke exploitanten
worden gedragen. Dit betekent dat het doorberekenen van de kosten van de maatregelen
bij niet-naleving op grond van de OCR verplicht is. Op dit moment is, mede omdat de
grondslag voor het doorberekenen van de kosten van deze maatregelen in de Warenwet
ontbrak, nog geen uitvoering gegeven aan deze verplichting. Er zijn hiervoor nog geen
bedragen bepaald en de kosten van maatregelen bij niet-naleving worden nog niet doorberekend.
Om de kosten van maatregelen bij niet-naleving door te kunnen berekenen, zullen de
daarbij horende tarieven opgenomen moeten worden in de Warenwetregeling doorberekening
kosten. Bij het bepalen van de tarieven en de wijze van doorrekenen wordt aansluiting
gezocht bij de OCR waarin onder andere wordt bepaald welke kostensoorten doorberekend
kunnen worden.
Artikel I, onderdelen C, onder 2, en H, onder 2, en artikel II, onderdeel B
De leden van de PVV-fractie vragen waarom het nodig is dat onderhavige wijziging regelt dat de Minister deze
bedragen (nadat de gestelde termijn voor betaling is verstreken) bij dwangbevel kan
invorderen en hoe vaak dit voorkomt.
Op grond van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) levert een dwangbevel
een executoriale titel op. Artikel 4:115 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot uitvaardiging
van een dwangbevel slechts bestaat indien zij bij de wet is toegekend. Met betrekking
tot bestuursrechtelijke geldschulden die ontstaan zijn als gevolg van bestuurlijke
sancties, bestaat de mogelijkheid om in te vorderen per dwangbevel op grond van artikel 5:10,
tweede lid, Awb. Dit gaat bijvoorbeeld over niet betaalde bestuurlijke boetes. Voor
de retributies die op grond van de Warenwet worden geïnd voor de kosten die de NVWA
maakt voor keurings- en controlewerkzaamheden, heeft de NVWA momenteel geen dwangbevelbevoegdheid.
Dit heeft tot gevolg dat de NVWA bij het uitblijven van betaling, op dit moment de
schuldenaar civielrechtelijk moet dagvaarden om een executoriale titel te verkrijgen.
De benodigde tussenkomst van de civiele rechter vertraagt het invorderingsproces.
Daarnaast is het voor de schuldenaar financieel gunstiger als de executoriale titel
via een dwangbevel wordt verkregen, aangezien de kosten van een dwangbevel lager zijn
dan de kosten van de civielrechtelijke procedure.
Artikel 4:119 van de Awb bepaalt dat bij het dwangbevel tevens de aanmaningsvergoeding,
de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel kunnen worden ingevorderd. Artikel 4:98
Awb bepaalt dat het verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft,
tenzij de wettelijke rente minder bedraagt dan € 20,–. Wanneer de dwangbevelbevoegdheid
gebruikt zal worden, zal er ook sprake zijn van invorderingskosten en wettelijke rente.
Tot op heden ontbrak de dwangbevelbevoegdheid bij de invordering van retributies,
zodoende is ook niet te benoemen hoe vaak het inzetten van de dwangbevelbevoegdheid
voorkomt.
De NVWA heeft jaarlijks gemiddeld 1500 schuldenaars die niet aan hun betalingsverplichting
voldoen. Bij ongeveer de helft daarvan wordt bij de invordering gebruik gemaakt van
een incassobureau. In de gevallen waarin een incassobureau wordt ingeschakeld, wordt
door het incassobureau de wettelijke rente in rekening gebracht. Circa tachtig procent
van de wanbetalers heeft betrekking op aanvullende officiële controles bij geregistreerde
bedrijven (horeca, ambachtelijke productie en industriële productie).
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nader wil toelichten wat de meerwaarde is van een aparte dwangbevelbevoegdheid
in deze wet, ten opzichte van de bestaande bevoegdheid in de Awb. Deze leden vragen
ook waarom de regering het noodzakelijk acht om ook zonder tussenkomst van de rechter
betaling van de kosten af te dwingen. Deze leden vragen of hier vanuit de praktijk
of signalen uit de praktijk aanleiding toe bestaat.
Op grond van artikel 4:116 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) levert een dwangbevel
een executoriale titel op. Artikel 4:115 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot uitvaardiging
van een dwangbevel slechts bestaat indien zij bij de wet is toegekend. Met betrekking
tot bestuursrechtelijke geldschulden die ontstaan zijn als gevolg van bestuurlijke
sancties, bestaat de mogelijkheid om in te vorderen per dwangbevel op grond van artikel 5:10,
tweede lid, Awb. Dit gaat bijvoorbeeld over niet betaalde bestuurlijke boetes. Voor
de retributies die op grond van de Warenwet worden geïnd voor de kosten die de NVWA
maakt voor keurings- en controlewerkzaamheden, heeft de NVWA momenteel geen dwangbevelbevoegdheid.
