Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 546 Wijziging van de Jeugdwet, de Wet marktordening gezondheidszorg en enige andere wetten teneinde te bevorderen dat jeugdhulp en gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering steeds voldoende beschikbaar zijn (Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen deel
1. Aanleiding
De regering vindt het belangrijk dat jeugdigen opgroeien in een gezonde, kansrijke
en veilige omgeving, zodat zij zich volop kunnen ontwikkelen en ontplooien, ongeacht
kwetsbaarheid of beperking. Ouders of verzorgers hebben hierin een primaire rol. De
overheid komt in beeld als het onverhoopt niet goed gaat. Er moet dan laagdrempelige
en passende hulp beschikbaar zijn, dicht bij het gezin. Als jeugdhulp, een kinderbeschermingsmaatregel
of jeugdreclassering (hierna gezamenlijk te noemen: jeugdzorg)1 nodig is, dan is het belangrijk dat de zorg passend is, aansluit bij de behoefte
van jeugdigen en gezinnen, van goede kwaliteit, op de juiste plek en op het juiste
moment. Deze inzet vloeit mede voort uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten
van het Kind (IVRK).
In 2015 trad de Jeugdwet in werking. Vanuit de ambitie om jeugdzorg zoveel mogelijk
in de omgeving van de jeugdige en het gezin te organiseren, is de bestuurlijke en
financiële verantwoordelijkheid voor de organisatie van de jeugdzorg toen overgegaan
naar gemeenten. De Jeugdwet heeft goede ontwikkelingen in gang gezet: sinds 2015 zijn
er minder uithuisplaatsingen, minder jeugdigen in gesloten jeugdhulp en meer jongeren
met verlengde pleegzorg.2 Uit meerdere onderzoeken, rapporten en adviezen van onder meer de Sociaal Economische
Raad (SER)3 en de FNV4 blijkt evenwel dat er ook diverse knelpunten zijn in de jeugdzorg: de beschikbaarheid
van, met name, (passende) specialistische jeugdzorg staat onder druk, gemeenten hebben
toenemende tekorten op hun budgetten, er zijn jeugdhulpaanbieders in financiële problemen
en er is onvoldoende inzicht in het functioneren van het stelsel. De oorzaken voor
de knelpunten zijn divers en liggen onder meer in de sterke toename van de vraag naar
jeugdhulp, de toegenomen behandelduur, personeelstekort, hoge werkdruk, administratieve
lastendruk en tekortschietende samenwerking en inkoop van zorg op het juiste schaalniveau.
In mei 2021 heeft de Commissie van Wijzen5 de financiële staat en stand van de jeugdzorg beoordeeld. Het Rijk en de gemeenten
kregen het dringende advies een agenda op te stellen om de opgaven in de jeugdzorg
gezamenlijk aan te pakken met een pakket aan maatregelen dat de zorg verbetert en
het stelsel houdbaar maakt voor de toekomst. Dit advies was het vertrekpunt voor het
opstellen van een meerjarige Hervormingsagenda Jeugd.6
De Hervormingsagenda Jeugd is op 19 juni 2023 ondertekend door het Rijk, de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG), jeugdhulpaanbieders, professionals en cliëntenorganisaties.
De stem van jongeren is gedurende het gehele traject gehoord en ook de verdere uitwerking
en implementatie wordt met jongeren afgestemd. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn
maatregelen en acties afgesproken om de jeugdzorg te verbeteren en het stelsel houdbaar
te maken. Het is een brede agenda met opgaven op het gebied van:
1. Het voeren van een fundamenteel (politiek-maatschappelijk) gesprek over opvoeden en opgroeien en de ontwikkelingen (ook buiten het jeugdstelsel) die
ten grondslag liggen aan het toenemende beroep op jeugdhulp.
2. Integrale aanpak: wanneer kinderen en gezinnen jeugdhulp nodig hebben is het van belang dat deze wordt
ingezet met oog voor de situatie van het gezin waarin een jeugdige opgroeit: soms
is het beter in te zetten op hulp aan het gezin in plaats van aan de individuele jeugdige.
Jeugdzorg wordt daarom steviger verbonden aan aanpalende domeinen zoals het onderwijs,
volwassenen-ggz en bestaanszekerheid.
3. Reikwijdte: het afbakenen van de reikwijdte van de jeugdhulpplicht om te bewerkstelligen dat
jeugdhulp wordt ingezet waar deze het meest nodig is, toegankelijk en beschikbaar
voor de meest kwetsbaren.
4. Toegang: jeugdigen en hun ouders kunnen voor jeugdhulp laagdrempelig en dichtbij huis terecht
bij stevige lokale teams die waar nodig ook zelf hulp bieden: De Hervormingsagenda
Jeugd bevat diverse voorstellen om deze teams te versterken en hierover nadere bestuurlijke
afspraken te maken met gemeenten, jeugdhulpaanbieders, cliëntenorganisaties en professionals.
5. Het voorkomen en terugdringen van residentiële jeugdhulp: kinderen groeien zoveel mogelijk thuis op, ook als zij hulp nodig hebben. Gesloten
residentiële jeugdhulp wordt zo veel mogelijk afgebouwd. Transformeren naar kleinschalige
woonvoorzieningen voor situaties waarin residentiële plaatsing toch nodig is.
6. Kwaliteit: jeugdigen en ouders mogen erop vertrouwen dat de zorg die zij ontvangen van goede
kwaliteit is en hen daadwerkelijk helpt. Dit vraagt om het realiseren van een stevige
kwaliteits- en effectiviteitsverbetering en het creëren van een structuur om blijvend
te kunnen leren.
7. Regionalisering: verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdzorg voor de meest kwetsbare kinderen
door het versterken van de regionale samenwerking tussen gemeenten en het beter organiseren
van de regionale en landelijke contractering van specialistische zorg.
8. Inkoop en administratieve lasten: eenvoudigere uitvoering en inkoop, minder administratieve lasten en de aanpak van
negatieve effecten van marktwerking.
9. Monitoring:verbeteren van het inzicht in het jeugdstelsel met uniforme data en monitoring. De
ambitie is te komen tot betere kwaliteit en beschikbaarheid van data en een betere
landelijke integrale monitoring, die inzicht geeft in de werking van het jeugdstelsel
op het gebied van kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid. Daarnaast is de monitoring
bedoeld om beter zicht te krijgen op de effecten van landelijk, regionaal en gemeentelijk
beleid, zodat aan de hand van data kan worden geleerd en keuzes kunnen worden gemaakt
om het stelsel beter beheersbaar te maken.
10. Financiën: een meerjarig financieringsmodel, waarin de sturingsmogelijkheden, medebewind/ beleidsvrijheid,
financiële verantwoordelijkheden en de wijze van financieren in balans zijn.
Bij de Hervormingsagenda Jeugd zijn de uitgangspunten van de decentralisatie in stand
gelaten. De noodzakelijke regionale samenwerking tussen gemeenten, onder andere ter
verbetering van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg, was reeds voorzien
bij de totstandkoming van de Jeugdwet en laat onverlet dat iedere gemeente primair
zelf verantwoordelijk blijft voor de uitvoering van de Jeugdwet, en daarmee ook voor
de toegang, kwaliteit en doelmatigheid7. Voorts zal de jeugdzorg vooralsnog gefinancierd blijven op het niveau van gemeenten
via het gemeentefonds. Hiermee wordt recht gedaan aan het uitgangspunt van het gedecentraliseerde
stelsel dat één bestuurslaag inhoudelijk en financieel verantwoordelijk is voor het
jeugddomein.
Het onderhavige wetsvoorstel is één van de acties om opvolging te geven aan de in
de Hervormingsagenda Jeugd geformuleerde opgaven en gemaakte afspraken. In het volgende
hoofdstuk worden de reikwijdte en hoofdlijnen van dit wetsvoorstel nader toegelicht.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
2.1 Inleiding
Zoals hiervoor aangegeven staat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg onder
druk. Voor een groot aantal jeugdigen en gezinnen is specialistische jeugdzorg onvoldoende
of niet tijdig beschikbaar.8 Met dit wetsvoorstel wordt invulling gegeven aan verschillende in de Hervormingsagenda
Jeugd gemaakte afspraken die zijn gericht op het bevorderen van de beschikbaarheid
van de specialistische jeugdzorg. Dit vanuit de ambitie om te bevorderen dat de meest
kwetsbare jeugdigen en gezinnen kunnen worden voorzien van passende hulp, met de juiste
deskundigheid, op de juiste tijd en op de juiste plek.
Voor een goede afbakening van de reikwijdte van het wetsvoorstel wordt eerst stilgestaan
bij wat in deze memorie van toelichting wordt bedoeld met de termen «beschikbaarheid»
en «specialistische jeugdzorg». In de daaropvolgende paragrafen wordt ingegaan op
de hoofdlijnen van het wetsvoorstel.
2.1.1 Beschikbaarheid
Uitgangspunt van de Jeugdwet is dat een gemeente een voorziening op het gebied van
jeugdhulp treft als een jeugdige of een ouder dit naar het oordeel van de gemeente
nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en
stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen
ontoereikend zijn. De gemeente beslist of en welke voorziening nodig is. Daarnaast
zijn gemeenten verantwoordelijk voor de inzet van jeugdhulp die nodig is bij de uitvoering
van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Uit deze taken volgt de
wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten om te voorzien in een kwalitatief en
kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp, zodat voor jeugdigen en ouders voor
wie hulp nodig is deze hulp beschikbaar is.9
Voorts zijn gemeenten op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk voor de uitvoering
van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering worden, onder verantwoordelijkheid van de gemeente, uitgevoerd
door een gecertificeerde instelling.10 Uit deze taak volgt de wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten om te zorgen
voor een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen, zodat een door de rechter
opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan worden uitgevoerd.11
Om aan de voornoemde verplichtingen te voldoen maken gemeenten en samenwerkingsverbanden
van gemeenten inkoopafspraken met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Dit wetsvoorstel brengt geen verandering in de bestaande verantwoordelijkheden van
gemeenten voor het treffen van voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en de uitvoering
van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. De huidige artikelen 2.3,
2.4 en 2.6 van de Jeugdwet blijven leidend. Ook de kaders voor wanneer sprake is van
een toereikend aanbod van jeugdhulp of van gecertificeerde instellingen blijven ongewijzigd.
Dit wetsvoorstel verplicht gemeenten er derhalve ook niet toe om te borgen dat meer
vormen van specialistische jeugdzorg te allen tijde per direct beschikbaar moet zijn.
Die verplichting blijft – zoals ook nu reeds uit de Jeugdwet volgt – beperkt tot situaties
waarin onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. Dit wetsvoorstel leidt er evenmin
toe dat een individuele gemeente verplicht wordt méér specialistische jeugdzorg in
te kopen of te financieren dan nodig is om te kunnen voorzien in de (te verwachten)
vraag in de eigen gemeente.
Wel beoogt het wetsvoorstel gemeenten in staat te stellen de reeds geldende verantwoordelijkheden
beter waar te kunnen maken. Hiertoe worden in het wetsvoorstel verschillende voorstellen
gedaan met als doel te bevorderen dat gemeenten kunnen voorzien in een toereikend
aanbod van specialistische jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering
van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Omwille van de leesbaarheid
wordt dit in de memorie van toelichting aangeduid met het bevorderen van «de beschikbaarheid
van specialistische jeugdzorg».
2.1.2 Specialistische jeugdzorg
Het wetsvoorstel richt zich specifiek op de specialistische jeugdzorg. Onder specialistische
jeugdzorg worden verstaan: kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en bij
algemene maatregel van bestuur te bepalen vormen van jeugdhulp. Kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering worden gezien als specialistische jeugdzorgvorm, gezien de aard
van de zorg die daaronder valt in combinatie met het feit dat de zorg wordt geleverd
door een beperkt aantal instellingen in Nederland (de gecertificeerde instellingen).
Daarnaast vallen verschillende vormen van jeugdhulp onder dit begrip. Het betreft
vormen van jeugdhulp die moeilijk op lokaal niveau te organiseren zijn vanwege de
schaarste van de vraag, de complexiteit van de problematiek in combinatie met de daarvoor
benodigde multidisciplinaire specialistische expertise, de schaarste van het aanbod
of vanwege het volume dat een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instellingen minimaal
nodig heeft om verantwoorde jeugdzorg te kunnen leveren of een gezonde bedrijfsvoering
te kunnen voeren.12 Het gaat onder meer om jeugdhulp met verblijf. Omwille van de leesbaarheid wordt
in deze memorie van toelichting gesproken van specialistische jeugdzorg als naar alle
drie de jeugdzorgvormen gezamenlijk wordt verwezen.
2.2 Regionale samenwerking en landelijke contractering
In het wetsvoorstel zijn verschillende wijzigingen opgenomen om gemeenten te verplichten
om ter bevordering van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg samen te
werken. Dit vanuit het gedeelde inzicht tussen de bij de Hervormingsagenda Jeugd betrokken
partijen dat deze vormen van zorg het beste op regionaal niveau of, waar nodig, op
landelijk niveau kunnen worden georganiseerd en gecontracteerd of gesubsidieerd. In
de praktijk zien we dat de samenwerking en gezamenlijke contractering op regionaal
niveau nu te vrijblijvend is georganiseerd. Het gevolg daarvan is onder meer dat het
zicht op de regionale opgave ten aanzien van de beschikbaarheid van de specialistische
jeugdzorg onvoldoende is en individuele gemeenten onvoldoende in staat zijn om te
borgen dat vraag en aanbod op de korte én lange termijn goed op elkaar zijn aangesloten
en concrete problemen ten aanzien van de beschikbaarheid op te lossen. Bovendien worden
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen die voor meerdere gemeenten werken
geconfronteerd met veel verschillende inkoopprocedures en contractvoorwaarden. Dat
leidt tot zeer hoge uitvoeringslasten en gaat ten koste van de tijd en het budget
dat idealiter wordt besteed aan het verlenen van goede jeugdzorg.
Concreet zijn in de Hervormingsagenda Jeugd aan de hand van vijf bouwstenen afspraken
gemaakt ter verbetering van de organisatie en inkoop van specialistische jeugdzorg
om de beschikbaarheid daarvan te bevorderen. Een eerder ontwerp van het onderhavige
wetsvoorstel, dat reeds was aangekondigd in meerdere brieven aan het parlement13, is daarbij het vertrekpunt geweest. Bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda
Jeugd is vastgesteld dat er breed draagvlak is voor de uitgangspunten van het wetsvoorstel.
De bouwstenen in de Hervormingsagenda Jeugd hebben betrekking op:
1. Het versterken van regio’s. Hieronder vallen de afspraken om kort gezegd:
• in regelgeving op te nemen welke zorgvormen dermate complex of weinig voorkomend zijn
dat deze ten minste regionaal moeten worden ingekocht;
• administratieve processen voor regionaal in te kopen zorgvormen te harmoniseren en
door de Jeugdregio te laten afhandelen;
• in samenspraak met gemeenten en jeugdzorgaanbieders criteria op te stellen op grond
waarvan kan worden beoordeeld of regio’s voldoende robuust zijn om als regio te opereren
en aan de hand daarvan een regio-indeling op te nemen in regelgeving;
2. Standaardisering van inkoop, kwaliteit en administratie.
Door standaardisering van inkoop, kwaliteit en administratie worden gemeenten, professionals,
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op een aantal taken ontlast, worden
de administratieve lasten beperkt en kan de focus worden gericht op het leveren van
kwalitatief en kwantitatief toereikende jeugdzorg;
3. Het doorontwikkelen van de landelijke inkoop en organisatie daarvan om de beschikbaarheid
van een aantal hoog-specialistische en weinig voorkomende vormen van jeugdzorg te
verbeteren.
4. Het houden van landelijke regie op de transformatie van bepaalde jeugdzorgvormen naar
een andere invulling als gevolg van breed gedragen inhoudelijke uitgangspunten en
maatschappelijke opvattingen, zoals de afbouw en/of ombouw van de gesloten jeugdhulp.
5. Het nagaan welke mogelijkheden er zijn voor het onderling verevenen van risico’s bij
gemeenten. Bij deze bouwsteen gaan gemeenten onderzoeken of er als onderdeel van onderlinge
solidariteit verevening dient plaats te vinden bij buitengewoon hoge kosten als gevolg
van de inzet van de veelal zeer kostbare specialistische jeugdzorgvormen.
Een deel van deze bouwstenen vergt wetswijziging. Het betreft onder andere de voorstellen
met betrekking tot de inkoop op regionale en landelijke schaal, de versterking van
de regio’s en de harmonisatie van administratieve processen. Hiertoe zijn in het onderhavige
wetsvoorstel verschillende voorstellen opgenomen. Een nadere probleemschets bij het
ontbreken van de gewenste regionale samenwerking en een nadere uitwerking van de voorgestelde
oplossingsrichtingen zijn opgenomen in hoofdstuk 3 van deze memorie van toelichting.
2.3 Inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg en eisen aan bestuursstructuur en
financiële verantwoording
In aansluiting op de voormelde afspraken op het gebied van regionalisering is er behoefte
aan meer inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg, zodat gemeenten hierop lokaal
én in gezamenlijkheid beter kunnen sturen. Hiertoe is in de Hervormingsagenda Jeugd
opgenomen dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de taak zal krijgen inzicht te geven
in de ontwikkeling van de beschikbaarheid van jeugdzorg door het uitvoeren van stelselonderzoek.
Specifiek ten aanzien van de specialistische jeugdzorg krijgt de NZa bovendien de
taak om onder meer risico’s ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische
jeugdzorg zo vroeg mogelijk te signaleren, zodat deze met hulp van de NZa waar mogelijk
kunnen worden afgewend. Voorts zal de NZa toezicht gaan houden op de naleving van
de verplichtingen die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld ten aanzien van de transparantie
van de financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording van jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen. Bovendien wordt een verplichting tot het hebben van
een intern toezichthouder geïntroduceerd. Deze verplichtingen sluiten aan bij het
overkoepelende doel van dit wetsvoorstel – het bevorderen van de beschikbaarheid van
de (specialistische) jeugdzorg – omdat hiermee beoogd wordt bij te dragen aan een
professionelere opdrachtnemersrol van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
richting gemeenten en het verminderen van continuïteitsproblematiek, waardoor naar
verwachting ook de beschikbaarheid van jeugdzorg verbetert.
Een nadere probleemschets en voorgestelde uitwerking van de eisen die worden gesteld
aan de bestuursstructuur en financiële verantwoording is opgenomen in hoofdstuk 4
van deze memorie van toelichting. Voor de voorgestelde taken van de NZa op Jeugdwetterrein
is de nadere uitwerking opgenomen in hoofdstuk 5 van deze memorie van toelichting.
2.4 In de context van de Hervormingsagenda Jeugd en andere trajecten
Gezien de onderlinge samenhang tussen de hiervoor beschreven onderwerpen, de mate
waarin ze zijn uitgekristalliseerd en het gemeenschappelijke doel dat ze nastreven
is ervoor gekozen de voornoemde onderwerpen te bundelen in één wetsvoorstel. Het wetsvoorstel
zal, naar de verwachting van de regering, in belangrijke mate bijdragen aan de noodzakelijke
verbetering van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg.
De voorstellen in dit wetsvoorstel maken zoals gezegd deel uit van de Hervormingsagenda
Jeugd die in overeenstemming met de VNG, jeugdhulpaanbieders, professionals en cliëntorganisaties
tot stand is gekomen. De wijzigingen beogen een belangrijke stap te zetten op het
terrein van de regionale samenwerking (opgave 7) en inkoop en administratieve lasten
(opgave 8). Tegelijkertijd is het goed te benadrukken dat de Hervormingsagenda Jeugd
met betrekking tot de voornoemde opgaven meer maatregelen omvat dan de voorstellen
in het onderhavige wetsvoorstel. In de Hervormingsagenda Jeugd zijn onder andere ook
afspraken gemaakt over de standaardisering van contracten, contractmanagement en verantwoordingswijze
en aanvullende maatregelen om de negatieve kanten van de marktwerking te verminderen.
Voorts zijn in de Hervormingsagenda Jeugd meer maatregelen opgenomen ter bevordering
van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg dan uitgewerkt in dit wetsvoorstel.
Deze afspraken zijn gericht op het vereenvoudigen van de uitvoering, waardoor meer
tijd en budget kan worden besteed aan het daadwerkelijk verlenen van jeugdzorg. Daarnaast
zal een stevige kwaliteits- en effectiviteits-verbetering worden gerealiseerd door
middel van nadere richtlijnen en/of handreikingen en wordt gewerkt aan een landelijke
centrale monitor en het verbeteren van de kwaliteit en beschikbaarheid van data in
het jeugdzorgstelsel. Ook zijn in de Hervormingsagenda Jeugd afspraken gemaakt over
de ontwikkeling van een toekomstbestendig financieringsmodel. Hierbij wordt werk gemaakt
van een beter passend en bestendig financieringsmodel, waarbij de sturingsmogelijkheden,
medebewind/beleidsvrijheid, financiële verantwoordelijkheden en de wijze van financieren
in balans zijn. Alle voornoemde maatregelen worden nader uitgewerkt en hebben een
eigen tijdspad.
Het onderhavige wetsvoorstel zet een eerste belangrijke stap en legt daarmee de basis
voor de overige hervormingen die de komende jaren zullen worden doorgevoerd. Dit betekent
onder meer dat de gemaakte keuzes in dit wetsvoorstel worden meegenomen in de afweging
over welk financieringsmodel passend is. Alle maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd in samenhang bezien moeten leiden tot een goed werkend, beter beheersbaar
en financieel houdbaar jeugdzorgstelsel.
Vooruitlopend op de uitwerking van de maatregelen in de Hervormingsagenda Jeugd zijn reeds bestuurlijke afspraken gemaakt over landelijke tarieven voor
de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Deze afspraken zijn ondersteunend
aan de wens van alle betrokken partijen om te komen tot een reële bekostiging van
de gecertificeerde instellingen en dragen (in lijn met de beleidsdoelen van dit wetsvoorstel)
eveneens bij aan de beschikbaarheid van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
De maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd ter bevordering van de beschikbaarheid
van de specialistische jeugdzorg hebben ook samenhang met andere landelijke trajecten.
Zo zijn er verschillende trajecten door het Rijk en veldpartijen gestart naar aanleiding
van de krapte op de jeugdzorgarbeidsmarkt. Deze trajecten beogen bij te dragen aan
de aantrekkelijkheid van de jeugdsector om in te werken en een transitie in gang te
zetten naar anders werken in de jeugdzorg, zodat ook in tijden van een krappe jeugdzorgarbeidsmarkt
de noodzakelijke jeugdzorg kan worden verschaft aan jeugdigen en hun ouders. Hierbij
gaat het onder andere om het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg & Welzijn
(TAZ)14 en de Arbeidsmarktagenda Jeugdzorg. Specifiek voor de jeugdbescherming lopen voorts
verschillende initiatieven om de werkdruk te verlagen, meer jeugdbeschermers aan te
trekken en bestaande jeugdbeschermers te behouden.15 Verder wordt gewerkt aan het Programma Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming.
De ambitie is om te komen tot een kwalitatief verbeterde en vereenvoudigde kind- en
gezinsbescherming, waarbij samenhangende hulp en bescherming voor kinderen en gezinnen
in een kwetsbare situatie die dit nodig hebben beter is geborgd. In dat kader loopt
het Programma Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming tot 2026, waarin wordt gewerkt
aan de grondslagen van en de ondersteuning voor nieuwe werkwijzen en de voorbereiding
voor een stelselwijziging in de kind- en gezinsbescherming.16 De uitwerking van het toekomstscenario gebeurt aldus in een separaat traject, waarbij
uiteraard aandacht is voor de samenhang tussen de keuzes en maatregelen uit hoofde
van het toekomstscenario en de Hervormingsagenda Jeugd.
2.5 Leeswijzer
Zoals hiervoor aangegeven wordt in de hoofdstukken 3 tot en met 5 ingegaan op de voorgestelde
kaders voor regionale samenwerking en landelijke contractering door gemeenten, de
bestuursstructuur en de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen en op de voorgestelde taken van de NZa op het terrein van de Jeugdwet.
Hoofdstuk 6 gaat over gegevensuitwisseling en privacy. Hoofdstuk 7 gaat over de financiële
en regeldrukgevolgen. Tot slot komen in de hoofdstukken 8 tot en met 10 de overige
aspecten van het voorliggende wetsvoorstel aan bod, zoals de ontvangen advies- en
consultatiereacties, het overgangsrecht en de voorgenomen inwerkingtreding van het
wetsvoorstel.
Deze memorie van toelichting is opgesteld mede namens de Minister voor Rechtsbescherming,
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
3. Verbeteren regionale samenwerking
3.1 Probleemschets
Met de decentralisatie is de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid voor
organisatie van de jeugdzorg overgegaan naar gemeenten. In veel gevallen is de schaal
van individuele gemeenten te klein om de jeugdzorg goed te kunnen organiseren. Samenwerking
op regionaal niveau is dan noodzakelijk. Dit geldt des te meer voor de uitvoering
van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en specialistische vormen van
jeugdhulp. Door regionale samenwerking kan een toereikend aanbod worden bevorderd,
bijvoorbeeld doordat voor vormen van jeugdzorg die een individuele gemeente slechts
beperkt afneemt toch duurzame contracten met een jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde
instelling kunnen worden afgesloten en gemeenten goede afspraken kunnen maken over
het plaatsen van jeugdigen bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
in andere gemeenten. Daarnaast kan door samenwerking kennis beter worden gebundeld
en uitgewisseld. Ten slotte kan regionale samenwerking ertoe bijdragen dat de uitvoeringslasten
voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen worden verminderd, omdat
zij met minder diversiteit in eisen en voorwaarden vanuit gemeenten te maken krijgen.17
In de praktijk blijkt evenwel dat de regionale samenwerking tussen gemeenten nog onvoldoende
vorm heeft gekregen. Eén van de gevolgen daarvan is dat de beschikbaarheid van specialistische
jeugdzorg onder druk staat. Uit onderzoeken blijkt dat kinderen vaak lang moeten wachten
op passende hulp. Naast wachtlijsten zijn bepaalde hulpvormen soms helemaal niet beschikbaar.
Dit heeft gevolgen voor het kunnen realiseren van een toereikend aanbod. De meest
kwetsbare jeugdigen met complexe problematiek krijgen daardoor niet de (jeugd)zorg
die zij nodig hebben.18 Hieronder wordt nader ingegaan op de verschillende knelpunten die in de praktijk
bestaan bij de totstandkoming van duurzame regionale samenwerking die wenselijk en
noodzakelijk is voor het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg.
3.1.1 Instabiliteit in de samenwerking in regio’s
Voor de uitvoering van de Jeugdwet hebben gemeenten in eerste instantie 42 regio’s
gevormd.19 Deze regio’s zijn vanuit de inhoud tot stand gekomen: gemeenten hebben gekeken welke
taken zij zelf kunnen uitvoeren en voor welke taken zij moeten samenwerken om hun
inwoners goed te kunnen ondersteunen. De regio’s zijn divers in omvang en de wijze
waarop de samenwerking is georganiseerd, is veelal vrijblijvend van aard. Dit leidt
tot verschillen in de slagkracht en regie van gemeenten en regio’s op de organisatie
van jeugdzorg. Voor aanbieders van specialistische jeugdzorg is dit complicerend omdat
zij zich in de regel tot veel verschillende gemeenten en regio’s moeten verhouden.
Ook afspraken over de financiën kunnen een bron van problemen zijn bij regionale samenwerking.
Veel gemeenten ervaren de regionale samenwerking ten aanzien van de specialistische
jeugdzorg als lastig, moeizaam of complex.20 Het is in de praktijk geen uitzondering dat regio’s opsplitsen, dat de kaders van
de regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsverbanden bestaan.21 Hierdoor zijn er inmiddels meer samenwerkingsverbanden te onderscheiden dan de oorspronkelijke
42 regio’s. Het maken van steeds nieuwe samenwerkingsafspraken over de organisatie
van specialistische jeugdzorg kost gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen veel tijd en energie. Tegelijkertijd moet een gemeente die uit een samenwerkingsverband
stapt zelf een toereikend aanbod organiseren, hetgeen niet realistisch is ten aanzien
van de specialistische jeugdzorg. Instabiliteit in de samenwerking heeft een negatieve
invloed op de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg.22
3.1.2 Continuïteit van specialistische jeugdzorg staat onder druk
Uit diverse onderzoeken komt naar voren dat zorgen bestaan over de financiële positie
van een aantal jeugdhulpaanbieders dat specialistische jeugdzorg levert, waardoor
risico’s ontstaan voor de continuïteit van deze jeugdzorg. Zo volgt uit onderzoeken
van de Jeugdautoriteit in 2020, 2021 en 2024 dat diverse specialistische jeugdhulpaanbieders
ten tijde van de onderzoeken een potentieel continuïteitsrisico liepen en dat het
financiële resultaat in de jeugdsector steeds meer onder druk komt te staan (zie ook
paragraaf 4.1).23 Deze continuïteitsproblematiek leidt tot een risico voor de beschikbaarheid van de
specialistische jeugdzorg. In het geval een aanbieder van specialistische jeugdhulp
wegvalt, kan dit grote gevolgen hebben. Specialistische jeugdzorg kan immers veelal
niet gemakkelijk worden opgebouwd, onder meer vanwege de daarvoor benodigde multidisciplinaire
specialistische expertise. Bovendien kan de situatie zich voordoen dat een gemeente
of regio niet meer kan voorzien in een toereikend aanbod, in het geval dat een aanbieder
waar zij afhankelijk van is omvalt. Derhalve bestaat het risico dat een jeugdige geen
passende zorg krijgt op het moment dat dit nodig is.
3.1.3 Onvoldoende zicht op de maatschappelijke opgave
Bij veel gemeenten ontbreekt een planmatige visie op het vormgeven van de inkoop van
specialistische jeugdzorg en de uitvoering van de daarbij behorende regionale samenwerking.24 Het is voor een aantal gemeenten onduidelijk welke vraagstukken zich op regionaal
niveau voordoen en welk aanbod moet worden op- of afgebouwd om te kunnen voorzien
in een toereikend aanbod. De beleidsplannen van gemeenten en regio’s zijn hiervoor
onvoldoende richtinggevend. Hierdoor zijn deze lastig te vertalen naar goede inkoopafspraken.
In het verlengde hiervan is het voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
niet altijd duidelijk welk aanbod gemeenten verlangen.25 Daardoor ontwikkelen jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen hun aanbod
soms in een richting die niet past bij de veranderende vraag van gemeenten. Te denken
valt hierbij bijvoorbeeld aan de afbouw van aanbod dat later of elders toch nodig
blijkt, of het niet opbouwen van aanbod waardoor een zorgvraag onbeantwoord blijft.
Daarnaast kunnen beslissingen van individuele gemeenten om een bepaald aanbod niet
meer te contracteren grote gevolgen hebben voor andere gemeenten (binnen of buiten
de regio). Aanbieders van specialistische jeugdzorg hebben namelijk een zekere omvang
en schaal nodig om een gezonde bedrijfsvoering te kunnen voeren en de kwaliteit van
de jeugdzorg op peil te kunnen houden. Daarmee zijn zij, om deze jeugdzorg beschikbaar
te kunnen houden, veelal afhankelijk van meerdere gemeenten en regio’s. Het wegvallen
van contracten met een gemeente of regio kan ervoor zorgen dat de betreffende aanbieder
vanwege onvoldoende schaalniveau ook geen zorg meer kan verlenen aan andere gemeenten
of regio’s. Bovendien worden bepaalde vormen van zorg in hun voortbestaan bedreigd
door versnippering in gemeentelijke contractering. Hierdoor is het zorgaanbod verspreid
over te veel aanbieders die onvoldoende schaalniveau hebben om de beschikbaarheid
van de benodigde zorg te borgen.
3.1.4 Onnodig hoge uitvoeringslasten door diversiteit in de afspraken bij administratieve
processen
Aanbieders van specialistische jeugdzorg hebben vaak te maken met hoge uitvoeringslasten.
Berenschot concludeerde in 2019 dat 29% van het gehele jeugdzorgbudget opgaat aan
zogenoemde coördinatiekosten.26Dit zijn kosten die gemoeid zijn met inkopen, contracteren, coördineren, administreren,
verantwoorden, controleren en evalueren. Het merendeel van deze kosten wordt gemaakt
door jeugdhulpaanbieders.
Hoewel in de Regeling Jeugdwet regels zijn opgenomen met als doel het beperken van
de uitvoeringslasten bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen27, blijven de uitvoeringslasten hoog. Dit komt onder meer doordat gemeenten (en regio’s)
verschillende eisen en voorwaarden hanteren bij de contractering en administratieve
afhandeling van de jeugdzorg. Deze verschillen hangen samen met de wijze waarop gemeenten
de bedrijfsvoering, ICT-infrastructuur en declaratiesystemen hebben ingericht. Zo
moet een aanbieder soms per gemeente de administratie op een andere wijze bijhouden,
met bijvoorbeeld een andere wijze van facturering en rapportage. Voor de betreffende
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen betekent dit dat onnodig veel
tijd en budget moet worden besteed aan het nakomen van deze diversiteit aan afspraken,
ten koste van de tijd en het budget dat beschikbaar is voor de jeugdzorg zelf. Dit
geldt met name voor aanbieders van specialistische jeugdzorg omdat zij zich verhouden
tot een groot aantal gemeenten en regio’s. Dat is des te zorgelijker nu het zorgvormen
betreft waarvan de beschikbaarheid reeds onder druk staat.
3.1.5 Collectief aanspreekpunt ontbreekt vaak
In de praktijk wordt in 14 van de oorspronkelijke 42 regio’s gewerkt met een gemeenschappelijke
regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: Wgr). De overige
regio’s hebben een privaatrechtelijke of meer informele samenwerkingsvorm.28 Bij een gemeenschappelijke regeling waarin geen sprake is van delegatie van bevoegdheden
en bij privaatrechtelijke of meer informele samenwerkingsverbanden is er in het kader
van het interbestuurlijk toezicht geen formeel collectief aanspreekpunt voor de stelselverantwoordelijke
bewindspersonen van VWS en JenV.29 Indien er aanleiding is tot het inzetten van het interbestuurlijk toezicht moeten
derhalve alle individuele gemeenten die onderdeel zijn van de regio afzonderlijk worden
aangesproken. Dit kost veel tijd en bemoeilijkt het maken van afspraken om de beschikbaarheid
van specialistische jeugdzorg te bevorderen.
3.2 Noodzaak wetswijziging
Sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet zijn in de praktijk diverse initiatieven
ondernomen om de samenwerking tussen gemeenten ten aanzien van de specialistische
jeugdzorg te bevorderen. Een in de praktijk ontstane werkwijze waarbij op landelijk
niveau bepaalde vormen van specialistische jeugdhulp worden gecontracteerd is het
zogenoemde «Landelijke Transitie Arrangement» (LTA).30 Aangezien het construct van het LTA bijdraagt aan het bevorderen van de beschikbaarheid
van de betreffende jeugdhulpvormen is het wenselijk dat deze werkwijze wordt gecontinueerd
en doorontwikkeld (zie uitgebreid de paragrafen 3.3.7 en 3.3.8 van deze memorie van
toelichting).
Ten aanzien van de jeugdzorgvormen waarvoor inkoop op regionale schaal aangewezen
is, zijn de afgelopen jaren verschillende stappen gezet. Zo hebben de VNG en de branches
van jeugdhulpaanbieders met ondersteuning van VWS afgesproken dat de regio’s waarbinnen
gemeenten vrijwillig samenwerken, investeren in een collectief opdrachtgeverschap
en beter inzicht in het (boven)regionale zorglandschap. Daarnaast zijn gemeenten en
jeugdhulpaanbieders ondersteund bij de verdere ontwikkeling van hun professioneel
opdrachtgever- en opdrachtnemerschap, bijvoorbeeld tijdens regionale bijeenkomsten.
Daarbij is bijvoorbeeld afgesproken dat gemeenten gaan werken vanuit stabiele regio’s
met een duidelijk bestuurlijk en ambtelijk aanspreekpunt voor jeugdhulpaanbieders
en bovenregionale partijen.31 In juni 2020 heeft de VNG in aansluiting bij de voorgaande initiatieven een zogenoemde
«Norm voor Opdrachtgeverschap» (NvO) uitgewerkt. Hierin is opgenomen dat individuele
gemeenten een visie dienen op te stellen over de organisatie van jeugdzorg in de regio.32 De NvO is bijna unaniem aangenomen in de Algemene Ledenvergadering van de VNG.33 De Jeugdautoriteit34 heeft begin 2022 geanalyseerd of gemeenten in regionaal verband uitvoering hebben
gegeven aan de afspraak om een regiovisie op te stellen en of die regiovisies inhoudelijk
voldoen aan de eisen van de NvO.35 Uit het onderzoek volgt dat in slechts 24 van de 42 regio’s een regiovisie is opgesteld.
De inhoud van deze regiovisies verschilt in intensiteit, reikwijdte en kwaliteit.
Daarnaast blijkt dat slechts in 14 regio’s wordt samengewerkt op basis van een gemeenschappelijke
regeling in de zin van de Wgr. De resultaten van het onderzoek laten daarmee zien
dat de NvO te vrijblijvend is om de vereiste regionale samenwerking in de praktijk
tot stand te laten komen.
De regering acht een meer verplichtende aanpak om te komen tot regionale samenwerking
dan ook noodzakelijk. In het regeerakkoord 2021–2025 is hierover opgenomen dat gespecialiseerde
jeugdzorg centraler wordt ingekocht.36 In de huidige Jeugdwet is artikel 2.8 het centrale artikel over regionale samenwerking.
Op grond van dit artikel zijn gemeenten verplicht samen te werken indien dat voor
een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is. Er zijn
geen verdere eisen gesteld aan de inhoud en de schaal van de samenwerking. Wel bestaat
de mogelijkheid gemeenten te verplichten samen te werken. Concreet kunnen bij algemene
maatregel van bestuur (amvb) gebieden worden aangewezen waarbinnen gemeenten moeten
samenwerken met het oog op de uitvoering van de aan de gemeenten bij of krachtens
de Jeugdwet en andere wetten opgedragen taken. Daarbij kunnen ook regels worden gesteld
over de vorm van de samenwerking. Er gelden verschillende procedurevoorschriften voor
de totstandkoming van een dergelijke amvb.37 Het artikel gaat uit van een gebiedsgerichte aanpak, waarbij een verplichting tot
samenwerking kan worden opgelegd indien de noodzakelijke samenwerking in een gebied
ontbreekt en reeds een op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de colleges
van de betrokken gemeenten. Aangezien het met het oog op de bestaande knelpunten voor
het duurzaam verbeteren van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg wenselijk
wordt geacht om op landelijke schaal en niet voor een enkel gebied of enkele gebieden
te komen tot een verplichte vorm van regionale samenwerking tussen gemeenten, wordt
artikel 2.8 van de Jeugdwet niet het geëigende instrumentarium geacht. De geconstateerde
knelpunten vragen om een eenduidige richting voor de vormgeving van de regionale samenwerking
voor álle gemeenten en regio’s. Een wijziging van de Jeugdwet waarin deze kaders zijn
neergelegd is in dat geval te verkiezen boven de mogelijkheden die het huidige artikel 2.8
van de Jeugdwet biedt om voor gebieden afzonderlijk bij amvb regels te stellen.
Nu uit het voorgaande volgt dat de ambities ten aanzien van de noodzakelijke regionale
samenwerking nog niet zijn behaald en de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg
mede als gevolg daarvan onder druk staat, zijn in de Hervormingsagenda Jeugd in samenspraak
met de VNG, jeugdhulpaanbieders, cliëntorganisaties en professionals bestuurlijke
afspraken gemaakt over regionale samenwerking en landelijke inkoop en de wijze waarop
deze vormgegeven dienen te worden. Het onderhavige wetsvoorstel geeft uitvoering aan
deze afspraken. De voorgestelde verplichtingen rondom de regionale samenwerking – waaronder
de verplichting tot regionale inkoop en bovenregionale samenwerking – brengen naar
verwachting meer rust en stabiliteit in het jeugdzorglandschap.
