Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Stultiens, Maatoug en Dijk over belastingontwijking door de rijkste vrouw van Nederland
Vragen van de leden Stultiens, Maatoug (beiden GroenLinks-PvdA) en Dijk (SP) aan de Staatssecretaris van Financiën over belastingontwijking door de rijkste vrouw van Nederland (ingezonden 10 april 2024).
Antwoord van Staatssecretaris Van Rij (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst),
mede namens de Minister voor Rechtsbescherming (ontvangen 22 mei 2024). Zie ook Aanhangsel
Handelingen, vergaderjaar 2023–2024, nr. 1598.
Vraag 1
Bent u bekend met het artikel «Charlene de Carvalho-Heineken, «the queen of beer»,
betaalt liefst geen belasting» (NRC, 4 april 2024)1?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Wat is uw morele oordeel over het feit dat de rijkste Nederlanders door middel van
fiscale trucs belasting blijven ontwijken waardoor de rekening op het bord komt te
liggen van de rest van de samenleving?
Antwoord 2
Indien het gaat om fiscale trucs die als belastingontwijking kunnen worden aangemerkt,
dan acht het kabinet dit onwenselijk. Belastingontwijking ondermijnt namelijk de belastingmoraal
en leidt tot onrechtvaardigheid. Het zich onttrekken aan belastingheffing door de
één leidt uiteindelijk tot hogere lasten voor de ander. Het kabinet doet er dan ook
alles aan dit streng aan te pakken, zowel nationaal als internationaal. De afgelopen
jaren zijn al veel maatregelen genomen tegen belastingontwijking. In eerdere Kamerbrieven
zoals de jaarlijkse monitoringsbrief belastingontwijking ben ik hier uitgebreider
op ingegaan.2 Uit het voorgaande volgt dat de aanpak van belastingontwijking een belangrijk speerpunt
is van het kabinet.
De in het artikel omschreven materie raakt aan de belastingheffing van zogenoemde
«high net worth individuals». Op dit moment wordt verkend of er in internationaal
en Europees verband afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van dergelijke
individuen. In de kabinetsappreciatie van het Global Tax Evasion Report 2024 is onder
andere nader ingegaan op deze verkenning en het voorstel van de onderzoekers van het
rapport voor een wereldwijde minimumbelasting voor miljardairs. In de kabinetsreactie
is aangegeven dat Nederland meermaals richting de OESO heeft aangegeven dat de belastingheffing
van deze individuen voor Nederland een prioriteit is.3 Er lijkt momenteel steun te zijn vanuit enkele andere landen om dit onderwerp in
OESO-verband te bespreken. Voor het behouden en verkrijgen van meer draagvlak is het
verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal verband stapsgewijs
de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat stevig voor
een bepaalde oplossingsrichting wordt gepleit.
Vraag 3 en 4
Kunt u uitleggen hoe de winst van een bedrijf bij een aandeelhouder terecht kan komen
als onbelaste kapitaalterugbetalingen, en welke eigendomsstructuren en transacties
daarvoor nodig zijn?
Welke rol spelen artikel 4.13, eerste lid, onderdeel b, Wet inkomstenbelasting 2001
en artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965)
hierin?
Antwoord 3 en 4
Een vennootschap heeft de keuze om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels
een terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Hiervoor kunnen bedrijfseconomische
redenen van belang zijn. De basisgedachte in de dividendbelasting is dat er in beginsel
een dividendbelastingclaim rust op het gehele vermogen van een vennootschap voor zover
dat vermogen het door aandeelhouders ingebrachte kapitaal (fiscaal erkend kapitaal)
te boven gaat. De claim in de dividendbelasting rust dus op de winst(reserves) en
niet op het ingebrachte kapitaal. Dividenden zijn daarom belast met dividendbelasting.
Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal is echter geen dividend aangezien dit kapitaal
door de aandeelhouders op een eerder moment is ingebracht. Er gaat dus geen dividendbelastingclaim
verloren bij een kapitaalterugbetaling. Terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal
als zodanig kan daarom niet worden aangemerkt als belastingontwijking.
Om misbruiksituaties te voorkomen is een teruggaaf van fiscaal erkend kapitaal aan
de aandeelhouder in principe wél belast als een vennootschap winst(reserves) heeft.
Artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB 1965 bepaalt namelijk dat tot de belaste
opbrengst de gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort behoort, indien
en voor zover er zuivere winst is. Er is sprake van zuivere winsten als (kort gezegd)
de vennootschap winst(reserves) heeft die nog niet zijn uitgekeerd. In deze bepaling
is echter ook een uitzondering opgenomen. Belastingheffing vindt niet plaats als de
nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij voorafgaande statutenwijziging
is verminderd. Dit is zo omdat er dan met zekerheid geen sprake is van een winstuitdeling
maar van een daadwerkelijke teruggaaf van het fiscaal erkend kapitaal. Een dergelijke
teruggaaf is daarom onbelast. Vanwege deze wettelijke uitzondering komt het voor dat
bedrijven fiscaal erkend kapitaal (bijvoorbeeld fiscaal erkend agio) eerst omzetten
in nominaal aandelenkapitaal voordat een terugbetaling van kapitaal wordt gedaan.
Bij deze omzetting gaat er echter geen dividendbelastingclaim verloren, omdat de terugbetaling
uit het (fiscaal erkend) kapitaal plaatsvindt. Dit kan een bedrijf niet onbeperkt
blijven doen, omdat de omvang van het fiscaal erkend kapitaal eindig is.
Het voorgaande geldt ook voor de bronbelasting op dividenden. In de Wet IB 2001 is
ook een equivalente bepaling opgenomen. Op grond van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel
b, Wet IB 2001 leidt een teruggaaf van op aandelen gestort kapitaal in beginsel tot
een regulier voordeel. Er is echter geen sprake van een regulier voordeel (geen box
2-heffing) als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: de teruggaaf bedraagt niet
meer dan de verkrijgingsprijs van de aandelen, de algemene vergadering heeft vooraf
besloten tot de teruggaaf en de nominale waarde van de desbetreffende aandelen wordt
bij statutenwijziging met een gelijk bedrag verminderd. Deze bepalingen regelen derhalve
dat het rendement op hetgeen is gestort wordt belast (kort gezegd: de winstreserves),
en niet de terugbetaling van hetgeen is gestort en door de aandeelhouder zelf is ingebracht.
Vraag 5
Ben u het ermee eens dat een dergelijke constructie weliswaar in lijn kan zijn met
de letter van de wet, maar niet met de geest van de wet, specifiek de aanpassingen
in de laatste jaren, en dat deze daarmee onwenselijk is?
Antwoord 5
Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 3 en 4, kunnen vennootschappen om bedrijfseconomische
redenen ervoor kiezen om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een
terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Een onbelaste terugbetaling van
kapitaal kan worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Als een
bedrijf met winstreserves inderdaad ervoor kiest een onbelaste terugbetaling van kapitaal
te doen, dan blijft er een dividendbelastingclaim rusten op de winst(reserves) waarover
later kan worden geheven. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een
terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden,
is dus in lijn met de letter en de geest van de wet. Bovendien gaat er door de terugbetaling
van kapitaal geen dividendbelastingclaim verloren. Het kabinet ziet om die redenen
thans geen aanleiding voor de introductie van nieuwe maatregelen. Een eventuele beleidsmatige
heroverweging hiervan is aan een volgend kabinet.
Vraag 6
Klopt het dat in het (ingetrokken) wetsvoorstel Wet Bronbelasting 2020 door het kabinet
destijds is betoogd dat «het naar de mening van het kabinet niet bij het karakter
van de bronbelasting past om, voor zover er zuivere winst is, de mogelijkheid tot
onbelaste teruggaaf van nominaal op aandelen gestort kapitaal zoals nu geldt voor
de Wet DB 1965 te continueren»?
Antwoord 6
Ook bij het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 werd het uitgangspunt gehanteerd dat
een teruggaaf van kapitaal geen dividend is. Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4
is toegelicht, is het kapitaal namelijk in eerste instantie door de aandeelhouder
gestort waardoor de terugbetaling geen dividend vormt. Destijds is er dus niet voor
gekozen om de teruggaaf van kapitaal per definitie in de heffing te betrekken, maar
wel om de heffingsgrondslag voor de terugbetaling van kapitaal ten opzichte van de
dividendbelasting, die tegelijkertijd zou vervallen, te stroomlijnen en te verscherpen.
Gezien het karakter van de bronbelasting, namelijk het tegengaan van grondslagverschuiving
van of via Nederland naar laagbelastende jurisdicties, kon deze afwijking worden gerechtvaardigd.