Dit heeft tot gevolg dat de NVWA bij het uitblijven van betaling, op dit moment de
schuldenaar civielrechtelijk moet dagvaarden om een executoriale titel te verkrijgen.
De benodigde tussenkomst van de civiele rechter vertraagt het invorderingsproces.
Daarnaast is het voor de schuldenaar financieel gunstiger als de executoriale titel
via een dwangbevel wordt verkregen, aangezien de kosten van een dwangbevel lager zijn
dan de kosten van de civielrechtelijke procedure.
De dwangbevelbevoegdheid is nodig voor een efficiënter invorderingsproces. Er zijn
gemiddeld 1500 schuldenaars van de NVWA in verzuim. Circa tachtig procent daarvan
heeft betrekking op aanvullende officiële controles bij geregistreerde bedrijven (horeca,
ambachtelijke productie en industriële productie). De NVWA loopt er in de praktijk
tegen aan dat om een deurwaarder beslag te kunnen laten leggen bij niet-betalende
schuldenaars, er eerst een executoriale titel moet worden verkregen via de civiele
rechter. Daarbij spelen ook de kosten van de procedure mee. Dit brengt het risico
met zich mee dat er proceskosten worden gemaakt om de executoriale titel te verkrijgen,
en dat vervolgens blijkt dat de schuldenaar niet in staat is de beschuldigde gelden
te betalen, en er dus ook geen of onvoldoende beslag te leggen is. Dit heeft tot gevolg
dat er in de praktijk de afweging gemaakt wordt of, gezien de proceskosten en de kans
dat daadwerkelijk geïnd kan worden, wel of niet tot invordering wordt overgegaan.
Bovendien heeft het CJIB in het kader van de mogelijke uitbreiding van de dienstverlening
voor de NVWA, aangegeven het noodzakelijk te vinden dat de executoriale titel bij
verzuim van betaling bij retributies, net als bij verzuim van betaling bij bestuurlijke
sancties, verkregen kan worden via dwangbevel. Zodat niet bij elke invordering van
niet-betaalde retributies een vonnis gehaald hoeft te worden.
De leden van de SP-fractie lezen dat deze wijziging het mogelijk maakt «dat de Minister deze bedragen (nadat
de gestelde termijn voor betaling is verstreken) bij dwangbevel kan invorderen.» Zij
vragen de regering of zij in duidelijke taal kunnen uitleggen hoe dit momenteel geregeld
is, wat deze wijziging daaraan wijzigt en welke effecten dit naar verwachting heeft.
De fase voorafgaand aan de invordering blijft ongewijzigd. Dit betekent dat er een
factuur verstuurd wordt voor de door de NVWA verrichte werkzaamheden, op grond van
de Warenwetregeling doorberekening kosten. Deze facturen zijn bestuursrechtelijke
geldschulden in de zin van artikel 4:85 Awb. Dit betekent dat titel 4.4 van de Awb
op de bestuursrechtelijke geldschulden van toepassing is. De factuur is een besluit
dat vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Betaling van de factuur dient binnen zes weken te geschieden. Als dat niet het geval
is, dan is de schuldenaar in verzuim. Dit betekent dat hij niet binnen de voorgeschreven
termijn heeft betaald. Indien er niet binnen de voorgeschreven termijn betaald is,
wordt er vervolgens een aanmaning verstuurd. In de aanmaning wordt de schuldenaar
aangemaand om binnen twee weken te betalen. Bovendien wordt in de aanmaning aangegeven
dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar
uit te voeren invorderingsmaatregelen.
Het bovenstaande proces blijft gelijk. De wijziging wijzigt het invorderingsproces.
Het invorderingsproces vangt aan vanaf het moment dat de schuldenaar niet voldoet
aan de aanmaning. Dit houdt in dat ondanks de aanmaning betaling uitblijft. Om tot
executie over te kunnen gaan, moet de deurwaarder beschikken over een executoriale
titel. In de huidige situatie moet de executoriale titel worden verkregen via een
vonnis van de civiele rechter. De schuldenaar moet gedagvaard worden bij de civiele
rechter. De wetswijziging heeft tot gevolg dat de tussenstap bij de civiele rechter
niet langer nodig is. Het dwangbevel levert dan namelijk de executoriale titel op.
Er kan een deurwaarder worden ingeschakeld die het dwangbevel ten uitvoer kan leggen,
bijvoorbeeld door beslag te leggen.