De verplichte instelling of aanwijzing van Jeugdregio’s en de inrichting van de landelijke
gecontracteerde jeugdhulp betreffen aanpassingen van het huidige gedecentraliseerde
jeugdzorgstelsel. Het is belangrijk deze wijzigingen ook te beschouwen in de bredere
context van de financieel bestuurlijke verhoudingen tussen het Rijk en gemeenten:
de Kamerbrief Actieagenda Sterk Bestuur zet in op een betere balans tussen de financieel
bestuurlijke verhoudingen met meer aandacht voor de uitvoerbaarheid.38 Uitgangspunt is dat er balans is tussen ambities, taken, middelen en uitvoering.
De huidige aanpassingen van het stelsel met dit wetsvoorstel dienen in dit licht te
worden bezien. Het betreffen aanpassingen van een stelsel dat uit balans is. Naast
deze aanpassingen wordt ingezet op het oplossen van onderliggende fundamentele systeemvraagstukken.
Om deze reden wordt, zoals toegelicht in paragraaf 2.4, in de Hervormingsagenda Jeugd ook ingezet op de ontwikkeling van een structureel beter financieringsmodel
voor jeugd waarin de sturingsmogelijkheden, medebewind/beleidsvrijheid, financiële
verantwoordelijkheden en de wijze van financieren in balans zijn.
3.3 Hoofdlijnen van het voorstel
Concreet bevat dit wetsvoorstel met het oog op het verbeteren van de (regionale) samenwerking
tussen gemeenten en het bevorderen van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg
de volgende voorstellen:
1. Er komt een verplichte indeling van gemeenten in regio’s.
2. De colleges van de gemeenten in een regio treffen voor de regionale organisatie van
de specialistische jeugdzorg een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wgr
waarbij een regionale entiteit wordt ingesteld of aangewezen genaamd: «Jeugdregio».
3. De colleges zijn verplicht de Jeugdregio ten minste met de volgende werkzaamheden
te belasten:
a. het regionaal contracteren of subsidiëren van verschillende bij algemene maatregel
van bestuur te bepalen jeugdhulpvormen, alsmede gecertificeerde instellingen voor
de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering;
b. het uitvoeren van bepaalde administratieve processen behorende bij die contractering
of subsidiëring. Gemeenten zullen de Jeugdregio hiertoe op eensluidende wijze instrueren,
zodat de administratieve processen ten aanzien van regionaal ingekochte zorg voor
alle gemeenten in de regio gelijk zijn;
c. bovenregionale afstemming over een – bij algemene maatregel van bestuur te bepalen –
deel van de jeugdhulpvormen die door de Jeugdregio worden gecontracteerd of gesubsidieerd,
alsmede over gecertificeerde instellingen voor de uitvoering kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering;
d. de organisatie van regionale expertteams.
4. Er wordt de mogelijkheid gecreëerd dat – indien het hiervoor benoemde instrumentarium
om de (boven)regionale samenwerking te verbeteren in combinatie met bestuurlijke afspraken
over de vormen van jeugdhulp die op landelijk niveau worden gecontracteerd niet voldoende
zijn om de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg te bevorderen – bij algemene
maatregel van bestuur wordt vastgelegd dat gemeenten verplicht zijn de contractering
van bepaalde specialistische jeugdhulpvormen op landelijk niveau te beleggen.
5. De verplichting voor de gemeenteraad om een «regiovisie» vast te stellen. Voorstel
is dat deze visie onderdeel wordt van het reeds bestaande gemeentelijke beleidsplan
en hierin wordt ingegaan op de gemeentelijke visie op hoe de gemeente met inachtneming
van de bovenstaande verplichtingen met andere gemeenten samenwerkt om de beschikbaarheid
te bevorderen van de specialistische jeugdzorg.
De voorstellen worden hieronder in afzonderlijke paragrafen nader toegelicht. Daarbij
wordt ook ingegaan op de uitzonderingen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen op
enkele van deze verplichtingen. Deze uitzonderingen hebben allereerst betrekking op
de situatie dat een regio bestaat uit slechts één gemeente. Het treffen van een gemeenschappelijke
regeling en de instelling of aanwijzing van een Jeugdregio is dan logischerwijs niet
aan de orde. Een andere uitzondering geldt voor de situatie dat alle gemeenten in
een regio voor een bepaalde jeugdhulpvorm gebruikmaken van het aanbod van een op landelijk
niveau gecontracteerde jeugdhulpaanbieder (in de praktijk thans via het LTA). In dat
geval vervalt de verplichting tot het belasten van de Jeugdregio met de contractering
voor deze specifieke jeugdhulpvorm. De beschikbaarheid van de jeugdhulpvorm wordt
dan immers op andere wijze bevorderd.
3.3.1 Duurzame samenwerking in een goed georganiseerde robuuste regio
Een belangrijk startpunt voor het bevorderen van de regionale samenwerking en de beschikbaarheid
van de specialistische jeugdzorg is dat de regio waarin wordt samengewerkt robuust
is. Het is wenselijk dat de regio stabiel is qua samenstelling en beschikt over voldoende
bestuurlijke en organisatorische slagkracht om daadwerkelijk een cruciale rol te kunnen
spelen in het bevorderen van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg. In
het licht hiervan wordt voorgesteld om bij algemene maatregel van bestuur een regio-indeling
vast te stellen, zodat de samenstelling van de regio’s in regelgeving een meer duurzaam
karakter krijgt.
In de Hervormingsagenda Jeugd zijn afspraken gemaakt over het proces om te komen tot
een duurzame regio-indeling. Startpunt daarbij zijn de oorspronkelijke 42 regio’s
die zich hebben gevormd voor de uitvoering van de Jeugdwet. Door het Rijk zijn, in
samenspraak met gemeenten en aanbieders van jeugdzorg, criteria opgesteld op grond
waarvan kan worden bepaald of deze oorspronkelijke 42 regio’s voldoende robuust zijn.
Deze criteria zijn:
1. Schaal: of er voldoende vraag en aanbod is in de regio, waardoor de regio in staat
is om een aanzienlijk deel van de specialistische jeugdzorg als regio zelf te organiseren.
2. Inhoud: of er sprake is van een gezamenlijke visie en strategie over de specialistische
jeugdzorg vastgesteld door de gemeenteraden in de regio.
3. Structuur: of er sprake is van geformaliseerde samenwerking, al dan niet op grond
van de Wgr.
4. Samenwerking: mate waarin er heldere afspraken zijn over taak-, verantwoordelijkheids-
en bevoegdheidsverdeling en financiering.
5. Kwaliteit van inkoop: of er sprake is van een integrale en op gelijke wijze georganiseerde
cyclus van beleidsvorming, inkoop en contractmanagement.
Het proces om te komen tot de regio-indeling die in regelgeving zal worden vastgelegd,
kent verschillende fases. Belangrijk startpunt is een «zelfscan» die de oorspronkelijke
42 regio’s op verzoek van het Ministerie van VWS hebben ingevuld, aangevuld met een
vragenlijst die aan twee aanbieders van specialistische jeugdzorg in de regio is gestuurd.
Aan de hand van de hierboven benoemde criteria zijn de zelfscans van de regio’s beoordeeld
door het Ministerie van VWS in samenspraak met gemeenten, aanbieders van jeugdzorg
en de Ministeries van JenV en BZK. Deze beoordelingen en de verdiepende gesprekken
die naar aanleiding daarvan plaatsvinden met de regio’s zijn de basis om te komen
tot een in regelgeving vastgelegde regio-indeling. De vastlegging hiervan gebeurt,
zoals hierboven aangegeven, bij algemene maatregel van bestuur.
Beoogd uitgangspunt is de robuustheid van het vastgestelde aantal regio’s na twee
jaar te evalueren.
3.3.2 Verplichte instelling of aanwijzing van een Jeugdregio
Aansluiting bij Wgr
Een stabiele en robuuste samenwerking in de regio kan op verschillende manieren worden
vormgegeven. Voorstel is voor wat betreft de wijze van samenwerking tussen gemeenten
in een regio aan te sluiten bij de Wgr. In de Wgr wordt een publiekrechtelijke vorm
van samenwerking mogelijk gemaakt. De Gemeentewet kent een voorkeur voor deze publiekrechtelijke
weg en schrijft voor dat het college slechts tot oprichting van en de deelneming in
privaatrechtelijke verbanden besluit, indien dat in het bijzonder aangewezen moet
worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang.39
Wanneer gemeenten in een gemeenschappelijke regeling gaan samenwerken, is het een
gegeven dat de raden van die gemeenten meer op afstand komen te staan en minder gemakkelijk
bij kunnen sturen. Om de kaderstellende en controlerende rol van de gemeenteraden
zoveel mogelijk te borgen, bevat de Wgr verschillende bepalingen die ertoe strekken
de gemeenteraden een steviger positie te geven indien bepaalde taken bij een ten opzichte
van de gemeenschappelijke regeling worden belegd. Zo volgt uit de Wgr dat de gemeenteraad
het recht heeft om het collegelid dat aan het bestuur van een gemeenschappelijke regeling
deelneemt, ter verantwoording te roepen.40 Ook heeft elk afzonderlijk gemeenteraadslid het recht informatie te vragen aan het
collegelid dat lid is van het bestuur van een gemeenschappelijke regeling.41 Voorts heeft de gemeenteraad (of de afzonderlijke leden van de gemeenteraad) het
recht informatie te vragen aan het (gehele) bestuur van een gemeenschappelijke regeling
(art. 17 Wgr).
Door een recente aanpassing van de Wgr met ingang van 1 juli 2022 is de positie van
gemeenteraden ten aanzien van gemeenschappelijke regelingen versterkt.42 Met deze wetswijziging is de betrokkenheid van volksvertegenwoordigers bij het bestuur
van een samenwerkingsverband verbeterd. Gemeenteraden hebben meer invloed gekregen
op besluiten van het bestuur van gemeenschappelijke regelingen. In de regeling kan
worden afgesproken dat bij belangrijke besluiten een zienswijze aan de raad wordt
gevraagd. Daarnaast is het bestuur van een gemeenschappelijke regeling verplicht om
de gemeenteraden actief te informeren en zijn extra controlebevoegdheden geïntroduceerd,
zoals de mogelijkheid een enquête in te stellen over het functioneren van de gemeenschappelijke
regeling. Ook moeten in de regeling verplicht afspraken worden opgenomen over evaluatie.
Als gevolg hiervan kunnen gemeenteraden meer en beter invulling geven aan hun kaderstellende
en controlerende rol richting het bestuur van een gemeenschappelijke regeling, waardoor
de democratische legitimatie van de regelingen beter wordt geborgd.
Een bijkomend voordeel van het aansluiten bij de Wgr houdt verband met het interbestuurlijk
toezicht. Indien sprake is van taken die gedelegeerd zijn aan een gemeenschappelijke
regeling kan de verantwoordelijke bewindspersoon bij signalen van taakverwaarlozing
de gemeenschappelijke regeling daar namelijk op aanspreken in plaats van alle individuele
gemeenten.
Gelet op de wens meer rust en stabiliteit in het zorglandschap te brengen zoals beschreven
in paragraaf 3.1 en 3.2, alsmede de wens om gemeenteraden zo goed mogelijk toe te
rusten om invulling te geven aan hun kaderstellende en controlerende rol, ook in een
meer indirecte context van regionale samenwerking, acht de regering het van belang
om de samenwerking in de regio te formaliseren door gemeenten te verplichten tot het
bij een gemeenschappelijke regeling instellen of aanwijzen van een regionale entiteit:
de zogenoemde «Jeugdregio». In de gemeenschappelijke regeling leggen de gemeenten
vast welke taken en verantwoordelijkheden de Jeugdregio krijgt. Voorgesteld wordt
expliciet in wet- en regelgeving vast te leggen met welke werkzaamheden de colleges
van gemeenten de Jeugdregio in ieder geval moeten belasten (zie de navolgende paragrafen).
De Wgr kent verschillende mogelijkheden die passend worden geacht voor de Jeugdregio,
van licht naar zwaar: een centrumgemeente-constructie, een bedrijfsvoeringsorganisatie
of een openbaar lichaam. Het openbaar lichaam en de bedrijfsvoeringsorganisatie hebben
rechtspersoonlijkheid, zodat zij zelfstandig kunnen optreden in het maatschappelijk
verkeer. Een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 Wgr is de meest vergaande vorm
van samenwerking bij een gemeenschappelijke regeling. Het kent een algemeen en een
dagelijks bestuur, alsmede een voorzitter. Een bedrijfsvoeringsorganisatie kent, in
tegenstelling tot het openbaar lichaam, geen geleed bestuur. Een bedrijfsvoeringsorganisatie
kan worden ingesteld door colleges ter behartiging van de sturing en beheersing van
ondersteunende processen en van uitvoeringstaken van de deelnemers. De centrumgemeente-constructie
betreft een lichte vorm van samenwerking waarbij geen nieuwe organisatie wordt opgericht,
maar bevoegdheden door de deelnemers worden opgedragen aan een bestaande gemeente
in de regio, de zogenaamde centrumgemeente. Omdat de werkzaamheden van de Jeugdregio
uitvoerend zullen zijn, zullen de colleges bij het vormgeven van hun samenwerkingsconstructie
uit bovengenoemde drie opties kunnen kiezen.
Aan het bestuur van een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie kunnen
krachtens artikel 30 Wgr bevoegdheden worden gedelegeerd. Onder delegatie wordt verstaan:
het overdragen door een bestuursorgaan van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten
aan een ander die deze onder eigen verantwoordelijkheid uitoefent (aldus artikel 10:13
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Als gemeenten in een regio bevoegdheden
aan een openbaar lichaam of bedrijfsvoeringsorganisatie delegeren, gebruikt dat openbaar
lichaam of die bedrijfsvoeringsorganisatie derhalve die bevoegdheden onder eigen verantwoordelijkheid.
Aan een centrumgemeente kunnen op grond van de Wgr geen bevoegdheden worden gedelegeerd.
Dat wil zeggen dat de centrumgemeenten een volmacht van de andere gemeenten in hun
regio nodig zullen hebben om de in de volgende paragraaf beschreven inkoopwerkzaamheden
te verrichten. Evenzo behoeven zij mandaat van die andere gemeenten om voor alle gemeenten
in de regio subsidie te kunnen verstrekken. Overigens is bij de keuze voor een openbaar
lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie delegatie niet verplicht. Derhalve kan
ook in dat geval – hoewel minder voor de hand liggend – worden gewerkt met volmacht
en mandaat.
De regering is van mening dat het contraproductief zou zijn om goed functionerende
samenwerkingsverbanden te laten ontmantelen. In de praktijk werken verschillende regio’s
bijvoorbeeld reeds effectief samen via de centrumgemeente-constructie, waardoor ook
nadrukkelijk deze mogelijkheid in het wetsvoorstel is opgenomen. Tegelijkertijd meent
de regering dat delegatie aan een Jeugdregio, en daarmee ook de keuze voor een openbaar
lichaam of bedrijfsvoeringsorganisatie, de voorkeur verdient. De Jeugdregio zal dan
steeds op eigen naam kunnen handelen in plaats van in opdracht van alle deelnemende
gemeenten, wat haar positie en slagvaardigheid naar verwachting ten goede zal komen.
Daarnaast zullen de Ministers van VWS en voor Rechtsbescherming zich in het kader
van het interbestuurlijke toezicht direct tot de Jeugdregio kunnen richten, met het
verzoek aan die Jeugdregio om de problemen op te lossen. In geval is gewerkt met volmachten
en mandaten, zullen deze bewindslieden zich formeel gezien tot alle gemeenten moeten
richten die in de gemeenschappelijke regeling samenwerken, wat het naar verwachting
lastiger zal maken om snel op één lijn voor een oplossing te komen.
Uitzondering voor regio’s die bestaan uit één gemeente
Het is in uitzonderlijke gevallen mogelijk dat één gemeente op zichzelf voldoet aan
de criteria voor een robuuste regio (zie paragraaf 3.3.1). Voor regio’s die slechts
uit één gemeente bestaan wordt voorgesteld om een uitzondering te maken op de verplichting
tot het instellen of aanwijzen van een Jeugdregio en het beleggen van taken aldaar.
Zij kunnen logischerwijs niet met andere colleges in hun regio samenwerken maar verrichten
de (onderstaande) werkzaamheden zelf.
3.3.3 Contracteren of subsidiëren van (bepaalde vormen van) jeugdzorg door de Jeugdregio
Voor sommige vormen van jeugdzorg is het zowel om inhoudelijke als financiële overwegingen
opportuun dat gemeenten taken in het samenwerkingsverband organiseren om het aanbod
van deze zorgvormen snel in te kunnen zetten en beschikbaar te houden. Dit geldt in
het bijzonder voor kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en diverse vormen
van specialistische jeugdhulp. Specifiek betreft het vormen van jeugdhulp waarvoor
lokale contractering niet volstaat vanwege de schaarste van de vraag, de complexiteit
van de problematiek in combinatie met de daarvoor benodigde multidisciplinaire specialistische
expertise, de schaarste van het aanbod of het volume dat een jeugdhulpaanbieder nodig
heeft om verantwoorde jeugdhulp te kunnen leveren of een gezonde bedrijfsvoering te
kunnen voeren. Dat is bijvoorbeeld het geval bij jeugdhulp met verblijf, specialistische
jeugdhulp aan gezinnen met meervoudige en complexe problemen, hoogspecialistische
geestelijke gezondheidszorg (bijvoorbeeld zorg in verband met ernstige persoonlijkheidsproblematiek
of complexe eetproblemen), jeugdhulp in verband met een zintuigelijke beperking en
pleegzorg. Bij het ontbreken van regionale samenwerking ontstaan risico’s voor de
beschikbaarheid van dergelijke vormen van jeugdhulp. In een algemene maatregel van
bestuur zal worden vastgelegd welke zorgvormen het betreft. In de Hervormingsagenda
Jeugd is bestuurlijk afgesproken dat het Rijk bij de invulling van de zorgvormenlijst
gemeenten en aanbieders van specialistische jeugdzorg zal betrekken. In het wetsvoorstel
zal worden geborgd dat gecertificeerde instellingen voor de uitvoering voor kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering regionaal zullen worden gecontracteerd of gesubsidieerd, waardoor
zij niet meer in deze algemene maatregel van bestuur hoeven te worden opgenomen. Regionale
samenwerking bij de contractering of subsidiering van gecertificeerde instellingen
is wenselijk gezien de aard van de zorg die zij uitvoeren in combinatie met het feit
dat er slechts een beperkt aantal gecertificeerde instellingen in Nederland is.
Ten behoeve van het realiseren van een passende schaal waarop de betreffende zorg
wordt gecontracteerd of gesubsidieerd wordt voorgesteld dat de colleges van gemeenten
in een regio verplicht zijn de Jeugdregio te belasten met het ten behoeve van alle
jeugdigen in de regio contracteren of subsidiëren van (a) gecertificeerde instellingen
voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en (b) bij
algemene maatregel van bestuur te bepalen jeugdhulpvormen. Voor gemeenten wordt op
deze manier bevorderd dat er voor de specialistische jeugdzorg een contractbasis is.
Voor aanbieders van specialistische jeugdzorg wordt een bepaalde afname bevorderd
zodat deze jeugdzorg niet in gevaar komt. Zo wordt voorkomen dat de vraag te versnipperd
raakt en aanbieders te weinig vraag ontvangen om het benodigde aanbod in kwalitatieve
zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen
blijven leveren.
De verplichting om de contractering of subsidiëring van specialistische jeugdzorg
bij de Jeugdregio neer te leggen, betekent dat gemeenten de Jeugdregio, in de minimale
variant, op eenduidige wijze in een gemeenschappelijke regeling belasten met het sluiten
van overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen waarin
voor de individuele gemeenten in de regio het recht op levering van de betreffende
jeugdhulpvormen, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering (onder standaardvoorwaarden)
is neergelegd. Bij een toeleiding van een jeugdige naar een door de Jeugdregio gecontracteerde
aanbieder krijgt de gemeente derhalve een afzonderlijk recht op levering van de benodigde
jeugdzorg door de gecontracteerde jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling,
volgens eenduidige, op regionaal niveau overeengekomen, voorwaarden. Aangezien de
Jeugdregio voor de specialistische jeugdzorg namens alle gemeenten in de regio afspraken
maakt over de geldende voorwaarden en eisen, hebben de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen voor wat betreft de daarover te maken afspraken te maken met één aanspreekpunt.
Voor wat betreft de vergoeding van regionaal gecontracteerde jeugdzorg geldt dat gemeenten
– conform de contractstandaarden – alleen gerealiseerde jeugdhulp zullen vergoeden.
Als een gemeente besluit een jeugdige naar een door de Jeugdregio gecontracteerde
jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling toe te leiden en de aanbieder daadwerkelijk
jeugdzorg heeft verleend ontstaat derhalve de bijbehorende betalingsverplichting voor
de gemeente. Volledigheidshalve zij dan ook benadrukt dat de verplichte regionale
contractering er niet toe leidt dat een individuele gemeente verplicht wordt méér
specialistische jeugdzorg in te kopen of te financieren dan nodig is om te voorzien
in de vraag naar specialistische jeugdzorg van de jeugdigen in de eigen gemeente.
De financiële risico’s voor gemeenten zijn daarmee niet anders dan in de huidige situatie.
3.3.4 Minder uitvoeringslasten door harmonisatie van administratieve processen in
de regio
Van de voornoemde verplichting om de Jeugdregio te belasten met de contractering of
subsidiëring van bepaalde vormen van jeugdzorg gaat een harmoniserende werking uit,
aangezien een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling voor een regionaal
in te kopen zorgvorm afspraken over de voorwaarden maakt met de Jeugdregio en niet
met alle gemeenten afzonderlijk. Hierdoor worden er voor alle gemeenten in een regio
eensluidende voorwaarden afgesproken. De aanbieder heeft daardoor nog maar met één
set inhoudelijke afspraken te maken. Eventueel kunnen er waar nodig uiteraard wel
voor verschillende zorgvormen (percelen) per aanbieder of tussen aanbieders andersluidende
afspraken worden gemaakt. Dit beperkt voor aanbieders van specialistische jeugdzorg
de hoeveelheid partijen waarmee zij over de voorwaarden tot overeenstemming dient
te komen en daarmee de uitvoeringslasten.
In de Hervormingsagenda Jeugd zijn bestuurlijke afspraken gemaakt tussen het Rijk,
de VNG, jeugdhulpaanbieders, cliëntenorganisaties en professionals over het harmoniseren
van administratieve processen van de regionale contractering of subsidiëring in een
regio. Dit sluit aan bij de bevindingen van de stuurgroep «Maatregelen financiële
beheersbaarheid Jeugdwet», die heeft geconcludeerd dat de uitvoeringslasten kunnen
worden verminderd door verdere harmonisatie van de administratieve processen.43
In het wetsvoorstel wordt hieraan invulling gegeven door op te nemen dat gemeenten
verplicht zijn de Jeugdregio te belasten met de uitvoering van bij ministeriële regeling
te bepalen administratieve processen. Hierbij wordt in ieder geval gedacht aan monitoring-
en relatiemanagement en het maken van afspraken met jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen over de door hen aan te leveren gegevens (wat en hoe) die noodzakelijk
zijn voor de verantwoording over de geleverde prestaties of voor de evaluatie van
de gesloten contracten of verantwoording van verstrekte subsidies. Hoewel veel van
deze processen mogelijk ook zonder expliciete vastlegging in regelgeving bij de Jeugdregio
zouden worden gelegd in verband met de onderlinge samenhang en verwevenheid met de
verplichte contractering of subsidiëring door de Jeugdregio, wordt het omwille van
de duidelijkheid en gezien het grote belang van het beperken van de uitvoeringslasten
voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wenselijk geacht hierover
in regelgeving duidelijkheid te bieden.
3.3.5 Bovenregionale afstemming
Voor het bevorderen van een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen voor
de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en van bepaalde
jeugdhulpvormen die regionaal gecontracteerd of gesubsidieerd worden, is bovenregionale
afstemming wenselijk. In het kader van de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering is bovenregionale afstemming in alle gevallen noodzakelijk, omdat
er minder gecertificeerde instellingen zijn dan er – in ieder geval initieel – Jeugdregio’s
zijn. De gecertificeerde instellingen werken dus voor gemeenten uit meerdere Jeugdregio’s
en zullen aldus met meerdere Jeugdregio’s een contract of subsidierelatie aangaan,
waardoor er voor het kunnen bevorderen van de beschikbaarheid sprake is van onderlinge
afhankelijkheid tussen regio’s. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgelegd
over welke vormen van jeugdhulp bovenregionale afstemming moet plaatsvinden. Het gaat
om jeugdhulpvormen waarvoor regio’s van elkaar afhankelijk zijn voor het kunnen bevorderen
van de beschikbaarheid. Het is essentieel dat Jeugdregio’s ook over deze vormen van
jeugdhulp zorgvuldige onderlinge afstemming hebben.
Bovenregionale afstemming heeft als doel om bij te dragen aan een effectieve en doelmatige
uitvoering van de Jeugdwet en te bevorderen dat er een toereikend aanbod is van gecertificeerde
instellingen en van (bij algemene maatregel van bestuur) te bepalen jeugdhulpvormen
die regionaal worden gecontracteerd of gesubsidieerd. Bovenregionale afstemming dient
plaats te vinden in het geval van (regionale) voornemens ten aanzien van inkoop die
van invloed zijn op de beschikbaarheid en continuïteit van jeugdzorg die het niveau
van de individuele regio overstijgen. Daarnaast is bovenregionale afstemming essentieel
in geval van dreigende discontinuïteit als gevolg van financiële problematiek bij
een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling of (in het geval van kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering) het (dreigende) verlies van een certificaat.
De bestuurlijke inrichting van de bovenregionale afstemming kan op verschillende manieren
worden vormgegeven. De Jeugdregio’s bepalen zelf hoe ze dat doen. Het ligt voor de
hand dat de Jeugdregio’s daarbij niet alleen elkaar, maar ook de bestaande afstemmingsstructuren
betrekken waaronder bijvoorbeeld de accounthoudende regio’s voor de gecertificeerde
instellingen, gesloten jeugdzorg en de bovenregionale expertisenetwerken. De verplichting
tot bovenregionale afstemming geldt onverkort ook voor regio’s die bestaan uit één
gemeente en voor Jeugdregio’s omvat de verplichting tot bovenregionale afstemming
ook de verplichting om waar nodig af te stemmen met regio’s die bestaan uit één gemeente.
3.3.6 Organisatie van regionale expertteams
Omdat de behoefte aan jeugdzorg continu aan verandering onderhevig is, zijn er situaties
waarin jongeren met complexe zorgvragen vastlopen in zorg of geen passende hulp ontvangen.
Om hier een dekkend vangnet voor te organiseren zijn gemeenten in 2017 gevraagd om
een regionaal expertteam (RET) in te richten.44 Het doel van een regionaal expertteam is om bij hulpvragen, waar de reguliere hulpverlening
niet uitkomt, te adviseren hoe passende jeugdhulp georganiseerd kan worden. Het gaat
hierbij vaak om multidisciplinaire zorgvragen, waarvoor het belangrijk is dat specialistische
jeugdhulpaanbieders gezamenlijk passende hulp organiseren. Regionale expertteams zijn
er voor jongeren, ouders, lokale teams en professionals.
In 2020 heeft de VNG-commissie Zorg Jeugd en Onderwijs vier functies vastgesteld voor
RET’s45:
1. Consultatie en advies bij complexe zorgvragen;
2. Procesregie om ervoor te zorgen dat alle hulpverleners/partners die nodig zijn voor
een doorbraak tot een gezamenlijk plan komen en dit ook uitvoeren;
3. Leren van vastgelopen zorgvragen door de door het RET behandelde casuïstiek met enige
regelmaat te evalueren met betrokkenen;
4. Signaleren en adviseren door de door het RET behandelde casuïstiek te analyseren en
ontwikkelingen en knelpunten voorzien van een advies (boven)regionaal te agenderen.
In 2022 is er een borgingsdocument geschreven over de randvoorwaarden die georganiseerd
dienen te zijn om goede invulling te kunnen geven aan deze functies.46
In regio’s heeft het regionaal expertteam op verschillende manieren vorm gekregen.
In sommige regio’s is onvoldoende invulling gegeven aan de benodigde randvoorwaarden
waardoor het regionaal expertteam onvoldoende invulling kan geven aan de vier functies.
In het onderhavige wetsvoorstel worden de Jeugdregio’s formeel belast met de organisatie
van regionale expertteams. De regering verwacht van de Jeugdregio’s dat zij een regionaal
expertiseteam organiseren en in stand houden dat aan ten minste de voormelde randvoorwaarden
voldoet en de afspraken hierover vastleggen. Hiermee wordt een belangrijke stap gezet
in het (beter) bieden van passende hulp aan jongeren met complexe zorgvragen en hun
gezin.
3.3.7 Landelijk gecontracteerde jeugdhulp op basis van bestuurlijke afspraken
In de voorgaande paragrafen is ingegaan op de regionale inkoop van zorgvormen door
de Jeugdregio. Zoals reeds aangekondigd in paragraaf 3.3 van deze memorie van toelichting
geldt de verplichting tot regionale inkoop niet voor de zorgvormen die (thans middels
het LTA) door alle gemeenten in een regio uitsluitend op landelijk niveau gecontracteerd
zijn.
Huidige werkwijze en doorontwikkeling LTA
De werkwijze bij landelijke inkoop is thans dat de VNG – met bestuurlijke instemming
van alle gemeenten via de Algemene Ledenvergadering – overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders
sluit waarbij zij ten behoeve van gemeenten het afnemen van bepaalde jeugdhulpvormen
onder standaardvoorwaarden bedingt. Voor welke jeugdhulpvormen de VNG deze overeenkomsten
sluit is bepaald via de Algemene Ledenvergadering. Concreet betreft het hierbij jeugdhulpvormen
die zeer complex van aard zijn, waarbij sprake is van een landelijke schaal en waar
individuele gemeenten en regio’s zeer weinig gebruik van maken. Als een gemeente gebruik
wil maken van het door de VNG bedongen aanbod komt via een derdenbeding een overeenkomst
tot stand tussen de gemeente en jeugdhulpaanbieder.47 In deze overeenkomst zijn de relevante beperkingen en voorwaarden opgenomen waaronder
de jeugdhulp wordt afgenomen en geleverd. Voor alle gemeenten en jeugdhulpaanbieders
gelden aldus dezelfde beperkingen en voorwaarden. Deze werkwijze bevordert dat er
voor jeugdhulp die gemeenten zeer weinig afnemen een contractbasis is. Aangezien het
construct van het LTA bijdraagt aan het bevorderen van de beschikbaarheid van de betreffende
jeugdhulpvormen is het wenselijk dat deze werkwijze wordt gecontinueerd en wordt doorontwikkeld.
In de Hervormingsagenda Jeugd zijn over de invulling en doorontwikkeling van de landelijk
gecontracteerde jeugdhulp bestuurlijke afspraken gemaakt tussen het Rijk, de VNG,
jeugdhulpaanbieders, cliëntenorganisaties en professionals. Hierbij is afgesproken
dat het Rijk, gemeenten en jeugdhulpaanbieders een zorglandschapstafel inrichten.
Deze zorglandschapstafel geeft aan het Rijk en de VNG advies over de inrichting van
het zorglandschap met een focus op de jeugdhulpvormen die landelijk georganiseerd
dienen te worden. De huidige selectiecriteria voor de landelijke inkoop (prevalentie,
uniciteit en kennis) zullen hierbij leidend blijven. Daarnaast wordt de naam van de
huidige landelijke inkoop (thans het LTA) gewijzigd in «Landelijke Inkoop Jeugdhulp».
In het licht van het bovenstaande wordt voorgesteld in het onderhavige wetsvoorstel
vast te leggen dat gemeenten in een regio niet verplicht zijn de Jeugdregio te belasten
met het contracteren of subsidiëren van jeugdhulpvormen, indien de betreffende jeugdhulpvormen
zijn gecontracteerd door een door de gemeenten aan te wijzen landelijk werkende organisatie
en alle gemeenten in de regio uitsluitend gebruikmaken van dat landelijk gecontracteerde
aanbod. Gelet op het feit dat gemeenten zich middels de Hervormingsagenda, de bovengenoemde
bestuurlijke afspraken en de Algemene Ledenvergadering van de VNG committeren aan
het op landelijke schaal inkopen van de zorgvormen in het LTA / de Landelijke Inkoop
Jeugdhulp is de verwachting dat de Jeugdregio’s in de praktijk dan ook niet met de
contractering van deze zorgvormen zullen worden belast.
De verplichting om de Jeugdregio te belasten met de administratieve processen die
samenhangen met de regionale inkoop en de verplichting tot de bovenregionale afstemming
gelden niet voor de jeugdhulpvormen die landelijk zijn gecontracteerd. Voor de administratieve
processen gaat dan immers – al naar gelang de gemaakte afspraken – reeds een harmoniserende
werking uit van het feit dat één partij is belast met de contractering van de betreffende
zorgvorm. Bovenregionale afstemming is in de situatie dat voor een bepaalde vorm van
jeugdhulp gebruik wordt gemaakt van de Landelijke Inkoop Jeugdhulp evenmin noodzakelijk,
aangezien in het kader van de Landelijke Inkoop Jeugdhulp reeds is geborgd dat de
afstemming van vraag en aanbod van de betreffende jeugdhulpvormen op bovenregionaal
(namelijk landelijk) niveau is geregeld.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de Jeugdregio ten aanzien van de voornoemde
werkzaamheden geen wettelijk voorgeschreven rol heeft. Het staat gemeenten in een
regio evenwel – net als in de bestaande praktijk – vrij de Jeugdregio te belasten
met bijvoorbeeld het aanvaarden van het derdenbeding t.a.v. de landelijk georganiseerde
jeugdhulpvormen in geval van een specifieke hulpvraag van een jeugdige in de regio.
Met de keuze voor het voortzetten van de bestaande werkwijze en het doorontwikkelen
van het LTA blijft de verantwoordelijkheid voor de landelijk te contacteren jeugdhulp
bij gemeenten liggen. Hiermee wordt aangesloten bij de bestaande praktijk en de bestuurlijke
afspraken hierover in de Hervormingsagenda Jeugd. Aan deze afspraken ligt ten grondslag
dat in de praktijk zoveel mogelijk maatwerk en integraliteit moet kunnen worden geboden.
Ook moeten afwentelingseffecten worden tegengegaan. De budgetverantwoordelijkheid
en toeleiding tot zowel de lokaal, regionaal als landelijke gecontracteerde jeugdhulp
blijven in één hand en bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders wordt integraal
gekeken naar de benodigde jeugdhulp, waarbij het niveau waarop die hulp is gecontracteerd
geen rol speelt. Daarnaast kan de jeugdhulp in individuele gevallen gemakkelijker
worden op- en afgeschaald en hebben jeugdigen en hun ouders te maken met één partij
(de gemeente).48 Doordat gemeenten verantwoordelijk blijven voor de toeleiding naar jeugdhulp blijft
bovendien de verbinding met het sociaal domein in den brede zoveel mogelijk geborgd.
Dit bevordert dat specialistische jeugdhulp zo effectief en efficiënt mogelijk wordt
ingezet, bijvoorbeeld in combinatie met lokaal gecontracteerde jeugdhulp (zoals enkelvoudige
begeleiding) of door problematiek in samenhang met andere terreinen (zoals schulden
of wonen) aan te pakken. Omdat de financiële verantwoordelijkheid in één hand ligt
zijn de financiële prikkels gericht op een doelmatige inzet van verschillende zorgvormen
ingekocht op lokaal, regionaal of landelijk niveau. Dit is vanuit zowel zorginhoudelijk
als financieel perspectief wenselijk.
Gelet op het voorgaande is ervoor gekozen om de bestaande praktijk van landelijke
inkoop van zeer specialistische jeugdhulp door de VNG op dit moment in stand te laten.
Er is evenwel ook overwogen de landelijke inkoop van zeer specialistische jeugdhulp
bij het Rijk te beleggen. Daarbij is onder meer betrokken dat het niet wenselijk is
om de Hervormingsagenda Jeugd ter discussie te stellen. Zowel VNG, zorgaanbieders
en het Rijk zijn akkoord met de inrichting van de landelijke inkoop. Bovendien is
er tevredenheid over de afgelopen periode waarbij de VNG voor verschillende vormen
van zeer specialistische jeugdhulp de landelijke inkoop heeft verzorgd en deze werkwijze
heeft bijgedragen aan het bevorderen van de beschikbaarheid van de betreffende jeugdhulpvormen.
Daarnaast geldt dat in het geval de contractering en financiering van (zeer) specialistische
jeugdhulp bij het Rijk zou worden belegd, het voor de hand ligt dat het Rijk ook de
verantwoordelijkheid krijgt voor de toegang van de landelijk georganiseerde jeugdhulp.
Dat is noodzakelijk voor het Rijk om te kunnen sturen op het gebruik van deze zeer
specialistische jeugdhulp. Bij het beleggen van deze verantwoordelijkheid bij het
Rijk ontstaat er een schot tussen de verschillende niveaus waarop de verschillende
jeugdhulpvormen worden georganiseerd: lokaal en regionaal enerzijds (toeleiding en
financiering door gemeenten) en landelijk anderzijds (toeleiding en financiering door
het Rijk). Dit schot bemoeilijkt in de praktijk de hulpverlening in individuele gevallen
en leidt tot extra complexiteit en administratieve lasten in het stelsel. Bij opschaling
naar een landelijk georganiseerde hulpvorm zou een jeugdige immers langs een extra
(nog in te richten) loket moeten om te bepalen of toeleiding naar deze hulp noodzakelijk
is. Dit kan leiden tot vertraging bij de inzet van jeugdhulp en tot discussie over
de noodzakelijke jeugdhulpvorm tussen de verschillende verantwoordelijke partijen,
met als risico dat een jeugdige tussen wal en schip raakt. Daarnaast wordt de verbinding
met andere sociaal domein brede oplossingen mogelijk bemoeilijkt indien het Rijk verantwoordelijk
is voor de landelijk gecontracteerde jeugdhulp. Het risico bestaat immers dat een
jeugdige in de praktijk sneller uit beeld van de gemeente verdwijnt zodra deze alleen
jeugdhulpvoorzieningen ontvangt van een door het Rijk gecontracteerde jeugdhulpaanbieder.
Voorts bestaat vanwege het verschuiven van de financiële verantwoordelijkheid een
risico op afwentelingseffecten, waarbij mogelijk sneller wordt opgeschaald naar door
het Rijk gecontracteerde en gefinancierde vormen van jeugdhulp. Dit heeft tot gevolg
dat instroombeperkingen in de ene deelsector kunnen leiden tot toestroom in een andere
deelsector. Er wordt in dat geval aldus mogelijk sneller en onnodig doorverwezen naar
(de toegang tot) de (zeer) specialistische jeugdhulpvormen die door het Rijk zijn
gecontracteerd en gefinancierd in plaats van gezinsbreed te kijken naar onderliggende
oorzaken en de inzet van lichtere jeugdhulpvormen. Dit is niet in het belang van de
jeugdige. Zeker voor de meest kwetsbare jeugdigen en gezinnen is het essentieel dat
integrale zorgverlening zonder knelpunten in het proces van toeleiding zoveel mogelijk
is geborgd.
Landelijke inkoop in context van bestuurlijke verhoudingen Rijk en gemeenten
Het is van belang de huidige werkwijze t.a.v. de landelijke inkoop te bezien in de
bredere context van de bestuurlijke verhoudingen tussen het Rijk en gemeenten. De
Actieagenda Sterk Bestuur vraagt om een expliciete afweging rond de vraag welke bestuurslaag
het meest geëigend is om een taak uit te voeren. Gezien het feit dat de inkoop op
landelijke schaal plaatsvindt, zou deze taak in lijn met de bestuurlijke hoofdstructuur
op het eerste gezicht bij het Rijk (de Staatssecretaris van VWS) moeten worden belegd.