De beoogde invoering van bedoelde bronbelasting door middel van het wetsvoorstel Wet
bronbelasting 2020 ging gepaard met het voorstel om de dividendbelasting af te schaffen.
Om die reden hoefde er bij de vormgeving van de heffingsgrondslag in de bronbelasting
geen rekening te worden gehouden met de heffingsgrondslag in de dividendbelasting.
Vraag 7
Klopt het dat deze aanpassing in de vervangende wet Wet invoering conditionele bronbelasting
op dividenden niet meer was opgenomen?
Antwoord 7
In tegenstelling tot het ingetrokken wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 moest bij
de vormgeving van de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden rekening
worden gehouden met het feit dat naast een conditionele bronbelasting op dividenden
naar laagbelastende jurisdicties de dividendbelasting zou worden gehandhaafd. Daarbij
is ervoor gekozen de bepalingen inzake de heffingsgrondslag grotendeels over te nemen
uit de dividendbelasting. De bronbelasting op dividenden wordt hierdoor geheven over
dezelfde grondslag als de dividendbelasting. Dit levert een positieve bijdrage aan
de eenvoud en uitvoerbaarheid van de heffing. Het uitgangspunt voor het wetsvoorstel
Wet bronbelasting 2020 (geen dividendbelasting) was dus anders dan het uitgangspunt
voor de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden (naast de dividendbelasting).
Vraag 8
Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre er een toename is van de beschreven route in
het artikel sinds de invoering van de aangescherpte antimisbruikregels voor dividendbetalingen
op 1 januari 2024?
Antwoord 8
Er is op dit moment geen overzicht beschikbaar in hoeverre de beschreven route wordt
gebruikt. Dit zou een complexe analyse vragen van ofwel gegevens van de Kamer van
Koophandel dan wel van de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren tot en met
2023, die op zijn vroegst in 2026 beschikbaar zijn. Maar ook dan blijft het de vraag
of een volledig beeld op macroniveau gegeven kan worden gezien de complexiteit van
de beschreven route in het artikel. De Belastingdienst houdt terugbetalingen van kapitaal
niet bij, omdat een terugbetaling van kapitaal als zodanig niet kan worden aangemerkt
als belastingontwijking.
Vraag 9
Kunt u toelichten welke maatregelen genomen kunnen worden om dergelijke constructies
onmogelijk te maken (inclusief budgettaire gevolgen)?
Antwoord 9
Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 5, kunnen vennootschappen om bedrijfseconomische
redenen ervoor kiezen om een betaling aan haar aandeelhouders te doen middels een
terugbetaling van kapitaal of een dividenduitkering. Een onbelaste terugbetaling van
kapitaal kan worden gedaan zolang er fiscaal erkend kapitaal aanwezig is. Als een
bedrijf met winstreserves inderdaad ervoor kiest een onbelaste terugbetaling van kapitaal
te doen, dan blijft er een dividendbelastingclaim rusten op de winst(reserves) waarover
later kan worden geheven. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Dat een
terugbetaling van fiscaal erkend kapitaal onder omstandigheden onbelast kan plaatsvinden,
is dus in lijn met de letter en de geest van de wet. Bovendien gaat er door de terugbetaling
van kapitaal geen dividendbelastingclaim verloren. Het kabinet ziet om die redenen
thans geen aanleiding voor de introductie van nieuwe maatregelen. Een eventuele beleidsmatige
heroverweging hiervan is aan een volgend kabinet.
Vraag 10
Zijn er voor zover u weet nog andere constructies mogelijk om de dividendbelasting
te ontwijken via kapitaalterugbetalingen of bestaande vrijstellingen, zoals de deelnemingsvrijstelling?
Zo ja, kunt u die constructies toelichten?
Antwoord 10
In de Wet DB 1965 zijn voor verschillende situaties inhoudingsvrijstellingen opgenomen.
Indien een inhoudingsvrijstelling van toepassing is, dan hoeft geen dividendbelasting
te worden ingehouden. De toepassing van de inhoudingvrijstelling voor deelnemingssituaties
in EU en verdragsverband kan worden geweigerd indien sprake is van misbruik. Daarnaast
kent de Wet DB 1965 anti-dividendstrippingmaatregelen. De Wet DB 1965 kent dus al
waarborgen tegen misbruik.