Het verwachte effect is dat het invorderingsproces efficiënter verloopt, doordat de
weg naar de civiele rechter niet meer nodig is. Daarnaast kan het invorderingsproces
worden gelijkgetrokken met het invorderingsproces bij niet-betaling van geldsommen
als gevolg van bestuurlijke sancties. Ook is de verwachting dat de kosten van de invordering
voor de schuldenaars verlaagd wordt, omdat de proceskosten van de civiele procedure
niet meer gemaakt worden.
Artikel I, onderdeel D
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering kan aangeven in hoeverre vanuit het ministerie proactief achter
Europese normen aan wordt gegaan.
De Europese Commissie kan de Europese normalisatie-instelling (CEN) verzoeken om een
geharmoniseerde norm te ontwikkelen. Dit gebeurt aan de hand van het jaarlijkse werkprogramma
van de Unie voor Europese normalisatie. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
coördineert de interdepartementale inbreng voor dit werkprogramma en geeft jaarlijks
bij de Europese Commissie aan wat de prioriteiten van Nederland zijn voor wat betreft
het opstellen van Europese geharmoniseerde normen. Daarnaast is de Rijksoverheid bij
verschillende specifieke dossiers betrokken bij het opstellen van verzoeken voor Europese
geharmoniseerde normen.
De Europese normalisatiestrategie14 ziet op een betere afstemming tussen normalisatie en Europese beleidsprioriteiten.
In de afgelopen periode zijn al een aantal nationale acties uitgevoerd zoals de kick-off
van de Nationale Normalisatie Agenda, een Rijksbreed normalisatienetwerk voor interdepartementale
afstemming en kennisuitwisseling.
Naast productnormen zijn er ook normen voor veel andere toepassingen, zoals (nieuwe)
technologieën, processen of meetmethoden voor (milieu)emissies. Actuele voorbeelden
zijn o.a. geharmoniseerde normen voor cybersecurity, waterstof en de elektrische laadinfrastructuur.
Door de proactieve betrokkenheid van de verschillende ministeries zijn deze onderwerpen
opgenomen op het werkprogramma 2024 en worden met prioriteit door de Europese Commissie
behandeld.
De leden van de NSC-fractie lezen dat, op het moment dat een Europese norm wordt gepubliceerd,
uitsluitend de in het Publicatieblad van de EU bekendgemaakt norm wordt aangewezen
en gehanteerd en de aanwijzing van de nationale norm op grond van het derde lid van
artikel 18a wordt ingetrokken. Deze leden vragen hoe vaak dit zal gebeuren en wat
de gevolgen van de wisseling van norm betekent voor ondernemers en toezichthouders.
Het is niet bekend hoe vaak een nationale norm vervangen wordt door een Europese norm.
De inschatting is dat dit niet vaak zal voorkomen.
De Europese Commissie kan voor producten of productgroepen een geharmoniseerde norm
vaststellen die afwijkt van de nationale norm. In dat geval geldt de datum van inwerkingtreding
van de geharmoniseerde norm. Als de nationale norm een-op-een wordt overgezet naar
een Europese geharmoniseerde norm, verandert er voor ondernemers niets. Als de geharmoniseerde
norm aanvullende of andere eisen heeft, dan zal de ondernemer het product moeten aanpassen
om te volden aan het vermoeden van veiligheid.
Producten die reeds in de handel zijn binnen de EU en niet aan deze geharmoniseerde
normen voldoen, mogen nog worden verhandeld mits zij veilig zijn; de Europese geharmoniseerde
norm is immers niet verplicht. Producten die in de handel worden gebracht na de inwerkingtreding
van de geharmoniseerde normen krijgen, indien zij voldoen aan deze normen, een wettelijk
vermoeden van veiligheid. Anders gezegd, zij worden door het voldoen aan de normen
geacht aan de wettelijke eisen te voldoen. Het voldoen aan geharmoniseerde normen
betekent overigens niet dat de toezichthouder niet kan optreden indien deze van mening
is en kan aantonen dat ondanks het voldoen aan deze normen het product toch onveilig
is.
De leden van de CDA-fractie steunen het voornemen om nationale normen te stellen aan de veiligheid van producten
als er geen geharmoniseerde EU-norm bestaat. Deze leden lezen dat hiertoe aanleiding
is vanuit de praktijk en vragen of de regering hier nader op wil ingaan.