Gelet op bovenstaande argumenten is er echter toch voor gekozen de landelijke inkoop
onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten te laten. Het gevolg van deze gekozen
werkwijze is wel dat de inkoop van landelijke zorgvormen op een relatief grote afstand
van de gemeenten (en daarmee de gemeenteraden) komt te staan. Hoewel de gemeenteraad
de inzet van landelijk ingekochte vormen van jeugdhulp op lokaal niveau blijft controleren
is het voor een enkele gemeenteraad als één van de 342 zeer lastig om op landelijk
niveau invloed te hebben op de kaderstelling, te controleren en waar mogelijk bij
te sturen. Alles afwegende, en met name gelet op de bovenstaande voordelen voor de
hulpverlening aan jeugdigen en hun ouders, alsmede de wens om zoveel mogelijk recht
te doen aan het huidige decentrale stelsel waarin gemeenten bestuurlijk verantwoordelijk
zijn voor de uitvoering van de Jeugdwet, is ervoor gekozen om de huidige werkwijze
van landelijke inkoop door gemeenten in dit wetsvoorstel te bestendigen. De inrichting
van de landelijke inkoop wordt meegenomen bij de evaluatie van het wetsvoorstel (zie
paragraaf 8.5).
Zoals hierboven reeds toegelicht ligt het geenszins in de lijn der verwachting dat
gemeenten géén gebruik zullen maken van het landelijk gecontracteerde aanbod. Dat
doen zij nu immers ook al. Bovendien zouden zij dan afwijken van de bestuurlijke afspraken
die zijn gemaakt en het akkoord dat zij in de ALV van de VNG hebben gegeven. In het
onwaarschijnlijke geval dat één of meer gemeenten in een regio desondanks geen gebruik
maken van het landelijk gecontracteerde aanbod, geldt evenwel de verplichting voor
gemeenten om de Jeugdregio te belasten met het regionaal contracteren van de betreffende
jeugdhulpvorm, de bijbehorende administratieve processen en zo nodig bovenregionale
afstemming. Hiermee is in ieder geval geborgd dat voor de inkoop van deze jeugdhulpvorm
niet wordt teruggevallen op het lokale niveau maar op het regionale niveau. Dit is
een wenselijk voordeel ten opzichte van de huidige inrichting van het stelsel. Inkoop
op lokaal niveau is gelet op het zeer weinig voorkomende aanbod immers geheel niet
passend.
Daarnaast zal met de betreffende gemeenten of regio in gesprek worden gegaan over
het niet nakomen van de bestuurlijke afspraken. In paragraaf 3.3.8 wordt verder ingegaan
op de situatie waarin bestuurlijke afspraken niet worden opgevolgd en er tevens risico’s
ontstaan voor de beschikbaarheid van (vormen van) jeugdhulp.
3.3.8 Landelijke contractering jeugdhulp op basis van regelgeving
Zoals uit het voorgaande blijkt, is de landelijke samenwerking ten aanzien van bepaalde
specialistische vormen van jeugdhulp vormgegeven door middel van bestuurlijke afspraken
uit de Hervormingsagenda Jeugd. Hiertoe geldt geen specifieke wettelijke verplichting.
Indien risico’s ontstaan voor de beschikbaarheid van bepaalde specialistische jeugdhulpvormen,
bijvoorbeeld doordat de bestuurlijke afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd niet
worden op opgevolgd, kan het opleggen van een verplichting tot landelijke samenwerking
in de praktijk evenwel wenselijk zijn. In het licht hiervan is in dit wetsvoorstel
een delegatiebepaling opgenomen waarmee mogelijk wordt gemaakt dat gemeenten bij algemene
maatregel van bestuur verplicht worden om een door hen aan te wijzen en gezamenlijk
in stand te houden landelijk werkende organisatie te belasten met het ten behoeve
van alle jeugdigen in Nederland contracteren van bepaalde – bij algemene maatregel
van bestuur aan te wijzen – vorm of vormen van specialistische jeugdhulp. Daarbij
gaat het om één of meer vormen van jeugdhulp die eerder op grond van het voorgestelde
artikel 2.19 van de Jeugdwet regionaal moesten worden gecontracteerd of gesubsidieerd
en waarvoor samenwerking is vereist vanwege de schaarste van de vraag, de complexiteit
van de problematiek in combinatie met de daarvoor benodigde multidisciplinaire specialistische
expertise, de schaarste van het aanbod of het volume dat een jeugdhulpaanbieder nodig
heeft om verantwoorde jeugdhulp te kunnen leveren of een gezonde bedrijfsvoering te
kunnen voeren. Deze landelijk werkende instantie zal – gelijk aan de huidige werkwijze
van de landelijke inkoop – ten minste moeten worden belast met het sluiten van overeenkomsten
met op landelijk niveau opererende jeugdhulpaanbieders waarin voor gemeenten het recht
op afname van de betreffende jeugdhulpvormen onder standaardvoorwaarden is bedongen.
Er zal terughoudend worden omgegaan met de het gebruik maken van deze delegatiebepaling.
Er is gekozen voor deze zgn. «kan-bepaling» vanuit de gedachte om zoveel mogelijk
aan te sluiten bij de – over het algemeen – goed werkende praktijk. In deze omstandigheden
volstaat het opnemen van een waarborg voor het geval een wettelijke verplichting tot
landelijke samenwerking nodig is om de beschikbaarheid van bepaalde specialistische
vormen van jeugdhulp te bevorderen.
3.3.9 Gemeenteraden stellen regiovisie vast
In de voorgaande paragrafen is uitgewerkt welke uitgangspunten gelden bij de verplichte
samenwerking van gemeenten om de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg
te bevorderen. Binnen de wettelijke kaders dienen de gemeenten in een regio gezamenlijk
de samenwerking vorm te geven. Een visie op deze samenwerking en een inventarisatie
van de verwachte zorgbehoefte en hoe daarop kan worden geanticipeerd is daarvoor cruciaal.
Gemeenten zijn thans op grond van de aangenomen NvO gehouden een regiovisie op te
stellen, maar uit onderzoek van de Jeugdautoriteit is gebleken dat dit slechts in
24 van de 42 regio’s daadwerkelijk is gebeurd (zie paragraaf 3.2). Om de gezamenlijke
opgave van gemeenten ten aanzien van de organisatie van de specialistische jeugdzorg
te inventariseren, worden op grond van dit wetsvoorstel alle gemeenteraden verplicht
een regiovisie vast te stellen waarin wordt geadresseerd hoe uitvoering zal worden
gegeven aan de wettelijke verplichtingen rondom de regionale samenwerking. De regiovisie
is onderdeel van het gemeentelijke beleidsplan dat de gemeenteraad periodiek vaststelt
als richtinggevend plan voor de beslissingen betreffende jeugdhulp en de uitvoering
van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering (artikel 2.2 van de Jeugdwet).
Gelet hierop ligt het voor de hand dat de regiovisie (als onderdeel van het beleidsplan)
wordt opgesteld door het college en wordt vastgesteld door de gemeenteraad. Beoogd
uitgangspunt is dat de regiovisie zodanig concreet is, dat deze vertaald kan worden
naar de (regionale) organisatie van de specialistische jeugdzorg. De regiovisie binnen
een regio zal derhalve op hoofdlijnen eensluidend moeten zijn. In dit verband is van
belang dat alle gemeenten in een regio de regiovisie onderling met elkaar afstemmen.
Het is de verwachting dat gemeenten in staat zijn eventuele conflicten onderling op
te lossen om aan de wettelijke verplichting te voldoen.
Het is aan de gemeenteraden om de precieze inhoud van de regiovisies te bepalen, met
dien verstande dat bij algemene maatregel van bestuur verschillende onderwerpen worden
aangewezen waarop gemeenten in de regiovisie in ieder geval moeten ingaan. Dit om
te borgen dat de belangrijkste onderwerpen ten aanzien van de beschikbaarheid van
specialistische jeugdzorg in alle regiovisies worden geadresseerd met behoud van de
nodige flexibiliteit t.a.v. de onderwerpen in de regiovisie. De regering acht van
belang dat in de regiovisie in ieder geval wordt ingegaan op:
• aanpak wachttijden;
• bovenregionale afstemming;
• de verbinding met de op landelijke schaal georganiseerde jeugdhulp;
• de verbinding met het lokale niveau;
• de verbinding met aanpalende beleidsterreinen, zoals zorg, onderwijs en bestaanszekerheid;
• realisatie van de regionale expertteams en de bovenregionale expertisenetwerken49;
• samenhang met andere regionale opgaven, zoals preventie en versterking domeinoverstijgend
werken in de zorg50.
Bij het opstellen van de regiovisie kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de handreiking
van het Nederlands Jeugd instituut (Nji) waarin zij ingaat op de ontwikkeling van
essentiële functies en expertises in het jeugdzorglandschap51 en een door de VNG in het kader van de NvO opgestelde routekaart (zie in het kader
van de NvO ook paragraaf 3.2 van deze memorie van toelichting)52.
Voor de totstandkoming van de regiovisie is het noodzakelijk dat gemeenten in een
regio afstemming zoeken met elkaar. Daarnaast is het wenselijk dat gemeenten in een
regio afstemming zoeken met de relevante partijen in het veld. Hierbij kan allereerst
worden gedacht aan nadere afstemming met jeugdigen en ouders/verzorgers. Het is van
belang dat de doelgroep van de jeugdzorg vanaf de start en bij de verschillende fases
van het proces tot vaststelling van de regiovisie goed worden betrokken. Dit kan bijvoorbeeld
door hen een adviserende rol te geven. Ook heeft het de voorkeur dat de regiovisie
periodiek geëvalueerd wordt samen met jeugdigen en ouders/verzorgers. Onder andere
de Kinderombudsman heeft aanbevelingen gedaan over het betrekken van jeugdigen en
hun ouders gedurende het hele besluitvormingsproces.53 Daarnaast is betrokkenheid van jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen,
Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en andere ketenpartners van cruciaal
belang, gezien hun kennis en ervaring over en vanuit de dagelijkse praktijk. Tot slot
is van belang dat gemeenten en het onderwijs onderling afstemmen voor zover de regiovisie
ziet op de afstemming van en effectieve samenwerking met het onderwijs.
De verwachting is dat gemeenten door de voornoemde afstemming en het opstellen van
de regiovisie beter zicht krijgen op de maatschappelijke opgaven en zorgbehoeften
van de inwoners in de regio en welk aanbod nodig is. Vanuit een meerjarenvisie kunnen
gemeenten dan afspraken maken met elkaar en met aanbieders van specialistische jeugdzorg
om vraag en aanbod op de korte en de langere termijn goed op elkaar te laten aansluiten.
Het is mogelijk dat de gemeenteraden in de regio hun taak om regiovisies op te stellen
in de gemeenschappelijke regeling delegeren aan de Jeugdregio.
3.3.10 Voorhang en betrokkenheid Minister van BZK
Verschillende onderwerpen in het kader van de verplichte samenwerking tussen gemeenten
worden uitgewerkt in lagere regelgeving. Bij algemene maatregel van bestuur worden
onder andere de indeling van gemeenten in regio’s, de jeugdhulpvormen waarvoor gemeenten
de Jeugdregio moeten belasten met de contractering of subsidiëring en de jeugdhulpvormen
waarover bovenregionale afstemming dient plaats te vinden uitgewerkt. Daarnaast zal
ook de eventuele introductie van een verplichting tot landelijke samenwerking bij
algemene maatregel van bestuur gebeuren. Voorgesteld wordt dat bij een algemene maatregel
van bestuur waarin de voornoemde onderwerpen worden uitgewerkt een voorhangprocedure
geldt. Op deze wijze is de parlementaire betrokkenheid geborgd. Dit is wenselijk omdat
het de nadere invulling betreft van de belangrijkste kaders voor de verplichte gemeentelijke
samenwerking. Voor de regio-indeling geldt een voorhangprocedure bij de initiële vastlegging
van de regio-indeling. Voor latere wijzigingen van de regio-indeling wordt voorgesteld
dat dit mogelijk is door middel van een algemene maatregel van bestuur zonder voorhangprocedure.
Ook een wijziging van de regio-indeling in het kader van (bijvoorbeeld) de Wet veiligheidsregio’s
geschiedt bij algemene maatregel van bestuur zonder voorhangprocedure. Een wijziging
kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn als wordt geconstateerd dat een regio onverhoopt
toch niet robuust genoeg is of door een gemeentelijke herindeling.
Voorgesteld wordt voorts expliciet vast te leggen dat de Minister van BZK een algemene
maatregel van bestuur medeondertekent die ziet op de regio-indeling en de eventuele
introductie van een verplichting tot landelijke samenwerking. Dit sluit aan bij de
Actieagenda Sterk Bestuur waarin is aangekondigd dat medeondertekening door de Minister
van BZK is aangewezen bij verplichte bovengemeentelijke samenwerking. Voor de uitwerking
van de overige elementen van de (boven)regionale samenwerking in lagere regelgeving
is het voorgestelde uitgangspunt dat de uitwerking gebeurt in overeenstemming met
de Minister van BZK. Bij de afweging om hier niet te kiezen voor medeondertekening
heeft, onder meer, een rol gespeeld dat bijvoorbeeld de keuze voor de regionaal te
contracteren en bovenregionaal af te stemmen jeugdhulpvormen met name het resultaat
zijn van een zorginhoudelijke afweging: doel van de verplichte regionale samenwerking
is immers het organiseren van een toereikend aanbod van specialistische jeugdzorg.
Hoewel betrokkenheid van de Minister van BZK wenselijk is aangezien de zorgvormenlijst
invloed heeft op de verdeling van werkzaamheden tussen gemeenten en Jeugdregio, wordt
het nader accentueren van de betrokkenheid van de Minister van BZK door te kiezen
voor medeondertekening door de regering niet noodzakelijk geacht.
3.4 Implementatie
Beoogd uitgangspunt is dat gemeenten één jaar implementatietijd krijgen om een gemeenschappelijke
regeling en een regiovisie op te stellen en de Jeugdregio te belasten met de voorgeschreven
werkzaamheden. Zie verder hoofdstuk 10 voor het noodzakelijke overgangsrecht in verband
met de verplichte contractering of subsidiëring door de Jeugdregio en nadere informatie
rondom de inwerkingtreding.
Ten behoeve van de implementatie van de voorgestelde maatregelen, is het van belang
dat voorafgaand aan de voorgenomen inwerkingtreding goede voorlichting plaatsvindt
en een passende ondersteuningsstructuur wordt ingericht. De Ministeries van VWS en
JenV zullen hieraan bijdragen, onder meer door gemeenten te ondersteunen bij het realiseren
van de verplichte regionale samenwerking door te leren van regio’s die nu al grotendeels
werken conform de uitgangspunten van dit wetsvoorstel.
4. Bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen
4.1 Probleemschets
Het vorige hoofdstuk richt zich met name op de rol van gemeenten en regio’s bij het
verbeteren van de beschikbaarheid van jeugdzorg. In dit hoofdstuk staat primair de
rol van aanbieders in relatie tot de beschikbaarheid centraal en dan specifiek de
regelgeving omtrent de bestuursstructuur en (financiële) bedrijfsvoering.
Alle jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dienen te voldoen aan de
in paragraaf 4.1 van de Jeugdwet opgenomen minimumkwaliteitseisen. Daarnaast dienen
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op grond van paragraaf 4.3 van
de Jeugdwet jaarlijks maatschappelijke verantwoording af te leggen door middel van
het openbaar maken van een verslag over de naleving van de regels omtrent de kwaliteit
van de jeugdhulp onderscheidenlijk de kwaliteit van de uitvoering van de taken, het
klachtrecht en de medezeggenschap. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en
de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) onderzoeken of aan deze normen wordt voldaan
(artikel 9.1 van de Jeugdwet). De Jeugdwet stelt op dit moment evenwel weinig eisen
aan de bestuursstructuur en de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen. Er is slechts geregeld dat zij jaarlijks hun financiële
jaarverantwoording dienen te deponeren (paragraaf 8.3 van de Jeugdwet).
Evaluatierapporten van de Transitie Autoriteit Jeugd54 (TAJ)55 en casuïstiek van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen56 in financiële problemen laten zien dat er op het terrein van de kwaliteit en de professionalisering
van de governance en de bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen nog belangrijke stappen moeten worden gezet. Zo constateerde de TAJ dat
er vaak onvoldoende sprake was van een duurzame bedrijfsvoering57 en noemde de TAJ het doen van investeringen die leiden tot verlieslatende exploitatie
als één van de terugkerende factoren die zorgen voor een risico voor de continuïteit
van de verlening van jeugdzorg.58 Ook uit casuïstiek van jeugdhulpaanbieders in financiële problemen bleek dat de bedrijfsvoering
vaak onvoldoende op orde is. Zo komt het voor dat aanbieders moeilijk kunnen berekenen
tegen welke kostprijzen zij werken en welk tarief dat vraagt. Het gevolg is dat deze
aanbieders instemmen met te lage tarieven en verlieslatend worden. Daarnaast hebben
bepaalde aanbieders geen zicht op achterstallige betalingen door gemeenten en het
niet tijdig uitbetalen van onderhanden werk en mist een afdoende proactieve houding
bij problemen in de inkooprelatie met gemeenten.59 Gebrek aan inzicht in omzet en liquiditeit van de verschillende onderdelen van de
organisatie kan leiden tot het niet tijdig signaleren van financiële problemen, met
risico’s voor de continuïteit en beschikbaarheid van jeugdzorg tot gevolg.
Ook EY Advisory Netherlands LP (EY) deed in 2019 onderzoek naar de financiële gezondheid
van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.60 Uit de rapportage volgt dat er in 2019 bij 40% van de onderzochte jeugdhulpaanbieders61 ernstige zorgen waren over de financiële positie.62 EY concludeerde in haar rapportage dat de financiële reserves van aanbieders sterk
waren geslonken. Door een kwetsbare financiële positie ontstaan risico's voor de continuïteit
en beschikbaarheid van (weinig voorkomende) specialistische jeugdhulp, waardoor de
zorg voor kwetsbare jeugdigen en gezinnen in de knel kan komen.
Eind 2020 onderzocht de Jeugdautoriteit63 de financiële positie van jeugdhulpaanbieders met een omzet op jeugd van meer dan
€ 2 miljoen. Uit dat onderzoek bleek dat 81 van de 226 jeugdhulpaanbieders een potentieel
continuïteitsrisico liepen. Om dat risico te duiden en inzicht te verkrijgen in de
actuele stand van zaken, heeft de Jeugdautoriteit in 2021 een verdiepend onderzoek
uitgevoerd onder jeugdhulpaanbieders en ook gecertificeerde instellingen.64 Dit onderzoek leidde bij twee aanbieders tot zorgen over de financiële resultaten
op korte termijn. Daarnaast was bij twaalf aanbieders mogelijk op termijn sprake van
een continuïteitsrisico op aanbiedersniveau en was er bij twee regio’s een risico
ten aanzien van de beschikbaarheid van de benodigde zorg. Bij elf aanbieders was reeds
sprake van betrokkenheid van de Jeugdautoriteit in het kader van haar rol bij het
helpen van aanbieders bij problemen met de continuïteit van jeugdhulp (conform het
draaiboek «Continuïteit jeugdhulp») en deze betrokkenheid werd voortgezet. Daar waar
de Jeugdautoriteit in geval van casuïstiek diepgaand onderzoek heeft gedaan naar de
bedrijfsvoering, is geconstateerd dat veel verbetering wenselijk en nodig is om meer
grip te krijgen op de (werk)processen, voldoende inzicht in de inspanningen en resultaten
van aanbieders te verkrijgen en daarmee betere sturing door aanbieders op de continuïteit
van jeugdzorg mogelijk te maken.
In 2023 constateerde de Jeugdautoriteit in haar onderzoek «De stand van de Jeugdzorg
2023» dat er in de jeugdzorg nog steeds een wereld te winnen is als het gaat om het
professionaliseren van zowel opdrachtgeverschap als opdrachtnemerschap.65 Dit beeld wordt bevestigd door een recenter onderzoek dat EY in 2023 in opdracht
van het Ministerie van VWS heeft gedaan naar niet-integere bedrijfsvoering in de jeugdhulpsector.66
Begin 2024 is het rapport «Trendanalyse: financiële ontwikkelingen in de jeugdhulpsector»67 van de Jeugdautoriteit gepubliceerd. Dit rapport laat zien dat de hierboven geschetste
problematiek nog steeds actueel is en dat het financiële resultaat en de liquiditeitspositie
in de jeugdsector steeds meer onder druk zijn komen te staan. Hiermee neemt het risico
op discontinuïteit toe.
4.2 Doel: versterken opdrachtnemerschap door verbetering van de bestuursstructuur
en financiële bedrijfsvoering
Gelet op de voormelde onderzoeksresultaten is aanscherping van de regelgeving nodig
om meer aandacht te hebben voor kwaliteit en om te komen tot een transparante en ordelijke
bestuursstructuur en bedrijfsvoering bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Voor zorgaanbieders gelden sinds 1 januari 2022 eisen omtrent de bestuursstructuur
in de Wet toetreding zorgaanbieders (hierna: Wtza) en eisen omtrent een transparante
financiële bedrijfsvoering, financiële derivaten en openbare jaarverantwoording in
de Wmg. Zo heeft de Wtza ervoor gezorgd dat de rol van de interne toezichthouder,
die deze zorgaanbieders al op grond van de Wet toelating zorginstellingen (hierna:
WTZi) dienden te hebben, is versterkt (zie artikel 3 Wtza). In de Wmg zijn twee artikelen
opgenomen, artikel 40a over transparante bedrijfsvoering en financiële derivaten,
en artikel 40b over de openbare jaarverantwoording. De Wtza en de Wmg zijn niet van
toepassing op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Voorgesteld wordt om, in navolging van de voornoemde wetgeving voor zorgaanbieders,
in de Jeugdwet een aantal wettelijke eisen te stellen aan de bestuursstructuur en
de transparantie van de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen. Hierbij heeft het bepaalde in artikel 3 Wtza en artikel 40a Wmg ten
voorbeeld gestrekt. Met deze eisen in de Jeugdwet wordt beoogd bij te dragen aan een
professionelere opdrachtnemersrol van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
richting gemeenten en het verminderen van continuïteitsproblematiek, wat naar de mening
van de regering ook weer kan bijdragen aan het verbeteren van de beschikbaarheid van
jeugdzorg. Daarnaast wordt voorgesteld om de in paragraaf 8.3 van de Jeugdwet opgenomen
artikelen over de financiële verantwoording te vervangen door een nieuw artikel, dat
op de leest van artikel 40b Wmg is geschoeid. Hiermee wordt het beter mogelijk de
(lagere) regelgeving over de financiële verantwoording zo vorm te geven dat de administratieve
lasten worden beperkt.
4.3 Hoofdlijnen van het voorstel
Voorgesteld wordt om voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen een
drietal vereisten op te nemen in de Jeugdwet:
1. het hebben van een onafhankelijke interne toezichthouder;
2. het voeren van een transparante financiële bedrijfsvoering;
3. het stellen van nadere eisen aan de openbare jaarverantwoording.
4.3.1 Onafhankelijk intern toezicht
Het voorgestelde artikel 4.4.1 van de Jeugdwet verplicht jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen om een onafhankelijk intern toezichthouder te hebben. Met deze verplichting
wordt beoogd te waarborgen dat de bestuursstructuur van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde
instelling zodanig is ingericht dat de interne toezichthouder adequaat:
• toezicht kan houden op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding;
• de dagelijkse of algemene leiding van de organisatie met raad ter zijde staat;
• toezicht kan houden op de algemene gang van zaken binnen de organisatie.
De verplichting om over een interne toezichthouder te beschikken, geldt in beginsel
ongeacht de rechtsvorm van de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling.
Om die reden is gekozen voor een ruime aanduiding waarbij de benaming van de interne
toezichthouder in de praktijk niet bepalend is voor de juridische kwalificatie daarvan.
Zo kunnen een raad van commissarissen als bedoeld in het BW of een zogenoemde «raad
van toezicht» een interne toezichthouder zijn, maar kan ook voor aan andere vorm worden
gekozen. Zolang er maar wordt voldaan aan de vereisten van het voorgestelde artikel 4.4.1
van de Jeugdwet en de toepasselijke lagere regelgeving. Voorts geldt de verplichting
tot het aanstellen van een interne toezichthouder voor aanbieders die lokaal, regionaal
of landelijk actief zijn en ongeacht de vraag of de aanbieder niet-specialistische
of specialistische vormen van jeugdzorg aanbiedt. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen moeten de interne toezichthouder in staat stellen zijn taken zo goed
mogelijk uit te voeren. Dit betekent dat de dagelijkse of algemene leiding ervoor
zorg moet dragen dat de interne toezichthouder effectief toezicht kan houden op het
niveau waar de dagelijkse of algemene leiding belangrijke beleidsbeslissingen neemt.
Voor de voorgestelde verplichting voor een interne toezichthouder voor jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen is een afweging gemaakt tussen enerzijds het belang
van het met meer waarborgen omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen en anderzijds de administratieve lastendruk die een
dergelijke verplichting meebrengt. Daarbij is van belang dat een intern toezichthouder
een belangrijke bijdrage kan leveren aan de (verdere) professionalisering en verbetering
van de kwaliteit en bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
als adviseur van, en tegenmacht voor, de dagelijkse of algemene leiding. Een interne
toezichthouder waakt immers over de kwaliteit en continuïteit van de jeugdzorg, de
naleving van wet- en regelgeving door de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling
en ziet toe op sturing, risico’s en gedrag van de dagelijkse of algemene leiding van
de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling.
In het kader van een goede afweging tussen het borgen van professionaliteit en kwaliteit
enerzijds en de administratieve lastendruk anderzijds geldt de verplichting alleen
voor jeugdhulpaanbieders die met meer dan tien jeugdhulpverleners jeugdhulp verlenen
c.q. doen verlenen. Hiermee is aangesloten bij de vormgeving van de gelijkluidende
verplichting voor zorgaanbieders krachtens de Wtza en bij de voorwaarden die op grond
van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen 2018 (Wmcz) gelden voor het instellen
van een cliëntenraad. Het aanstellen van een interne toezichthouder, die verplicht
moet bestaan uit minimaal drie natuurlijke personen, is voor zeer kleine aanbieders
(≤ 10 jeugdhulpverleners) moeilijk uitvoerbaar en werkbaar, en daarmee niet proportioneel.
Bovendien zal de eis van een interne toezichthouder voor zeer kleine aanbieders over
het algemeen minder toegevoegde waarde hebben, mede omdat de dagelijkse of algemene
leiding bij dergelijke aanbieders over het algemeen dicht bij het jeugdzorgproces
staat. Het opleggen van de verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder
aan jeugdhulpaanbieders met meer dan tien jeugdhulpverleners wordt proportioneel geacht
omdat het positieve effect van de voorgestelde verplichting op de professionaliteit
van de bestuurders en de kwaliteit van de geleverde jeugdhulp naar verwachting bij
jeugdhulpaanbieders met meer dan tien en minder dan vijftig jeugdhulpverleners het
grootst zal zijn. Bij grotere aanbieders is een intern toezichthouder veelal al onderdeel
van de organisatie en uit onderzoek van EY blijkt dat het risico op niet-integere
bedrijfsvoering zeker ook bij kleinere aanbieders bestaat.68
De voorgestelde verplichting om een intern toezichthouder te hebben, veroorzaakt voor
aanbieders administratieve lastendruk. Daartegenover staat dat goed en effectief intern
toezicht de kwaliteit en de doelmatigheid van de jeugdzorg kan verbeteren en daarmee
ook tot besparingen kan leiden. Om de administratieve lastendruk te verminderen zal
bij algemene maatregel van bestuur mogelijk worden gemaakt dat de jeugdhulpaanbieder
of gecertificeerde instelling gebruikmaakt van een intern toezichthouder van een andere
aanbieder die andere werkzaamheden binnen hetzelfde verzorgingsgebied verricht. Ook
kan gebruik worden gemaakt van een interne toezichthouder van een andere aanbieder
die dezelfde werkzaamheden binnen een ander verzorgingsgebied verricht.
Vóór de decentralisatie hadden alle gecertificeerde instellingen onder de Wet op de
jeugdzorg al de verplichting tot het hebben van een intern toezichthouder. Vanwege
de aard van de werkzaamheden van gecertificeerde instellingen geldt voor deze instellingen
ook onder dit wetsvoorstel in alle gevallen de verplichting tot het aanstellen van
een interne toezichthouder. Zij voeren immers ingrijpende maatregelen uit. Overigens
werken er in de praktijk altijd meer dan tien beroepskrachten bij een gecertificeerde
instelling en is het ook niet de verwachting dat er in de toekomst gecertificeerde
instellingen met minder beroepskrachten zullen bestaan. Ook vanwege de omvang van
de gecertificeerde instelling zou dus voldaan dienen te worden aan de eisen omtrent
de bestuursstructuur.
De IGJ zal toezien op de verplichting tot het aanstellen van een interne toezichthouder.
Het toezicht van de IGJ zal daarbij in eerste instantie risico-gestuurd zijn: op basis
van signalen of meldingen, of op basis van eigen data-analyse met diverse indicatoren.
Bij amvb zullen, conform de systematiek voor zorgaanbieders (artikel 3, tweede lid,
Wtza), nadere eisen worden gesteld aan de interne toezichthouder. De nadere eisen
hebben in ieder geval betrekking op:
• de waarborging van de onafhankelijke taakvervulling door de interne toezichthouder;
• de samenstelling van de interne toezichthouder;
• de verstrekking van inlichtingen en gegevens aan de interne toezichthouder;
• de taken of bevoegdheden van de interne toezichthouder.
Zo zal bij amvb worden geregeld dat de intern toezichthouder moet bestaan uit tenminste
drie natuurlijke personen. Ook worden er regels gesteld om (de schijn van) financiële,
personele en/of familiale belangenverstrengeling tussen de leden van de intern toezichthouder
en de dagelijkse of algemene leiding te voorkomen. De verantwoordelijkheidsverdeling
tussen de interne toezichthouder en de dagelijkse of algemene leiding moet voorts
schriftelijk worden vastgelegd. Dit geldt ook voor de wijze waarop eventuele interne
conflicten tussen de interne toezichthouder en de dagelijkse of algemene leiding worden
aangepakt.
De grote variëteit aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen vraagt
om ruimte voor flexibiliteit in de regelgeving om te komen tot een zo proportioneel
mogelijke invulling van deze verplichting. Daarom kunnen de nadere eisen per categorie
jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen verschillen. Er kan bijvoorbeeld
onderscheid worden gemaakt tussen de aard en de omvang van de aanbieder.
4.3.2 Transparante financiële bedrijfsvoering
Met dit wetsvoorstel wordt daarnaast voorgesteld in de Jeugdwet een verplichting voor
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op te nemen om een transparante
financiële bedrijfsvoering te hebben (het voorgestelde artikel 4.5.1 van de Jeugdwet).
Dit artikel heeft dezelfde materiële inhoud als artikel 40a Wmg, dat geldt voor zorgaanbieders.
Om inzicht te hebben in de geldstromen binnen jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen is het van belang dat zij een transparante en ordelijke financiële administratie
voeren. Dit betekent dat ontvangsten en betalingen duidelijk traceerbaar zijn naar
bron en bestemming, en dat duidelijk is wie op welk moment welke verplichtingen voor
of namens de aanbieder is aangegaan. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
worden op grond van de verplichte transparante financiële bedrijfsvoering gehouden
hierin te voorzien in hun financiële administratie.
Om recht te doen aan het principe dat iedere jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde
instelling transparant moet zijn over zijn financiële bedrijfsvoering geldt deze verplichting
in beginsel voor alle jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Door de
financiële transparantie wordt de informatiepositie van direct belanghebbenden, derden
en externe toezichthouders versterkt en worden de risico’s op een niet integere bedrijfsvoering,
verslechterde kwaliteit en onrechtmatig handelen voor een ieder beter inzichtelijk.
Deze risico’s spelen ook bij kleine jeugdhulpaanbieders, waardoor de verplichte transparante
financiële bedrijfsvoering ook voor deze jeugdhulpaanbieders een belangrijke toegevoegde
waarde heeft. De regeldruk die met deze verplichting gepaard gaat is naar verwachting
beperkt, zie hierover uitgebreid paragraaf 7.2 van deze memorie van toelichting. De
keuze om geen ondergrens van jeugdhulpverleners (zoals bij de intern toezichthouder)
te hanteren vanaf wanneer de verplichting geldt, sluit overigens aan bij de vormgeving
van de verplichte transparante financiële bedrijfsvoering voor kleine zorgaanbieders
(artikel 40a Wmg).
Bij ministeriële regeling wordt voorts bepaald welke financiële derivaten een jeugdhulpaanbieder
of een gecertificeerde instelling kan aantrekken, alsmede voor welke doeleinden en
onder welke voorwaarden. Financiële derivaten zijn financiële contracten waarvan de
waarde is afgeleid van een onderliggende waarde of een referentieprijs.69 Derivaten zijn bedoeld om risico's van toekomstige waardeontwikkeling van het product
te verkleinen. Derivaten kunnen echter ook voor speculatief gebruik worden aangewend.
Door onkundig gebruik kan men tegen grote verliezen aanlopen. Om ongewenst gebruik
van derivaten te voorkomen, wordt voorgesteld het aantrekken van financiële derivaten
bij ministeriële regeling te beperken. Financiële derivaten die niet in de regeling
zijn opgenomen, mogen door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen niet
worden aangeschaft. Voor wat betreft de inhoud van de ministeriële regeling zal zoveel
mogelijk worden aangesloten bij de Regeling financiële derivaten WMG. Financiële derivaten
dienen voorts duidelijk traceerbaar te zijn naar bron en bestemming. Dit betekent
dat in de financiële administratie van de jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling
alle aangetrokken financiële derivaten dienen te worden opgenomen, ook derivaten die
vóór de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn aangetrokken, doch na de inwerkingtreding
van het wetsvoorstel niet meer mogen worden aangeschaft.
Bij amvb zullen categorieën jeugdhulpaanbieders worden uitgezonderd van de norm van
een transparante financiële bedrijfsvoering. In paragraaf 4.3.4 wordt nader op deze
uitzonderingen ingegaan.
4.3.3 Openbare jaarverantwoording
In paragraaf 8.3 van de Jeugdwet is thans een verplichting voor jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen opgenomen om jaarlijks de begroting, de balans en
de resultatenrekening alsmede de daarbij behorende toelichting vast te stellen en
deze openbaar te maken. In het met dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 4.5.2 van
de Jeugdwet wordt, in plaats van paragraaf 8.3 van de Jeugdwet, een verplichting voor
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen opgenomen om jaarlijks een jaarverantwoording
openbaar te maken, die bestaat uit (a) een financiële verantwoording, (b) de op grond
van een ministeriële regeling bij de financiële verantwoording te voegen informatie
en (c) de op grond van een ministeriële regeling verplichte andere informatie betreffende
de bedrijfsvoering van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. Met dit
artikel wordt aangesloten bij artikel 40b Wmg dat geldt voor zorgaanbieders.
De voorgestelde aanscherping van de verplichting tot openbare jaarverantwoording zal
naar verwachting resulteren in meer inzicht in de omzet en de liquiditeit van jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen.
Er zijn enkele inhoudelijke verschillen die resulteren in een aanscherping van de
jaarverantwoordingsverplichting zoals op dit moment opgenomen in artikel 8.3.1 van
de Jeugdwet:
• het voorgestelde artikel 4.5.2 regelt dat in de ministeriële regeling wordt geregeld
welke informatie bij de financiële verantwoording moet worden gevoegd en openbaar
moet worden gemaakt. Dit geeft ruimte om meer stukken op te vragen dan de bestaande
verplichting tot het aanleveren van de begroting, balans en winst en verliesrekening
(met toelichting);
• het voorgestelde artikel 4.5.2 schrijft een toelichting voor omtrent de door de jeugdhulpaanbieder
of gecertificeerde instelling aangetrokken financiële derivaten.
De data uit de openbare jaarverantwoording worden door de NZa – die op grond van dit
wetsvoorstel belast wordt met het toezicht op de transparante financiële bedrijfsvoering
en openbare jaarverantwoording (zie hoofdstuk 5) – gebruikt voor onder meer de vroegsignalering
van risico’s ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg en het
verkrijgen van een algemeen beeld in het kader van het stelselonderzoek. Om de grote
hoeveelheid data te kunnen verwerken, worden in het toezicht voorts verschillende
indicatoren en parameters gebruikt. De uitkomsten daarvan geven een beeld waar mogelijke
risico’s zijn voor onder meer de beschikbaarheid van jeugdzorg. Hoe vollediger de
data, hoe sterker en vollediger de informatiepositie van de toezichthouder, hoe beter
en vollediger de risicodetectie en vervolgens risicoanalyse kan plaatsvinden. De aangescherpte
verplichting tot openbare jaarverantwoording zal de NZa naar verwachting derhalve
in staat stellen om risico’s op het terrein van beschikbaarheid van jeugdzorg beter
in te schatten.
Het doel van de openbare jaarverantwoording is voorts het afleggen van een maatschappelijke
verantwoording en toezichthouders van gegevens te voorzien die helpen bij hun toezichtstaak
op de kwaliteit van de jeugdzorg (IGJ en IJenV).
Vanuit het grote belang om de transparantie in de jeugdzorgsector te vergroten, zijn
in beginsel alle jeugdhulpaanbieders, behalve solistisch werkende jeugdhulpverleners,
en gecertificeerde instellingen verplicht om zich te verantwoorden door het openbaar
maken van een jaarverantwoording. Hiermee is aangesloten bij de bestaande doelgroep
waarvoor op grond van het huidige artikel 8.3.1 van de Jeugdwet de jaarverantwoordingsverplichting
geldt. Alle aanbieders waarvoor het voorgestelde artikel 4.5.2 van de Jeugdwet gaat
gelden hebben derhalve op dit moment al een jaarlijkse verantwoordingscyclus ingericht.
Verwachting is dat de inhoudelijke verschillen die zullen bestaan tussen de huidige
en voorgestelde toekomstige regels over de openbare jaarverantwoording niet van dien
aard zijn dat dit tot grote aanpassingen in de financiële bedrijfsvoering hoeft te
leiden.
Bij de uitwerking van de regels over de openbare jaarverantwoording in lagere regelgeving
zal onderscheid worden gemaakt tussen verschillende categorieën van jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen om zo tot een proportionele invulling te komen van
de verplichting. Zo kan worden geregeld dat bepaalde categorieën van jeugdhulpaanbieders
in plaats van met een balans en een winst- en verliesrekening, kunnen volstaan met
een balans en een staat van baten en lasten. Omdat een ieder die een bedrijf of zelfstandig
beroep in Nederland uitoefent, reeds verplicht is tot het opstellen van een balans
en een staat van baten en lasten (artikelen 3:15i, juncto 2:10, lid 2, BW), kan deze
mogelijkheid leiden tot lagere administratieve lasten. Daarnaast kan worden geregeld
dat eenmanszaken in het kader van hun financiële verantwoording uitsluitend financiële
ratio’s70 die inzicht geven in de continuïteit en rechtmatigheid van de bedrijfsvoering openbaren,
zodat het inkomen van de eigenaar niet voor eenieder openbaar wordt gemaakt. Voor
eenmanszaken is het resultaat, naast een vergoeding voor kapitaal, – na aftrek van
de inkomstenbelastingheffing – immers ook hun inkomen. Om te bereiken dat wel het
benodigde inzicht wordt verkregen in de financiële toestand van de jeugdhulpaanbieder,
wordt voorgeschreven op welke manier deze financiële ratio’s moeten worden berekend.
Bij de uitwerking van de regels over de openbare jaarverantwoording zal zoveel mogelijk
worden aangesloten bij de Regeling openbare jaarverantwoording WMG, tenzij afwijken
voor het jeugddomein noodzakelijk is gezien de specifieke karakteristieken daarvan.
Het voornemen is om voornamelijk af te wijken met betrekking tot de in het kader van
de jaarverantwoording te vermelden andere informatie over de bedrijfsvoering van de
jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. Achtergrond hiervan is dat de basisindicatoren
in de openbare vragenlijst in verband met afwijkende wettelijke bepalingen voor de
jeugdsector van de zorgsector kunnen verschillen.
Daarnaast worden bij ministeriële regeling regels vastgesteld over de wijze en het
tijdstip waarop de jaarverantwoording openbaar wordt gemaakt. De jeugdhulpaanbieder
of gecertificeerde instelling is verantwoordelijk voor de tijdigheid, de juistheid
en volledigheid van de gegevens in de jaarverantwoording. Bij de vormgeving van de
ministeriële regeling zijn proportionaliteit, werkbaarheid en uitvoerbaarheid belangrijke
uitgangspunten.
Solistisch werkende jeugdhulpverleners zijn – gelijk aan de huidige Jeugdwet en artikel 4.1
van de Regeling Jeugdwet – uitgezonderd van de openbare jaarverantwoordingsverplichting.