Vraag 11
Wat zijn de budgettaire gevolgen als de 5%-norm in de deelnemingsvrijstelling wordt
verhoogd naar 10%? Welk percentage hanteren andere (vergelijkbare) landen?
Antwoord 11
De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is erop gericht Nederlandse
bedrijven die in het buitenland actief zijn zoveel mogelijk onder gelijke fiscale
voorwaarden te laten concurreren met lokale bedrijven die aldaar gevestigd zijn (de
zogenoemde «kapitaalimportneutraliteit»). De deelnemingsvrijstelling is een internationaal
gebruikelijke methode en de Europese moederdochterrichtlijn is ook op een dergelijk
uitgangspunt gebaseerd.4 Op grond van deze richtlijn dienen EU-lidstaten dubbele belastingheffing ten aanzien
van deelnemingsdividenden en andere winstuitkeringen te elimineren. In de moederdochterrichtlijn
wordt een bezitseis van 10% gehanteerd, maar het staat EU-lidstaten vrij om een lager
percentage te hanteren.
Op grond van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting is de winst die
een Nederlands belastingplichtige moedervennootschap ontvangt door middel van een
uitkering door een binnenlandse of buitenlandse dochtervennootschap (net als andere
voordelen uit hoofde van een deelneming) onder voorwaarden vrijgesteld. Een van deze
voorwaarden is dat een belastingplichtige een belang van 5% of meer dient te hebben
in de betreffende dochtervennootschap. Verschillende omringende landen kennen ook
een deelnemingsvrijstelling of een variant daarop waarbij tevens een bezitseis geldt.
Zo wordt bijvoorbeeld in België en Duitsland een bezitseis van 10% gehanteerd en kennen
Frankrijk en Spanje, net als Nederland, een bezitseis van 5%.
Het verhogen van de 5%-eis in de deelnemingsvrijstelling naar een 10%-eis leidt tot
een budgettaire opbrengst. Deze opbrengst is afhankelijk van de gedragsreactie van
bedrijven. Als gevolg van de maatregel zal het aantal deelnemingen met een deelnemingspercentage
tussen de 5% en de 10% afnemen. De opbrengst zal naar schatting tussen de € 100 miljoen
en de € 300 miljoen bedragen. De maatregel is niet bevorderlijk voor het vestigingsklimaat.
Vraag 12
Op welke manier monitort de Belastingdienst het gebruik van nieuwe ontwijkingsroutes
na nieuwe wetgeving?
Antwoord 12
Het kabinet vindt belastingontwijking onwenselijk. Nederland heeft daarom de afgelopen
jaren veel maatregelen tegen belastingontwijking genomen. Het kabinet monitort de
effecten van de maatregelen zo goed mogelijk om de effectiviteit van de aanpak van
belastingontwijking in kaart te kunnen brengen. Het kabinet stuurt uw Kamer daarover
jaarlijks een monitoringsbrief.5
Binnen de Belastingdienst bestaat een vaktechnische infrastructuur die bijdraagt aan
een eenduidige uitvoering en aan het oplossen van onduidelijkheden. Via deze vaktechnische
infrastructuur worden ook signalen gedeeld vanuit de uitvoering. Deze signalen kunnen
zien op nieuwe ontwijkingsroutes na nieuwe wetgeving en worden gedeeld via de vaktechnische
lijn, waaronder kennis- en/of coördinatiegroepen. Er zijn verschillende coördinatiegroepen
actief die zich specifiek richten op de bestrijding van constructies waarmee het betalen
van belasting wordt ontweken, namelijk de Coördinatiegroep Taxhavens en Concernfinanciering
(CTC) en de Coördinatiegroep Constructiebestrijding (CCB). De Belastingdienst is voortdurend
in gesprek met beleidsdirecties over signalen die opkomen vanuit de uitvoering. Deze
werkwijze draagt bij aan de lijst met opmerkelijke belastingconstructies die het kabinet
jaarlijks met uw Kamer deelt.6 Daarnaast is de Belastingdienst in een vroeg stadium betrokken bij de beleidsvoorbereiding
en wetsontwikkeling.
Vraag 13
Zijn er in het verleden afspraken gemaakt door de Belastingdienst over het niet betalen
van successierecht, zoals beschreven in het NRC-artikel van 4 januari 20027?
Antwoord 13
Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers. Hieronder valt ook de vraag
of er al dan niet afspraken in het kader van zekerheid vooraf zijn overeengekomen
tussen de Belastingdienst en een individuele belastingplichtige.