In de praktijk blijkt zowel vanuit het perspectief van toezicht als vanuit de private
sector behoefte aan de mogelijkheid om normen op het gebied van productveiligheid
aan te wijzen, die niet Europees zijn geharmoniseerd. Op het moment dat er geen geharmoniseerde
norm is, met name voor productgroepen die ernstige risico’s kunnen opleveren, zoals
elektrocutie en woningbranden, kan er onduidelijkheid zijn of het betreffende product
veilig is, dat wil zeggen aan het algemene veiligheidsvereiste voldoet. In deze gevallen
geeft het aanwijzen van een nationale norm zowel voor de ondernemer als de toezichthouder
duidelijkheid en een concreet handvat met betrekking tot het vereiste beschermingsniveau
van het betreffende product.
Het stellen van nationale normen kan echter ook problemen opleveren voor het toezicht
op producten die in een andere lidstaat rechtmatig in de handel zijn gebracht, maar
niet voldoen aan de nationale normen in Nederland. De toezichthouder kan op basis
van het Europese rechtsbeginsel van wederzijdse erkenning een dergelijk product alleen
tegenhouden als hij kan aantonen dat het niet voldoen aan de nationale normen een
onveilig product oplevert. Dat is bewijsrechtelijk een moeilijke positie die vaak
niet standhoudt voor een rechter als het product in een andere lidstaat wel als veilig
wordt beschouwd. Daarom geeft de regering over het algemeen de voorkeur aan Europese
geharmoniseerde normen mits deze een hoog beschermingsniveau bieden.
De leden van de CDA-fractie vragen of er naast het voorbeeld van stekker- en contactdozen
nog andere (belangrijke) producten of productgroepen zijn waarvoor geen EU-norm beschikbaar
is en of de regering ernaar streeft om ook voor die productgroepen te komen tot Europese
normen en zo ja, welke stappen de regering hiertoe zet.
Voor onder meer draagbaar klimmaterieel zoals ladders en trappen zijn geen Europese
geharmoniseerde normen beschikbaar.
De regering beoordeelt jaarlijks of het wenselijk is dat er voor meer producten of
productgroepen Europese geharmoniseerde normen komen. Indien dit het geval is, zal
de regering er bij de Europese Commissie op aandringen dat zij dit opnemen in het
jaarlijkse werkprogramma van de Unie voor Europese normalisatie. In dit werkprogramma
verzoekt de Europese Commissie Europese normalisatie-instellingen om Europese geharmoniseerde
normen te ontwikkelen.
In bepaalde situaties liggen Europese geharmoniseerde normen minder voor de hand,
bijvoorbeeld als de situatie in Nederland afwijkt van die in andere landen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering wil toelichten hoe het stellen van
nationale normen vorm krijgt. Deze leden vragen of ondernemers hierbij worden betrokken
en of ook gekeken wordt naar nationale normen in omringende landen. Deze leden vragen
hoe de afweging wordt gemaakt tussen het bevorderen van productveiligheid en het bewaken
van een gelijk speelveld tussen lidstaten.
In de normcommissies van het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) worden nationale
normen ontwikkeld. In deze normcommissies zijn partijen vertegenwoordigd die hier
een belang bij hebben, waaronder fabrikanten, ondernemers, dienstverleners, kennisinstellingen,
overheidsmedewerkers en consumentenorganisaties. De normalisatie-instellingen uit
verschillende landen werken nauw met elkaar samen. Ook is NEN lid van het European
Committee for Standardization (CEN Cenelec) en de International Standardization Organization
(ISO IEC). Door de contacten met normalisatie-instellingen uit andere landen en de
internationale lidmaatschappen van NEN kan in normcommissies ook gekeken worden naar
relevante nationale normen in omringende landen. De regering vindt het belangrijk
dat Nederlandse belanghebbenden toegang hebben tot het internationale en Europese
normalisatiesysteem. In Nederland is NEN het aangewezen normalisatie-instituut en
het Ministerie van EZK verstrekt een jaarlijkse subsidie voor de uitvoering van de
wettelijke taken op grond van de normalisatieverordening. Daarnaast heeft Nederland
op 30 november 2023 de Europese verklaring voor versterking normalisatieopleidingen
en -kennis getekend.15
De regering streeft in algemene zin naar Europese geharmoniseerde normen om zo een
gelijk speelveld tussen lidstaten te bewaken. De aanwijzing van normen die niet Europees
geharmoniseerd zijn zal vooral wenselijk zijn voor productgroepen die ernstige risico’s
kunnen opleveren als niet aan een bepaald beschermingsniveau wordt voldaan en waarvoor
geldt dat lidstaten geen of uiteenlopende veiligheidseisen stellen. In die situaties
acht de regering het beschermen van de volksgezondheid een gerechtvaardigd belang.
Ook zal de regering bij het aanwijzen van normen die niet Europees geharmoniseerd
zijn eventuele strijdigheid met toekomstige Europese normen zo veel mogelijk proberen
te voorkomen.