Voor deze categorie aanbieders worden de administratieve lasten van de openbare jaarverantwoording
niet proportioneel geacht. Bij amvb zullen nadere categorieën jeugdhulpaanbieders
worden uitgezonderd van de verplichtingen. In de volgende paragraaf wordt op deze
uitzonderingen ingegaan.
4.3.4 Uitzonderingen
Bij amvb zullen categorieën van jeugdhulpaanbieders worden aangewezen waarop de verplichting
tot het aanstellen van een onafhankelijk interne toezichthouder niet van toepassing
is. Vanwege de kwetsbare doelgroep (jeugdigen) en het grote belang van het met meer
waarborgen omkleden van de professionaliteit en kwaliteit van jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen zal terughoudend met het aanwijzen van uitzonderingscategorieën
worden omgegaan.
Het begrip jeugdhulpaanbieder in de Jeugdwet is anders geformuleerd dan het zorgaanbiederbegrip
in de Wmg. Zo is er alleen sprake van een jeugdhulpaanbieder als een aanbieder jeugdhulp
verleent onder verantwoordelijkheid van het college van burgermeester en wethouders.
Met andere woorden: aanbieders die uitsluitend jeugdhulp verlenen die wordt gefinancierd
met private middelen zijn géén jeugdhulpaanbieder in de zin van de Jeugdwet. Ook individuele
werknemers en factureringsbedrijven vallen niet onder het begrip jeugdhulpaanbieder.
Deze categorieën hoeven daarom voor de jeugdzorg niet te worden uitgezonderd van de
verplichting tot het hebben van een intern toezichthouder bij meer dan 10 jeugdhulpverleners.
Op grond van het voorgestelde artikel 4.4.2. van de Jeugdwet kunnen bij amvb evenwel
bepaalde categorieën jeugdhulpaanbieders worden uitgezonderd, bijvoorbeeld omdat het
toezicht op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding van deze instellingen
al op andere wijze is geborgd of omdat de eis disproportioneel wordt geacht. Er wordt
daarom in ieder geval gedacht aan:
a. jeugdhulpaanbieders die uitsluitend jeugdhulp leveren die bestaat uit het vervoer
van een jeugdige;
b. gemeenten die zelf jeugdhulp verlenen.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat in het Uitvoeringsbesluit Wtza ambulante zorginstellingen
van 25 of minder zorgverleners zijn uitgesloten van de verplichting tot het hebben
van een interne toezichthouder indien zij geen medisch specialistische zorg verlenen
en geen verpleging, persoonlijke verzorging of begeleiding verlenen. Deze uitzonderingscategorie
betreft (eerstelijns) instellingen, zoals huisartsenpraktijken, audiologische centra
of fysiotherapiepraktijken. Als zij in de regel met 25 of minder zorgverleners zorg
(doen) verlenen zijn zij onder de Wtza uitgezonderd van de verplichting tot het aanstellen
van een interne toezichthouder. Deze uitzonderingscategorie zal niet worden overgenomen
in de op de Jeugdwet gebaseerde regelgeving. In de jeugdhulp is namelijk altijd sprake
van persoonlijke begeleiding. Een vergelijkbare uitzondering in de Jeugdwet voor jeugdhulpaanbieders
die ambulante jeugdhulp bieden zonder verpleging, persoonlijke verzorging of begeleiding
zou derhalve geen toegevoegde waarde hebben. Immers, geen enkele jeugdhulpaanbieder
zou onder de reikwijdte van deze uitzondering vallen. Daarom wordt, ook in geval van
ambulante jeugdhulp in het wetsvoorstel en de daarop gebaseerde lagere regelgeving
ten aanzien van de verplichting tot het aanstellen van een intern toezichthouder een
ondergrens van meer dan tien jeugdhulpverleners gehanteerd. Zoals hierboven toegelicht
is daarmee materieel geen sprake van een onderscheid ten aanzien van de verplichting
tot het hebben van een intern toezichthouder op grond van de Wtza.
Op grond van de voorgestelde artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de Jeugdwet zijn de eisen
omtrent een transparante financiële bedrijfsvoering en de eis van een openbare jaarverantwoording
in beginsel van toepassing op alle jeugdhulpaanbieders en alle gecertificeerde instellingen,
met dien verstande dat solistisch werkende jeugdhulpverleners worden uitgezonderd
van de voorgestelde verplichting tot openbare jaarverantwoording (artikel 4.5.2) en
van de voorgestelde verplichting om taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden met
betrekking tot de financiële bedrijfsvoering eenduidig te verdelen (artikel 4.5.1,
eerste lid).
Krachtens de voorgestelde artikelen 4.5.1, zesde lid, en 4.5.2, zesde lid, zullen
bij amvb bepaalde categorieën van jeugdhulpaanbieders worden uitgezonderd, bijvoorbeeld
omdat de eis disproportioneel wordt geacht. Hierbij wordt in ieder geval gedacht aan
jeugdhulpaanbieders die uitsluitend jeugdhulp leveren die bestaat uit het vervoer
van een jeugdige en gemeenten die zelf jeugdhulp verlenen.
4.3.5 Combi-instellingen
Er zijn aanbieders die zowel zorg in de zin van artikel 1 Wmg als jeugdhulp aanbieden.
Dergelijke instellingen worden in de praktijk ook wel aangeduid met de term combi-instellingen.
Voorbeelden zijn aanbieders van geestelijke gezondheidszorg (ggz) die zowel volwassenen
als jeugdigen behandelen, aanbieders van gehandicaptenzorg en zorgboerderijen.
Voor de verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder geldt voor combi-instellingen
dat de zorgverleners die bij de instelling werken in het kader van het voorgestelde
artikel 4.4.1 van de Jeugdwet worden beschouwd als jeugdhulpverlener. Zij tellen aldus
mee voor de vraag of de norm van meer dan 10 hulpverleners wordt behaald. Door zorgverleners
en jeugdhulpverleners bij elkaar op te tellen, hoeft niet te worden vastgesteld of
de individuele hulpverlener werkt op grond van de Jeugdwet of enkel op grond van de
Zorgverzekeringswet (Zvw)/Wet langdurige zorg (Wlz). Bij optellen zal sneller sprake
zijn van een verplichting om een interne toezichthouder te hebben, hetgeen ook in
verhouding staat tot de kwetsbare doelgroep die combi-instellingen veelal bedienen.
Zonder de verplichting tot het optellen van het aantal hulpverleners zouden combi-instellingen
met bijvoorbeeld negen jeugdhulpverleners en twee zorgverleners niet verplicht zijn
een interne toezichthouder te hebben, terwijl een jeugdhulpaanbieder met 11 jeugdhulpverleners
wel een intern toezichthouder moet hebben. Deze discrepantie is onnavolgbaar en wordt
voorkomen door de zorg- en jeugdhulpverleners bij elkaar op te tellen. Hiermee wordt
duidelijkheid gecreëerd en zullen discussies over wie wel en niet meegeteld moeten
worden of wie welk werk heeft gedaan worden vermeden. De verwachting is overigens
dat de omvang van de groep combi-instellingen die op grond van de Wtza niet over een
interne toezichthouder hoeft te beschikken maar daartoe op basis van het voorgestelde
artikel in de Jeugdwet wel verplicht zal zijn, beperkt zal zijn. Het gaat immers enkel
om combi-instellingen met in totaal meer dan 10 zorg-/jeugdhulpverleners waarvan er
minder dan 11 zorgverleners zijn.
Ten aanzien van de verplichtingen tot het hebben van een transparante financiële bedrijfsvoering
en openbare jaarverantwoording zijn voor een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde
instelling die tevens een zorgaanbieder is, de artikelen 40a en 40b Wmg van toepassing.
Op deze manier wordt voorkomen dat voor combi-instellingen twee regimes gelden.
4.4 Implementatie
Bij de uitwerking van de regels over de interne toezichthouder wordt zoveel mogelijk
aangesloten bij de Wtza en het Uitvoeringsbesluit Wtza. Ten behoeve van de implementatie
van de voorgestelde verplichtingen ten aanzien van de bestuursstructuur en financiële
bedrijfsvoering is het van belang voorafgaand aan de inwerkingtreding goede voorlichting
te starten. Dit kan voor nieuwe jeugdhulpaanbieders via de meldplicht die in de Jeugdwet
is opgenomen en houdt in dat zij bij melding via het CIBG op de hoogte worden gebracht
van de verplichtingen voordat zij aanvangen met jeugdhulp verlenen. De reeds bestaande
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zullen worden geïnformeerd via
de voor hen gebruikelijke kanalen, zoals de branchepartijen en de toezichthouder.
Daarnaast is het van belang dat er voldoende voorbereidingstijd is om de financiële
bedrijfsvoering en waar nodig de statuten aan te passen. De voorgestelde verplichtingen
in de artikelen 4.5.1, tweede lid, en – uiteraard – 4.5.2 moeten door jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen worden uitgewerkt in de jaarverantwoording. Om die
reden zullen deze verplichtingen in ieder geval in werking moeten treden per de datum
van 1 januari, zodat zij betrekking hebben op een nieuw verantwoordingsjaar. Daarnaast
zal zorg worden gedragen voor een voldoende ruime implementatietermijn zodat tijdig
voorafgaand aan het opstellen van de jaarverantwoording voor jeugdhulpaanbieders en
gecertificeerde instellingen bekend is aan welke regels de op te stellen jaarverantwoording
dient te voldoen.
5. Versterken inzicht in en toezicht op de beschikbaarheid van jeugdzorg
5.1 Probleemschets
Uit de in paragraaf 4.1 genoemde onderzoeken en casuïstiek ten aanzien van financiële
problemen bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen is ook een aantal
knelpunten naar voren gekomen dat verband houdt met het gebrek aan inzicht in de beschikbaarheid
van jeugdzorg en het toezicht op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
De onderzoekers signaleren de navolgende knelpunten:
5.1.1 Onvoldoende inzicht in het jeugdstelsel: landelijke structurele monitoring is
nodig
Eén van de randvoorwaarden voor een goed functionerend jeugdstelsel is inzicht in
de beschikbaarheid van jeugdzorg. Dit inzicht is op dit moment onvoldoende. Veel data
wordt lokaal georganiseerd en landelijk overzicht ontbreekt. Hierdoor hebben gemeenten,
regio’s en de stelselverantwoordelijke bewindspersonen onvoldoende zicht op het totale
jeugdzorglandschap. Er is op dit moment geen goed beeld van de totale vraag naar specialistische
jeugdzorg, eventuele lacunes in het aanbod van specialistische jeugdzorg, risico’s
van het verdwijnen van bepaald aanbod of mogelijkheden om de druk op specialistische
jeugdzorg te verminderen door preventieve en lichte ondersteuning. Zonder toereikend
inzicht kan niet gestuurd worden op de ontwikkeling van het aanbod van aanbieders
die voor meerdere regio’s werken. Daarnaast wordt het potentieel van onderling leren
en innoveren op gemeentelijk, regionaal en landelijk niveau door het gebrek aan inzicht
onvoldoende benut.
De Commissie van Wijzen71, die in mei 2021 oordeelde over het geschil tussen het Rijk en gemeenten over de
financiering van de jeugdzorg, adviseerde dan ook om in te zetten op een betere monitoring.
Een goed beeld van het jeugdzorglandschap kan gemeenten en (Jeugd)regio’s ondersteunen
in hun samenwerking binnen en tussen regio’s, bij het maken van een regiovisie en
bij het invullen van hun jeugdhulpplicht in het algemeen.
5.1.2 Continuïteits- en beschikbaarheidsproblemen worden vaak (te) laat gezien: betere
vroegsignalering is nodig
Uit het in paragraaf 4.1 genoemde rapport van EY uit 2019, de genoemde onderzoeken
van de Jeugdautoriteit en de casuïstiek jeugdhulpaanbieders van specialistische jeugdzorg
met financiële problemen, blijkt dat vroegtijdige signalering van continuïteitsrisico’s
bij aanbieders noodzakelijk is om tijdig in te kunnen grijpen. Discontinuïteit van
aanbieders door financiële problemen kan namelijk van invloed zijn op de continuïteit
van zorg voor jeugdigen. Immers, als een aanbieder door financiële problemen genoodzaakt
is te stoppen met het bieden van bepaalde zorg, en deze zorg niet passend overgedragen
kan worden, ontstaan risico’s voor de continuïteit van zorg voor de jeugdigen die
deze zorg behoeven. Dit wordt bevestigd door het advies van de SER72 waarin financiële tekorten bij aanbieders worden aangewezen als één van de oorzaken
van de wachtlijsten voor jeugdigen en gezinnen met ernstige problemen. Uit bovengenoemde
onderzoeken en rapporten blijkt dat bestaande instrumenten om risico’s met betrekking
tot de continuïteit van zorg op te vangen te vrijblijvend zijn. Daarnaast vormt discontinuïteit
van aanbieders ook een risico voor de beschikbaarheid van jeugdzorg in den brede.
Immers, wanneer een jeugdzorgaanbieder in de financiële problemen komt en dit aanbod
niet passend door andere aanbieders overgenomen kan worden, bijvoorbeeld omdat het
een grote of specialistische aanbieder betreft, betekent dit naast een reëel risico
op discontinuïteit van zorg voor individuele jeugdigen ook een risico voor de beschikbaarheid
van jeugdzorg in het algemeen. Hierboven in paragraaf 3.1.2 werd, onder verwijzing
naar diverse onderzoeken, al beschreven dat de continuïteit van specialistische jeugdzorg
onder druk staat. Daarnaast laat het onderzoek «De stand van de Jeugdzorg 2023» van
de Jeugdautoriteit zien dat de afgelopen jaren steeds rond de 20% van de jeugdzorgaanbieders
met een omzet van meer dan € 2 miljoen er niet in slaagden kostendekkend te werken.73 Om het risico voor de beschikbaarheid van jeugdzorg vroegtijdig te kunnen signaleren,
is een wettelijke verankering van een systeem van vroegsignalering nodig.
5.1.3 Wettelijke verankering van een sterke toezichthouder is nodig
Zoals in hoofdstuk 4 toegelicht zijn financiële tekorten bij jeugdhulpaanbieders en
gecertificeerde instellingen belangrijke risico’s voor de continuïteit en beschikbaarheid
van specialistische jeugdzorg. Met het oog hierop wordt voor jeugdhulpaanbieders en
gecertificeerde instellingen de verplichting geïntroduceerd om een transparante financiële
bedrijfsvoering te hebben en wordt de jaarverantwoordingsverplichting aangescherpt.
Om toe te zien op de naleving van deze verplichtingen is de wettelijke verankering
van taken en bevoegdheden van een onafhankelijke autoriteit noodzakelijk. In lijn
met de aanbevelingen van de SER uit 2021 is het daarbij essentieel dat wordt gestreefd
naar duidelijke taken van toezichtinstanties, met doorzettingsmacht en het zoveel
mogelijk stroomlijnen van toezichtstaken om het toezicht effectiever te maken.74
5.2 Doel: het bevorderen van de beschikbaarheid van jeugdzorg
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er, om te bevorderen dat jeugdzorg
in voldoende mate beschikbaar is en blijft, behoefte is aan:
a. beter inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg (stelselonderzoek);
b. betere vroegsignalering van risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg
en van daadwerkelijke tekorten daaraan;
c. wettelijke regeling van een onafhankelijk toezichthouder, die toezicht kan houden
op de naleving van de met dit wetsvoorstel voorgestelde financiële bedrijfsvoeringsverplichtingen
voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
In lijn met de afspraken die in de Hervormingsagenda Jeugd zijn gemaakt, wordt met
voorliggend wetsvoorstel voorzien in deze behoefte door het neerleggen van drie taken
op het terrein van de Jeugdwet bij de NZa: stelselonderzoek, vroegsignalering en toezicht
op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op de voorgestelde regels over
een transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording. Het
stelselonderzoek en de vroegsignalering bouwen voort op de huidige taken van de Jeugdautoriteit.
5.2.1 Doel van het stelselonderzoek
Voor gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
heeft de voorgestelde onderzoekstaak een belangrijke ondersteunende functie. Inzicht
in de beschikbaarheid van jeugdzorg kan gemeenten helpen bij het vervullen van hun
individuele verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld het invullen van de jeugdhulpplicht)
en bij hun gezamenlijke regionale verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld bij de regionale
samenwerking en het maken van een regiovisie). Inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg
is bovendien relevant voor de stelselverantwoordelijke bewindspersonen. De conclusies
uit het stelselonderzoek kunnen aanleiding geven het beleid aan te passen.
5.2.2 Doel van de vroegsignalering
Indien risico’s voor de beschikbaarheid van jeugdzorg ontstaan, is het belangrijk
om deze zo vroeg mogelijk te signaleren, zodat tijdig kan worden ingegrepen. Dit geldt
des te meer voor de specialistische jeugdzorg, omdat dit de zorg betreft die niet
altijd passend door andere aanbieders overgenomen kan worden. Door signalen te monitoren
die duiden op onvoldoende beschikbaarheid, kunnen risico’s voor de beschikbaarheid
van jeugdzorg in een vroegtijdig stadium worden gedeeld met de betrokken gemeenten,
Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en, voor zover het
om landelijk gecontracteerde of te contracteren jeugdhulp gaat, de door gemeenten
gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie belast met de contractering,
zodat zij hun verantwoordelijkheid kunnen nemen. Daarnaast biedt landelijke vroegsignalering
de mogelijkheid om patronen en rode draden ten aanzien van de beschikbaarheid van
specialistische jeugdzorg op regionaal, bovenregionaal en landelijk niveau in kaart
te brengen.
5.2.3 Doel van het toezicht op de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare
jaarverantwoording
Met de introductie van de bepalingen omtrent de transparante financiële bedrijfsvoering
en openbare jaarverantwoording door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
wordt beoogd bij te dragen aan een professionelere opdrachtnemersrol van aanbieders
richting gemeenten. Informatie uit de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare
jaarverantwoording kan voorts bijdragen aan het verminderen van continuïteitsproblematiek,
omdat hiermee eventuele financiële problemen tijdig inzichtelijk gemaakt worden. Daarnaast
kunnen gemeenten op deze manier meer inzicht krijgen in de werkwijze en financiële
positie van de aanbieders die zij contracteren of gecontracteerd hebben. Extern toezicht
bevordert de (goede) naleving van deze verplichtingen. De regering verwacht dat deze
verplichtingen en het toezicht daarop een bijdrage zullen leveren aan het verbeteren
van de beschikbaarheid van jeugdzorg.
5.3 Hoofdlijnen van het voorstel
5.3.1 Positionering inzicht en toezicht bij de NZa
Voor het realiseren van de voorgestelde doelen is behoefte aan een sterke, onafhankelijke
en deskundige autoriteit met een wettelijke basis. Daarom belast dit wetsvoorstel
de NZa met de voorgestelde taken. De NZa houdt zich binnen de kaders van de Wmg al
bezig met marktontwikkeling en marktordening (met inbegrip van marktonderzoek) op
het gebied van zorg en met het houden van toezicht op zorgverzekeraars, Wlz-uitvoerders
en – voor een aantal wettelijke verplichtingen – aanbieders van zorg als bedoeld in
de Zvw, Wlz en de Wet forensische zorg. Om tot een zorgvuldige afweging te komen van
de voorgestelde taakuitbreiding van de NZa op het gebied van jeugdzorg, is het besliskader
privatisering en verzelfstandiging van de Parlementaire Onderzoekscommissie van de
Eerste Kamer toegepast.75
De navolgende omstandigheden maken dat de NZa de aangewezen instantie is voor de uitvoering
van de taken op het terrein van jeugdzorg.
Behoefte aan onafhankelijke taakuitvoering
Jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en gemeenten moeten erop kunnen
vertrouwen dat de beoogde onderzoekende en toezichthoudende taken onafhankelijk worden
uitgevoerd. Voor de uitvoering van de voorgestelde taken is een gezaghebbende autoriteit
die onafhankelijk, slagvaardig en op afstand ten opzichte van het veld en de betrokken
departementen kan optreden, derhalve onmisbaar. In lijn hiermee heeft de TAJ in haar
eindbericht het belang benadrukt van een onafhankelijke positie bij het adresseren
van continuïteitproblemen.76
De NZa is onder meer vanwege haar rol als marktmeester en -toezichthouder in de zorg
ingesteld als zelfstandig bestuursorgaan en kan op afstand van de betrokken departementen
(en veldpartijen) opereren. De NZa heeft op grond van de Wmg zelfstandige taken en
bevoegdheden. Door het beleggen van de voorgestelde taken bij de NZa is de gewenste
onafhankelijke, slagvaardige en gezaghebbende oordeelsvorming derhalve maximaal geborgd77. De IGJ kent binnen de volledige ministeriële verantwoordelijkheid weliswaar ook
een onafhankelijke taak- uitoefening, maar heeft minder specifieke deskundigheid op
het gebied van de voorgestelde taken.
Behoefte aan specifieke deskundigheid
Naast de onafhankelijke oordeelsvorming is specifieke deskundigheid noodzakelijk voor
een goede uitvoering van de beoogde taken. Het betreft hier deskundigheid omtrent
het inzetten van onderzoeksinstrumentaria, bedrijfseconomische kennis en inzicht in
de werking van de zorgsector. De NZa beschikt over deze benodigde deskundigheid vanwege:
a. haar kennis en ervaring met onderzoek naar de werking van het zorgstelsel en het borgen
van de beschikbaarheid van Zvw- en Wlz-zorg. Hierbij komt de NZa mede in aanraking
met zorgvormen die in zowel de volwassenenzorg als de jeugdzorg een rol spelen, zoals
de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en de zorg en ondersteuning van mensen met een
lichte verstandelijke beperking (lvb).
b. de bestaande, veelal financieel-economische, taken op het gebied van toezicht op de
naleving van wettelijke verplichtingen van zorgaanbieders. In dit verband is relevant
dat de NZa sinds 1 januari 2022 toezicht houdt op de naleving van de sinds die datum
geldende verplichtingen ten aanzien van een transparante financiële bedrijfsvoering
en openbare jaarverantwoording voor zorgaanbieders (artikelen 40a en 40b Wmg). Deze
bepalingen zijn het equivalent van de verplichtingen die worden voorgesteld voor jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen (de voorgestelde artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de Jeugdwet).
Het toezicht op de naleving van de regels over onder andere de financiële bedrijfsvoering
en de aanlevering van de jaarverantwoording door zorgaanbieders was voor 1 januari
2022 een taak van de IGJ. Deze taken sloten echter niet goed aan op de reguliere toezichtstaken
van de IGJ die veeleer zijn gericht op de kwaliteit en veiligheid.
Vanwege de omschreven behoefte aan «onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke
deskundigheid» voldoet de voorgestelde taakuitbreiding van de NZa aan de in artikel 3,
eerste lid, onderdeel a, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen opgenomen voorwaarde
om nieuwe taken inhoudende de uitoefening van openbaar gezag bij een zelfstandig bestuursorgaan
te beleggen.78
Voorts zijn relevante argumenten voor de voorgestelde taakuitbreiding van de NZa:
• Behoefte aan een integraal beeld, zorgbreed
Het harmoniseren van de bestaande onderzoekstaken bij de NZa op het gebied van zorg
op grond van de Wlz en de Zvw met nieuwe onderzoekstaken op het terrein van jeugdzorg,
maakt het mogelijk dat door één autoriteit onderzoek wordt gedaan op beide terreinen.
Hierdoor kan een integraal beeld worden geschetst, bijvoorbeeld over de organisatie
van de keten rondom 18-/18+ zorg.
• Herkenbaarheid voor combi-instellingen bij toezicht op financiële bedrijfsvoeringsbepalingen
De NZa is al een bekende toezichthouder voor de combi-instellingen die werkzaam zijn
in het jeugdstelsel.
Grenzen aan de rol van de NZa op het terrein van jeugdzorg
De voorgestelde rol van de NZa op het terrein van jeugdzorg is beperkt tot het voorgestelde
stelselonderzoek, vroegsignalering en het toezicht op de voorgestelde verplichting
van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen tot het hebben van een transparante
financiële bedrijfsvoering en de verplichtingen omrent de openbare jaarverantwoording.
De NZa heeft jegens gemeenten en Jeugdregio’s in het kader van de vroegsignaleringstaak
een adviserende rol als sprake is van een risico voor de beschikbaarheid van specialistische
jeugdzorg of (reeds) sprake is van een tekort. De NZa heeft jegens gemeenten en Jeugdregio’s
géén toezichthoudende taken en bevoegdheden. Voor gemeenten en Jeugdregio’s geldt
immers primair de controlerende taak van de gemeenteraad ten opzichte van het college
van burgemeester en wethouders. Daarnaast regelen de Gemeentewet en de Wgr het interbestuurlijk
toezicht met de daarbij behorende instrumenten en bevoegdheden van de stelselverantwoordelijke
bewindspersonen79. Dit interbestuurlijk toezicht mag staatsrechtelijk niet worden doorkruist door een
andere toezichthouder.
Een breder toezicht op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, anders
dan het toezicht op de openbare jaarverantwoording en transparante financiële bedrijfsvoering,
is evenmin aan de orde; deze taak ligt in eerste instantie bij gemeenten en Jeugdregio’s
in het kader van hun contractuele relatie of subsidierelatie. Voor overkoepelende
zaken die van groot belang zijn (zoals de kwaliteit) en zaken waarop gemeenten moeilijker
toezicht kunnen houden is reeds sprake van externe toezichthouders: de IGJ en de IJenV.
5.3.2 Inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg door stelselonderzoek
Stelselonderzoek
De NZa zal volgens het wetsvoorstel onderzoek doen naar de beschikbaarheid van (alle
vormen van) jeugdzorg. Daarbij worden, in de regel, in ieder geval de volgende aspecten
in kaart gebracht: de vraag naar jeugdhulp en het door jeugdhulpaanbieders ontwikkelde
aanbod van jeugdhulp (en de aansluiting daartussen), de uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering en het aanbod van gecertificeerde instellingen (en de aansluiting
daartussen) en de mate waarin gemeenten en Jeugdregio's er in samenspel met de jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen in slagen om de diensten waar behoefte aan is tijdig
te verschaffen. Het gaat bij het stelselonderzoek niet alleen om de beschikbaarheid
nú, maar ook op de langere termijn. Het is daarbij van belang relevante ontwikkelingen
in bijvoorbeeld aanpalende vormen van zorg (op grond van de Zvw en de Wlz) te betrekken,
voor zover deze de beschikbaarheid van jeugdzorg raken.
Bij de beoordeling of vraag en aanbod op elkaar aansluiten en gemeenten en Jeugdregio’s
erin slagen om de noodzakelijke jeugdzorg te verschaffen, is leidend wat op grond
van de huidige Jeugdwet de verantwoordelijkheden van gemeenten zijn en wanneer volgens
de bestaande kaders kan worden gesproken van een toereikend aanbod. Die lat wijzigt
– zoals toegelicht in paragraaf 2.1.1 van deze memorie van toelichting – met dit wetsvoorstel
immers niet.
Bij de vraag of sprake is van een toereikend aanbod spelen wachttijden en reisafstand
een rol. Voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
zijn voor de wachttijden normen vastgelegd in de artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.3
van het Besluit Jeugdwet. Een jeugdige dient in geval van een kinderbeschermingsmaatregel
of jeugdreclassering binnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling van
de uitspraak van de rechter op de hoogte is gesteld, over een jeugdbeschermer of jeugdreclasseringsmedewerker
te beschikken. Voor het overige ontbreken op dit moment wettelijke normen voor een
acceptabele wachttijd. Tegelijkertijd zijn er wel andere aangrijpingspunten voor de
NZa. Zo maken gemeenten en jeugdhulpaanbieders contractueel afspraken over wachttijden.
Daarbij wordt aangesloten bij de in het veld gangbare normen. In de Contractstandaarden
Jeugd – die in opdracht van de stuurgroep i-sociaal Domein (VNG, gemeenten, zorgbranches,
VWS) door het Ketenbureau i-Sociaal Domein zijn opgesteld – zijn hierover standaardbepalingen
opgenomen. Voorts hanteren ook de Inspecties Gezondheidszorg en Jeugd en Justitie
en Veiligheid normen bij jeugdhulp in een gedwongen kader. Voor wat betreft de reisafstand
is het uitgangspunt in de jurisprudentie dat wat een acceptabele reisafstand is mede
afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Hierbij weegt mee hoe specialistisch
de vorm van jeugdzorg is die de jeugdige nodig heeft en op hoeveel plaatsen in Nederland
de betreffende zorgvorm wordt aangeboden.80 Het ligt voor de hand dat de NZa bij het stelselonderzoek aansluit bij de bestaande
contractstandaarden en (veld)normen en de ontwikkelingen daarin.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat parallel aan dit wetsvoorstel de Aanpak Wachttijden81 loopt. In dit kader wordt gewerkt aan het verkrijgen van inzicht in en overzicht
van wachttijden, en het aanpakken van oorzaken van wachttijden in de jeugdzorg. Samen
met veldpartijen zal worden bezien of normeringen voor acceptabele wachttijden in
de jeugdhulp wenselijk zijn, en, zo ja, wat ervoor nodig zou zijn om dergelijke normen
vorm te geven. Ook deze ontwikkelingen zijn voor de taakinvulling van de NZa relevant
en hebben invloed op de uitgangspunten die bij de invulling van het stelselonderzoek
van belang zijn.
Reikwijdte van het stelselonderzoek
Het gaat bij het stelselonderzoek om onderwerpen die van invloed zijn of een factor
kunnen spelen bij de beschikbaarheid van jeugdzorg. Het onderzoek kan zich onder meer
richten op:
a. het aanbod van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen, en de te verwachten ontwikkelingen
daarin;
b. de vraag naar jeugdhulp en de uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering,
en de te verwachten ontwikkelingen daarin;
c. de mate waarin het aanbod van jeugdhulp aansluit of naar verwachting zal aansluiten
op de vraag naar jeugdhulp, alsmede de risicofactoren voor een goede aansluiting;
d. de mate waarin het aanbod van gecertificeerde instellingen aansluit of naar verwachting
zal aansluiten op de uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering,
alsmede de risicofactoren voor een goede aansluiting;
e. de wijze van totstandkoming van overeenkomsten tussen colleges of Jeugdregio’s enerzijds
en jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen anderzijds en de in die overeenkomsten
opgenomen prestaties, de prijzen daarvoor en overige voorwaarden, alsmede de totstandkoming
van door colleges of Jeugdregio’s aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
verstrekte subsidies en de subsidievoorwaarden;
f. de wijze van totstandkoming van overeenkomsten tussen hoofd- en onderaannemers, de
daarin opgenomen prestaties, de prijzen daarvoor en overige voorwaarden;
g. de ontwikkeling van de kosten voor jeugdzorg;
h. de invloed van de inrichting van de toegang tot jeugdzorg op de snelheid waarmee benodigde
hulp of maatregelen kunnen worden ingezet; en
i. de wijze waarop en de mate waarin continuïteit van jeugdzorg voor de cliënt worden
gewaarborgd indien een nieuwe jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling een
oude opvolgt.
De voorgestelde opsomming van onderwerpen waarop het stelselonderzoek zich kan richten
is niet limitatief. De NZa kan desgewenst ook andere onderwerpen onderzoeken, mits
deze passen binnen de reikwijdte van de onderzoekstaak. In dat kader zij benadrukt
dat het stelselonderzoek enkel betrekking heeft op onderwerpen die van invloed zijn
of een factor kunnen spelen bij de beschikbaarheid van jeugdzorg. Zo behoort onderzoek
naar de vraag of de reikwijdte van de Jeugdwet niet te groot is niet tot de onderzoeksonderwerpen
van de NZa. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de vraag of er minder personen en instanties
zouden moeten zijn die (naast de gemeenten) kunnen besluiten dat een cliënt jeugdzorg
nodig heeft. Wel kunnen dergelijke onderwerpen zijdelings aan de orde komen omdat
zij als oorzaak van een beschikbaarheidsvraagstuk naar boven komen.
In het kader van het stelselonderzoek vindt geen onderzoek plaats naar de naleving
van wettelijke verplichtingen en evenmin onderzoek naar de kwaliteit. Hetzelfde geldt
voor onderzoek naar de passendheid van de ingezette zorg. Dit is in wezen onderzoek
naar de vraag of de jeugdige de juiste diagnose krijgt en vervolgens naar de juiste
zorg wordt verwezen. Dat staat los van beschikbaarheid en is daarom geen onderwerp
van het stelselonderzoek. Iets anders is een onderzoek naar passendheid van het ingekochte
jeugdzorgaanbod. Als bepaalde typen zorg niet zijn ingekocht en jeugdigen die op die
zorg zijn aangewezen dientengevolge een alternatief type zorg wordt verleend, is het
aangeboden alternatief mogelijk niet passend en zijn de voorgeschreven zorgvormen
niet beschikbaar. Iets dergelijks kan de NZa wèl in het stelselonderzoek betrekken.
De betaalbaarheid van het jeugdstelsel valt eveneens buiten de reikwijdte van het
stelselonderzoek. Hetzelfde geldt voor de beschikbaarheid van hulp op aanpalende beleidsterreinen
in het sociaal domein, zoals leerplicht-jeugdbescherming of onderwijs-zorgarrangementen.
Risico-gestuurd onderzoek
De NZa zal niet voortdurend alle onderwerpen onder de loep nemen, maar bepaalt op
grond van een risicoanalyse waar zij in een bepaald jaar specifiek haar aandacht op
richt, mensen en middelen voor inzet en partijen eventueel voor bevraagt. Sommige
aspecten kunnen ieder jaar terugkomen, andere aspecten komen om de zoveel jaar aan
bod of ad hoc op basis van signalen. In de Hervormingsagenda Jeugd is afgesproken
dat een door het Rijk, gemeenten en aanbieders in te richten zorglandschapstafel suggesties
zal doen voor onderwerpen van het stelselonderzoek door de NZa. Bij het bepalen van
de onderzoeksagenda houdt de NZa voorts rekening met de actualiteit en zal zij vanzelfsprekend
betrokken partijen, zoals aanbieders en gemeenten, consulteren.
Informatie voor het stelselonderzoek
Voor het uitvoeren van het stelselonderzoek dient de NZa te beschikken over de daarvoor
relevante informatie. De informatie die nodig is voor het onderzoek, is afhankelijk
van de onderzoeksvraag die in een specifiek geval centraal staat. De NZa kan voor
het stelselonderzoek gebruikmaken van verschillende informatiebronnen en bij verschillende
betrokkenen informatie opvragen.
Uitgangspunt is dat de NZa voor haar stelselonderzoek allereerst gebruikmaakt van
openbare bronnen en informatie waarover zij al beschikt. Te denken valt hierbij aan
de informatie die jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, gemeenten, Jeugdregio's
en, voor zover het om landelijk gecontracteerde of te contracteren jeugdhulp gaat,
de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie belast
met de contractering, ten behoeve van de vroegsignalering moeten aanleveren (zie paragraaf 5.3.3)
en informatie die zij in het kader van haar zorgtaak heeft over de (beschikbaarheid
van) Zvw- en Wlz-zorg.
Naast deze informatie kan het nodig zijn aanvullende informatie op te vragen. Met
het oog hierop is in dit wetsvoorstel in de voorgestelde artikelen 71c en 71d Wmg
aangegeven bij welke betrokkenen de NZa gegevens en inlichtingen kan opvragen en zijn
hieraan ook beperkingen gesteld. Zo zijn onder meer de colleges, Jeugdregio’s, de
Stichting Inlichtingenbureau (Inlichtingenbureau)82, jeugdhulpaanbieders, en, indien het om landelijk gecontracteerde of te contracteren
jeugdhulp gaat, de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende
organisatie belast met de contractering verplicht de NZa gegevens en inlichtingen
te verstrekken voor het stelselonderzoek. In alle gevallen geldt daarbij dat de NZa
de gegevens en inlichtingen alleen kan opvragen – en genoemde partijen aldus alleen
verplicht zijn deze te verstrekken – indien dit noodzakelijk is voor het uitvoeren
van het stelselonderzoek. Dit dient expliciet te worden gemotiveerd door de NZa.
Indien de informatie van gemeenten geheime informatie betreft, zijn colleges, gemeenteraden
en Jeugdregio’s, niet gehouden deze informatie te verstrekken. Het gaat dan om stukken
die door het college of de gemeenteraad, het bestuur van de Jeugdregio of een commissie
(indien de Jeugdregio een openbaar lichaam is en de zorg regionaal wordt ingekocht
door een commissie) zijn aangemerkt als «geheim».83 Geheimhouding van stukken is mogelijk op grond van een of meer belangen zoals genoemd
in artikel 5.1 van de Wet open overheid (Woo), zoals economische of financiële belangen
van de gemeente of een regio. Vanzelfsprekend dient de NZa zorgvuldig om te gaan met
de verkregen (bedrijfs-) vertrouwelijke informatie en is zij gebonden aan wettelijke
beperkingen ten aanzien van de openbaarmaking daarvan.
Persoonsgegevens
De voorgestelde artikelen 71c en 71d Wmg bevatten ook de bevoegdheid van de NZa om
in het kader van het stelselonderzoek persoonsgegevens te verwerken. De gegevens die
het kan omvatten en de partij die de gegevens aan de NZa mag verstrekken, verschillen
al naar gelang de actor die het betreft. Het voorgestelde artikel 71c Wmg voorziet
in een grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens van personen die werkzaam
zijn voor of bij de organisaties die de jeugdzorg inkopen en personen die werkzaam
zijn voor of bij jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voor zover dit
noodzakelijk is voor de uitoefening van het stelselonderzoek. Het betreft hier (niet-bijzondere)
persoonsgegevens zoals naam, functie en contactgegevens van de medewerkers. De verwerking
van deze gegevens is bijvoorbeeld nodig voor het contact tussen de NZa en de genoemde
personen, zoals bij de uitvraag van informatie.
Het voorgestelde artikel 71d Wmg voorziet in een grondslag voor de verwerking van
gepseudonimiseerde persoonsgegevens van jeugdigen en hun ouders, waaronder bijzondere
persoonsgegevens over gezondheid (soort voorziening) en gegevens van strafrechtelijke
aard (inzet jeugdreclassering) voor zover dat noodzakelijk is voor het stelselonderzoek.84 Deze gegevens kunnen noodzakelijk zijn om in het kader van het stelselonderzoek onderzoek
te doen naar onder meer de vraag naar jeugdzorg, de aansluiting van de vraag op het
aanbod, en de vraag in welke mate gemeenten en Jeugdregio’s er in samenspel met de
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in slagen om de zorg waar behoefte
aan is, tijdig te verschaffen. Zoals gezegd omvat dit bijvoorbeeld ook onderzoek naar
wachttijden en is het van belang dat daarbij ook ontwikkelingen in aanpalende vormen
van zorg (op grond van de Zvw en de Wlz) worden betrokken, voor zover deze de beschikbaarheid
van jeugdzorg raken.
Om het stelselonderzoek mogelijk te maken moet de NZa onder andere verdiepend onderzoek
kunnen doen naar de combinatie van zorg die wordt geleverd, welke zorgpaden jeugdigen
en ouders volgen en welke overlap er is met andere sectoren. Dit is nodig om inzicht
te krijgen in mogelijke knelpunten voor de beschikbaarheid van jeugdzorg. Een voorbeeld:
wanneer er onderzoek wordt gedaan naar het ontbreken van een passende voorziening
voor bepaalde problematiek is het gegeven dat jongeren met deze problematiek in korte
tijd meermaals van jeugdhulpaanbieder wisselen van groot belang. Om voornoemde doelen
te kunnen bereiken en dergelijke knelpunten inzichtelijk te maken heeft de NZa geen
direct naar de jeugdige of zijn/haar ouders herleidbare gegevens nodig, zoals een
naam, burgerservicenummer (BSN), geboortedatum of postcode. De NZa dient wel te beschikken
over niet direct tot deze personen herleidbare gegevens, zogenoemde gepseudonimiseerde
gegevens. Gebruik van gepseudonimiseerde gegevens is noodzakelijk om informatie over
het gebruik van «losse» voorzieningen aan een specifieke jeugdige of ouder te kunnen
koppelen, waardoor stapeling van voorzieningen en doorstroom van jeugdigen of ouders
in beeld kan worden gebracht. Dit is essentieel voor het kunnen uitvoeren van het
stelselonderzoek. Bij geanonimiseerde gegevens is het niet mogelijk om de gegevens
over een jeugdige uit verschillende bestanden of over verschillende perioden met elkaar
in verband te brengen. Geanonimiseerde gegevens volstaan derhalve niet. Voor een goed
inzicht in de beschikbaarheid van jeugdzorg is het bovendien van belang om een totaalbeeld
inzichtelijk te maken van bepaalde beschikbaarheidsproblematiek, waardoor een steeksproefsgewijs
onderzoek niet volstaat.