In het algemeen kan ik het volgende opmerken. Een belanghebbende kan verzoeken om
vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf over de uitwerking van de fiscale
wetgeving in een specifieke situatie. Dit geldt zowel voor burgers als bedrijven.
De Belastingdienst geeft alleen zekerheid binnen de kaders van wet- en regelgeving,
beleid en jurisprudentie. Zekerheid vooraf vervult niet alleen een waardevolle functie
voor belastingplichtigen, maar ook een belangrijke functie in het toezicht van de
Belastingdienst.
Vraag 14
Bent u het ermee eens dat het tegengaan van belastingontwijking eenvoudiger is als
voldoende informatie over de kapitaalstromen tussen bedrijven openbaar is?
Antwoord 14
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12, richten de Coördinatiegroep Taxhavens
en Concernfinanciering (CTC) en de Coördinatiegroep Constructie Bestrijding (CCB)
zich op de bestrijding van constructies waarmee het betalen van belasting wordt ontweken.
De bestrijding vindt ook plaats door inspecteurs in het reguliere toezicht. De Belastingdienst
beschikt daarbij op grond van de huidige wettelijke bepalingen over ruime informatiebevoegdheden,
en hoeft daarbij dus niet te bouwen op openbare informatie. Indien daarbij blijkt
dat de bestaande wet- en regelgeving in voorkomende gevallen niet toereikend is, worden
deze signalen daar waar nodig verder opgepakt. Zo heeft het kabinet op Prinsjesdag
2023 de brief Aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen naar uw Kamer gestuurd.8 Deze brief beschrijft de belastingconstructies waarvan de opbrengst van de aanpak
is verwerkt in de Miljoenennota 2024 en als wetsvoorstel in het pakket Belastingplan
2024 is opgenomen, alsmede constructies waarbij nog wordt gewerkt aan een wetsvoorstel
dat met het Belastingplan 2025 aan uw Kamer kan worden aangeboden. Daarnaast zijn in
de brief belastingconstructies vermeld waarvan de aanpak met concrete maatregelen
nog moest worden onderzocht. Voor een deel daarvan geldt dat de beleidsontwikkeling
inmiddels vergevorderd is, en de aanpak van deze constructies wordt uitgewerkt als
wetsvoorstel in het pakket Belastingplan 2025, de Fiscale verzamelwet 2025 of het
Eindejaarsbesluit 2024. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om constructies in de kavelruilvrijstelling
en kortdurende verhuurconstructies in de btw. Een uitgebreidere beschrijving van de
voortgang van de aanpak van constructies is te vinden in bijlage 10 van de Voorjaarsnota.
Dit betreft de lijst met opmerkelijke belastingconstructies die jaarlijks als bijlage
bij de Voorjaarsnota wordt opgenomen.9
Ook internationale uitwisseling van gegevens op belastinggebied tussen fiscale autoriteiten
draagt bij aan het signaleren van belastingontduiking en -ontwijking. Zowel binnen
de OESO als binnen de EU wordt hierover intensief overlegd en zijn er diverse maatregelen
genomen. De Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende
constructies, die met ingang van 1 juli 2020 in werking is getreden, draagt hier bijvoorbeeld
verder aan bij. Op basis van de uitgewisselde informatie kan namelijk onverwijld worden
gereageerd op schadelijke fiscale praktijken en kunnen gesignaleerde mazen worden
gedicht door wetgeving vast te stellen.
Vraag 15
Hoe beoordeelt u het feit dat voor brievenbusmaatschappijen met een zeer groot balanstotaal
de mogelijkheid bestaat om slechts een zeer beperkte balans openbaar te maken, omdat
zij ondanks hun balanstotaal (van soms meerdere miljarden) geclassificeerd worden
als «micro»-bedrijven?