Artikel I, onderdeel E, onder 1
De leden van de VVD-fractie vragen of er een duidelijk tijdspad kan worden gegeven van de opleiding voor personen
die tatoeëren en het verbinden van deze opleidingseis aan de vergunningverlening.
Het is op dit moment niet mogelijk om hier een duidelijk tijdspad voor te geven.
NEN-EN norm 17169:2020 voor veilig tatoeëren geeft richting aan de inhoud van de opleiding
door het noemen van enkele elementen, zoals hygiëne, microbiologie, infectiepreventie,
anatomie van de huid en eerste hulp. Er wordt echter niet voorgeschreven hoe deze
elementen het beste kunnen worden getoetst. Daarover dienen gesprekken met de branche
en andere relevante partijen plaats te vinden. Het organiseren van de opleidingen
wordt in principe overgelaten aan marktpartijen die beter kunnen inspelen op de wensen
vanuit de praktijk. Op dit moment kan niet worden voorspeld wanneer zij hun opleidingen
gereed hebben.
De leden van de NSC-fractie vragen hoeveel procent van de personen die tatoeëren op dit moment al een opleiding
hebben gevolgd. Kan de regering aangeven wat de exacte aanleiding is voor het organiseren
van deze opleidingen? Wat is het doel van deze opleiding? En welke kosten zijn er
verbonden aan de opleiding voor personen die (willen) tatoeëren?
Opleidingen die (erkend) voldoen aan de opleidingseis uit de NEN-norm, waarbij aandacht
wordt besteed aan infectiepreventie, hygiëne, microbiologie, anatomie van de huid
en eerste hulp, worden op dit moment niet aangeboden in Nederland. Opleidingen die
op dit moment worden aangeboden richten zich met name op esthetische aspecten en technische
vaardigheden die benodigd zijn voor het tatoeëren.
Het idee om een opleiding voor tatoeëren te introduceren, is ontstaan tijdens de onderhandelingen
over de NEN-EN norm 17169:2020, waarbij Nederland een actieve rol heeft gespeeld.
In veel Europese landen is het volgen van een opleiding een voorwaarde om als tatoeëerder
een vergunning te krijgen. Dat is in Nederland anders georganiseerd: tatoeëerders
hebben geen persoonlijke vergunning, maar moeten werken op een vergunde locatie. Bij
de vergunningverlening beoordeelt de GGD of de tatoeagestudio zodanig is ingericht
dat er veilig en hygiënisch kan worden gewerkt. Hoewel hierbij het tatoeageproces
(de handeling) ook wordt gecontroleerd, kunnen er meerdere tatoeëerders in dienst
van een studio zijn die niet allemaal worden gecontroleerd tijdens deze inspectie.
Met het introduceren van een opleiding zou het kennisniveau van alle tatoeëerders
zijn getoetst en waar nodig verbeterd. Dit geldt dus ook voor de tatoeëerders die
niet gecontroleerd zijn tijdens een vergunningsverlening van de GGD. Het uiteindelijke
doel is om het aantal complicaties te verkleinen en daarnaast om beter aan te sluiten
op de systematiek van de ons omringende landen.
Omdat de organisatie van de opleidingen aan de markt wordt overgelaten, zijn de kosten
afhankelijk van marktwerking. Het is echter belangrijk dat de opleidingen betaalbaar
blijven voor eenieder. De opleidingen dienen qua kennisniveau tevens toegankelijk
te zijn, in ieder geval niet complexer dan de NEN-EN norm 17169:2020 voor veilig tatoeëren.
Deze norm is ontwikkeld in samenwerking met de branche en is aangewezen als veiligheidscode.
De leden van de NSC-fractie vragen of de opleiding toegankelijk is (zowel qua prijs
als qua inhoud) voor iedereen die wil tatoeëren en welk instapniveau voor deze opleiding
gewenst is. En weet de regering hoeveel procent van de personen die tatoeëren voldoen
aan deze gewenste vooropleiding?
Het is belangrijk dat de opleiding voor eenieder toegankelijk is. Hoewel de opleidingen
momenteel nog niet aangeboden worden, zal bij het vormgeven van de opleidingen rekening
worden gehouden met uiteenlopende leer- en denkniveaus. Iedereen die op een vergunde
locatie werkt, dient te kunnen werken op dit niveau. De opleiding zou niet complexer
moeten zijn dan de NEN-EN norm 17169:2020 voor veilig tatoeëren. Zoals gezegd is deze
norm ontwikkeld in samenwerking met de branche en aangewezen als veiligheidscode.