Voor inzicht in wachttijden is het bijvoorbeeld van belang om na te gaan of een jeugdige
of ouder bij meerdere aanbieders op een wachtlijst staat. Dat kan alleen wanneer de
data rondom wachtlijsten aan specifieke jeugdigen is gekoppeld. Specifiek ten behoeve
van een onderzoek naar de overlap en samenhang met zorg op grond van de Zvw en de
Wlz (bijvoorbeeld in het kader van de overgang 18-/18+ of de inzet van zorg bij een
eetstoornis) is noodzakelijk dat een koppeling gemaakt kan worden tussen de cliëntgegevens
vanuit de Jeugdwet en de beschikbare data vanuit de zorg op grond van de Zvw en Wlz,
bijvoorbeeld declaratiedata van de ggz gefinancierd vanuit de Zvw. Het wetsvoorstel
biedt daarvoor de noodzakelijke grondslagen (zie verder de artikelsgewijze toelichting
bij de voorgestelde artikelen 69 en 71e Wmg). Om deze koppeling te kunnen maken is
het essentieel dat het BSN van jeugdigen of hun ouders op uniforme wijze vervangen
wordt door een uniek (versleuteld) nummer en dit nummer hetzelfde blijft voor alle
zorg die een cliënt over de jaren heen vanuit verschillende financieringsstromen ontvangt.
In de praktijk wordt dit gerealiseerd doordat de aanleverende partijen de gegevens
naar dezelfde zogenoemde «trusted third party» sturen. Deze trusted third party is
een verwerker van het Inlichtingenbureau, versleutelt de gegevens op uniforme wijze
en stuurt deze namens het Inlichtingenbureau naar de NZa.
Het Inlichtingenbureau krijgt de wettelijke taak om de noodzakelijke persoonsgegevens
van jeugdigen en hun ouders in het kader van het stelselonderzoek aan de NZa te verstrekken.
Het Inlichtingenbureau is de aangewezen partij om gegevens ten behoeve van stelselonderzoek
aan de NZa te verstrekken omdat het vanwege de uitvoering van het Jw-berichtenverkeer
(het financieel- administratief berichtenverkeer tussen gemeenten en aanbieders) reeds
beschikt over de voor de NZa noodzakelijke actuele informatie en het deze informatie
centraal kan ontsluiten. De benodigde informatie is ook beschikbaar bij individuele
gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Echter,
directe uitvraag bij deze partijen vraagt vele afzonderlijke verstrekkingen en zorgt
daarmee voor een (te) hoge en bovendien vermijdbare administratieve lastendruk.85 Verder worden onnodige risico’s in de gegevensuitwisseling teruggebracht door de
informatie via één centrale partij te ontsluiten.
Verkend is of de NZa, bij wijze van alternatief, gebruik zou kunnen maken van de statistieken
of rapportages van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), dan wel de onderliggende
data. Uit de verkenning is geconcludeerd dat niet kan worden volstaan met het gebruik
van deze gegevens. Ten eerste omdat de noodzakelijke gegevens ontbreken. Het CBS beschikt
bijvoorbeeld wel over het soort jeugdhulpvoorzieningen, maar uitsluitend op een hoog
aggregatieniveau (8 categorieën). Dit is voor de NZa-taken onvoldoende specifiek.
Verder worden de CBS-gegevens niet vaak genoeg geactualiseerd (een keer per half jaar).
Ten tweede geldt dat de NZa alle gegevens die zij buiten de microdata-omgeving van
het CBS zou willen brengen, zou moeten ontdoen van uitkomsten die herleidbaar zijn
naar individuele aanbieders, waardoor de data niet geschikt is voor de taakuitvoering.
Zonder deze informatie kan het door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
ontwikkelde aanbod immers niet goed in kaart worden gebracht en kunnen daaraan slechts
beperkt conclusies worden verbonden. Om die reden is het beschikbaar maken van de
benodigde informatie bij het CBS geen geschikt alternatief gebleken.
Een nadere toelichting op de grondslagen die met dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd
voor het verwerken van persoonsgegevens wordt eveneens gegeven in paragraaf 7.3.1
van deze memorie van toelichting. Daar wordt nader ingegaan op de grondslagen in relatie
tot de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens (EVRM) en de Grondwet. Voorts wordt hierin nader ingegaan op de
waarborgen die gelden op het gebied van dataminimalisatie, doelbinding en bescherming
tegen onbevoegd gebruik.
Openbaarmaking van de bevindingen van het stelselonderzoek
Na afronding van haar stelselonderzoek brengt de NZa verslag uit van haar bevindingen.
Gelet op artikel 3.1, eerste lid, Woo dient de NZa dit verslag openbaar te maken indien
dit zonder onevenredige inspanning of kosten redelijkerwijs mogelijk is. Dat geldt
niet voor zover het om vertrouwelijke gegevens gaat als bedoeld in artikel 5.1, eerste,
tweede of vijfde lid, Woo of artikel 5.2 Woo of met openbaarmaking geen redelijk belang
wordt gediend. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bedrijfsgevoelige gegevens van jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen, die de NZa in vertrouwen ontvangen heeft (art. 5.1,
eerste lid, onderdeel c, Woo). De NZa kan in haar verslag van bevindingen derhalve
geen beschrijving opnemen over individuele inkoopprocedures of prijzen in individuele
contracten. Voorts mag de NZa geen tot individuele cliënten herleidbare gegevens in
haar rapporten opnemen, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven
voor de openbaarmaking van deze persoonsgegevens of deze persoonsgegevens kennelijk
door de betrokkene openbaar zijn gemaakt (art. 5.1, eerste lid, onderdeel d, Woo).
Om de resultaten uit het stelselonderzoek zo goed mogelijk te kunnen benutten, kan
het verslag van de NZa gegevens bevatten die te herleiden zijn tot individuele gemeenten,
Jeugdregio's, jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen. De NZa moet bij
een besluit tot actieve openbaarmaking wel steeds afwegen of hiermee een redelijk
belang wordt gediend (art. 3.1, eerste lid, Woo) en of de economische of financiële
belangen of het goed functioneren van de gemeenten of Jeugdregio's hier niet mee wordt
geschaad (art. 5.1, tweede lid, onderdelen b en i, Woo). De NZa formuleert haar publicaties
dan ook zo, dat duidelijk wordt dat het onderzoeksresultaten betreft en geen uitspraken
in het kader van toezicht.
Stelselonderzoek versus het interbestuurlijk toezicht
Het stelselonderzoek signaleert trends, ontwikkelingen en kenmerken in het jeugdstelsel,
die effect hebben op de beschikbaarheid van jeugdzorg. Indien in het kader van het
stelselonderzoek zorgen ontstaan over de beschikbaarheid van (een bepaalde vorm van)
specialistische jeugdzorg in een specifiek geval, dan kan de NZa in het kader van
haar vroegsignalerende taak (paragraaf 5.3.3) de betrokken partijen op de hoogte stellen
en bevorderen dat het risico voor de beschikbaarheid wordt afgewend c.q. zo snel mogelijk
wordt hersteld.
Indien anderszins zorgen ontstaan over de wijze waarop een gemeente of Jeugdregio
invulling geeft aan haar verplichtingen op grond van de Jeugdwet, heeft de NZa jegens
gemeenten of Jeugdregio’s geen toezichthoudende taken en bevoegdheden. Wel kan de
NZa vanuit haar vroegsignalerende taak en adviesrol daarover een signaal afgeven aan
het Ministerie van VWS en/of JenV. De verantwoordelijke bewindspersonen kunnen, indien
gemeenten niet voldoen aan de gestelde verplichtingen in het proces om de continuïteit
te blijven borgen, voor interbestuurlijk toezicht kiezen. In het kader van het interbestuurlijk
toezicht worden vijf stappen onderscheiden, met toenemende bemoeienis van het Rijk
met de gemeentelijke uitvoering. Dit wordt de «interventieladder interbestuurlijk
toezicht» genoemd.86 In paragraaf 5.3.3 wordt hierop nader ingegaan.
5.3.3. Vroegsignalering en handelen naar aanleiding van een signaal
In aanvulling op het stelselonderzoek is vroegsignalering in het wetsvoorstel een
op zichzelf staande taak van de NZa. Bij vroegsignalering worden allereerst risico’s
ten aanzien van de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg gesignaleerd en zo
vroeg mogelijk geanalyseerd aan de hand van gegevens en signalen. Meer concreet gaat
het om de vraag of er risico’s zijn die ertoe kunnen leiden dat de colleges van gemeenten
niet kunnen voorzien in een toereikend aanbod van specialistische jeugdhulp of van
gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering (zie ook paragraaf 2.1.1 van deze memorie van toelichting). Ook
daadwerkelijke tekorten worden zo vroeg mogelijk gesignaleerd. Meer concreet gaat
het dan om het signaleren dat sprake is van een ontoereikend aanbod van specialistische
jeugdhulp of gecertificeerde instellingen. Het is vervolgens aan de betrokken partijen
om, met ondersteuning van de NZa als procesbegeleider, een gesignaleerd risico af
te wenden of, als het risico zich al heeft voorgedaan en er dus daadwerkelijk een
ontoereikend aanbod is, het noodzakelijke aanbod zo snel mogelijk te herstellen.
Bij de vroegsignaleringstaak wordt onder meer gebruikgemaakt van instrumenten die
de Jeugdautoriteit in samenwerking met gemeenten en aanbieders heeft ontwikkeld, zoals
het Early Warning System (EWS) en het als bijlage bij het convenant gevoegde draaiboek
«Continuïteit jeugdhulp».
Doelgroep
De in dit wetsvoorstel voorgestelde taak van vroegsignalering heeft betrekking op
de specialistische jeugdzorg oftewel de vormen van jeugdzorg die regionaal dan wel
landelijk moeten worden ingekocht. Het gaat aldus om de beschikbaarheid van gecertificeerde
instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen, de vormen van jeugdhulp
bedoeld in het voorgestelde artikel 2.19, eerste lid, onderdeel a, van de Jeugdwet
en – indien gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om op grond van het voorgestelde
artikel 2.21 van de Jeugdwet bij algemene maatregel van bestuur landelijke samenwerking
te verplichten – de vormen van jeugdhulp die verplicht op landelijk niveau moeten
worden ingekocht. Het betreft, zoals toegelicht in hoofdstuk 3 van deze memorie van
toelichting, bijvoorbeeld jeugdzorg waarbij sprake is van schaarste van het aanbod,
waardoor de beschikbaarheid van deze vormen van jeugdzorg des te meer van belang is
en onder druk kan komen te staan.
De doelgroep wijkt af van de reikwijdte van de vroegsignalering zoals omschreven in
het convenant «Bevorderen continuïteit jeugdhulp» (zorg van aanbieders met een omzet
van meer dan € 2 miljoen per jaar en zorg van kleinere aanbieders van zeer specialistische
zorg) en tevens van de doelgroep in het draaiboek «Continuïteit jeugdhulp» (cruciale
zorg, waaronder kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering, gesloten jeugdhulp,
forensische zorg, verslavingszorg voor jeugdigen en pleegzorg). De regering wil hiermee
het belang van de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen in de meest kwetsbare positie
benadrukken. Juist voor deze doelgroep is het belangrijk dat zij tijdig passende zorg
krijgen en daarom voorziet de regering in een rol voor de NZa. Als de NZa risico’s
voor de beschikbaarheid van lokaal ingekochte jeugdhulp constateert, dan kan zij daarover
evenwel onverplicht een signaal afgeven aan de betrokken gemeenten en aanbieders.
Desgevraagd kan de NZa een gemeente of aanbieder in een voorkomende situatie (onverplicht)
adviseren. Als een gemeente tekortschiet in een toereikend hulpaanbod kan door middel
van het reguliere interbestuurlijk toezicht worden ingegrepen.
Reikwijdte van de vroegsignalering
Het gaat bij de vroegsignalering zowel om risico's die al zijn opgetreden en derhalve
tot een ontoereikend aanbod hebben geleid, als risico's die nog niet zijn opgetreden
en hopelijk nog kunnen worden afgewend. Voorts gaat het om álle risico’s die ertoe
kunnen leiden dat colleges niet kunnen voorzien in een toereikend aanbod van specialistische
jeugdhulp of gecertificeerde instellingen. Het gaat zowel om (1) situaties waarin
duidelijk wordt dat Jeugdregio's of, indien het om landelijk gecontracteerde of te
contracteren jeugdhulp gaat, de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk
werkende organisatie belast met de contractering, er niet in zullen slagen tijdig
voldoende specialistische jeugdzorg te contracteren of subsidiëren, als om (2) situaties
waarin dat wel is gebeurd maar waarin het een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde
instelling niet lukt de zorg tijdig te leveren of te blijven leveren.
Wat betreft de eerste soort situaties kan onder andere worden gedacht aan de situatie
dat een gemeente c.q. Jeugdregio voor een specialistische jeugdzorgvorm waar behoefte
aan is, geen contractbasis heeft. Een ander duidelijk risico kan optreden als een
(grote) aanbieder van specialistische jeugdzorg continuïteitsproblemen heeft door
financiële problemen. Als een dergelijke aanbieder wegvalt, is de kans groot dat een
gemeente niet meer in een toereikend aanbod van de door die aanbieder geleverde jeugdzorgvorm
kan voorzien. In dit soort gevallen zal het veelal evident zijn dat zich risico’s
voor een toereikend aanbod voordoen, of reeds sprake is van een ontoereikend aanbod.
Bij het tweede type situaties kan onder meer worden gedacht aan de situatie waarin
de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling personeelstekorten heeft, waardoor
de wachttijden oplopen. In het verlengde hiervan kan bijvoorbeeld gedacht worden aan
gevallen waarin het een nieuw gecontracteerde jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde
instelling niet lukt om de zorg die zijn voorganger aan jeugdigen verleende naadloos
over te nemen, zodat er sprake is van (dreigende) discontinuïteit van reeds ingezette
jeugdzorg. Bij de vraag of er in dit soort gevallen sprake is van risico’s voor een
toereikend aanbod of reeds sprake is van een ontoereikend aanbod spelen verschillende
factoren een rol, waaronder wachttijd en reisafstand. Uitgangspunt is dat de NZa in
het kader van de vroegsignaleringstaak, evenals bij het stelselonderzoek, voor de
beoordeling wanneer sprake is van een acceptabele wachttijd en reisafstand aansluit
bij de (voor zover van toepassing) in regelgeving vastgelegde kaders en overige (in
de praktijk ontstane) aangrijpingspunten (zoals de contractstandaarden, normen die
IGJ en IJenV hanteren, inzichten van de Aanpak Wachttijden en jurisprudentie). Op
deze wijze blijft zoveel mogelijk geborgd dat de praktijk en de vroegsignaleringstaak
bij elkaar aansluiten. Zie uitgebreider paragraaf 5.3.2 van deze memorie van toelichting
waarbij in het kader van het stelselonderzoek nader wordt ingegaan op de voornoemde
uitgangspunten.
Meldpunt
Om ervoor te zorgen dat de NZa haar taak van vroegsignalering kan waarmaken, breidt
zij haar bestaande meldpunt (voor de zorg) uit, zodat aldaar ook zorgen over de beschikbaarheid
van jeugdzorg kunnen worden gemeld. Het is vervolgens aan de NZa om na een melding
vast te stellen of het gaat om zorg die onder de reikwijdte van haar vroegsignaleringstaak
valt of niet.
Het meldpunt staat open voor iedereen. Dat wil zeggen dat niet alleen (personeel van)
gemeenten, Jeugdregio's, jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen meldingen
kunnen doen, maar ook andere organisaties, zoals de Veilig Thuis-organisaties en justitiële
jeugdinrichtingen, en burgers. Zie over de verwerking van persoonsgegevens in dit
kader paragraaf 6.3.2 van deze memorie van toelichting.
In het voorgestelde artikel 9a.2, vijfde lid, onderdeel b, van de Jeugdwet wordt geregeld
dat aanbieders van regionaal of landelijk gecontracteerde of gesubsidieerde jeugdhulp,
gecertificeerde instellingen, gemeenten, Jeugdregio’s en, indien het om landelijk
gecontracteerde of te contracteren jeugdhulp gaat, de door gemeenten gezamenlijk in
stand gehouden landelijk werkende organisatie belast met de contractering verplicht
zijn een melding bij de NZa te doen zodra zij voorzien dat de levering van regionaal
of landelijk gecontracteerde of gesubsidieerde zorg in hun werkgebied op afzienbare
termijn in gevaar zal komen.
Analyse van informatie
De NZa analyseert voor zover noodzakelijk de binnengekomen informatie. Het gaat om:
• informatie die bij het meldpunt binnenkomt;
• informatie van de IGJ en IJenV;
• gegevens van het EWS voor het jeugdzorgstelsel;
• informatie die in het kader van het stelselonderzoek naar voren is gekomen, met uitzondering
van in ieder geval de in dat kader verkregen cliëntgegevens;
• informatie waarover de NZa beschikt in het kader van de uitvoering van haar (overige)
Wmg-taken. Het gaat hierbij met name om informatie over combi-instellingen;
• openbare informatie.
Early Warning System (EWS)
Met het EWS wordt gedoeld op het systeem dat is opgezet door de Jeugdautoriteit en
wordt gebruikt om vroegtijdig risico’s voor de continuïteit van zorg te signaleren
welke ook van invloed kunnen zijn op de beschikbaarheid van jeugdhulp. Dit systeem
bevat onder andere data en informatie over inkoopbeleid van gemeenten en Jeugdregio’s
en over bedrijfsvoering van aanbieders. De NZa zal het EWS voortzetten. Om dit systeem
goed te laten functioneren worden regionaal en landelijk gecontracteerde jeugdhulpaanbieders,
gecertificeerde instellingen, colleges, Jeugdregio's en, voor zover het gaat om landelijk
gecontracteerde of te contracteren jeugdhulp gaat, de door gemeenten gezamenlijk in
stand gehouden landelijk werkende organisatie belast met de contractering in het wetsvoorstel
verplicht om periodiek en/of incidenteel bij de NZa informatie aan te leveren. Het
type informatie en de frequentie waarmee periodiek aan te leveren gegevens aan de
NZa geleverd moeten worden alsmede de wijze waarop de aanlevering dient plaats te
vinden, zal bij ministeriële regeling worden bepaald. De aan te leveren informatie
omvat in ieder geval géén persoonsgegevens van jeugdigen of hun ouders. Voor wat betreft
de aan te leveren informatie wordt als uitgangpunt genomen de informatie die nu reeds
op basis van het convenant «Bevorderen continuïteit jeugdhulp» aan de Jeugdautoriteit
moet worden aangeleverd. In bijlage 4 van het convenant zijn de volgende periodiek
aan te leveren gegevens van aanbieders en gemeenten/Jeugdregio’s opgenomen:
Van gemeenten/Jeugdregio's:
• Kwartaalrapportages op jeugdhulp (type zorg, aantallen, trends en ontwikkeling, begroting
versus realisatie);
• Contracten (duur, type, inkoop/aanbestedingsvorm, bekostiging, welke aanbieders);
• Aanbestedingskalender (bekostigingsvorm, duur contracten);
• Verwijzingen (verwijzing, aanmelding, aanvang zorg);
• Prijzen (prijs per product/zorgvorm).
Van aanbieders:
• Begroting: beeld van verwachte inkomsten en uitgaven, gespecifieerd naar twee hoofdcategorieën:
uitgaven voor overhead en uitvoering zorg en uitgaven voor investeringen;
• Per kwartaal informatie over de actuele financiële positie (nettoresultaat, liquiditeit
en liquiditeitsprognose, rentabiliteit);
• Per jaar inzicht in de solvabiliteit
• Productie jeugd: gedeclareerde productie;
• Financieel: financiële prognose positief of negatief;
• Personeel: Instroom en uitstroom personeel. Formatie en bezetting primair proces en
totaal. Ziekteverzuim primair proces/uitvoerend personeel. Inhuur extern personeel
primair proces.
• Openstaande facturen, niet vergoede productie;
• Contracten gemeenten, regio’s, LTA (aantal met welke opdrachtgever en waarde);
• Instroom, doorstroom, uitstroom (totaal). Duur behandeling realisatie t.o.v. raming.
Van de VNG:
• Mantelovereenkomsten jeugdhulp LTA;
• Realisatie LTA;
• Aanbod en geografische spreiding jeugdzorg.
In 2022 zijn er in twee regio's pilots uitgevoerd door de Jeugdautoriteit ten behoeve
van het EWS. In 2023 is dit EWS fasegewijs verder geïmplementeerd. Uit de enquête
onder de deelnemers van de pilots is naar voren gekomen dat de meeste respondenten
de doelstelling van de data- en informatieverzameling voor het EWS onderschrijven
en door willen gaan met de data-en informatieverzameling. Daarnaast lijken aanpassingen
in de informatiehuishouding van de aanbieders ten behoeve van de pilots niet nodig,
waardoor de structurele lasten voor aanbieders beperkt zijn. De uitkomsten van de
pilots hebben inzicht gegeven in welke gegevens daadwerkelijk bijdragen aan een EWS
in het jeugdzorgstelsel. Bij het opstellen van de voormelde ministeriële regeling
wordt gebruikgemaakt van de resultaten van de pilots met de sector. In de ministeriële
regeling zal tevens worden bepaald dat de NZa nader te bepalen gegevens omtrent de
beschikbaarheid van jeugdzorg aan gemeenten en Jeugdregio's zal verschaffen waarmee
zij ook zelf zo vroeg mogelijk risico’s voor een toereikend aanbod of een ontoereikend
aanbod in hun werkgebied kunnen signaleren.
Opvragen van nadere informatie
Het is mogelijk dat de NZa na de analyse meer informatie nodig heeft om te kunnen
bepalen of de beschikbaarheid van de jeugdzorg onder druk staat. In dat geval kan
zij navraag doen bij de betrokken jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen,
colleges, Jeugdregio's, en, als het om landelijk gecontracteerde zorg gaat, bij de
door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie belast
met de contractering. Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten zal de NZa
evenwel zoveel mogelijk gebruikmaken van bestaande openbare bronnen of eerder door
de betrokken entiteiten (met andere partijen) gedeelde gegevens. Hiertoe is in het
voorstel opgenomen dat partijen geen gegevens of inlichtingen aan de NZa hoeven te
verstrekken indien deze gegevens eerder door de betreffende gemeente of Jeugdregio
al aan een ander bestuursorgaan zijn verstrekt en dat andere bestuursorgaan deze aan
de NZa kan verstrekken. Daarnaast geldt bij het opvragen van informatie steeds dat
een beoordeling op noodzaak en evenredigheid in relatie tot de nuttigheid plaatsvindt,
dat persoonsgegevens van jeugdigen of ouders niet mogen worden opgevraagd en dat gemeenten
of Jeugdregio's geen gegevens verstrekken waarvoor op grond van een belang als bedoeld
in artikel 5.1 Woo geheimhouding is opgelegd (zie ook paragraaf 3.2.1). Behoudens
de voormelde uitzonderingen, zijn de betrokken entiteiten op grond van het voorgestelde
artikel 9a.2, vierde lid, onderdeel a, verplicht de nadere informatie te verstrekken
die voor de NZa nodig is bij de uitvoering van de vroegsignalering.
Melding van problemen
Indien de NZa op basis van de analyse van de binnengekomen meldingen en informatie
van mening is dat ergens daadwerkelijk een ontoereikend aanbod of een risico voor
de aanwezigheid van een toereikend aanbod van regionaal of landelijk gecontracteerde
jeugdzorg bestaat, meldt zij dit in eerste instantie aan de betrokken aanbieders,
gecertificeerde instellingen, colleges, gemeenteraden, Jeugdregio’s en, indien het
om landelijk gecontracteerde jeugdhulp gaat, de door gemeenten gezamenlijk in stand
gehouden landelijk werkende organisatie belast met de contractering. Deze partijen
moeten dan tot actie overgaan om het probleem op te lossen.
De NZa heeft vervolgens als taak te bevorderen dat de betrokken partijen het risico
wegnemen of, indien het risico zich al heeft voorgedaan en er dus een ontoereikend
aanbod is, ervoor te zorgen dat er weer zo snel mogelijk een toereikend aanbod is.
De NZa heeft hierbij een rol als procesbegeleider en kan gemeenten en jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen op basis van haar kennis, ervaring en inzichten gesprekken
entameren, begeleiden, signalen duiden, suggesties doen en meedenken over een oplossingsrichting.
Het is uiteindelijk aan de verantwoordelijke partijen zelf om beslissingen te nemen
die bijdragen aan het afwenden van het risico of het (opnieuw) komen tot een toereikend
aanbod. De NZa kan gemeenten, Jeugdregio’s en aanbieders daarbij stimuleren om samen
tot afspraken en de noodzakelijke verbeteringen te komen. De NZa blijft nadien op
de hoogte doordat de betrokken partijen de NZa moeten informeren over de planning
van de maatregelen om het risico weg te nemen of het ontoereikende aanbod op te lossen,
de inhoud van die maatregelen en de wijze waarop zij de maatregelen willen invoeren.
De partijen zijn gehouden om eventuele vragen die de NZa hierover heeft te beantwoorden.
De NZa kan gemeenten en Jeugdregio’s niet verplichten iets te doen (bijvoorbeeld het
opstellen van een herstelplan) of te laten ten behoeve van het wegnemen van het risico
of het tekort. Als het probleem (mede) wordt veroorzaakt door een geschil tussen de
aanbieder en een of meer gemeenten, kan de NZa wat betreft het geschil verwijzen naar
de rechter, naar de Geschillencommissie Sociaal Domein of, in geval van een aanbestedingsgeschil,
naar de Commissie van Aanbestedingsexperts.
Draaiboek «Continuïteit jeugdhulp»
Op dit moment gebruiken gemeenten / regio’s, aanbieders, de Jeugdautoriteit en het
Rijk het draaiboek «Continuïteit jeugdhulp» bij risico’s voor de continuïteit van
jeugdzorg. Daarin is uitgeschreven welke rollen de voornoemde partijen hebben nadat
is komen vast te staan dat er een risico voor de continuïteit van de jeugdzorg is
en op welk moment de stelselverantwoordelijke bewindspersoon wordt geïnformeerd. Besloten
is om de rollen die de verschillende partijen volgens het draaiboek hebben, niet bij
of krachtens voorliggend wetsvoorstel vast te leggen. Dit zou leiden tot een grote
hoeveelheid zeer gedetailleerde regelgeving. Het is wenselijk om voldoende ruimte
te houden voor de invulling, passend bij het beschikbaarheidsprobleem dat zich voordoet.
Daarnaast is het niet wenselijk dat de NZa de «scheidsrechtersrol» krijgt die de Jeugdautoriteit
– als onderdeel van VWS – ingevolge het huidige draaiboek heeft. Zo'n rol zou tegenover
de gemeenten en Jeugdregio's te veel neigen naar interbestuurlijk toezicht, dat bij
de stelselverantwoordelijke bewindspersonen van VWS en JenV berust. Het ligt voor
de hand dat ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel door de partijen nadere afspraken
worden gemaakt, bijvoorbeeld in de vorm van een (herzien) draaiboek, over de rollen
van de verschillende partijen en wie welke bijdrage levert aan het oplossen van een
beschikbaarheidsprobleem.
NZa informeert het Rijk en vice versa
De vroegsignaleringstaak betreft nadrukkelijk een adviserende en geen toezichthoudende
taak van de NZa. Indien het risico voor de beschikbaarheid van de specialistische
jeugdzorg inmiddels is opgetreden en zorgvormen (op afzienbare tijd) niet meer geleverd
worden dan wel indien een of meer colleges of Jeugdregio's onvoldoende inspanningen
verrichten om het door de NZa gesignaleerde risico voor een toereikend aanbod van
specialistische jeugdzorg af te wenden, informeert de NZa de verantwoordelijke bewindspersonen
van VWS of JenV (of beiden). Met name dit laatst vergt een afweging door de NZa. Een
afweging die de NZa vanwege haar betrokkenheid bij het proces en informatiepositie
kan maken, omdat zij doorgaans goed zicht heeft op de vraag of voortvarend wordt gehandeld.
Daarbij verstrekt de NZa aan het Rijk gegevens en inlichtingen die noodzakelijk zijn
voor de uitoefening van het interbestuurlijk toezicht. De grondslag daarvoor wordt
geregeld in het voorgestelde artikel 22 Wmg. Daarnaast zal tussen de NZa en de bewindspersonen
van VWS en JenV een informatiestatuut gelden waarin inhoudelijke en procedurele afspraken
zijn opgenomen met betrekking tot het wederzijds verstrekken van gegevens. De gegevensuitwisseling
heeft niet alleen betrekking op gegevens die de NZa over de eigen organisatie aan
de bewindslieden verstrekt, maar ook op gegevens over derden waarover zij de beschikking
heeft. De NZa bewaakt bij de gegevensuitwisseling met het Rijk haar onafhankelijke
rol en stelt de betrokken partijen op de hoogte van het inlichten van de bewindspersonen
en van de schriftelijke stukken die de NZa aan het Rijk stuurt. In het contact tussen
de NZa en de partijen zal een melding bij de verantwoordelijke bewindspersonen in
de regel niet als verrassing komen.
Interventieladder interbestuurlijk toezicht
Na het signaal aan de betrokken bewindspersonen komen deze in positie om regie te
nemen. De verantwoordelijke bewindspersoon kan vervolgens een overleg organiseren
met de betrokken colleges of het betrokken college87, Jeugdregio(’s) en aanbieder(s), met ieder de verantwoordelijkheden doorspreken en
hen oproepen zich maximaal in te spannen om de beschikbaarheid van specialistische
jeugdzorg te waarborgen. In dit verband kan de betrokken partijen onder andere worden
gevraagd een herstelplan aan te leveren of een transitiemanager aan te wijzen. In
zeer uitzonderlijke gevallen kan de betrokken bewindspersoon een financiële bijdrage
leveren. Hier zijn wel (strikte) voorwaarden aan verbonden. Als er een vermoeden is
van taakverwaarlozing bij gemeenten of Jeugdregio’s, kan de bewindspersoon de betreffende
gemeente of (als sprake is van delegatie van bevoegdheden) de Jeugdregio aanspreken
op grond van het genoemde interbestuurlijk toezicht (artikel 124 jo. 124b van de Gemeentewet
of 32b jo. 32d Wgr). In dat geval worden aan de hand van de interventieladder interbestuurlijk
toezicht de volgende stappen doorlopen:
Stap 1 Signalering
Dit betreft het verzamelen van signalen dat een Jeugdregio (ofwel de gemeenten die
bij de Jeugdregio betrokken zijn) tekortschiet/tekortschieten in de uitvoering van
de Jeugdwet. Het gaat in het bijzonder om de verplichting om te voorzien in een toereikend
aanbod van de specialistische jeugdzorg.
Stap 2 Verdere factfinding en beoordeling (valideren)
Als op basis van de signalen het vermoeden bestaat dat een Jeugdregio (ofwel de gemeenten
die bij de Jeugdregio betrokken zijn) ernstig tekortschiet of dreigt te schieten in
de uitvoering van de Jeugdwet, kan het Ministerie van VWS en/of JenV bij de betrokken
Jeugdregio en zo nodig de betrokken colleges nadere informatie opvragen en navraag
doen. Indien nodig wordt daarbij ook het bestuur van één of meerdere aanbieders betrokken.
Stap 3 Afspraken over acties, termijnen en vervolg
Indien de verantwoordelijke bewindspersoon van VWS en/of JenV heeft geconstateerd
dat er voldoende grond is om in te grijpen, dienen de Jeugdregio’s (en/of de betrokken
gemeenten) in de gelegenheid te worden gesteld om alsnog aan hun verplichtingen te
voldoen. In dit verband worden afspraken gemaakt met de betrokken Jeugdregio’s (en/of
de betrokken gemeenten) over de noodzakelijke acties – bijvoorbeeld het opstellen
van een herstelplan – en de daarbij behorende termijnen. Het ministerie kan daarbij
zo nodig advies en hulp bieden, gericht op de specifieke tekortkoming van de Jeugdregio
(of de betrokken gemeenten).
Stap 4 Besluit tot indeplaatsstelling
Als ondanks de voorgaande stappen een Jeugdregio (of de betrokken gemeenten) aantoonbaar
nalatig blijft (blijven) in de uitvoering van de Jeugdwet (taakverwaarlozing), kan
de verantwoordelijke bewindspersoon een besluit tot indeplaatsstelling nemen. In dit
besluit wordt aangegeven waar de Jeugdregio (of eventueel de betrokken gemeenten)
in gebreke is (zijn) bij de uitvoering van de Jeugdwet, waarom tot juridische interventie
wordt overgegaan en wat de consequenties zijn van dit besluit tot indeplaatsstelling.
Het besluit tot indeplaatsstelling wordt geformuleerd als een (concrete) last. Dat
wil zeggen dat de bewindspersoon namens en op kosten van de betrokken gemeenten de
vereiste concrete maatregelen zal nemen als die maatregelen niet door de Jeugdregio
of de gemeente binnen een vastgestelde termijn (de begunstigingstermijn) zijn genomen.
Zo nodig kan het besluit tot indeplaatsstelling zijn opgebouwd uit deelstappen met
verschillende termijnen. Ook gedurende deze termijn kan het ministerie nog hulp en
advies aan de gemeente bieden.
Stap 5 Uitvoering indeplaatsstelling
Op het moment dat aan (een deelstap van) het besluit tot indeplaatsstelling niet tijdig
is voldaan, wordt aan de (gehele) last niet voldaan. Dan treedt de Minister van VWS/JenV
in de plaats van de Jeugdregio (ofwel van de betrokken gemeenten). De Minister kan
dan namens de Jeugdregio (ofwel de betrokken gemeenten) bijvoorbeeld een overeenkomst
sluiten met een jeugdhulpaanbieder. Het is goed mogelijk dat het besluit tot indeplaatsstelling
wordt ingetrokken als de Jeugdregio (ofwel de betrokken gemeenten) voldoende aannemelijk
heeft gemaakt verder zelf aan haar verplichtingen te voldoen. Op grond van de Wgr
respectievelijk de Gemeentewet dient de Jeugdregio respectievelijk het gemeentebestuur
mee te werken aan een indeplaatsstelling.
Overigens ontslaat een melding aan de bewindspersonen de NZa niet van haar taak om
te blijven bevorderen dat de risico’s die kunnen leiden tot een ontoereikend aanbod
of een daadwerkelijk ontoereikend aanbod worden opgelost. De NZa kan in dit verband
met de bewindspersoon afspraken maken over de aanpak van aangelegenheden van wederzijds
belang, zodat het werk over en weer op elkaar kan worden afgestemd.
Vroegsignaleringssysteem jeugdzorg wijkt af van dat voor Zvw- en Wlz-zorg
Het voorgestelde vroegsignaleringssysteem voor de jeugdzorg wijkt af van het bestaande
vroegsignaleringssysteem voor de Zvw- en Wlz-zorg, die op een andere manier is georganiseerd.
In de verzekerde zorg analyseren zorgverzekeraars en zorgkantoren signalen en gegevens
(o.a. de jaarrekening) van alle zorgaanbieders die zij hebben gecontracteerd. Indien
uit de analyse of uit een signaal van een gecontracteerde zorgaanbieder blijkt dat
sprake is van dreigende discontinuïteit van het aanbod van bepaalde zorgaanbieders,
zoals aanbieders van cruciale zorg of aanbieders die zeer specialistische zorg verlenen
of specifieke doelgroep bedienen, is het in eerste instantie aan de zorgkantoren en
-verzekeraars om het risico af te vangen, bijvoorbeeld door met de aanbieder in gesprek
te gaan. Het betreffende zorgkantoor of de betreffende zorgverzekeraar stelt in dit
stadium ook de NZa op de hoogte van het dreigende risico op discontinuïteit. Deze
informeert vervolgens de Minister van VWS. Daarnaast wordt de IGJ van de problemen
op de hoogte gesteld. Indien het risico voor de beschikbaarheid van individuele patiënten-/cliëntenzorg88 blijft bestaan, bijvoorbeeld als sprake is van een (aanstaand) faillissement, of
de NZa inschat dat verzekeraar(s) en zorgaanbieder er niet uitkomen, geeft de NZa
hierover een signaal af aan het Ministerie van VWS, dat zo nodig de regie kan nemen
bij het vinden van een passende oplossing.
Waar in de verzekerde zorg de zorgverzekeraars en zorgkantoren zelf de signalen en
gegevens van de zorgaanbieders die zij hebben gecontracteerd moeten analyseren, heeft
in voorliggend wetsvoorstel op het terrein van jeugdzorg de NZa deze taak. In het
convenant «Bevorderen continuïteit jeugdhulp» is afgesproken om het EWS bij één partij (op dit moment de Jeugdautoriteit)
te beleggen. Lang niet alle gemeenten konden namelijk zelf een EWS opstellen en bijhouden.
Bij de overgang naar de NZa wordt hierbij aangesloten. Toch is het wel degelijk mogelijk
dat de NZa de gemeenten en Jeugdregio’s en jeugdhulpaanbieders stimuleert om ook lokaal
of regionaal afspraken te maken over vroegsignalering waar dat mogelijk is.
Combi-instellingen
Voor combi-instellingen geldt zowel het in dit wetsvoorstel geregelde systeem van
vroegsignalering (voor zover de aanbieder regionaal of landelijk gecontracteerde jeugdzorg
verleent) als het voor de zorgaanbieders geldende systeem van vroegsignalering. Dit
wijkt af van de keuze die is gemaakt ten aanzien van de openbare jaarverantwoording
en transparante financiële bedrijfsvoering van combi-instellingen. Ten aanzien van
deze verplichtingen geldt voor combi-instellingen alleen het zorgregime (de artikelen 40a
en 40b Wmg). De regering is van mening dat de regionaal of landelijk gecontracteerde
jeugdzorg van een dergelijk groot belang is, dat een (dreigend of gematerialiseerd)
probleem met de beschikbaarheid daarvan zo snel mogelijk bij de NZa en de betrokken
gemeenten of Jeugdregio’s bekend moet worden. Zou voor combi-instellingen slechts
het systeem van vroegsignalering voor de verzekerde zorg gelden, dan zou dat tot de
onwenselijke situatie kunnen leiden dat de problemen te lang alleen bij de zorgverzekeraar
of zorgkantoor en bij de aanbieder(s) bekend zouden blijven. Het in dit wetsvoorstel
geregelde regime en het voor de Zvw en Wlz geldende regime zijn derhalve naast elkaar
van toepassing.
5.3.4 Toezicht op naleving verplichtingen t.a.v. financiële bedrijfsvoering
Op grond van artikel 9.2 van de Jeugdwet houdt de IGJ toezicht op jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen. Overeenkomstig dit uitgangspunt zal de IGJ toezicht
houden op de in het wetsvoorstel geïntroduceerde verplichting tot het hebben van een
onafhankelijke interne toezichthouder. Dit is conform de Wtza, waarin het toezicht
op deze verplichting eveneens is belegd bij de IGJ.
In het voorliggende wetsvoorstel krijgt de NZa de taak om toezicht te houden op de
naleving van de in dit wetsvoorstel opgenomen verplichtingen ten aanzien van een transparante
financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording. Deze verplichtingen gaan
gelden voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en sluiten inhoudelijk
zoveel mogelijk aan bij de verplichtingen die op grond van de artikelen 40a en 40b
Wmg gelden voor zorgaanbieders waar de NZa reeds toezicht op houdt.