Antwoord 15
De mogelijkheid om een jaarrekening op te stellen als micro-onderneming, vloeit voort
uit artikel 36 van de EU-Richtlijn inzake het jaarrekeningenrecht (de jaarrekeningrichtlijn).10 Het klopt dat onder die richtlijn ondernemingen met een zeer groot balanstotaal kunnen
kwalificeren als microbedrijven en daardoor vallen onder het lichtste rapportageregime
en kunnen volstaan met een beperkte jaarrekening. Die richtlijn hanteert namelijk
voor alle vier de categorieën ondernemingen (micro, klein, middelgroot en groot) de
maatstaf dat er voldaan moet zijn aan twee van de volgende drie criteria: een balanstotaal,
een netto-omzet en een gemiddeld personeelsbestand van een bepaalde omvang. Voor micro-entiteiten
luiden die criteria: een balanstotaal van maximaal € 450.000, een netto-omzet van
maximaal € 900.000 en minder dan 10 werknemers. Veel doorstroomvennootschappen vallen
onder het lichtste rapportageregime voor micro-ondernemingen, omdat ze voldoen aan
die laatste twee criteria.
De jaarrekeningrichtlijn staat niet toe om balanstotaal als een op zichzelf staand
criterium te hanteren, los van de netto-omzet of het aantal werknemers. Voor ondernemingen
waarvoor de netto-omzet niet relevant is – wat geldt voor doorstroomvennootschappen
– biedt de jaarrekeningrichtlijn wel de mogelijkheid om een aangepaste inkomstendrempel
te hanteren. Naar aanleiding van de problematiek van de doorstroomvennootschappen,
is bezien of er van die mogelijkheid gebruik gemaakt kan worden. Uit een eerste onderzoek
is gebleken dat voor het antwoord op die vraag ten eerste een heldere definitie nodig
is van de doelgroep waarop die aangepaste berekening van toepassing dient te zijn
en ten tweede moet worden onderzocht wat de gevolgen van die berekening zijn voor
andere sectoren en voor de rest van de jaarrekening.11 Die definitie is afhankelijk van de definitie van doorstroomvennootschappen in de
uiteindelijke EU-richtlijn om misbruik van doorstroomvennootschappen aan te pakken
(«Unshell»), waarover op dit moment in Brussel onderhandeld wordt.12 Vanwege het belang van een uniforme internationale aanpak van doorstroomvennootschappen,
wil het kabinet eerst proberen om op EU-niveau op dit punt verder te komen, alvorens
te bezien of het jaarrekeningenrecht op dit punt kan worden aangepast.
Vraag 16
Wanneer is de laatste keer dat de werking van deze verplichtingen is geëvalueerd?
Hoe vergelijkt deze praktijk zich tot andere landen (zoals Luxemburg)?
Antwoord 16
De invoering van het micro-regime in de jaarrekeningrichtlijn is geëvalueerd door
de Europese Commissie in een rapport uit 2021.13 Die evaluatie was vooral gericht op de vraag of de invoering van de micro-categorie
geleid heeft tot een besparing van administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Volgens dat rapport hebben naast Nederland tien lidstaten de categorie micro-ondernemingen
vrijwel volledig geïmplementeerd (dat wil zeggen met gebruikmaking van vrijwel alle
vrijstellingen van de rapportageverplichtingen die de richtlijn toestaat): Bulgarije,
Duitsland, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Litouwen, Polen, Portugal, Roemenië
en Slowakije. Negen lidstaten hebben de bepalingen voor micro-ondernemingen gedeeltelijk
geïmplementeerd: België, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Litouwen, Oostenrijk,
Slovenië en Tsjechië. Alleen Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Malta, Spanje en Zweden kennen
geen micro-ondernemingen.
Vraag 17
Kunt u schetsen aan welke voorwaarden een bedrijf moet voldoen om als micro-onderneming
gekenmerkt te worden?
Antwoord 17
Ik verwijs naar de criteria zoals die in het antwoord op vraag 15 zijn beschreven.
Vraag 18
Welke oplossing ziet u om dit soort bedrijven toch transparant te laten rapporteren?
Antwoord 18
Zoals hiervoor opgemerkt, streeft het kabinet er eerst naar om te komen tot een EU-brede
aanpak van doorstroomvennootschappen onder het richtlijnvoorstel «Unshell». Momenteel
bestaat er verdeeldheid tussen lidstaten over de Unshell-richtlijn. Het kabinet blijft
zich inzetten om progressie te maken in deze onderhandelingen. Mochten de richtlijnonderhandelingen
niet tot het gewenste resultaat leiden, of niet binnen een acceptabele termijn, dan
kan Nederland overwegen of nationale maatregelen geboden zijn, waaronder eventueel
de maatregel om een aangepaste inkomstendrempel te hanteren voor doorstroomvennootschappen.
Een dergelijke afweging is aan een nieuw kabinet.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën -
Mede namens
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.