De branche heeft zich bereid getoond om over de vorm en inhoud van deze opleidingen
mee te denken. We verwachten dat dit een positieve bijdrage levert aan het aanbieden
van de lesstof en het waarborgen dat de materie goed is afgestemd op de doelgroep.
De leden van de NSC-fractie vragen welke andere mogelijkheden de regering in gedachten
heeft voor het toezicht op de vergunningplicht en het handhavend kunnen optreden tegen
ondernemers (tatoeëerders) die actief zijn zonder vergunning. Kan de regering aangeven
hoeveel procent van de tatoeëerders naar schatting geen vergunning heeft?
Zodra er een indicatie bestaat dat onvergunde activiteiten plaatsvinden, is het van
belang dat hiertegen wordt opgetreden. In het verleden moest de NVWA terugvallen op
de bevoegdheden uit de Algemene wet op het binnentreden. Dit was een tijdrovend proces:
naast het verkrijgen van de schriftelijke machtiging was er uitgebreid onderzoek nodig
om de noodzaak en proportionaliteit van het binnentreden te rechtvaardigen, met een
zware bewijslast. De NVWA geeft te kennen dat sinds de inwerkingtreding van het aanprijzingsverbod,
er zeer effectief kan worden gehandhaafd bij onvergunde studio’s. Gelet hierop verwelkomt
de NVWA de verruiming van het aanprijzingsverbod, omdat de organisatie zo ook in staat
wordt gesteld om effectief te kunnen handhaven bij vergunde locaties die niet-toegelaten
activiteiten aanbieden. De NVWA geeft te kennen dat zij daarmee naar verwachting voldoende
uitgerust is met bestuursrechtelijke bevoegdheden, om op te kunnen treden tegen illegale
activiteiten op het gebied van tatoeëren.
Het is niet bekend hoeveel procent van de tatoeëerders geen vergunning heeft. De NVWA
controleert reactief op basis van meldingen of een ondernemer zonder vergunning werkzaam
is. Meldingen kunnen gaan over ondernemers die nooit een vergunning hebben aangevraagd,
maar ook over ondernemers wiens vergunning is verlopen. Uit de meest recente cijfers
van de NVWA uit 2022, blijkt dat de NVWA 225 keer een melding heeft ontvangen over
ondernemers die zonder vergunning actief waren. Hoewel niet al deze meldingen gegrond
zijn, worden zij wel allemaal inhoudelijk beoordeeld. Indien nodig treedt de NVWA
handhavend op.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering ook zicht heeft op de negatieve
effecten voor de gezondheid van personen die zich bij tatoeëerders zonder vergunning
laten tatoeëren (in vergelijking met tatoeëerders met vergunning). Weet de regering
ook de reden waarom tatoeëerders geen vergunning aanvragen, zo vragen de leden van
de NSC-fractie. En weet de regering hoe vaak het voorkomt dat tatoeëerders geen vergunning
van de GGD krijgen en wat de redenen hiervoor zijn?
Er zijn momenteel geen direct beschikbare gegevens over de negatieve gezondheidseffecten
bij personen die zich laten tatoeëren door ondernemers die geen vergunning hebben.
Het ontbreken van toezicht en het gebrek aan controle op hygiëne in niet-vergunde
studio's brengt echter een verhoogd risico op complicaties met zich mee. Dit risico
kan voortvloeien uit verschillende factoren, waaronder het gebruik van niet-steriele
apparatuur, onjuiste desinfectiepraktijken en gebrek aan professionele kennis over
anatomie en infectiepreventie. Het risico op infecties en andere complicaties kan
aanzienlijk toenemen in omgevingen waar hygiënische normen niet worden nageleefd.
Dit kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen, waaronder infecties, allergische
reacties, littekenvorming en zelfs overdraagbare ziekten zoals hepatitis en HIV.
Er zijn over het algemeen twee redenen waarom tatoeëerders geen vergunning aanvragen.
Ten eerste kan het zijn dat men niet op de hoogte is van het vergunningensysteem,
bijvoorbeeld omdat men voorheen met name in het buitenland heeft gewerkt. Een andere
mogelijkheid is dat men bewust geen vergunning aanvraagt in een poging economisch
voordeel te behalen. De NVWA is echter bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke
boete voor het werken zonder vergunning. Indien de ondernemer zijn activiteiten verder
wil ontplooien, dient hij alsnog een vergunning aan te vragen.
Bij het aanvragen van een vergunning inspecteert de GGD of er op een locatie veilig
en hygiënisch kan worden gewerkt. Het kan zijn dat de GGD constateert dat enkele aanpassingen
moeten worden doorgevoerd. De GGD geeft advies over verbeterpunten, waarna een herinspectie
wordt ingepland. De vergunning wordt pas verleend bij volledige naleving van de gestelde
eisen. Dat uiteindelijk geen vergunning kan worden verleend, doet zich alleen voor
als de betrokken ondernemer elke medewerking weigert. Wel is het zo dat een ondernemer
zijn aanvraag kan intrekken als de vereiste aanpassingen te groot blijken te zijn.