Het toezicht van de NZa op de plicht om een transparante financiële bedrijfsvoering
te voeren, heeft betrekking op de vraag of een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde
instelling de transparantie betracht zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 4.5.1
van de Jeugdwet. De NZa heeft in januari 2023 beleidsregels gepubliceerd, waaruit
blijkt hoe zij deze verplichtingen voor zorgaanbieders uitlegt en toetst.89 Artikel 4 van de beleidsregels bepaalt dat de NZa in het kader van de transparante
financiële bedrijfsvoering de mate van ordelijkheid en controleerbaarheid van de bedrijfsvoering
en de verantwoording daarover toetst. De begrippen ordelijkheid en controleerbaarheid
zijn in artikel 4.4 en artikel 4.5 van de voormelde beleidsregels ingevuld. Naar verwachting
zullen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel eveneens beleidsregels van toepassing
worden voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Indien uit het toezicht blijkt dat er sprake is van onrechtmatige geldstromen, kan
de NZa niet zelf ingrijpen. Het ligt in de rede dat de NZa geconstateerde onrechtmatigheden
zal melden bij een opsporingsdienst of het Openbaar Ministerie.
De NZa heeft in januari 2022 voorts de beleidsregel «handhaving openbaarmaking jaarverantwoording90 gepubliceerd, waaruit blijkt hoe zij het toezicht op de nakoming van de verplichting
tot een openbare jaarverantwoording voor zorgaanbieders uitlegt en toetst. De NZa
streeft ernaar om er jaarlijks op toe te zien dat alle zorgaanbieders die verplicht
zijn tot openbaarmaking, hun jaarverantwoording tijdig, volledig en juist aanleveren.
De NZa handhaaft ingeval de aanbieder niet (volledig) aan zijn verplichtingen heeft
voldaan. Naar verwachting zullen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel eveneens
beleidsregels van toepassing worden voor de openbare jaarverantwoording van jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen.
Verder is relevant dat de toezichttaak van de NZa in het kader van de transparante
financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording specifiek gaat over de vraag
of wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen. Het toezicht betreft geen kwalitatieve
toets op de inrichting van de bedrijfsvoering zelf, de financiële positie van jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen of het functioneren van het bestuur in deze. Deze
elementen kunnen bij de advisering in het kader van de vroegsignaleringstaak wel opkomen,
bijvoorbeeld als sprake is van (dreigende) continuïteitsproblematiek van een jeugdhulpaanbieder
of gecertificeerde instelling.
Informatieverplichtingen en bevoegdheden
De jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zullen op grond van het voorgestelde
artikel 71c Wmg verplicht zijn om de NZa die gegevens te verstrekken, die zij nodig
heeft voor het houden van toezicht op de naleving van de voorgestelde artikelen 4.5.1
en 4.5.2 van de Jeugdwet. Op grond van het wetsvoorstel kan de NZa medewerkers aanwijzen
die de bevoegdheden zoals opgenomen in titel 5.2 Awb in kunnen zetten bij het toezicht
op de nakoming van deze artikelen opgenomen verplichtingen. De medewerkers mogen deze
bevoegdheden alleen gebruiken voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de vervulling
van de toezichthoudende taak (artikel 5:13 Awb).
Strafrechtelijke afdoening en verwerken persoonsgegevens van strafrechtelijke aard
Tegelijkertijd met de inwerkingtreding van de artikelen 40a en 40b Wmg per 1 januari
2022 is de Wet op de economische delicten gewijzigd. Dit heeft ertoe geleid dat overtreding
door zorgaanbieders van de artikelen 40a en 40b Wmg tevens een strafbaar feit is.
Artikel 5:44 Awb leidt er vervolgens toe dat de NZa een bestuurlijke boete kan opleggen
voor overtreding van die artikelen indien geen strafvervolging plaatsvindt.
Met dit wetsvoorstel wordt ook de overtreding van de voorgestelde artikelen 4.5.1
en 4.5.2 van de Jeugdwet door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
een strafbaar feit in de zin van de Wet op de economische delicten. Dientengevolge
zal ook daarvoor op grond van artikel 5:44 Awb gelden dat de NZa een bestuurlijke
boete kan opleggen als de officier van justitie afziet van strafvervolging.
Om te kunnen beoordelen of in een concreet geval een bestuurlijke boete mag worden
opgelegd, zijn derhalve gegevens van strafrechtelijke aard noodzakelijk. Met het oog
hierop is in het wetsvoorstel voor de NZa in het kader van het toezicht op de naleving
van de artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de Jeugdwet een grondslag opgenomen voor de verwerking
van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. Dit kan ook van belang zijn indien
de NZa bij de uitvoering van haar toezicht dermate grove onrechtmatigheden constateert
dat zij contact wil opnemen met de Nederlandse Arbeidsinspectie of de FIOD-ECD over
eventuele strafrechtelijke handhaving of, vice versa, de Nederlandse Arbeidsinspectie
of de FIOD-ECD contact wil opnemen met de NZa over een (mogelijk) door hen geconstateerd
strafbaar feit waarvoor de NZa een bestuurlijke boete zou kunnen opleggen.
Samenloop toezicht door de NZa en de IGJ in de Jeugdwet
Naast het in dit wetsvoorstel voorgestelde toezicht op de naleving van de verplichtingen
tot het hebben van een openbare jaarverantwoording en een transparante bedrijfsvoering
door de NZa zijn ambtenaren van de IGJ op grond van artikel 9.2 van de Jeugdwet belast
met het toezicht op de naleving van de Jeugdwet in het algemeen. Op de naleving van
de voormelde verplichtingen is er derhalve (zonder wetswijziging) dubbel toezicht,
zowel door de IGJ als door de NZa. Dit is niet wenselijk. Gelet hierop wordt met voorliggend
wetsvoorstel artikel 9.2 van de Jeugdwet gewijzigd, in die zin dat daarin wordt opgenomen
dat het toezicht van de IGJ geen betrekking heeft op de nakoming van de artikelen 4.5.1
en 4.5.2 Jeugdwet.
5.3.5 Handhaving en openbaarmaking van handhavingsbesluiten
Bestuursrechtelijke handhaving
Op grond van voorliggend wetsvoorstel wordt in de Wmg geregeld welke bevoegdheden
de NZa heeft indien jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen hun verplichtingen
in het kader van het stelselonderzoek (dit betreft het verstrekken van informatie),
de vroegsignalering, de financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording
niet naleven.
De NZa krijgt op grond van het voorgestelde artikel 78h Wmg de bevoegdheid tot het
geven van een aanwijzing. De NZa kan, indien niet tijdig aan een gegeven aanwijzing
is voldaan, ter handhaving van een aanwijzing een last onder bestuursdwang opleggen
(voorgestelde tweede lid van artikel 82 Wmg). De NZa kan op grond van artikel 5:32
Awb, binnen de kaders van dat artikel, in plaats van een last onder bestuursdwang,
ook een last onder dwangsom opleggen ter handhaving van een gegeven aanwijzing. De
NZa krijgt op grond van het voorgestelde artikel 84c Wmg de bevoegdheid om ook direct
een last onder dwangsom op te leggen, bijvoorbeeld indien zij geen aanwijzing heeft
gegeven. De NZa krijgt ten slotte op grond van het voorgestelde artikel 93 Wmg de
bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Daarbij wordt aangesloten
bij de handhavingsinstrumenten waarover de NZa reeds beschikt op grond van de Wlz
en de Zvw.
In de Beleidsregel Handhaving van de NZa staat beschreven hoe de NZa omgaat met het
toepassen van deze handhavingsinstrumenten in het kader van de taken die zij op dit
moment reeds heeft ten aanzien van zorgaanbieders.91 Hieruit volgt dat de NZa de volgende uitgangspunten hanteert:
• Bij handhaving staan de publieke waarden van toegankelijke en betaalbare zorg en het
daarmee gediende algemeen burgerbelang centraal;
• De NZa grijpt alleen in als daar reden toe is;
• De keuze van het handhavingsinstrument wordt bepaald door het doel dat de NZa ermee
kan bereiken en de inspanning die het vergt om dat doel te bereiken (effectiviteit
en doelmatigheid);
• Er worden prioriteiten gesteld voor de activiteiten van de NZa in het kader van toezicht
en handhaving.
Bestuurlijke boete
Specifiek ten aanzien van de bestuurlijke boete is relevant dat deze aan de orde kan
zijn als er naar het oordeel van de NZa aanleiding is om bijvoorbeeld:
• te voorkomen dat overtreding in de toekomst opnieuw plaatsvindt;
• financieel voordeel weg te nemen dat er zonder de overtreding niet zou zijn geweest.
De NZa zal bij de vaststelling van (de hoogte van) een boete de toepasselijke bepalingen
van Hoofdstuk 5 Awb alsmede de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht
nemen. Dit betekent onder andere dat de boete altijd goed gemotiveerd en proportioneel
dient te zijn. De hoogte van de bestuurlijke boete is afhankelijk van de omzet van
de overtreder, met een maximum van € 500.000. Hiermee is aangesloten bij de maxima
in de artikelen 85, 86 en 90 tot en met 92 Wmg. In beleidsregels geeft de NZa invulling
aan haar bevoegdheid tot het opleggen van bestuurlijke boetes en aan de wijze waarop
de hoogte van een bestuurlijke boete wordt vastgesteld. Hiermee wordt de proportionaliteit
van de boete gewaarborgd.
Uit de Beleidsregel bestuurlijke boete Wet marktordening gezondheidszorg 201892 volgt dat de basisboete wordt vastgesteld met inachtneming van de ernst van de overtreding.
Deze is afhankelijk van de waardering van de overtreding in abstracto in samenhang
met de context waarin de overtreding heeft plaatsgevonden. Elementen die daarbij van
belang kunnen zijn, zijn onder meer de economische context, de eventuele aanmerkelijke
marktmacht van de overtreder, de onomkeerbaarheid van de gevolgen van de overtreding
en de vraag in hoeverre het belang van de jeugdige dan wel het belang van de zorg
in dit concrete geval zijn geschaad. Vervolgens kan bijstelling van de boete plaatsvinden
aan de hand van bijkomende boeteverhogende of -verlagende omstandigheden. Verder dient
de boetehoogte in een redelijke verhouding te staan tot boetes die aan andere aanbieders
worden opgelegd voor gelijksoortige overtredingen (gelijkheidsbeginsel). Voorts zal
de NZa bij de oplegging van een boete rekening houden met de economische omvang van
de overtreder binnen de jeugdzorgsector. Daarnaast dient de hoogte van de boete in
een redelijke verhouding te staan tot het beoogde doel in termen van preventie. De
NZa stelt de boete – met inachtneming van het wettelijk maximum – op een zodanig niveau
vast dat deze, in het kader van specifieke preventie, een overtreder weerhoudt van
het begaan van een volgende overtreding en, in het kader van algemene preventie, potentiële
overtreders afschrikt.
Ervaring in het toezicht op zorgaanbieders in de Zvw en Wlz leert dat de NZa zelden
een bestuurlijke boete oplegt wegens het niet voldoen aan een informatieverplichting.
Het instrument is bedoeld als ultimum remedium, waarbij de proportionaliteit van (de
hoogte van) de boete wordt gewaarborgd door de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur en de beleidsregels van de NZa.
Niet nakoming informatieverlichtingen door gemeenteraden, colleges en Jeugdregio’s
De NZa kan in geval van niet nakoming van de informatieverplichting alleen handhavend
optreden richting jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en niet handhavend
optreden jegens gemeenteraden, colleges en Jeugdregio’s. Reden daarvoor is dat de
verplichting om informatie te verschaffen niet op zichzelf staat, maar volgt uit de
taak die gemeenten hebben gekregen om de Jeugdwet in medebewind uit te voeren. Handhaving
van verplichtingen die voortvloeien uit dergelijke wettelijke medebewindstaken vindt
plaats door middel van a) de gemeenteraad en b) het interbestuurlijk toezicht op grond
van de Gemeentewet en de Wgr (paragraaf 5.3.1). Dit mag niet worden doorkruist door
een andere toezichthouder. Dit betekent dat de NZa afhankelijk is van de medewerking
van gemeenten en Jeugdregio’s voor de ontvangst van (niet-openbare) stukken. Bij gebrek
aan medewerking kan de NZa een signaal afgeven aan het Rijk, waarna de (stelsel)verantwoordelijke
bewindspersonen in het kader van het interbestuurlijk toezicht informatie kunnen opvragen
en de regie kunnen nemen bij het maken van bestuurlijke afspraken.
Openbaarmaking van handhavingsbesluiten
Het inhoudelijke handhavingsbesluit van de NZa zal gekoppeld zijn aan of samenlopen
met een openbaarmakingsbesluit, waarin is opgenomen dat de aanwijzing aan een jeugdhulpaanbieder
of een gecertificeerde instelling dan wel het opleggen van een last onder bestuursdwang
of onder dwangsom of een bestuurlijke boete wel of niet openbaar wordt gemaakt. De
Wmg kent een openbaarmakingsregime dat met inwerkingtreding van Woo per 1 mei 2022
is verouderd. Met dit wetsvoorstel wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om de nieuwe
regelgeving op grond van de Woo te integreren in de Wmg, specifiek ten aanzien van
het openbaar maken van handhavingsbesluiten.
De Woo regelt in artikel 3.1 dat organen zoveel mogelijk informatie uit eigen beweging
openbaar moeten maken. Deze brede verplichting krijgt invulling doordat artikel 3.3
aangeeft welke soorten informatie in ieder geval actief openbaar moet worden gemaakt.
In dit kader regelt artikel 3.3, tweede lid, onderdeel k, Woo een plicht om beschikkingen
actief openbaar te maken. Handhavingsbesluiten die betrekking hebben op bestuurlijke
herstelsancties (aanwijzing, last onder bestuursdwang of onder dwangsom) en de bestuurlijke
bestraffende sanctie (bestuurlijke boete) zijn evenwel uitgezonderd van de openbaarmakingsverplichting
van artikel 3.3 Woo. Zie artikel 3.3, tweede lid, onderdeel k, Woo en de uitzonderingen
zoals genoemd onder sub 5 en 6. Het staat de NZa wel vrij om deze op grond van artikel 3.1
Woo uit eigen beweging openbaar te maken. Hiertoe kan worden besloten omdat van openbaarmaking
een preventieve werking uitgaat en een stimulans kan vormen om verplichtingen na te
leven. Onverplichte openbaarmaking kan evenwel op gespannen voet staan met de belangen
van de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De NZa dient daarom bij
een besluit tot actieve openbaarmaking, net als bij ieder ander besluit op grond van
de Awb, de belangen van de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen
zorgvuldig af te wegen en van openbaarmaking af te zien als daarmee geen redelijk
belang wordt gediend of openbaarmaking tot onevenredige inspanning of kosten zou leiden.
Op grond van artikel 3.1, derde lid, Woo worden documenten niet openbaar gemaakt dan
nadat belanghebbenden die naar verwachting bedenkingen zullen hebben tegen openbaarmaking,
in de gelegenheid zijn gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn
hun zienswijze naar voren te brengen.
Bij de openbaarmaking van bestuurlijke sancties is de NZa bovendien gehouden aan de
aanvullende zorgvuldigheidseisen van de Woo.
Absolute weigeringsgronden
De rapporten mogen bij openbaarmaking, zonder uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene(n)
geen persoonsgegevens bevatten die behoren tot de bijzondere categorieën, bedoeld
in artikel 9 AVG en geen persoonsgegevens van strafrechtelijke aard bevatten (artikel 5.1,
eerste lid, onderdeel d, Woo). De rapporten mogen bij openbaarmaking tevens geen BSN’s
bevatten (artikel 5.1, eerste lid, onderdeel e, Woo) of bedrijfs- en fabricagegegevens
die de NZa vertrouwelijk zijn medegedeeld (artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Woo).
Relatieve weigeringsgronden
De NZa moet bij een voornemen tot openbaarmaking van concurrentiegevoelige vertrouwelijke
bedrijfs- of fabricagegegevens die niet vertrouwelijk aan de NZa zijn medegedeeld,
het belang van openbaarheid afwegen tegen het belang dat vertrouwelijk met concurrentiegevoelige
bedrijfs- en fabricagegegevens wordt omgegaan (artikel 5.1, tweede lid, onderdeel f,
Woo). Ook bij een voornemen tot openbaarmaking van persoonsgegevens (anders dan gegevens
die behoren tot de bijzondere categorieën of BSN’s) moet de NZa een dergelijke afweging
maken (artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, Woo). Ten slotte dient de NZa bestuurlijke
sancties niet openbaar te maken voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen van
de inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen (hierbij kan in ieder geval
worden gedacht aan de NZa zelf, alsmede aan de IGJ en de IJenV (artikel 5.1, tweede
lid, onderdeel d, Woo)).
De NZa heeft voor de toepassing van haar bevoegdheden tot openbaarmaking van besluiten
een beleidsregel vastgesteld, de beleidsregel «Openbaarmaking handhavingsbesluiten,
Woo-besluiten en beslissingen op bezwaar».93 Een belanghebbende kan in rechte tegen het openbaarmakingsbesluit opkomen door daartegen
bezwaar of beroep in te stellen en daarnaast een voorlopige voorziening te vragen
om het bezwaar of beroep schorsende werking te geven.
5.4 Implementatie
Tot 1 januari 2025 is het Instellingsbesluit Jeugdautoriteit van kracht waarin de
taken en positie van de Jeugdautoriteit zijn uitgewerkt en vastgelegd en dragen de
afspraken in het eerdergenoemde convenant «Bevorderen continuïteit jeugdhulp» bij
aan het zoveel mogelijk voorkomen van discontinuïteit van jeugdhulp. Uitgangspunt
is dat de Jeugdautoriteit haar taken tot het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
kan blijven uitoefenen. Dit wordt waar nodig geborgd door een verlenging van het Instellingsbesluit
Jeugdautoriteit. De door de Jeugdautoriteit opgedane kennis wordt overgebracht naar
de NZa, die door de voorgestelde taakuitbreiding een structurele en versterkte rol
krijgt als onafhankelijke en deskundige onderzoeker in de jeugdzorgsector en toezichthouder
richting jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. In het kader van de
voorgenomen overdracht van taken loopt er reeds een samenwerking tussen de NZa en
Jeugdautoriteit, om een soepele overdracht op het moment van inwerkingtreding van
het wetsvoorstel te bevorderen.
6. Gegevensuitwisseling en privacy
Zoals blijkt uit de voorgaande hoofstukken bevat dit wetsvoorstel verschillende grondslagen
voor de verwerking van persoonsgegevens. Dit wetsvoorstel is opgesteld binnen de kaders
van artikel 8 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de AVG, artikel 8
EVRM en artikel 10 van de Grondwet. In de navolgende paragrafen wordt hier nader op
ingegaan, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de gegevensverwerking in het kader
van de verbetering van de regionale samenwerking (hoofdstuk 3 van deze toelichting)
en de gegevensverwerking in het kader van de nieuwe Jeugdwettaken van de NZa (hoofdstuk 5
van deze toelichting).
6.1 Verbeteren regionale samenwerking
Op grond van voorliggend wetsvoorstel zullen de colleges van gemeenten in een regio
de Jeugdregio’s moeten belasten met het contracteren of subsidiëren van bepaalde vormen
van jeugdhulp, alsmede kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Daarnaast
zullen Jeugdregio’s moeten zorgen voor samenwerking met andere Jeugdregio’s (of gemeenten
die alleen een regio vormen) in de vorm van bovenregionale afstemming. Bij het uitvoeren
van deze werkzaamheden zullen geen persoonsgegevens van jeugdigen of hun ouders door
de Jeugdregio worden verwerkt.
Naast voornoemde taken bevat dit wetsvoorstel in het voorgestelde artikel 2.19, eerste
lid, onderdeel b, van de Jeugdwet de verplichting voor colleges om de Jeugdregio te
belasten met bij ministeriële regeling te bepalen administratieve processen behorende
bij de contractering of subsidiëring door de Jeugdregio. Daarnaast staat het colleges
vrij om de Jeugdregio ook met andere werkzaamheden te belasten. Het is niet uitgesloten
dat er dientengevolge werkzaamheden door de Jeugdregio zullen moeten worden verricht
waarvoor verwerking van persoonsgegevens van jeugdigen of hun ouders wél noodzakelijk
is. Te denken valt bijvoorbeeld aan de betaling van rekeningen van door de Jeugdregio
gecontracteerde jeugdzorg. Dat zal niet mogelijk zijn als de Jeugdregio niet weet
voor welke jeugdige de rekening wordt ingediend. Voordat zij betaalt, zal de Jeugdregio
immers de zogenoemde «formele controle» moeten verrichten. In dat kader moet zij bijvoorbeeld
nagaan of de jeugdige voor wie de rekening is ingediend wel woont in een gemeente
waarvoor de Jeugdregio werkt.
Verwerkt een Jeugdregio persoonsgegevens van jeugdigen, dan doet zij dat als «verwerkingsverantwoordelijke»
in de zin van de AVG, indien het werk waartoe de gegevens worden verwerkt aan haar
is gedelegeerd. Dit kan het geval zijn indien een Jeugdregio een openbaar lichaam
of een bedrijfsvoeringsorganisatie is. Als verwerkingsverantwoordelijke kan de Jeugdregio
binnen de geldende wettelijke kaders zelf bepalen welke persoonsgegevens zij ter uitvoering
van de aan haar opgedragen taken verwerkt, hoe ze verwerkt worden, wie toegang tot
de gegevens heeft, en dergelijke.
Werkt de Jeugdregio op basis van volmacht en mandaat – zoals per definitie het geval
zal zijn als de Jeugdregio een centrumgemeente is – dan kan de Jeugdregio geen verwerkingsverantwoordelijke
zijn in de zin van de AVG. De Jeugdregio zal de persoonsgegevens dan verwerken zoals
de colleges van de gemeenten in de regio dat bepalen. Dit heeft als risico dat het
ene college wenst dat de Jeugdregio persoonsgegevens van in haar gemeente wonende
jeugdigen op de ene manier verwerkt, en de andere op de andere manier.
Verwerkingsverantwoordelijken hebben een eigen verantwoordelijkheid voor het nakomen
van de regels inzake verwerking van persoonsgegevens zoals neergelegd in de AVG, de
UAVG en bij en krachtens de Jeugdwet. Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld om
die bepalingen in de Jeugdwet, die betrekking hebben op verwerking van gegevens door
colleges, zo te wijzigen dat ze ook betrekking kunnen hebben op de Jeugdregio’s. Aldus
kunnen de Jeugdregio’s, voor zover zij worden belast met de uitvoering van werkzaamheden
waarvoor het verwerken van persoonsgegevens van hun jeugdigen noodzakelijk is, deze
verwerken, terwijl zij zich tegelijkertijd zullen moeten houden aan de voor de verwerking
geldende waarborgen. Voor zover de bij ministeriële regeling te bepalen administratieve
processen het verwerken van persoonsgegevens van jeugdigen of hun ouders door de Jeugdregio
noodzakelijk maken, zal hiertoe in de nota van toelichting bij de betreffende regeling
nader op in worden gegaan.
Met het opnemen van de Jeugdregio’s in de bepalingen over gegevensverwerking wordt
alle mogelijke twijfel uitgesloten over de benodigde grondslagen voor de verwerking
van persoonsgegevens (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, AVG), en het BSN almede
de wettelijke uitzondering voor de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens.
Het verwerken van deze bijzondere categorieën persoonsgegevens, zoals gegevens over
gezondheid, en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard is op grond van de AVG en
de Uitvoeringswet AVG (UAVG) in beginsel niet toegestaan. Dit volgt uit de artikelen 9
en 10 AVG en de artikelen 22 tot en met 33 UAVG. Voor zover het gaat om de verwerking
van gegevens over gezondheid, wordt voor dit onderdeel van het wetsvoorstel gebruikgemaakt
van de mogelijkheid om op grond van artikel 9, tweede lid, AVG een uitzondering te
maken op het verwerkingsverbod vanwege de noodzaak voor het verstrekken van sociale
diensten of behandelingen (zorg voor jeugdigen) en het beheer van sociale stelsels
en diensten, in dit geval het beheer van het jeugdstelsel (onderdeel h). De grondslagen
in het wetsvoorstel voor de verwerking van gegevens van strafrechtelijke aard, passen
binnen het kader van artikel 10 AVG. De verwerking is toegestaan bij lidstatelijke
bepaling die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden.
Handvest
Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie legt in artikel 8 het recht
vast op bescherming van persoonsgegevens. Op basis van dit artikel moeten gegevens
eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkenen
of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Verder
bepaalt dit artikel dat eenieder recht heeft op toegang tot diens persoonsgegevens
en op rectificatie daarvan en dat een onafhankelijke autoriteit toeziet op de naleving.
Dit wetsvoorstel voorziet in de gerechtvaardigde grondslag voor de gegevensverwerking
en in voorschriften voor een eerlijke verwerking voor specifieke doeleinden. De overige
hier genoemde vereisten uit artikel 8 Handvest worden ingevuld door de AVG en de Uitvoeringswet
AVG. Zo zijn in de AVG geregeld de beginselen inzake de verwerking van persoonsgegevens
(artikel 5), de rechten van betrokkenen (artikelen 12–23), privacy by design (artikel 25),
de verplichting tot een register van verwerkingsactiviteiten (artikel 30), de verplichting
tot beveiliging (artikel 32), de verplichting tot om een DPIA uit te voeren (artikel 35)
en – waar nodig – een voorafgaande raadpleging.
EVRM
Artikel 8, eerste lid, EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn
privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en correspondentie. Inmenging
van de overheid in de uitoefening van dit recht – in casu door het verwerken persoonsgegevens
door de Jeugdregio – is volgens het tweede lid van dit artikel slechts gerechtvaardigd,
wanneer de beperking bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk
is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch
welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming
van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden
van anderen.
Om te bepalen of in een concreet geval sprake is van een gerechtvaardigde beperking,
heeft het EHRM een vaste systematiek ontwikkeld. Hieruit kan een toetsingskader worden
afgeleid waarbij drie met elkaar samenhangende vragen kunnen worden onderscheiden.
Deze vragen luiden achtereenvolgens als volgt:
1. Is de beperking bij wet voorzien?
a. Berust de inmenging op een naar behoren bekend gemaakt wettelijk voorschrift?
b. Kunnen burgers daaruit met voldoende precisie opmaken welke op zijn privéleven betrekking
hebbende gegevens met het oog op de vervulling van een bepaalde overheidstaak kunnen
worden verzameld en vastgelegd, en onder welke voorwaarden die gegevens met dat doel
kunnen worden bewerkt, bewaard en gebruikt?94
2. Dient de beperking tot bescherming van een legitieme doelstelling, namelijk één of
meer van de in het tweede lid van artikel 8 EVRM opgesomde rechtsbelangen?
3. Is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving?
a. Is de beperking ingegeven door een dringende maatschappelijke behoefte?
b. Bestaat er een redelijke verhouding tussen de zwaarte van de beperking en het gewicht
van het belang dat met de inbreuk wordt gediend?
Met dit wetsvoorstel wordt de voorgestelde beperking bij wet voorzien. In samenhang
met de uitwerking in het Besluit Jeugdwet en de Regeling Jeugdwet wordt bovendien
zoveel mogelijk gepreciseerd wat het specifieke doel van de gegevensverwerking is
voor welke taken persoonsgegevens kunnen worden verwerkt, welke (categorieën van)
persoonsgegevens daarbij kunnen worden verwerkt of (verder) kunnen worden verstrekt
en welke partijen een rol spelen bij de gegevensverwerking. De beperking dient bovendien
een legitiem doel. Het is noodzakelijk dat het jeugdstelsel beter gaat functioneren
zodat jeugdigen de zorg krijgen die zij nodig hebben. Dit voorstel beoogt dat te bewerkstelligen.
Zoals eerder toegelicht is in de praktijk gebleken dat de schaal van veel individuele
gemeenten te klein is om specialistische jeugdzorg goed te kunnen organiseren. Door
de krachten van gemeenten regionaal te bundelen, krijgen gemeenten gezamenlijk meer
grip op de organisatie van dergelijke vormen van jeugdzorg en kunnen ze als collectief
samen met de betrokken partijen in het veld waar nodig beter sturen. Het beleggen
van taken bij de Jeugdregio is dan een logische stap. Voor zover noodzakelijk voor
de taakuitvoering dient de Jeugdregio te kunnen beschikken over de daarbij benodigde
(persoons)gegevens en dient zij daarvoor derhalve een grondslag te hebben. De jeugdregio
dient dan voor zover noodzakelijk over de gegevens te kunnen beschikken die noodzakelijk
zijn voor de taakuitvoering en dus een grondslag voor gegevensverwerking nodig. Zoals
eerder vermeld voorziet het wetsvoorstel daarom in een expliciete grondslag om buiten
twijfel te stellen dat de Jeugdregio deze gegevens kan verwerken. De voornaamste wijziging
is de wijze waarop verwerkingsverantwoordelijkheid wordt belegd en de duidelijkheid
die dit wetsvoorstel daarin bewerkstelligd.
Grondwet
Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet geeft een ieder, behoudens bij of krachtens
de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
Bij of krachtens de wet kunnen aan dat recht beperkingen worden gesteld. Dit voorstel
voorziet in de vereiste wettelijke basis voor de beperkingen die met dit wetsvoorstel
aan dat recht worden gesteld door de verwerking van persoonsgegevens in het kader
van de Jeugdwettaken. De hierboven geschetste lijn ter rechtvaardiging van de inbreuk
op het recht op respect voor het privéleven in artikel 8 EVRM, gelden evenzeer ter
onderbouwing van de wettelijke beperkingen op grond van artikel 10 van de Grondwet.
6.2 Bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen
Dit wetsvoorstel bevat verplichtingen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen om een intern toezichthouder te hebben en te zorgen voor een transparante
financiële bedrijfsvoering. Daarnaast bevat het aangescherpte regels voor de openbare
jaarverantwoording. Voor het voldoen aan deze verplichtingen zullen de jeugdhulpaanbieders
en de gecertificeerde instellingen geen persoonsgegevens over jeugdigen of hun ouders
hoeven te verwerken.
6.3 Versterken inzicht in en toezicht op de beschikbaarheid van jeugdzorg
6.3.1 Stelselonderzoek door NZa
AVG
Zoals toegelicht in paragraaf 5.3.2 van deze memorie van toelichting voorziet dit
wetsvoorstel in de noodzakelijke wettelijke grondslagen voor de verwerking van persoonsgegevens
– waaronder persoonsgegevens van jeugdigen en hun ouders («cliëntgegevens») – in het
kader van het stelselonderzoek (de voorgestelde artikelen 71c en 71d Wmg). Hiermee
wordt voorzien in een grondslag in de zin van artikel 6, eerste en derde lid, AVG
voor het verwerken van persoonsgegevens.
Specifiek voor het verwerken van cliëntgegevens krijgt het Inlichtingenbureau een
wettelijke verplichting om persoonsgegevens van jeugdigen en hun ouders aan de NZa
te verstrekken (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, AVG). Voor de NZa is het verwerken
van deze gegevens noodzakelijk voor de vervulling van een bij wet toegekende taak
van algemeen belang (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, AVG), namelijk het uitvoeren
van het stelselonderzoek met als uiteindelijk doel om de beschikbaarheid van de jeugdzorg
te verbeteren.
Bij de cliëntgegevens van jeugdigen en hun ouders kan het nadrukkelijk ook gegevens
over gezondheid betreffen (denk hierbij aan de soort voorziening die wordt ingezet)
en de inzet van jeugdreclassering (persoonsgegevens van strafrechtelijke aard).Voor
zover het gaat om de verwerking van gegevens over gezondheid, wordt in het voorliggende
wetsvoorstel gebruikgemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 9, tweede
lid, AVG een uitzondering te maken op het verwerkingsverbod vanwege de noodzaak voor
het beheer van sociale stelsels, in dit geval het beheer van het jeugdstelsel (onderdeel h).
Vanwege de huidige problemen in de beschikbaarheid van jeugdzorg waardoor jeugdigen
nu niet de zorg krijgen die zij nodig hebben zijn verbeteringen nodig, onder andere
in de vorm van stelselonderzoek. De grondslagen in het wetsvoorstel voor de verwerking
van gegevens van strafrechtelijke aard, passen binnen het kader van artikel 10 AVG.
De verwerking is toegestaan bij lidstatelijke bepaling die passende waarborgen voor
de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden.
Zowel de NZa als het Inlichtingenbureau dienen op grond van de AVG passende technische
en organisatorische maatregelen te treffen ter beveiliging van de gegevens. De Baseline
Informatiebeveiliging Overheid (BIO) is het basisnormenkader voor informatiebeveiliging
binnen alle overheidslagen (Rijk, gemeenten, provincies en waterschappen). Zowel de
NZa als het Inlichtingenbureau passen dit normenkader toe.
Handvest
Dit wetsvoorstel voorziet in de gerechtvaardigde grondslag voor de gegevensverwerking
en in voorschriften voor een eerlijke verwerking voor specifieke doeleinden. De overige
hier genoemde vereisten uit artikel 8 Handvest worden ingevuld door de AVG en de Uitvoeringswet
AVG.
EVRM
Is de voorgestelde beperking bij wet voorzien?
De voorgestelde wettelijke grondslagen in combinatie met de ministeriële regelingen
die op basis daarvan zullen worden opgesteld bevatten de voorschriften over het specifieke
doel en de taken waarvoor de persoonsgegevens – waaronder de (gepseudonimiseerde)
cliëntgegevens – kunnen worden verwerkt, de (categorieën van) persoonsgegevens die
kunnen worden verwerkt of (verder) kunnen worden verstrekt en de partijen die een
rol spelen bij de gegevensverwerking.
Dient de beperking tot bescherming van legitieme belangen?
Verstrekking door het Inlichtingenbureau aan de NZa heeft o.a. als gevolg dat gegevens
die met doorbreking van de geheimhoudingsplicht die op jeugdhulpverleners rust verstrekt
zijn aan het gemeenten c.q. het Inlichtingenbureau verder worden verwerkt dan voorheen.
Met het doorbreken van de geheimhoudingsplicht – of zoals in dit geval het vergroten
van de gevolgen daarvan – moet zeer terughoudend worden omgegaan. Op dit moment doen
zich echter knelpunten voor in de beschikbaarheid van de jeugdzorg met als gevolg
dat jeugdigen niet altijd de zorg krijgen die zij nodig hebben. In het belang van
deze jeugdigen is het noodzakelijk dat het gedecentraliseerde jeugdzorgstelsel beter
gaat functioneren. Dit voorstel beoogt dat te bewerkstelligen en vormt daarmee een
maatregel ter bescherming van de gezondheid die van groot belang wordt geacht. Bovendien
zijn er maatregelen genomen om de gevolgen waar mogelijk in te perken, zie hierna.
Is de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving?
Zoals eerder toegelicht zijn de inspanningen van jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde
instellingen en gemeenten niet afdoende gebleken om de beschikbaarheid van de (specialistische)
jeugdzorg te borgen, is stelselonderzoek nodig om het gedecentraliseerde jeugdstelsel
beter te laten functioneren en zijn de beoogde grondslagen voor gegevensuitwisseling
nodig om het stelselonderzoek uit te kunnen voeren.
Waar mogelijk is er bovendien dataminimalisatie toegepast, onder andere via de eis
van pseudonimisering van cliëntgegevens als gesteld in het voorgestelde artikel 71d,
tweede lid, Wmg. Cliënten ondervinden daardoor geen individuele gevolgen van de verwerking.
Dat laatste geldt niet voor (medewerkers) van aanbieders en gemeenten en Jeugdregio’s,
maar voor hen is de inbreuk vele malen beperkter omdat de verwerking enkel betrekking
heeft op niet bijzondere zakelijke persoonsgegevens (naam, functie en contactgegevens
van medewerkers) die nodig zijn voor het contact tussen de NZa en de genoemde personen.
Aanvullend op de eis van pseudonimisering in het voorgestelde artikel 71d Wmg zijn
er op het gebied van dataminimalisatie, doelbinding en bescherming tegen onbevoegd
gebruik aanvullende waarborgen getroffen. Allereerst geldt in alle gevallen dat alleen
de persoonsgegevens mogen worden verstrekt en verwerkt die noodzakelijk zijn voor
een specifiek onderdeel van het stelselonderzoek. Dat wil zeggen dat er per onderzoek
dient te worden bezien welke gegevens noodzakelijk zijn om de onderzoeksvragen te
beantwoorden. Ter verdere borging wordt bij ministeriële regeling opgenomen welke
gegevens de verwerking maximaal betreft en is hergebruik voor andere Jeugdwettaken
alleen toegestaan, wanneer dit noodzakelijk is. Concreet voor de cliëntgegevens van
jeugdigen en ouders geldt dat enkel voor het stelselonderzoek expliciet een wettelijke
grondslag is gecreëerd (artikel 71d Wmg). In het kader van de overige Jeugdwettaken
blijkt daarmee expliciet uit de bij of krachtens de wet gestelde regels dat cliëntgegevens
niet noodzakelijk zijn voor de uitoefening van die overige taken en derhalve niet
is toegestaan.
De NZa houdt zich wat betreft het bewaren en vernietigen van verkregen gegevens, waaronder
persoonsgegevens, aan de termijnen zoals genoemd in haar selectielijst. Deze selectielijst
is wettelijk verplicht op grond van de Archiefwet. In deze lijst worden per proces
bewaartermijnen vastgelegd. Naar aanleiding van het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens
is aanvullend daarop een delegatiegrondslag opgenomen op grond waarvan bij ministeriële
regeling een maximale termijn gesteld. Voorts mag de NZa geen tot individuele cliënten
herleidbare gegevens in haar rapporten opnemen, tenzij de cliënt uitdrukkelijk toestemming
heeft gegeven voor de openbaarmaking van deze persoonsgegevens of deze persoonsgegevens
kennelijk door de betrokkene openbaar zijn gemaakt (art. 5.1, eerste lid, onderdeel d,
Woo).
Grondwet
De hierboven geschetste lijn ter rechtvaardiging van de inbreuk op het recht op respect
voor het privéleven in artikel 8 EVRM, geldt evenzeer ter onderbouwing van de wettelijke
beperkingen op grond van artikel 10 van de Grondwet.
6.3.2 Vroegsignalering en toezicht door de NZa
Bij de uitvoering van de vroegsignaleringstaak en het toezicht op de voorschriften
rondom de financiële bedrijfsvoering (de voorgestelde artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van
de Jeugdwet) is het niet noodzakelijk voor de NZa om te beschikken over tot de jeugdige
of diens ouders herleidbare persoonsgegevens. Hierop geldt één uitzondering, te weten
de situatie dat een jeugdige (of diens vertegenwoordiger) zelf melding doet bij het
meldpunt waar zorgen over de beschikbaarheid van jeugdzorg kunnen worden gemeld en
aangeeft dat niet anoniem te willen doen. In dat geval vraagt de NZa naar verwachting
om zijn contactgegevens, en daarnaast blijkt in het kader van de melding waarschijnlijk
dat de jeugdige jeugdzorg nodig had (gegevens over gezondheid), zodat de NZa ook over
dat gegeven komt te beschikken. Doordat de cliënt ervoor heeft gekozen om niet anoniem
te melden, is de verwachting dat hij uitdrukkelijke toestemming zal verlenen voor
de verwerking van de contactgegevens en de gemelde gegevens door de NZa. Die toestemming
is in vrijwilligheid gegeven, omdat het niet anoniem melden geen gevolgen heeft voor
de cliënt. Een en ander wil overigens nog niet zeggen dat de NZa deze gegevens bij
het onderzoek van de melding met de betrokken partijen mag delen of dat er aan de
hand van deze gegevens informatie mag worden uitgewisseld. Omdat deze mogelijkheid
het onderzoek wèl kan vergemakkelijken, zou de NZa een niet anonieme melder bij de
melding in de gelegenheid kunnen stellen om ook daartoe (uitdrukkelijk) toestemming
te verlenen, en wel aan haar en aan de partijen die de melder in zijn melding noemt.
Ook deze toestemming kan dan in vrijheid gegeven worden, aangezien weigering geen
gevolgen voor de melder heeft.
Voor het overige beperkt de NZa zich – voor zover noodzakelijk voor een goede taakuitoefening –
tot de verwerking van (niet-bijzondere) gegevens van personen die werkzaam zijn voor
of bij de organisaties die de jeugdzorg inkopen of subsidiëren (gemeenten, Jeugdregio’s
en, indien het om landelijk gecontracteerde of te contracteren jeugdhulp gaat, de
door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie belast
met de contractering) en de partijen die die zorg verlenen (jeugdhulpaanbieders en
gecertificeerde instellingen).