Dat is bijvoorbeeld zo als er verbouwing nodig is om de veiligheid te garanderen.
In deze gevallen zoeken ondernemers doorgaans een andere bedrijfsruimte.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering wil toelichten hoe het staat met de organisatie van opleidingen
voor tatoeëerders. Deze leden vragen ook op welke termijn de regering verwacht dat
deze eis kan worden verbonden aan de vergunningverlening.
Het is op dit moment niet mogelijk om een duidelijk tijdspad te geven voor hoe het
staat met de organisatie van opleidingen voor tatoeëerders en wanneer het kabinet
verwacht een opleidingseis te verbinden aan de vergunningverlening. NEN-EN norm 17169:2020
voor veilig tatoeëren geeft richting aan de inhoud van de opleiding door het noemen
van enkele elementen, zoals hygiëne, microbiologie, infectiepreventie, anatomie van
de huid en eerste hulp. Er wordt echter niet voorgeschreven hoe deze elementen het
beste kunnen worden getoetst. Daarover dienen gesprekken met de branche en andere
relevante partijen plaats te vinden. Het organiseren van de opleidingen wordt in principe
overgelaten aan marktpartijen die beter kunnen inspelen op de wensen vanuit de praktijk.
Artikel I, onderdeel E, onder 2
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan inschatten hoe vaak er het afgelopen jaar niet handhavend
opgetreden kon worden tegen ondernemers die actief waren zonder vergunning, omdat
deze werkten vanuit een thuissituatie.
De NVWA geeft te kennen dat het aanprijzingsverbod de handhaving heeft vergemakkelijkt.
Zonder gebruik te maken van het aanprijzingsverbod zou de NVWA terug moeten vallen
op de bevoegdheden uit de Algemene wet op het binnentreden. Het duurt in praktijk
echter vaak erg lang voordat deze bevoegdheden kunnen worden ingezet. Naast het aanvragen
van de schriftelijke machtiging dient er uitgebreid onderzoek te worden gedaan om
de noodzaak en proportionaliteit van het binnentreden te rechtvaardigen. Daarbij dient
er bewijs te zijn dat er zonder vergunning activiteiten plaatsvonden en tegen vergoeding
werden verricht. Hoewel de procedure langdurig en omslachtig is, is het niet zo dat
er niet handhavend kon worden opgetreden tegen ondernemers die actief waren zonder
vergunning. Deze situatie heeft zich dus niet voorgedaan.
De leden van de CDA-fractie vragen of de NVWA met de wijziging van het aanprijzingsverbod voldoende instrumenten
heeft om op te kunnen treden tegen illegale activiteiten op het gebied van tatoeëren.
Deze leden vragen of de NVWA behoefte heeft aan meer of andere instrumenten en zo
ja, welke instrumenten dit zijn.
De NVWA geeft te kennen met deze wijziging voldoende uitgerust te zijn met bestuursrechtelijke
bevoegdheden, om op te kunnen treden tegen illegale activiteiten op het gebied van
tatoeëren.
Artikel I, onderdeel F
De leden van de NSC-fractie kunnen zich vinden in het voorstel om ook bij andersoortige overtredingen van de
Warenwet, het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom als stok achter
de deur kan fungeren. Deze leden vragen welke andere voorbeelden (van andersoortige
overtredingen van de Warenwet) de regering kan geven waarop deze sanctie van toepassing
zal zijn.
Naast het voorbeeld van het overtreden van etiketteringsvoorschriften kan gedacht
worden aan het overtreden van productveiligheidsvoorschriften of voorwaarden voor
het gebruik van gereserveerde aanduidingen, zoals mosterd, die niet direct een gevaar
opleveren voor de veiligheid of gezondheid van de mens.
De leden van de SP-fractie lezen dat «Gebleken is dat ook bij andersoortige overtredingen van de Warenwet het
opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom geboden kan zijn. De NVWA geeft
aan dat de wens bestaat om het instrumentarium in te zetten bij overtredingen van
bijvoorbeeld etiketteringsvoorschriften.» Zij vragen de regering om welke reden de
NVWA deze wens heeft. Welke problemen bestaan er momenteel doordat de NVWA deze mogelijkheid
momenteel niet heeft?