Daarnaast is in het wetsvoorstel in lijn met artikel 10 AVG een grondslag opgenomen
voor de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens door de NZa in het kader
van het toezicht op de nakoming door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen van de verplichtingen in het kader
van de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording. Dit
kan van belang zijn indien de NZa bij de uitvoering van haar toezicht dermate grove
onrechtmatigheden constateert dat zij contact wil opnemen met de Nederlandse Arbeidsinspectie
of de FIOD-ECD over eventuele strafrechtelijke handhaving (zie ook paragraaf 5.3.4
van deze toelichting) of, vice versa, de Nederlandse Arbeidsinspectie of de FIOD-ECD
contact wil opnemen met de NZa over een (mogelijk) door hen geconstateerd strafbaar
feit waarvoor de NZa een bestuurlijke boete zou kunnen opleggen.
De hierboven geschetste lijn ter rechtvaardiging van de inbreuk op het recht op bescherming
van persoonsgegevens in artikel 8 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
het recht op respect voor het privéleven in artikel 8 EVRM en het recht op eerbieding
van de persoonlijke levenssfeer in artikel 10, eerste lid, van de Grondwet in het
kader van het stelselonderzoek, gelden evenzeer ter onderbouwing van wettelijke grondslagen
voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de vroegsignalerings- en
toezichttaak door de NZa.
6.3.3 Gegevensuitwisseling tussen NZa en IGJ/IJenV
Tussen de NZa en de IJenV bestaan samenwerkingsafspraken om de eigen taken goed te
kunnen uitvoeren en administratieve lasten te beperken. Een voorbeeld daarvan is het
«Protocol inzake de samenwerking en coördinatie op het gebied van beleid, regelgeving,
toezicht & informatieverstrekking en andere taken van gemeenschappelijk belang». Eenzelfde
protocol is van toepassing tussen de NZa en de IGJ.
Als gevolg van de voorgestelde taakuitbreiding van de NZa zal in het voorgestelde
artikel 71e, eerste lid, Wmg een grondslag worden opgenomen voor de informatie-uitwisseling
tussen de NZa en de voornoemde inspecties. Op grond hiervan kunnen de NZa, de IGJ
en de IJenV ook op het terrein van jeugdzorg informatie uitwisselen en elkaar informeren
over zaken en ontwikkelingen die op enige wijze van belang zijn voor elkaars functioneren.
Bijvoorbeeld indien kwaliteits- (waaronder veiligheids-) aspecten een rol spelen bij
een door de NZa geconstateerd risico voor de beschikbaarheid. Uiteraard geldt voor
de verwerking van persoonsgegevens altijd het noodzakelijkheidsvereiste en dient er
voor de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens en gegevens van
strafrechtelijke aard sprake te zijn van een uitzondering op het verwerkingsverbod.
6.3.4 Gegevensuitwisseling tussen NZa en andere toezichthouders in het sociaal domein
In het belang van een integrale benadering zal de NZa bij de uitvoering van haar nieuwe
taak ook samenwerken met de andere toezichthouders in het sociaal domein, onder andere
door gegevens en inlichtingen uit te wisselen. Het gaat daarbij naast de IGJ en de
IJenV om de Inspectie van het Onderwijs en de Nederlandse Arbeidsinspectie (per 1 januari
2022 de opvolger van de Inspectie SZW), die is belast met de strafrechtelijke handhaving
op het terrein van – onder andere – de Wmg en de Jeugdwet.
De in paragraaf 6.3.1 geschetste lijn ter rechtvaardiging van de inbreuk op het recht
op bescherming van persoonsgegevens in artikel 8 Handvest van de grondrechten van
de Europese Unie, het recht op respect voor het privéleven van artikel 8 EVRM en het
recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van artikel 10, eerste lid,
van de Grondwet in het kader van het stelselonderzoek, gelden evenzeer ter onderbouwing
van wettelijke grondslagen voor de gegevensuitwisseling tussen de NZA enerzijds en
de IGJ/IJenv en andere toezichthouders in het sociaal domein anderzijds. Voor de adequate
uitvoering van hun taken is het immers belangrijk dat deze partijen beschikken over
de daarvoor noodzakelijke (persoons)gegevens. Hoewel de wettelijke kaders waarbinnen
zij werken, verschillen, zal de benodigde informatie voor een deel hetzelfde zijn.
Om het veld niet meer dan nodig te belasten met verzoeken om informatie is hergebruik
mogelijk gemaakt. Dit beperkt niet alleen de administratieve lasten in het veld, maar
ook het aantal gegevensstromen. Door de eis van noodzakelijkheid en het bij ministeriële
regeling bepalen van de categorieën van persoonsgegevens die zorgautoriteit mag verstrekken
aan de genoemde instanties wordt de proportionaliteit geborgd.
7. Financiële gevolgen en regeldruk
7.1 Verbeteren regionale samenwerking
Het wetsvoorstel heeft onder meer tot doel om duurzame regionale samenwerking tot
stand te brengen om de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te bevorderen.
Hiermee wordt invulling gegeven aan een aantal afspraken uit de Hervormingsagenda
Jeugd. De verwachting is dat de voorgestelde wijzigingen op het gebied van regionale
samenwerking een efficiënter en kwalitatief beter jeugdzorgstelsel opleveren. Dit
resulteert op termijn dan ook in een vermindering van de uitvoeringslasten voor gemeenten,
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. De regering gaat ervan uit dat
gemeenten zich maximaal zullen inspannen om hun samenwerking zo vorm te geven dat
dit met minimale uitvoeringslasten voor betrokken gemeenten, jeugdhulpaanbieders en
gecertificeerde instelling gepaard gaat.
In de Hervormingsagenda Jeugd hebben het Rijk en gemeenten financiële afspraken gemaakt
over de verschillende onderdelen uit de agenda. In onderstaande tabel zijn de financiële
afspraken uit de Hervormingsagenda Jeugd opgenomen voor het onderdeel regionale samenwerking.
Financiële effecten
in miljoenen euro’s
2023
2024
2025
2026
2027
2028
Bruto besparing regionalisering
– 2
– 3
– 5
– 6
– 6
Investeringen regionalisering en standaardisatie uitvoering
+ 12
+ 12
+ 13
+ 16
+ 10
Centraal1
Centraal1
+ 2
Centraal1
+ 2
Centraal1
+ 2
Centraal1
+ 2
Decentraal
+ 12
Decentraal
+ 10
Decentraal
+ 11
Decentraal
+ 14
Decentraal
+ 8
Netto effect
+ 12
+ 10
+ 10
+ 11
+ 4
– 6
X Noot
1
Deze reeks betreft de middelen Regionalisering II – Aanpak wachttijden en Standaardisatie
uitvoering (B6) gecorrigeerd voor de middelen die specifiek beschikbaar zijn voor
de aanpak wachttijden. Het betreft respectievelijk 1, 3 en 3 mln over de jaren 2023–2025.
De verwachting is dat gemeenten in aanvang kosten zullen maken in verband met het
versterken van de regionale samenwerking conform de afspraken in de Hervormingsagenda
Jeugd. Daarom is bij de afspraken over maatregelen/middelen voor de Hervormingsagenda
Jeugd rekening gehouden met benodigde investeringen tot en met 2027 voor regionale
samenwerking, alsmede de benodigde investeringen voor standaardisatie van de uitvoering.
Deze investeringen worden gecombineerd, aangezien beide maatregelen in elkaars verlengde
liggen. De investeringen zoals hierboven weergegeven omvatten ook de investeringen
die (op termijn) nodig zijn voor de uitwerking van de voorgestelde maatregelen uit
het onderhavige wetsvoorstel, alsmede de in het kader van deze maatregelen op termijn
te verwachten besparingen.
Concreet worden in het licht van het onderhavige wetsvoorstel voor wat betreft de
regionale samenwerking de volgende financiële effecten en regeldrukgevolgen verwacht:
• Gemeenten zullen enige extra investeringen moeten doen om hun lokale beleidsplan aan
te vullen met een regiovisie. Uit het onderzoek van de Jeugdautoriteit volgt dat 24
regio’s reeds een regiovisie hebben, waardoor de regeldruk bij hen beperkt zal zijn.95
• Voorafgaand aan het vastleggen van de regio-indeling in een algemene maatregel van
bestuur zal worden bepaald of de oorspronkelijke regio’s voldoende robuust zijn. Vervolgens
wordt in een algemene maatregel van bestuur de eindelijke regio-indeling vastgelegd.
Indien deze regio-indeling afwijkt van de bestaande regio-indeling zal dit leiden
tot eenmalige extra regeldruk. Op de lange(re) termijn voorkomt dit regeldruk door
het niet meer ongewenst uiteen vallen van regio’s en door het aangaan van een langdurige
en duurzame samenwerking.
• De gemeenten in de regio’s die nog geen gemeenschappelijke regeling hebben met een
regionale entiteit of in het geheel geen formele samenwerkingsafspraken kennen, zullen
extra inspanningen moeten doen om een gemeenschappelijke regeling op te stellen en
een regionale entiteit in te richten of aan te wijzen. De gemeenten in de overige
regio’s zullen enige investeringen moeten doen om hun huidige afspraken aan te passen
in lijn met dit wetsvoorstel.
• In regio’s waarbij op dit moment de inkoop van de jeugdzorgvormen die na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel verplicht regionaal moeten worden ingekocht niet gezamenlijk
of eenduidig plaatsvindt, zal de regeldruk bij jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde
instellingen en professionals naar verwachting dalen, met name wanneer deze jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen te maken hebben met een veelvoud aan contractpartijen.
• In regio’s waarbij op dit moment de administratieve processen nog niet (vrijwillig)
op regionaal niveau worden uitgevoerd, leidt de verplichting tot harmonisatie en het
beleggen van deze bij ministeriële regeling te bepalen werkzaamheden tot vermindering
van de regeldruk voor gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Van deze verplichting zal immers een uniformerende werking uitgaan, waardoor jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen binnen een regio niet meer geconfronteerd met verschillende
werkwijzen ten aanzien van de betreffende administratieve processen.
Qua baten van de voorstellen rondom de verbetering van de regionale samenwerking kan
voorts worden gewezen op de passende zorg die hierdoor vaker tijdig beschikbaar zal
zijn voor jeugdigen met complexe problematiek. Dit betekent in een aantal gevallen
bovendien dat er minder lang lichte jeugdhulp zal worden ingezet, in afwachting van
de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg.
7.2 Bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen
Aan Sira Consulting96 is opdracht gegeven om kwalitatief en kwantitatief de regeldruk in kaart te brengen
voor dit onderdeel van wetsvoorstel. In het onderzoek onderscheidt Sira Consulting
de volgende doelgroepen:
• gecertificeerde instellingen;
• grote jeugdhulpaanbieders (meer dan 25 jeugdhulpverleners);
• middelgrote jeugdhulpaanbieders (11–25 jeugdhulpverleners);
• en kleine jeugdhulpaanbieders (2–10 jeugdhulpverleners)/solistisch werkende jeugdhulpverleners
(1 jeugdhulpverlener).
Intern toezichthouder
Voor wat betreft de voorgestelde verplichting tot het hebben van een interne toezichthouder
is de inschatting dat de extra regeldruk voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen beperkt zal zijn. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
zullen eenmalig op inzichtelijke wijze moeten vastleggen:
• wat de verantwoordelijkheidsverdeling is tussen de interne toezichthouder en de dagelijkse
of algemene leiding;
• hoe interne conflicten tussen de interne toezichthouder en de dagelijkse of algemene
leiding worden geregeld.
Daarnaast zullen de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen de aanstelling
en eventuele verlenging van de interne toezichthouder moeten regelen, alsmede de voor
de uitoefening van diens taak noodzakelijke gegevens. De extra administratieve lasten
zullen beperkt blijven tot het jaarlijks verzamelen van de benodigde informatie voor
de interne toezichthouder over (a) de hoofdlijnen van het strategisch beleid, (b)
de algemene en financiële risico’s en (c) het beheers- en controlesysteem van de instelling.
Uit het onderzoek van Sira Consulting komt het volgende naar voren:
1. Omdat de verplichting om een onafhankelijk intern toezichthouder te hebben niet geldt
voor kleine jeugdhulpaanbieders en solistisch werkende jeugdhulpverleners, is er geen
sprake van regeldrukeffecten bij deze doelgroepen.
2. Alle gecertificeerde instellingen hebben een interne toezichthouder omdat dit al verplicht
was onder de Wet op de jeugdzorg, vóór de decentralisatie. De intern toezichthouder
is volgens de respondenten een vast onderdeel van de verantwoording. Er is daarom
geen sprake van regeldrukeffecten bij de gecertificeerde instellingen.
3. Bij de grote jeugdhulpaanbieders schat Sira Consulting in dat er geen sprake is van
regeldrukeffecten. Hierbij wordt aangenomen dat alle grote jeugdhulpaanbieders al
aan het vereiste voldoen vanwege de Wtza (wanneer het een combi-instelling betreft)
of omdat dit nodig is voor een goede bedrijfsvoering.
4. De meeste regeldruk wordt verwacht bij middelgrote jeugdhulpaanbieders. Middelgrote
jeugdhulpaanbieders moeten tijd en geld besteden aan het verkrijgen en hebben van
een intern toezichthouder.
Op basis van de interviews en andere bronnen schat Sira Consulting in dat de verplichting
van een interne toezichthouder bij middelgrote jeugdhulpaanbieders zorgt voor een
eenmalige regeldruk (voor alle middelgrote jeugdhulpaanbieders gezamenlijk) van minimaal
€ 1.266.500 en maximaal € 2.106.500 en een structurele regeldruk van minimaal € 314.800
per jaar en maximaal € 649.900 per jaar. Voor een individuele aanbieder is de eenmalige
regeldruk gemiddeld € 13.300 en de structurele regeldruk gemiddeld € 5.300 per jaar.
In deze berekening is de bezoldiging van intern toezichthouders niet meegenomen. Voor
zover middelgrote jeugdhulpaanbieders een administratieve lastenverzwaring ervaren
door deze verplichting, wordt dit gerechtvaardigd door het belang van de intern toezichthouder
zoals toegelicht in paragraaf 4.3.1.
Transparante financiële bedrijfsvoering
De regeldruk van de verplichting tot transparante financiële bedrijfsvoering zal beperkt
zijn. De doelgroep waarvoor deze verplichting gaat gelden, overlapt grotendeels met
de doelgroep die reeds op grond van paragraaf 8.3 van de Jeugdwet gehouden is tot
een openbare jaarverantwoording. Daardoor zal de groep aanbieders die voor het eerst
met de transparantie-eisen te maken krijgen klein zijn. Voor zover zij een administratieve
lastenverzwaring ervaren door deze verplichting, wordt dit gerechtvaardigd door het
belang van de transparante financiële bedrijfsvoering zoals toegelicht in de paragrafen
4.3.2. Door de financiële transparantie wordt de informatiepositie van direct belanghebbenden,
derden en externe toezichthouders versterkt en worden de risico’s op een niet integere
bedrijfsvoering, verslechterde kwaliteit en onrechtmatig handelen voor een ieder beter
inzichtelijk.
Uit het onderzoek van Sira Consulting komt het volgende naar voren:
• Er worden geen regeldrukgevolgen verwacht voor grote jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen omdat wordt verwacht dat zij als gevolg van andere wetgeving en normale
bedrijfsvoering al een transparante financiële bedrijfsvoering hebben.
• Middelgrote en kleine jeugdhulpaanbieders en solistisch werkende jeugdhulpverleners
geven aan dat het extra regeldruk op kan leveren als zij de kosten voor verschillende
soorten zorg apart moeten weergeven. Voor middelgrote en kleine aanbieders geldt dat
er al sprake is van een eenduidige verdeling van taken en dat er functieomschrijvingen
beschikbaar zijn. Het vastleggen van de verdeling van de taken vergt eenmalig vier
uur voor een manager. Dit betekent dat de eenmalige regeldruk voor middelgrote jeugdhulpaanbieders
€ 29.300 tot € 48.70097 bedraagt en de regeldruk voor kleine jeugdhulpaanbieders € 242.400 tot € 405.00098, 99. De eenm
alige regeldruk per aanbieder is berekend op € 308100.
Openbare jaarverantwoording
De aanpassing en harmonisatie van de openbare jaarverantwoordingsverplichting zal
vanwege de reeds bestaande verantwoordingsplicht in paragraaf 8.3 van de Jeugdwet
naar verwachting leiden tot minder regeldruk, omdat de vragenlijst beperkter wordt
en beter aansluit bij het BW. Deze verwachting wordt onderschreven door Sira Consulting.
In de openbare jaarverantwoording moet een toelichting worden gegeven op de financiële
derivaten van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling. Op basis van de
interviews door Sira Consulting blijkt dit nauwelijks voor te komen, waardoor er geen
sprake is van regeldruk op dit punt.
De totale regeldruk kan pas worden berekend wanneer de inhoud van de amvb en ministeriële
regeling bekend is, omdat daarin de uitzonderingen op de verantwoordingsplicht alsmede
de omvang van de openbare jaarverantwoording zullen worden geregeld.
Nu in de betreffende regeling evenwel ook uitzonderingscategorieën worden opgenomen
en zoveel mogelijk wordt geharmoniseerd met de regelgeving die op het gebied van jaarverantwoording
geldt voor de zorgaanbieders op grond van de Wmg, is de verwachting dat de totale
regeldruk afneemt. Immers, het beoogde uitgangspunt bij de ministeriële regeling is
om zoveel mogelijk aan te sluiten bij het BW. Veel rechtspersonen zijn op grond van
Titel 9 van Boek 2 BW al verplicht om een jaarrekening op te stellen. Voorts zijn
op basis hiervan middelgrote en grote ondernemingen ook al verplicht om een accountantscontrole
uit te laten voeren. Daarnaast zijn organisaties die op grond van het BW geen jaarrekening
hoeven op te stellen (zoals eenmanszaken, personenvennootschappen en rechtspersonen
die niet worden genoemd in artikel 2:360t BW) op grond van de artikelen 3:15i, juncto
2:10, tweede lid, BW al verplicht om een balans en een staat van baten en lasten op
te stellen. In de voorgenomen wijziging kan voor bepaalde categorieën van verantwoordingsplichtige
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in de ministeriële regeling worden
bepaald dat volstaan kan worden met een balans en een staat van baten en lasten. Dit
verlicht hun administratieve lasten.
Voorts wordt gewezen op het principe «eenmaal aanleveren, meerdere malen gebruiken»;
omdat een groot aantal gebruikers (via deze openbare jaarverantwoording) gebruik kan
maken van de aangeleverde data, zoals het CBS101 en media, hoeft de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling de andere informatie
betreffende de bedrijfsvoering niet afzonderlijk bij iedere derde aan te leveren.
7.3 Versterken inzicht in en toezicht op de beschikbaarheid van jeugdzorg
Uitgangspunt van het onderhavige wetsvoorstel is dat de informatieverzameling die
nodig is voor de nieuwe Jeugdwettaken van de NZa gepaard gaat met zo min mogelijk
administratieve lasten voor gemeenten, Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen. Sira Consulting heeft kwalitatief en kwantitatief de administratieve
en bestuurlijke lasten in kaart gebracht die de voorgestelde taakuitbreiding van de
NZa met zich meebrengt102. Alle gepresenteerde resultaten betreffen steeds schattingen.
Op basis van het onderzoek van Sira Consulting leidt het wetsvoorstel naar verwachting
tot:
• Structurele administratieve lasten van minimaal € 138.100 en maximaal € 512.300 bij
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
• Structurele bestuurlijke lasten van minimaal € 4.500 en maximaal € 6.500 bij gemeenten
en Jeugdregio’s.
• Eenmalige bestuurlijke lasten van minimaal € 148.600 en maximaal € 297.200 bij gemeenten
en Jeugdregio’s.
Hieronder worden de belangrijkste aandachtspunten bij de drie voorgestelde taken toegelicht.
1. Stelselonderzoek
De NZa zal voor haar stelselonderzoek zoveel mogelijk gebruikmaken van openbare bronnen
en informatie waarover zij al beschikt, bijvoorbeeld uit hoofde van haar vroegsignaleringstaak.
De inschatting van de lasten is gebaseerd op onderzoeken die in 2021 door de Jeugdautoriteit
zijn verricht bij een aantal partijen. Dit is een selectie van de totale potentiële
doelgroep. De verwachting is dat de administratieve lasten als gevolg van het wetsvoorstel
ten opzichte van de huidige administratieve lasten mogelijk minder zullen zijn omdat
er na de onderzoeken door de Jeugdautoriteit een grondslag voor informatie-uitwisseling
tussen het Inlichtingenbureau en de NZa van (gepseudonimiseerde) cliëntgegevens is
opgenomen in het wetsvoorstel. Dit zorgt ervoor dat informatie door het Inlichtingenbureau
centraal ontsloten kan worden. Anderzijds zijn de administratieve lasten afhankelijk
van de keuzes die de NZa jaarlijks maakt omtrent het aantal onderzoeken en de doelgroep
waaronder deze worden uitgezet. Deze keuzes zullen mede afhangen van de toekomstige
ontwikkelingen binnen de jeugdzorg.
2. Vroegsignalering
De administratieve lasten als gevolg van vroegsignalering bestaan uit het verzamelen
en aanleveren van gegevens aan de NZa ten behoeve van a) het EWS en b) aanvullend
onderzoek naar aanleiding van signalen met betrekking tot een mogelijk beschikbaarheidsprobleem.
Op basis van interviews en een vragenlijst is binnen het onderzoek van Sira Consulting
een eerste, grove inschatting van de administratieve lasten gemaakt. Hierbij is uitgegaan
van de huidige doelgroep voor vroegsignalering (omzet > 2 mln.). De inschatting van
administratieve lasten voortkomend uit het aanvullend onderzoek door de NZa is gebaseerd
op de tijd die de Jeugdautoriteit in 2021 aan vergelijkbaar onderzoek heeft besteed.
Er wordt er daarbij vanuit gegaan dat de gegevens die gemeenten ingevolge het wetsvoorstel
ten behoeve van het EWS moeten aanleveren, in de praktijk door het Inlichtingenbureau
aangeleverd worden. Daarom zijn de administratieve lasten van gemeenten op nihil gesteld.
Gemeenten moeten wel eenmalig een Data Protection Impact Assessment (DPIA) uitvoeren.
In het kader van het EWS heeft de Jeugdautoriteit in 2022 in twee regio’s pilots uitgevoerd
waarbij de werking van het EWS in de praktijk is onderzocht. Ten behoeve van deze
pilots zijn bij deze regio’s verschillende indicatoren uitgevraagd103. De administratieve lasten als gevolg van het verzamelen en aanleveren van gegevens
voor het EWS zijn daarbij op hoofdlijnen in beeld gebracht. Uit de opgehaalde ervaringen
vanuit die pilots lijkt naar voren te komen dat aanpassingen in de informatiehuishouding
van de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen ten behoeve van de pilot
niet nodig zijn. Daarnaast wordt er ook aangegeven dat de administratieve lasten in
de praktijk in balans lijken te zijn met de doelstelling (vroegsignalering).
3. Toezichtstaken NZa
Toezicht op de eisen aan de transparante financiële bedrijfsvoering kan in eerste
instantie gedaan worden op basis van bestaande bronnen (gegevens vanuit vroegsignalering
en de openbare jaarverantwoording). De regering gaat ervan uit dat de NZa haar taak
kan uitvoeren op basis van bestaande informatie en verwacht daarom geen toename van
administratieve lasten toegerekend aan dit toezicht.
Voor wat betreft het toezicht op een openbare jaarverantwoording worden geen effecten
voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verwacht omdat de NZa dit
toezicht kan uitvoeren op basis van informatie uit DigiMV104, en er geen aanvullende gegevens hoeven te worden opgevraagd.
4. Beheerskosten NZa
Er is structureel € 4 miljoen per jaar op de Rijksbegroting beschikbaar voor het uitvoeren
van de huidige taken van de Jeugdautoriteit. Op het moment van inwerkingtreding van
het wetsvoorstel gaat dit budget (al dan niet aflopend) over naar de NZa.
8. Overige aspecten van het wetsvoorstel
8.1 Rechtsbescherming en gevolgen voor de rechtspraak
Dit wetsvoorstel regelt geen rechten of plichten voor jeugdigen of hun ouders. Wel
bevat het wetsvoorstel verplichtingen voor onder meer gemeenten, jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen, toezichthouders en andere partijen die informatie
moeten geven aan de NZa. Deze paragraaf beschrijft de gevolgen van dit wetsvoorstel
voor de rechtsbescherming van gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
en gaat in op de gevolgen voor de rechtspraak.
8.1.1 Verplichtingen van gemeenten
Indien uit signalen blijkt dat een gemeente of Jeugdregio haar taken niet naar behoren
uitvoert, zou dit er in allerlaatste instantie toe kunnen leiden dat de verantwoordelijke
bewindspersonen van VWS of JenV via het interbestuurlijk toezicht optreden en een
beschikking geven.105 Tegen zulke beschikkingen staat geen bezwaar open, maar hiertegen kan wel beroep
worden ingesteld door de gemeenteraad respectievelijk het college van B&W of, voor
zover daaraan gedelegeerd is, het bestuur van de Jeugdregio.106 Het gaat hier om beroep in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State.107 Mede gelet op het zorgvuldige proces van de interventieladder (zie ook paragraaf 5.3.3)
– dat er op is gericht om in onderling overleg tot een oplossing te komen en geen
IBT-maatregelen te hoeven inzetten – verwacht de regering dat het zelden tot het geven
van een dergelijke beschikking zal komen. Zij wordt daarin gesterkt door het feit
dat er op grond van de Wgr of de Gemeentewet sinds de inwerkingtreding van de Wet
revitalisering generiek toezicht op 1 oktober 2012 slechts één indeplaatsstelling
door een Minister is geweest.
8.1.2 Verplichtingen van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
IGJ
De IGJ zal toezicht houden op de nakoming van de verplichting tot het organiseren
van intern toezicht. In dit kader zal de IGJ de noodzakelijke inlichtingen of inzage
in gegevens opvragen bij de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen
waarvoor deze verplichting geldt. Wordt de noodzakelijke informatie niet verstrekt,
dan zou de Minister van VWS of de Minister voor Rechtsbescherming in laatste instantie
een last onder dwangsom kunnen opleggen. Hiertegen kan de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde
instelling na bezwaar in beroep komen bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State.108 Constateert de IGJ op basis van verkregen informatie dat een jeugdhulpaanbieder of
gecertificeerde instelling ten onrechte geen intern toezicht heeft ingericht, dan
kan de verantwoordelijke bewindspersoon van VWS of JenV een aanwijzing of een last
onder dwangsom opleggen.109 Ook daartegen staat na bezwaar beroep open bij de rechtbank en hoger beroep bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.110
NZa
Een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling moet de NZa informatie verschaffen
die in het kader van haar Jeugdwettaken noodzakelijk zijn. Het gaat daarbij om het
melden dat a) het aanbod op afzienbare termijn niet meer geleverd zal kunnen worden
of b) het aanbod daadwerkelijk niet meer geleverd kan worden, een onvoldoende transparante
financiële bedrijfsvoering heeft of zijn jaarverantwoording niet tijdig openbaar maakt.
Indien de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling dit verzuimt, kan de NZa
na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel een aanwijzing geven om dit alsnog
te doen. Voorts kan hem een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete worden opgelegd.
Tegen een beschikking waarmee een aanwijzing, last onder dwangsom of een bestuurlijke
boete wordt opgelegd, kan de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling bij
de NZa in bezwaar gaan. Vervolgens staat tegen een beslissing op bezwaar over een
aanwijzing of een last onder dwangsom beroep open bij het College van Beroep voor
het bedrijfsleven, zonder mogelijkheid van hoger beroep111. Tegen een beslissing op bezwaar over een bestuurlijke boete staat beroep open bij
de rechtbank Rotterdam en hoger beroep bij de College van Beroep voor het bedrijfsleven.112 Op basis van het zeer geringe aantal rechtszaken dat in de zorg tegen de NZa is gevoerd
nadat deze een sanctie had opgelegd wegens het niet verstrekken van opgevraagde informatie,
valt te verwachten dat ook het aantal rechtszaken hierover in de jeugdsector verwaarloosbaar
zal zijn. Aangezien de NZa naar verwachting ook zelden sancties zal hoeven op te leggen
wegens het niet melden van risico’s voor de beschikbaarheid van zorg, het niet hebben
van een transparante financiële bedrijfsvoering of het niet openbaar maken van een
jaarverantwoording, en derhalve het aantal rechtszaken daarover derhalve nog geringer
zal zijn, is de inschatting dat het aantal (hoger) beroepen bij de rechterlijke macht
naar verwachting zeer klein zal zijn, zo niet verwaarloosbaar.
8.1.3 Inkoopgeschillen tussen gemeenten en Jeugdregio’s enerzijds en jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen anderzijds
Bij inkoopgeschillen tussen opdrachtgevers (gemeenten en Jeugdregio’s) enerzijds en
opdrachtnemers (jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen) anderzijds is
een gang naar de civiele rechter mogelijk. De regering is evenwel van mening dat dergelijke
geschillen bij voorkeur beslecht zouden moeten worden door een daartoe deskundige
en onafhankelijke geschillencommissie. Partijen kunnen hiervoor terecht bij de Geschillencommissie
Sociaal Domein.
8.2 Gevolgen voor de belasting van de rechterlijke macht
Gelet op het voorgaande gaat de regering ervan uit dat het netto-effect van voorliggend
wetsvoorstel op de belasting van de rechterlijke macht nihil is.
8.3 Gevolgen voor mededinging op de markt
Naar aanleiding van dit wetsvoorstel worden geen nadelige gevolgen voor de mededinging
op de markt verwacht, aangezien:
• Gemeenten en Jeugdregio’s moeten voldoen aan de Aanbestedingswet 2012.
• De strekking van de Jeugdwet is dat gemeenten zo mogelijk meerdere aanbieders contracteren
(onder andere opdat jeugdigen en hun ouders keuzemogelijkheid hebben).
• De regionale samenwerking en landelijke contractering in dit wetsvoorstel zien op
specialistische jeugdzorg. In deze sector bestaat in de regel een hoog risico op monopolisten
vanwege de hoge verzonken kosten (vastgoed, gespecialiseerd personeel). In een dergelijk
geval is een redelijke prijs alleen te realiseren wanneer daar een bepaalde inkoopmacht
tegenover staat: een collectief van gemeenten kan overstappen, een enkele gemeente
niet (zie bijvoorbeeld de Wet Beschermd wonen en maatschappelijke opvang).
Op aanpalende markten (van niet-specialistische jeugdzorg) verwacht de regering ook
geen nadelige gevolgen voor mededinging, omdat gemeenten naar verwachting terughoudend
zijn de inkoop door Jeugdregio’s uit te breiden naar aanpalende markten. En zelfs
al zou uitbreiding naar aanpalende markten plaatsvinden, dan zullen er naar verwachting
geen nadelige gevolgen zijn voor de mededinging omdat voldaan moet worden aan de Aanbestedingswet
2012.
8.4 Gevolgen voor Caribisch Nederland
VWS is verantwoordelijk voor de inkoop en uitvoering van de tweedelijns en derdelijns
voorzieningen in Caribisch Nederland, zoals de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
en de financiering van jeugdzorg met verblijf. Het voorliggende wetsvoorstel betreft
een wijziging van de Jeugdwet en ziet toe op gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen in Europees Nederland. De Jeugdwet is niet van toepassing op Caribisch
Nederland, waarin met voorliggend wetsvoorstel geen verandering wordt aangebracht.
Derhalve zijn er geen gevolgen van dit wetsvoorstel voor Caribisch Nederland.
8.5 Evaluatie
Evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de met dit wetsvoorstel voorgestelde
bepalingen in de praktijk vindt plaats binnen vijf jaar na inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel. Hiermee is aangesloten bij de gebruikelijke werkwijze bij wetsevaluaties
zoals opgenomen in Aanwijzing 5.58 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De evaluatie
zal zich met name richten op het primaire doel van dit wetsvoorstel, namelijk het
verbeteren van de beschikbaarheid van, met name, de specialistische jeugdzorg.
Een belangrijk onderdeel van de evaluatie is daarmee het functioneren van de verschillende
niveaus waarop specialistische jeugdzorg wordt gecontracteerd of gesubsidieerd en
in hoeverre hiermee wordt bijgedragen aan de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg.
Bij de evaluatie wordt aldus nadrukkelijk aandacht besteed aan de contractering of
subsidiering door de Jeugdregio, alsmede aan het functioneren van de huidige inrichting
van de landelijke contractering van zeer specialistische jeugdhulp (thans door de
VNG). Dit laatste wordt meegenomen in de evaluatie van het wetsvoorstel, omdat de
situatie dat alle gemeenten in een regio gebruikmaken van (kort gezegd) landelijk
gecontracteerd aanbod een in het wetsvoorstel opgenomen uitzondering is op de verplichte
regionale contractering en de verwachting is dat alle gemeenten / regio’s van deze
uitzonderingsmogelijkheid gebruikmaken. Bij de evaluatie worden alle relevante factoren
betrokken die van invloed zijn op de vraag of de regionale en landelijke contractering
hebben bijgedragen aan de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg. Er zal,
onder meer, ook worden gekeken naar de regio-indeling en de effectiviteit van de drie
typen gemeenschappelijke regelingen. Overigens is de verwachting dat het stelselonderzoek
en de vroegsignalering door de NZa reeds vóór de eerste wettelijke evaluatie inzicht
bieden in het functioneren van de regionale en landelijke contractering. Immers, deze
taken geven inzicht in de vraag of sprake is van een toereikend aanbod van de tenminste
regionaal te contracteren jeugdzorgvormen.
Daarnaast zal in ieder geval geëvalueerd worden of en hoe het inzicht in de beschikbaarheid
van jeugdzorg is verbeterd door het stelselonderzoek en de vroegsignalering door de
NZa en of de financiële verantwoording van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen is versterkt door de nieuwe verplichtingen op dit terrein.
Conform het beoogde uitgangspunt in de Hervormingsagenda Jeugd zal de robuustheid
van het vastgestelde aantal regio’s reeds na twee jaar worden geëvalueerd. Dit houdt
met name verband met de invulling van de algemene maatregel van bestuur. Indien op
grond hiervan aanpassing van de regio-indeling nodig blijkt, zal de algemene maatregel
van bestuur worden gewijzigd.
Ten slotte geldt dat ook in bredere zin zicht en grip wordt gehouden op de voortgang
en effecten van de gemaakte afspraken in de Hervormingsagenda. Vanaf 2023 wordt hiertoe
een jaarlijkse monitor opgesteld op basis van beschikbare en aanvullende data die
wordt verzameld. Wijkt de voortgang van de inspanningen dan wel de financiële effecten
significant af van wat is afgesproken, dan wordt daar bestuurlijk het gesprek over
gevoerd om te bepalen waar bijsturing noodzakelijk is. Daarnaast wordt, zoals eerder
aangegeven, gewerkt aan een nieuw financieringsmodel voor jeugd. Uitgangspunt daarbij
is balans tussen sturingsmogelijkheden, medebewind/beleidsvrijheid, financiële verantwoordelijkheden
en de wijze van financieren. Ook het financieringsmodel wordt geëvalueerd. Indien
uit de evaluatie blijkt dat de balans niet is hersteld middels een passend financieringsmodel
kunnen meer fundamentele inrichtingsvraagstukken aan de orde komen.
9. Adviezen en consultatie
Een ontwerp van het onderhavige wetsvoorstel is van 10 juli tot en met 6 september
2020 voorgelegd voor openbare internetconsultatie. Er zijn 275 reacties ontvangen.
Daarnaast is het ontwerp voor advies voorgelegd aan een aantal adviesorganen en is
een aantal instanties gevraagd een uitvoerbaarheids- en toezichtbaarheidstoets uit
te voeren. Alle gevraagde adviesorganen en instanties hebben inhoudelijk gereageerd113. In de volgende paragrafen worden de belangrijkste reacties, adviezen en toetsen
samengevat, waarna in paragraaf 9.4 is omschreven hoe de adviezen, toetsen en reacties
zijn verwerkt in het wetsvoorstel en de toelichting.
9.1 Adviezen
Op het ontwerp van dit wetsvoorstel is advies ontvangen van de Autoriteit Persoonsgegevens
(AP) en het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) en de Raad voor de rechtspraak.
De AP heeft in haar eerste advies opmerkingen geplaatst bij een tweetal passages in het
algemeen deel van de memorie van toelichting. De eerste opmerking heeft betrekking
op de toenmalige bepaling dat andere werkzaamheden bij of krachtens amvb aan de Jeugdregio
kunnen worden opgelegd. Deze bepaling is nadien geschrapt, waardoor deze opmerking
niet meer relevant is. Verder heeft het AP opgemerkt dat colleges van B&W er bij een
centrumgemeenteconstructie niet voor kunnen kiezen de Jeugdregio verwerkingsverantwoordelijk
te maken. Bij volmacht en mandaat blijft de zeggenschap bij de volmachtgever respectievelijk
de mandant, aldus de AP. De centrumgemeente kan dus niet zelf bepalen welke persoonsgegevens
zij ter uitvoering van de aan haar opgedragen taken verwerkt, hoe ze deze verwerkt
en wie toegang tot de gegevens heeft.
In haar tweede advies adviseert de AP om uitgebreider toe te lichten waarom specifiek
de gepseudonimiseerde gezondheid- en strafrechtelijke gegevens nodig zijn voor inzicht
in de beschikbaarheid van jeugdzorg en waarom alternatieven zoals het gebruik van
steekproefsgewijs onderzoek of het beschikbaar maken van de benodigde informatie bij
het CBS. In reactie hierop is de toelichting uitgebreid. Daarnaast geeft de AP in
overweging specifieke bewaartermijnen in de wetgeving vast te leggen dan wel in de
memorie van toelichting uiteen te zetten welke algemene termijnen volgens de selectielijst
gelden en waarom deze ook voor deze verwerkingen adequaat zijn. Omdat de termijnen
in de selectielijst op dit moment worden geëvalueerd en gewijzigd is ervoor gekozen
om een delegatiebepaling op te nemen op grond waarvan de bewaartermijn zal worden
vastgelegd in een ministeriële regeling. De AP wijst er in haar advies verder op dat
de grondslag voor verwerking in artikel 71d van het concept is ruimer is dan blijkens
de toelichting noodzakelijk is. Artikel 71 d is daarom aangevuld. Daarin is nu (in
overeenstemming met de toelichting) specifieker aangegeven op welke gegevens de grondslag
ziet. Verder is naar aanleiding van het advies in de memorie van toelichting ingegaan
op de doorbreking van de geheimhoudingsplicht van jeugdzorgverleners, artikel 8 van
het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en is de toelichting ten aanzien
van hergebruik van gegevens op grond van artikel 71e verduidelijkt.
Aan het ATR is eveneens tweemaal advies gevraagd. In 2020 en daarnaast medio 2022 over inhoudelijke
wijzigingen op het onderdeel «taken van de NZa op Jeugdwetterrein». In beide adviezen
merkt het ATR op dat het nut, de noodzaak en het doelbereik van de maatregelen in
de toelichting bij het wetsvoorstel onvoldoende zijn onderbouwd. Ook de urgentie van
de maatregelen en een voldoende concrete en toetsbare doelstelling van de maatregelen
vraagt extra onderbouwing, aldus het ATR. Tot slot stelt het ATR dat de regeldruk
met het wetsvoorstel toeneemt, terwijl de doelstelling volgens het ATR zou zijn om
de regeldruk (uitvoeringskosten) te verminderen. Het ATR adviseert dit nader toe te
lichten. De beschrijving en raming van de regeldrukkosten geeft volgens het ATR geen
aanleiding tot opmerkingen. Het ATR adviseerde in haar dictum van 2020 het wetsvoorstel
niet in te dienen.
Het ATR constateert voorts dat ondanks alle institutionele maatregelen in de afgelopen
decennia de wezenlijke problemen in de jeugdzorg nog niet zijn opgelost. Het ATR adviseert
om in de toelichting inzichtelijk te maken waarom de in het wetsvoorstel voorgestelde
institutionele maatregelen een adequate oplossing van de problemen bieden. De ATR
adviseert voorts om meer samenhang aan te brengen met de inspanningen binnen het onderwijsdomein
en de domeinen welzijn en sport. De regering erkent het belang van samenhang binnen
het sociaal domein. Van deze samenhang is sprake in toegang, preventieaanbod en lichtere
vormen van jeugdhulp. Dit laat onverlet dat thans een gerichte aanpak nodig is voor
het verbeteren van de beschikbaarheid van specifieke vormen van zorg als bedoeld in
dit wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel geeft de Raad voor de rechtspraak geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. De inschatting is dat
het wetsvoorstel geen substantiële gevolgen heeft voor de werklast van de rechtspraak.