Niet bij alle overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Warenwet
is er sprake van direct gevaar voor de veiligheid of gezondheid. Toch wil de NVWA
ook op die regels kunnen handhaven. Door de huidige formulering van artikel 32 van
de Warenwet is het niet mogelijk om overtredingen van bijvoorbeeld etiketteringsvoorschriften,
waarbij geen sprake is van een direct gezondheidsgevaar, aan te pakken via een last
en de overtreding op te laten heffen. Door de voorgestelde wijziging kan handhavend
worden opgetreden tegen een overtreding die in strijd is met de regelgeving, ook al
levert die overtreding op dat moment geen direct gevaar op voor de volksgezondheid.
Artikel I, onderdeel G
De leden van de CDA-fractie lezen dat bij een opzettelijke of roekeloze overtreding die een direct gevaar voor
de gezondheid of veiligheid van de mens tot gevolg heeft, de bestuurlijke boete en
de strafrechtelijke boete via de Wet op de Economische Delicten wordt gelijkgetrokken.
Deze leden lezen ook dat strafrechtelijke handhaving in dit geval is voorgeschreven,
gezien de ernst van de overtreding. Deze leden vragen of de regering dit nader wil
toelichten en of «voorgeschreven» in dit geval betekent dat altijd strafrechtelijk
moet worden gehandhaafd. Deze leden vragen of hierin ook wordt afgewogen wat in de
praktijk de meest effectieve route is, bijvoorbeeld in de situatie dat een overtreding
sneller kan worden aangepakt via de bestuursrechtelijke route.
Bij een opzettelijke of roekeloze overtreding die een direct gevaar voor de gezondheid
of veiligheid van de mens tot gevolg heeft, wordt uitgegaan van een uitzonderlijke
situatie waarbij de overtreding de maatschappelijke orde zodanig schokt dat een bestuurlijke
boete geen adequate en bevredigende sanctie is. In beginsel is dan strafrechtelijke
sanctionering aan de orde. Naast een strafrechtelijke boete kunnen op grond van het
strafrecht ook andere sancties worden opgelegd, zoals gevangenisstraf of taakstraf.
Handhaving via de bestuursrechtelijke route is het uitgangspunt bij overtredingen
van voorschriften gesteld bij of krachtens de Warenwet. Enkel in uitzonderlijke situaties
zal, gelet op de aard en ernst van de overtreding, strafrechtelijke handhaving aan
de orde zijn. In dat geval zal de NVWA in contact treden met het OM.
Artikel II, onderdeel A
De leden van de BBB-fractie lezen dat er een volledig verbod komt op de verkoop op afstand van tabaksproducten
of aanverwante producten. Dit was vroeger niet het geval. Daarom vragen zij hoeveel
inkomsten Nederland in de toekomst zal mislopen door dit verbod.
Het verbod op de verkoop op afstand geldt sinds 1 juli 2023 voor tabaksproducten en
elektronische dampwaar en sinds 1 januari 2024 voor overige aanverwante producten.16 Het tabaksontmoedigingsbeleid is gebaseerd op het beschermen van de volksgezondheid.
Hoewel maatregelen om het roken en gebruik van aanverwante producten terug te dringen
een verlies aan toekomstige inkomsten voor ondernemers kunnen betekenen, weegt het
belang van de bescherming van de volksgezondheid zwaarder. Om ondernemers de mogelijkheid
te bieden hun bedrijfsvoering aan te passen aan nieuwe regelgeving, wordt altijd een
redelijke overgangstermijn gehanteerd bij de invoering van nieuwe maatregelen.
De leden van de CDA-fractie steunen het voornemen om de handhaving op het gebied van de verkoop van tabaksproducten
aan te scherpen. Deze leden vragen of de regering wil toelichten welke praktijksituaties
met deze aanscherping beter kunnen worden aangepakt.
Met de uitbreiding van het verbod kan de NVWA ook optreden tegen het aanbieden van
tabaks- en aanverwante producten op de social media kanalen. In de praktijk ziet de
NVWA dat het aanbieden van tabaks- en aanverwante producten (waaronder vapes) toeneemt
op social media kanalen. Aanbieders bieden de producten aan al dan niet met foto’s
van onder andere vapes met daarbij een beschrijving en prijs van het product. Echter,
de feitelijke verkoop verloopt zelden via het openbaar toegankelijke kanaal. De verkoop
vindt veelal plaats via afgeschermde online één-op-één berichten tussen de koper en
verkoper. De NVWA heeft geen toegang tot deze afgeschermde berichten. De feitelijke
verkoop kan daardoor niet worden aangetoond, waardoor de NVWA in die gevallen niet
kan optreden.
De Minister voor Medische Zorg,
P.A. Dijkstra
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.A. Dijkstra, minister voor Medische Zorg
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.