9.2 Uitvoerbaarheids- en toezichtbaarheidstoetsen
Er zijn uitvoerbaarheids- en toezichtbaarheidstoetsen gevraagd aan de NZa, de IGJ,
IJenV, en het Ketenbureau i-Sociaal Domein (Ketenbureau).
De NZa geeft aan dat het nalevingsonderzoek zoals dat in de consultatieversie van wetsvoorstel
was beschreven, niet uitvoerbaar is, gelet op de open normen in de Jeugdwet en de
daarmee samenhangende beleidsruimte van gemeenten. Ook heeft de NZa opgemerkt dat
de informatieverplichting van gemeenten op grond van het voorstel niet door de NZa
kan worden afgedwongen. Vanuit de NZa zijn er geen uitvoeringsbezwaren om het toezicht
op de financiële verantwoordingsbepalingen voor de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde
instellingen bij de NZa te beleggen.
De IGJ geeft aan dat het wetsvoorstel het intern en extern toezicht verbetert. De IGJ onderschrijft
dat de transparante financiële bedrijfsvoering en openbare jaarverantwoording zal
leiden tot meer samenhang met andere sectoren. De IGJ vraagt aandacht voor een goede
samenwerking tussen haar en de NZa, en vraagt zich af of er geen expliciete grondslag
voor de uitwisseling van inlichtingen en gegevens tussen haar en de NZa in de Jeugdwet
opgenomen zou moeten worden. Vanuit de IGJ zijn er geen uitvoeringsbezwaren voor wat
betreft de voorgestelde interne toezichthouder en bepalingen omtrent de financiële
bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Ook de IJenV vraagt aandacht voor het uitwisselen van informatie tussen toezichthouders, mede
in het licht van de AVG en het medisch beroepsgeheim.
Het Ketenbureau verwacht dat het in bedrijf brengen van een Jeugdregio niet automatisch leidt tot
reductie van vermijdbare administratieve lasten. Volgens het Ketenbureau is van belang
dat taken die regionaal worden uitgevoerd naadloos aansluiten op de lokale processen
en andersom. Volgens het Ketenbureau zijn eenduidige beleidskeuzes nodig en een regionale
inkoopprocedure waarbij de uitvoering (bedrijfsvoering) van regionale afspraken en
financieel administratieve processen eenduidig wordt uitgevoerd. Het Ketenbureau verwacht
een stijging van administratieve lasten als gevolg van de voorstellen in het wetsvoorstel
betreffende afstemmingsafspraken tussen gemeenten en frictiekosten bij het implementeren
van de aanvullende eisen aan gemeentelijke beleidsplannen, de inrichting van nieuwe
overlegvormen, het vastleggen van regio-indelingen, het inrichten van intern toezicht
bij aanbieders en de herstructurering van toezichtaken tussen IGJ en NZa.
9.3 Internetreacties
In de consultatieperiode (medio 2020) zijn 275 internetreacties ontvangen van onder
meer gemeenten, jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, cliëntenorganisaties,
beroepsverenigingen, professionals en burgers. Er zijn drie algemene consultatievragen
toegevoegd aan de internetconsultatie. Ten eerste is respondenten verzocht zich uit
te spreken over het wetsvoorstel en de memorie van toelichting in het algemeen. Ten
tweede is gevraagd welke taken, naast het inkopen van regionaal te organiseren jeugdzorg
en het bovenregionaal afstemmen, nog meer bij een Jeugdregio belegd zouden moeten
worden. Ten derde is gevraagd welke criteria een rol zouden moeten spelen bij het
bepalen van de regionaal te organiseren zorgvormen. Voor de goede orde wordt opgemerkt
dat de consultatiereacties niet in alle gevallen representatief zijn voor de wijze
waarop thans over het wetsvoorstel wordt gedacht. Dit geldt onder andere voor de VNG.
Het wetsvoorstel heeft als uitgangspunt gediend bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda
Jeugd die door de vijfhoek114 is ondertekend. Hieruit volgt dat er bij de VNG, jeugdhulpaanbieders, professionals
en cliëntenorganisaties draagvlak is voor (de hoofdlijnen van) het onderhavige wetsvoorstel.
Bij zowel gemeenten als aanbieders is er steun voor het doel van het wetsvoorstel
om de beschikbaarheid van met name de specialistische jeugdzorg te verbeteren. Gemeenten,
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen herkennen de gesignaleerde knelpunten
in de jeugdzorg en voelen de urgentie voor verbetering.
Aanbieders geven aan dat zij voorstander zijn van transparantie, maar dat zij de voorgestelde
governance-eisen buitenproportioneel vinden voor kleine aanbieders. Bijvoorbeeld het
hebben van een intern toezicht van drie personen op een organisatie met niet veel
meer dan tien jeugdhulpverleners, wordt onevenredig geacht.
De VNG heeft zich in reactie op de consultatieversie van het wetsvoorstel kritisch uitgelaten
over de nadruk op de specialistische jeugdhulp en de sturing op de jeugdhulpplicht
van gemeenten. Daarnaast zou onvoldoende recht worden gedaan aan de regionale diversiteit
en de ontwikkelde praktijk van de NvO. De VNG was ook kritisch op de voorgestelde
rol van de NZa in het sociaal domein en op de delegatiebepalingen in het wetsvoorstel.
Veel gemeenten hebben zich in hun internetreactie aangesloten bij de reactie van de VNG.
De Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ) vindt het wetsvoorstel een stap in de goede richting en is voorstander van het strak
regelen op een zo hoog mogelijk niveau. De reactie op de consultatieversie van het
wetsvoorstel richt zich op negen hoofdpunten:
1. Alles op regionaal niveau, tenzij...
2. Geen nieuwe bovenregionale samenwerkingsverbanden, maar landelijke inkoop.
3. Dát regionale samenwerking is geborgd, is belangrijker dan hóe een regio er uitziet.
4. Uitbreiding van zorgvuldigheidseisen bij inkoop (en verantwoording).
5. Faire tarieven: meer nodig dan alleen een amvb met bouwstenen.
6. Jeugdautoriteit met doorzettingsmacht en ruime bevoegdheden.
7. Jeugdbescherming en jeugdreclassering: «verlengde overheid» vraagt landelijke regie.
8. Meer eenduidigheid in de toegang: regionaal schaalniveau.
9. Ontwikkel kwaliteitsnormen & expertisecentra: onderzoek, opleiding en kennisontwikkeling.
De Kinderombudsman geeft in zijn internetreactie aan dat de maatregelen uit het wetsvoorstel navolgbaar
zijn en bij kunnen dragen aan de versterking van de rechten van kinderen. De Kinderombudsman
vindt het positief dat als uitgangspunt wordt genomen dat jeugdigen en ouders/verzorgers
betrokken zullen worden bij het opstellen van de regiovisie en jeugdigen hierbij een
adviserende rol krijgen. Het zou goed zijn dit recht op participatie minder vrijblijvend
te maken aldus de Kinderombudsman. De Kinderombudsman merkt op dat het verplicht onderbrengen
van gemeentelijke taken bij een Jeugdregio gevolgen heeft voor de klachtbehandeling
en vraagt nadere uitwerking hiervan.
De Associatie Wijkteamsmeent dat het wetsvoorstel een structuuroplossing is die niet helpend is omdat de
visie die aan de basis ligt van de Jeugdwet in het wetsvoorstel niet versterkt wordt.
Daarbij vindt de Associatie Wijkteams het wetsvoorstel niet nodig omdat de Jeugdwet
al een passend kader zou bieden om de jeugdhulp te verbeteren.
De Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) vindt het wetsvoorstel niet ver genoeg gaan en verwacht van het wetsvoorstel geen
merkbare verbeteringen voor jeugdzorgwerkers en gezinnen. De FNV pleit onder meer
voor een geoormerkt (hoger) jeugdbudget, standaardtarieven en minder marktwerking.
De FNV heeft voor de lange termijn een stelselherziening voor ogen met een geringere
rol voor gemeenten. De FNV pleit voor een Stichting Jeugdzorg en een Stichting Jeugdbescherming,
waarbij medewerkers in dienst zouden moeten komen.
Gecertificeerde instellingenzijn positief over het wetsvoorstel, maar vinden dat er meer kaders moeten komen.
Zij zien graag dat er meer eisen aan de regiovisie worden gesteld en pleiten voor
een landelijk tarief voor kinderbeschermingsmaatregelen/jeugdreclassering en aanscherping
van het wetsvoorstel met betrekking tot eenduidige inkoop en verantwoording.
Respondenten vanuit cliënt- en beroepsverenigingen willen hun inspraak bij de totstandkoming van de regiovisie graag wettelijk vastgelegd
hebben. Dit kan volgens hen het beste op lokaal niveau plaatsvinden. De uitwerking
van bovenregionale samenwerking wordt, vergeleken met de overige punten, als summier
ervaren. Er wordt gevraagd naar verheldering van de bovenregionale afstemming, de
regie op dat proces, hoe de professionals/de inhoudelijk deskundigen worden betrokken
en de rol van de expertisecentra.
9.4 Verwerking van adviezen, uitvoerbaarheids- en toezichtbaarheidstoetsen, en internetreacties
Naar aanleiding van de ontvangen adviezen, toetsen en internetreacties en gesprekken
die in het kader van de Hervormingagenda Jeugd zijn gevoerd is het wetsvoorstel op
verschillende onderdelen aangepast en is de memorie van toelichting verhelderd. Hieronder
worden de belangrijkste aanpassingen toegelicht.
1. Algemene aanpassingen
In de toelichting is nadrukkelijker toegelicht waarom de voorgestelde maatregelen
noodzakelijk zijn. Ter onderbouwing zijn onder meer onderzoeken en rapportages toegevoegd,
en de structuur van de tekst aangepast zodat de beschrijving van de problematiek en
beschrijving van de beoogde doelen ook in volgorde op elkaar aansluiten.
Daarnaast is de doelstelling zo concreet mogelijk verwoord. Voorts is van belang dat
de voorgestelde institutionele maatregelen niet op zichzelf staan. Er zijn, zoals
toegelicht in hoofdstuk 1 van deze memorie, in de Hervormingsagenda Jeugd samen met
veldpartijen, inhoudelijke hervormingen op het terrein van jeugd afgesproken, die
zullen bijdragen aan een goede, passende en tijdige jeugdzorg en een duurzaam beheersbaar
stelsel.
De door het ATR geconstateerde discrepantie ten aanzien van de regeldruk wordt veroorzaakt
doordat het ATR refereert aan de doelstelling van de verplichte regionale samenwerking.
Dit leidt tot een vermindering van de regeldruk. Met de voorgestelde taken van de
zorgautoriteit op Jeugdwetterrein neemt de regeldruk enigszins toe. De toename van
de regeldruk is evenwel beperkt, doordat de regelgeving aansluit bij bestaande afspraken
en regelingen.
2. Aanpassingen ten aanzien van verbeteren regionale samenwerking en landelijke contractering
De voorgestelde bepalingen over regionale samenwerking zijn, mede als gevolg van bestuurlijke
overleggen met gemeenten en aanbieders, aangepast en een aantal van de aanvankelijk
voorgestelde delegatiebepalingen is komen te vervallen of gewijzigd.
• Het belang van regionale samenwerking, de probleemschets en de hoofdlijn van de voorstellen
zijn verhelderd en aangevuld en de noodzaak van de wetswijziging is sterker benadrukt.
• De voorgestelde regiovisie is meer op hoofdlijnen beschreven en er is in de toelichting
expliciet opgenomen dat een goede regiovisie alleen tot stand kan komen met inbreng
van meerdere partijen, zoals jeugdigen, hun ouders en professionals. Verder is in
de toelichting opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur onderwerpen worden
aangewezen waarop gemeenten in hun regiovisie in ieder geval in moeten gaan. Hierbij
gaat het bijvoorbeeld om een aanpak wachttijden en een aanpak voor het omgaan met
complexe casuïstiek.
• De aanvankelijk voorgestelde verplichting tot een «op overeenstemming gericht overleg»
(OGOO) is komen te vervallen.
• In lagere regelgeving wordt vastgelegd over welke vormen van regionaal georganiseerde
jeugdhulp bovenregionale afstemming plaatsvindt.
• Ten behoeve van het realiseren van een passende schaal wordt voorgesteld in de Jeugdwet
op te nemen dat bij algemene maatregel van bestuur bepaalde vormen van jeugdhulp,
alsmede kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering minimaal regionaal moeten
worden ingekocht.
• Daarnaast is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur te regelen
dat bepaalde vormen van jeugdzorg verplicht landelijk moeten worden ingekocht.
• Er is voorts een delegatiegrondslag opgenomen om bij ministeriële regeling te regelen
dat binnen de regio bepaalde administratieve processen worden geharmoniseerd.
Voorts wordt in paragraaf 6.1 nader ingegaan op de situatie dat gemeenten de Jeugdregio
vrijwillig belasten met andere werkzaamheden en hiervoor de verwerking van persoonsgegevens
noodzakelijk is. Tot slot is de memorie van toelichting aangepast in lijn met de opmerking
van de AP dat de centrumgemeente niet zelf kan bepalen welke persoonsgegevens zij
ter uitvoering van de aan haar opgedragen taken verwerkt, hoe ze deze verwerkt en
wie toegang tot de gegevens heeft.
3. De aanvankelijk voorgestelde delegatiebepaling ten aanzien van een toegangsplan
is vervallen
Naar aanleiding van de internetconsultatie is besloten de aanvankelijk voorgestelde
delegatiebepaling voor een toegangsplan te laten vervallen. Bij diverse respondenten
is er veel steun voor het implementeren van de vijf basisfuncties voor de toegang,
maar niet om deze in de Jeugdwet vast te leggen. Dit zou volgens hen te zeer ten koste
gaan van de gemeentelijke beleidsvrijheid en lokaal maatwerk. Het versterken van lokale
teams staat hoog op de lokale, regionale en landelijke agenda. De regering wil deze
ontwikkelingen de tijd geven en ziet daarom vooralsnog af van een wetswijziging op
het punt van de toegang. In de regiovisie zal wel beschreven moeten worden hoe de
lokale toegang verbonden is met de regionaal georganiseerde jeugdzorg.
4. Voorgestelde bepalingen ter zake bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering
aangepast
Naar aanleiding van voortschrijdend inzicht in de periode na de internetconsultatie
is besloten de voorgestelde bepalingen ter zake goed bestuur en financiële verantwoording
in het wetsvoorstel enigszins aan te passen. In overeenstemming met de bestaande praktijk
worden de solistisch werkende jeugdhulpverleners expliciet uitgesloten van de verplichting
tot het schriftelijk vastleggen van de taakverdeling en van de openbare jaarverantwoording.
Daarnaast kunnen bij amvb categorieën van jeugdhulpverleners worden uitgesloten van
de voorgestelde verplichtingen.
De verplichting tot het organiseren van intern toezicht bij een aanbieder van meer
dan tien hulpverleners is behouden, gelet op het eerder beschreven belang hiervan.
Resultaten van het onderzoek115 van Sira Consulting naar de regeldruk van de bepalingen t.a.v. de intern toezichthouder
en de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
staan beschreven in paragraaf 7.2. Bij amvb kunnen uitzonderingen geformuleerd worden
zoals dat in het Uitvoeringsbesluit Wtza is gebeurd.
5. Voorstellen rond verbetering van inzicht in en toezicht op de beschikbaarheid van
jeugdzorg
Naar aanleiding van de ontvangen adviezen, toetsen en internetreacties zijn de taken
van de NZa op verschillende onderdelen aangepast. Een belangrijke wijziging is dat
naar aanleiding van de uitvoeringstoets van de NZa en de reactie van de VNG, het nalevingsonderzoek
is geschrapt. Dat betekent dat, net zoals dat voor alle uit de Jeugdwet voortvloeiende
verplichtingen voor gemeenten geldt, gemeenteraden toezicht houden op de wijze waarop
de colleges invulling geven aan de plicht om te zorgen voor voldoende beschikbaarheid
van jeugdzorg en dat de gemeenten die een Jeugdregio in stand houden of – in geval
van een centrumgemeente – hebben aangewezen erop toezien dat die Jeugdregio voldoende
specialistische jeugdzorg inkoopt of subsidieert. In geval van taakverwaarlozing kunnen
de bewindslieden van VWS of voor Rechtsbescherming optreden vanuit het interbestuurlijk
toezicht. Voor een uitleg van de inhoud van dat toezicht en de wetsartikelen waarop
dat berust, wordt verwezen naar paragraaf 5.3.3 van deze memorie van toelichting.
Daarnaast is nader toegelicht waarom de NZa de voorgestelde informatieverplichting
van gemeenten jegens de NZa niet kan handhaven. Gemeenten hebben in samenspraak met
aanbieders het convenant «Bevorderen continuïteit jeugdhulp» gesloten, waarin is overeengekomen
dat de gemeenten in het kader van de vroegsignalering informatie zullen aanleveren.
De verwachting is daarmee dat gemeenten voldoen aan de informatieverplichting in het
kader van vroegsignalering en stelselonderzoek.
Mede naar aanleiding van het advies van de VNG is de in het oorspronkelijke wetsvoorstel
opgenomen, zeer ruime bevoegdheid voor de NZa om zelf te bepalen welke gegevens en
inlichtingen (waaronder gegevens over cliënten) gemeenten, Jeugdregio's en aanbieders
al dan niet periodiek aan haar moeten aangeleverd, ingeperkt. Aan de andere kant is,
zoals de IGJ en de IJenV adviseerden, wel een expliciete basis voor gegevensuitwisseling
tussen de NZa en de IGJ onderscheidenlijk de IJenV (en enkele andere toezichthouders)
opgenomen.
Mede naar aanleiding van het advies van het Ketenbureau is Sira Consulting gevraagd
om de administratieve lasten in kaart te brengen.116 De resultaten van dit onderzoek zijn in paragraaf 7.3 verwerkt. Het uitgangspunt
is dat informatieverzameling gepaard gaat met zo min mogelijk administratieve lasten
voor gemeente, aanbieders en gecertificeerde instellingen.
10. Overgangsrecht en inwerkingtreding
10.1 Overgangsrecht
Op het moment waarop voor (colleges van) gemeenten de verplichting in werking treedt
om de Jeugdregio te belasten met het contracteren of subsidiëren van kinderbeschermingsmaatregelen,
jeugdreclassering en de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen vormen van jeugdhulp
zullen er voor dezelfde zorgvormen hoogstwaarschijnlijk nog contracten of subsidies
lopen die zijn afgesloten door individuele gemeenten. Mede met het oog op de rechtszekerheid
voor de gecertificeerde instellingen en desbetreffende jeugdhulpaanbieders zorgt het
voorgestelde artikel VIII van dit wetsvoorstel ervoor dat die contracten, behoudens
nog niet overeengekomen verlengingen daarvan, uitgediend kunnen worden respectievelijk
dat de subsidie kan worden voortgezet totdat het subsidiërende college deze, gelet
op de subsidiebeschikking en hetgeen in de Awb is geregeld, mag beëindigen. Omdat
contracten voor de hier bedoelde jeugdzorg doorgaans voor ten minste drie jaren zijn
gesloten, betekent dit dat er voor de contractering van de regionaal te organiseren
zorg sprake zal zijn van een ingroeimodel dat meerdere jaren kan beslaan. Er geldt
aldus een overgangsperiode van een aantal jaren, voordat de situatie zal zijn bereikt
waarin de Jeugdregio voor alle gemeenten waarvoor zij werkt alle voorgeschreven zorgvormen
ook daadwerkelijk regionaal zal contracteren (of subsidiëren).
Voor het overige kunnen de voorgestelde verplichtingen onmiddellijke werking hebben
en is geen overgangsrecht vereist. Voor de volledigheid wordt in dat kader nog de
voorgestelde vroegsignaleringstaak van de NZa uitgelicht. Deze taak heeft betrekking
op, kort gezegd, de regionaal (en landelijk) in te kopen jeugdzorgvormen. Zoals hiervoor
aangegeven geldt er een overgangsperiode van een aantal jaren, voordat de situatie
zal zijn bereikt waarin de Jeugdregio voor alle gemeenten waarvoor zij werkt de op
regionaal niveau te organiseren zorgvormen regionaal zal contracteren of subsidiëren.
Dit leidt tot de vraag of de NZa de vroegsignaleringstaak gedurende deze overgangsperiode
alleen heeft ten aanzien van daadwerkelijk door de Jeugdregio gecontracteerde (of
gesubsidieerde) jeugdzorg, of voor alle zorg die in de structurele situatie regionaal
ingekocht (of gesubsidieerd) zal worden maar in de hier bedoelde overgangsperiode
nog door de gemeenten is gecontracteerd of gesubsidieerd. Gelet op het doel van de
vroegsignaleringstaak, te weten er zoveel mogelijk voor zorgen dat de zorg waarvoor
die taak geldt voldoende beschikbaar is, is gekozen voor het laatste. Dit is niet
geregeld in overgangsrecht, maar volgt uit de formulering van het voorgestelde artikel 9a.2,
eerste en tweede lid, van Jeugdwet.
Voor zover de Jeugdautoriteit op de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel
een vroegsignaleringsdossier in behandeling heeft dat niet valt onder de reikwijdte
van de vroegsignaleringstaak van de NZa in het voorliggende wetsvoorstel, zal de NZa
deze taak afmaken met inachtneming van haar rol en bevoegdheden zoals omschreven in
het voorliggende wetsvoorstel.
10.2 Inwerkingtreding
De Tweede Kamer heeft met algemene stemmen een motie aangenomen waarin zij de regering
vraagt om zich tot het uiterste in te spannen om in samenspraak met haar ervoor te
zorgen dat de wetgeving voor regionale en landelijke inkoop vóór juli 2024 bekrachtigd
is.117 Sinds het aannemen van de motie heeft de regering verschillende stappen gezet om
het wetsvoorstel in lijn met de Hervormingsagenda Jeugd aan te vullen en is het in
het kader van een zorgvuldige voorbereiding en de voorgeschreven procedures nogmaals
voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens en de Afdeling advisering van de Raad
van State. In aansluiting bij de ambitie van Tweede Kamer en het belang van de voorstellen
ter verbetering van de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg spant de regering
zich tot het uiterste in om bekrachtiging en inwerkingtreding van het wetsvoorstel
op zo kort mogelijke termijn mogelijk te maken. Zoals toegelicht in paragraaf 3.4
is het beoogde uitgangspunt dat gemeenten één jaar implementatietijd krijgen om een
gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wgr en een regiovisie op te stellen
en de Jeugdregio te belasten met de in dit wetsvoorstel voorgeschreven werkzaamheden.
Artikelsgewijs
Artikel I. Wijziging van de Jeugdwet
Onderdeel A
Sinds er een Minister voor Rechtsbescherming is, is in de praktijk niet de Minister
van Veiligheid en Justitie (thans: Justitie en Veiligheid), maar eerstbedoelde Minister
medeverantwoordelijk voor de Jeugdwet. Voorgesteld wordt de Jeugdwet op deze praktijk
aan te passen door verwijzingen, in die wet, naar Onze Minister van Veiligheid en
Justitie te vervangen door verwijzingen naar Onze Minister voor Rechtsbescherming.
Onderdeel B
subonderdeel 1
Financiële derivaten
De begripsomschrijving van «financiële derivaten» is nodig in verband met het hierna
voorgestelde artikel 4.5.1. De tekst van de definitie is ontleend aan artikel 1, eerste
lid, onderdeel n, Wmg.
Regio
Krachtens dit wetsvoorstel dienen gemeenten in regio's met elkaar samen te werken.
Dit onderdeel bepaalt wat in de Jeugdwet en de daarop gebaseerde bepalingen onder
«regio» wordt verstaan. Daarbij wordt verwezen naar het in artikel I, onderdeel G,
voorgestelde artikel 2.17. Op grond van dat artikel worden de gemeenten bij algemene
maatregel van bestuur in regio's ingedeeld.
Regionaal expertteam
Soms zijn de problemen van een jeugdige zo ingewikkeld, dat de reguliere hulpverlening
niet weet welke jeugdhulp het best kan worden ingezet. De reguliere jeugdhulpverleners
kunnen dan voor advies terecht bij een regionaal expertteam. Zo’n team bestaat uit
de meest deskundige en ervaren (jeugd)hulpverleners in de regio of, indien het expertteam
meerdere regio’s bedient, de betrokken regio’s. Dit kunnen mensen zijn die in dienst
zijn van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen, maar ook zelfstandigen
of mensen die in dienst zijn van gemeenten. Zo mogelijk nemen ook experts uit het
onderwijs in de teams deel. Omdat de gemeenten de Jeugdregio met de organisatie van
de regionale expertteams dienen te belasten (zie het in artikel I, onderdeel G, voorgestelde
artikel 2.19, eerste lid, onderdeel d) wordt het begrip «regionaal expertteam» hier
omschreven. Opgemerkt wordt nog dat een regionaal expertteam niet hetzelfde is als
een expertisecentrum. Laatstbedoelde centra zullen altijd bovenregionaal werken en
aan de slag gaan voor jeugdigen met de meest complexe problematiek.
Regiovisie
Om richting te geven aan de voorgestelde verplichte samenwerking van gemeenten in
regio’s worden gemeenteraden verplicht om in het periodieke beleidsplan in te gaan
op de gemeentelijke visie op deze samenwerking (zie het in artikel I, onderdeel D,
voorgestelde artikel 2.2, tweede lid, onderdeel b). Voorgesteld wordt om dit onderdeel
van het periodieke beleidsplan aan te duiden met de term «regiovisie». Met deze term
wordt aangesloten bij de bestaande praktijk. Aangezien de term regiovisie een belangrijke
rol heeft bij de invulling van de regionale samenwerking en meerdere malen terugkomt
in het wetsvoorstel is hiervoor een definitiebepaling opgenomen.
Specifiek omvat de regiovisie de gemeentelijke visie op de wijze waarop de gemeente
– met inachtneming van de op grond van de nieuwe paragraaf 2.2 van de Jeugdwet geldende
verplichtingen – met andere gemeenten samenwerkt om te bevorderen dat er een toereikend
aanbod is van de vormen van jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, onderdeel a,
onder 1°, om aan de taken, bedoeld in de artikelen 2.3 en 2.4, tweede, lid, onderdeel b,
te kunnen voldoen en een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen voor de
uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Het betreffen hier
de jeugdzorgvormen waarvoor regionale samenwerking tussen gemeenten vereist is.
subonderdeel 2
Jeugdhulpaanbieder
Dit onderdeel bevat een technische wijziging. Hiermee wordt geëxpliciteerd dat ook
in geval sprake is van een verband van natuurlijke personen dat jeugdhulp verleent
onder verantwoordelijkheid van het college, onverkort sprake is van een jeugdhulpaanbieder
in de zin van artikel 1.1 van de Jeugdwet. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan
de maatschap waarvan de maten zelf de jeugdhulp verlenen en er geen werknemers in
dienst zijn die de jeugdhulp verlenen. Deze technische wijziging is in lijn met de
uitleg die in de praktijk reeds wordt gegeven aan de definitie van jeugdhulpaanbieder.
Subonderdeel 3
Zorgautoriteit
Met dit wetsvoorstel krijgt de NZa de taak om onderzoek te verrichten naar de beschikbaarheid
van jeugdzorg, risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te signaleren
en toezicht te houden op de nakoming, door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen, van de regels die zullen gaan gelden voor hun financiële bedrijfsvoering.
De NZa vindt haar basis in de Wmg en wordt daar «zorgautoriteit» genoemd. Om die reden
zal ook in de Jeugdwet met de term «zorgautoriteit» aan de NZa worden gerefereerd.
Onderdeel C
Voorliggend wetsvoorstel regelt dat gemeenten (boven)regionaal met elkaar moeten samenwerken
voor het bevorderen van een toereikend aanbod van bij algemene maatregel van bestuur
te bepalen jeugdhulpvormen en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering
van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Voorgesteld wordt om de bepalingen
daartoe op te nemen in een afzonderlijke paragraaf «Samenwerking» aan het slot van
hoofdstuk 2 «gemeente» van de Jeugdwet. Dit brengt met zich dat ook de reeds bestaande
inhoud van hoofdstuk 2 in een paragraaf moet worden ondergebracht. Aangezien die inhoud
voor alle gemeenten geldt, wordt voorgesteld om deze paragraaf het opschrift «Algemeen»
te geven.
Onderdeel D
subonderdeel 1
Artikel 2.2, eerste lid, van de Jeugdwet regelt dat de gemeenteraad periodiek een
plan vaststelt dat richting geeft aan het door de gemeente te voeren beleid betreffende
preventie en jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Het tweede lid van dat artikel bepaalt waaraan in dat beleidsplan in ieder geval aandacht
moet worden besteed.
Voorgesteld wordt om een nieuw onderdeel b aan het tweede lid van artikel 2.2 toe
te voegen op grond waarvan de gemeenteraad in zijn beleidsplan dient in te gaan op
de regiovisie (zie artikel I, onderdeel A, subonderdeel 1). Uit de vastlegging in
artikel 2.2 van de Jeugdwet volgt automatisch dat ook de regiovisie periodiek dient te worden vastgesteld. Dit sluit aan bij het belang en strategisch karakter
van de regiovisie.
Subonderdeel 2
Het voorgestelde derde lid regelt dat bij algemene maatregel van bestuur onderwerpen
worden aangewezen waarop de gemeenteraad in de regiovisie in ieder geval ingaat (niet-limitatief).
Zie paragraaf 3.3.9 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting voor welke
onderwerpen het betreft.
Onderdelen E en H (wijziging artikelen 2.6 en 4.1.6)
Artikel 4.1.6 van de Jeugdwet regelt op dit moment niet dat een ambtenaar van de IGJ
of de IJenV van een solistisch werkende jeugdhulpverlener een nieuwe verklaring omtrent
het gedrag (vog) eist indien hij redelijkerwijs mag vermoeden dat die niet meer aan
de eisen voor het verkrijgen van een vog voldoet. In artikel III, onderdelen D en
E, van de Verzamelwet VWS 2020 werd voorgesteld om dit alsnog te regelen. Die artikelonderdelen
zijn echter niet in werking getreden, omdat onderdeel E technische onjuistheden bevatte.
Voorgesteld wordt om dit in het nieuwe vierde lid van artikel 4.1.6 alsnog te regelen
(onderdeel H). Dat leidt vervolgens tot een redactionele wijziging in artikel 2.6
(onderdeel E): de verwijzing naar het derde lid van artikel 4.1.6 wordt gewijzigd
in een verwijzing naar het vierde lid van dat artikel.
Onderdeel F
Artikel 2.8 van de Jeugdwet bepaalt in het eerste lid dat gemeenten samenwerken indien
dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet aangewezen is.
De overige drie leden regelen, kort gezegd, dat bij (voorgehangen) amvb samenwerking
kan worden opgelegd indien de betrokken colleges niet zelf tot de noodzakelijke samenwerking
komen. Zoals toegelicht in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze memorie van
toelichting wordt dit artikel niet toereikend en passend geacht om voor álle gemeenten
te komen tot een verplichte vorm van samenwerking. Met het oog daarop wordt voorgesteld
artikel 2.8 te laten vervallen. In plaats daarvan worden in een nieuwe paragraaf 2.2
van de Jeugdwet nieuwe – en naar verwachting doeltreffendere – samenwerkingsbepalingen
voorgesteld.
Onderdeel G
§ 2.2. Samenwerking
Voorgesteld wordt om een nieuwe paragraaf aan hoofdstuk 2 van de Jeugdwet toe te voegen,
waarin nieuwe samenwerkingsverplichtingen voor de gemeenten worden geregeld.
Artikel 2.16
Het voorgestelde artikel 2.16 bepaalt dat de colleges met elkaar samenwerken indien
dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet is aangewezen.
Het is daarmee gelijkluidend aan het huidige artikel 2.8, eerste lid, van de Jeugdwet,
dat ten gevolge van artikel I, onderdeel F, zal vervallen. In het voorgestelde artikel 2.18
e.v. wordt deze samenwerkingsverplichting geconcretiseerd voor werkzaamheden waarvan
de regering vindt dat deze op (boven)regionaal niveau dienen plaats te vinden. De
algemene samenwerkingsplicht die met dit wetsvoorstel wordt opgenomen in artikel 2.16,
eerste lid, behoudt echter haar waarde als algemeen uitgangspunt. Ook voor onderwerpen
waarvan de wetgever niet voorschrijft dat (boven)regionaal moet worden samengewerkt,
dient een college met andere colleges samen te werken als dat bijdraagt aan een doeltreffende
en doelmatige uitvoering van de Jeugdwet. Het gaat daarbij onder andere om de wijze
waarop de lokale toegang verbonden is met de regionaal gecontracteerde jeugdzorg.
Artikel 2.17
Om te bevorderen dat er een toereikend aanbod is van bij algemene maatregel van bestuur
te bepalen vormen van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering
van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering worden (colleges van) gemeenten
verplicht om regionaal samen te werken. Op grond van het voorgestelde artikel 2.17
worden gemeenten daartoe bij algemene maatregel van bestuur in regio’s ingedeeld.
Zie ook paragraaf 3.3.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Artikel 2.18
Het voorgestelde artikel 2.18 geeft regels voor de wijze waarop gemeenten regionaal
en bovenregionaal dienen samen te werken.
Eerste lid
Het eerste lid verplicht de colleges van de gemeenten in een op grond van artikel 2.17
aangewezen regio om een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wgr te treffen.
Voorgesteld wordt om de colleges met het treffen van een gemeenschappelijke regeling te belasten. Dit past het best
bij de taakverdeling in de Jeugdwet en bovendien bij artikel 147, derde lid, in verbinding
met artikel 108, tweede lid, van de Gemeentewet. Wel zullen de gemeenteraden ingevolge
artikel 1, vierde lid, Wgr toestemming dienen te verlenen voordat een door de colleges
opgestelde regeling in werking kan treden. Toestemming kan op grond van artikel 1,
vierde lid, Wgr slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen
belang. Van strijd met het algemeen belang is sprake indien de bezwaren tegen de regeling
overwegend zijn. Hiervan zal onder andere sprake zijn indien in strijd wordt gehandeld
met de regiovisie die de gemeenteraad heeft opgesteld. De gemeenteraad is niet bevoegd
om toestemming onder voorwaarden te verlenen (artikel 10:32, eerste lid, jo. art.
10:29, tweede lid, Awb). Onder het treffen van een regeling wordt overigens ook verstaan
het wijzigen of opheffen van een gemeenschappelijke regeling. Ook dit zal derhalve
door de colleges dienen te gebeuren en ook hier zal steeds toestemming van de gemeenteraden
voor nodig zijn (zie ook artikel 1, vijfde lid, Wgr).
Tweede lid
Het tweede lid verplicht de colleges in een regio om bij de gemeenschappelijke regeling
te voorzien in de instelling of aanwijzing van een regionale entiteit genaamd «Jeugdregio».
De Jeugdregio kan een openbaar lichaam of bedrijfsvoeringsorganisatie als bedoeld
in artikel 8 Wgr zijn dan wel een college van een gemeente in de regio die de gemeenschappelijke
regeling uitvoert («centrumgemeente-constructie») (artikel 8, vierde lid, Wgr). De
verwijzing naar de Wgr heeft tot gevolg dat voor de Jeugdregio’s de regels van de
Wgr gelden. Dit betekent onder meer dat het openbaar lichaam en de bedrijfsvoeringsorganisatie
rechtspersoon zijn (zie artikel 8 Wgr). Overigens is ook de (centrum)gemeente een
rechtspersoon, zo volgt uit artikel 2:1 BW. De (colleges van de) gemeenten die aan
de gemeenschappelijke regeling deelnemen, dienen de Jeugdregio in ieder geval te belasten
met de werkzaamheden, bedoeld in het voorgestelde artikel 2.19, eerste lid, onder
gelijktijdige delegatie of volmacht, mandaat en machtiging van de bevoegdheden die
voor de uitvoering van die taken nodig zijn. Zie paragraaf 3.3.2 van het algemeen
deel van deze memorie van toelichting voor een uitgebreide motivering bij de vormen
van samenwerking die met dit wetsvoorstel worden toegestaan, alsmede de gevolgen daarvan
voor de wijze waarop de samenwerking in de praktijk vorm krijgt.
De plicht om een Jeugdregio in te stellen of aan te wijzen betekent overigens niet
dat gemeenten die in een bepaalde regio ten behoeve van de uitvoering van de Jeugdwet
al een gemeenschappelijke regeling hebben getroffen en daarin hebben voorzien in de
instelling of aanwijzing van een openbaar lichaam, bedrijfsvoeringsorganisatie of
centrumgemeente op het moment waarop voorliggend wetsartikel in werking treedt, een
nieuwe Jeugdregio moeten instellen of aanwijzen. Zij kunnen hun Jeugdregio behouden
indien de getroffen gemeenschappelijke regeling in lijn is met de regio-indeling die
bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgelegd (voorgestelde artikel 2.17). Evenzo
kunnen ze besluiten een bestaand samenwerkingsverband dat zich tot dan toe niet met
de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering heeft beziggehouden
met de betreffende werkzaamheden te belasten. Wel zal de Jeugdregio steeds ten minste
met de werkzaamheden moeten worden belast die in het voorgestelde artikel 2.19, eerste
lid, worden omschreven.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de Jeugdregio bij de uitvoering van de aan haar
opgedragen werkzaamheden de regels in acht dient te nemen die de colleges in acht
zouden hebben moeten nemen indien ze de werkzaamheden zelf zouden hebben uitgevoerd.
Het gaat hier om regels die bij en krachtens de Jeugdwet zijn gesteld, maar ook om
regels uit andere wetten, zoals de Aanbestedingswet 2012 en – voor zover de Jeugdregio
met het nemen van besluiten in de zin van die wet zou worden belast – de Awb. Het
is niet nodig om de Jeugdregio’s hiertoe expliciet in de desbetreffende artikelen
op te nemen. Hier geldt slechts één groep uitzonderingen voor: omdat de Jeugdregio
in geval van delegatie op eigen titel werkt, zal zij in dat geval bij de eventuele
verwerking van persoonsgegevens functioneren als verwerkingsverantwoordelijke in de
zin van de AVG. Om die redenen wordt de Jeugdregio wél opgenomen in artikelen van
hoofdstuk 7.
Artikel 2.19
eerste lid
In dit lid wordt geregeld welke belangrijkste soorten werkzaamheden de colleges in
een regio in ieder geval aan de Jeugdregio’s dienen op te dragen.118 Daarnaast staat het colleges in een regio vrij om hun Jeugdregio te belasten met
andere werkzaamheden, bijvoorbeeld de (overige) werkzaamheden die uit hun regiovisies
voortvloeien.
onderdeel a
Het eerste lid, onderdeel a, verplicht de colleges om hun Jeugdregio ten minste te
belasten met het contracteren of het subsidiëren van Jeugdwetvoorzieningen van bepaalde
jeugdzorgvormen. Het gaat hierbij allereerst om bij algemene maatregel van bestuur
te bepalen vormen van jeugdhulp. Daarnaast gaan het om het contracteren of subsidiëren
van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering.
De verplichte contractering door de Jeugdregio houdt in dat gemeenten de Jeugdregio
in de minimale variant moeten belasten met het sluiten van overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen waarin voor de gemeenten in de regio het recht op
levering van de betreffende jeugdhulpvormen en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
of jeugdreclassering is neergelegd. Zie uitgebreider paragraaf 3.3.3 van het algemeen
deel van deze memorie van toelichting.
De Jeugdregio is een aanbestedende dienst en zal zich bij het contracteren van de
jeugdhulp en gecertificeerde instellingen derhalve aan de artikelen 2.11, tweede en
derde lid, en 2.12 van de Jeugdwet en – bij contractering via een overheidsopdracht –
aan de regels van de Aanbestedingswet 2012 dienen te houden.
onderdeel b
Aansluitend bij de verantwoordelijkheid van de Jeugdregio voor het contracteren of
subsidiëren van regionaal te organiseren vormen van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen
(onderdeel a), wordt voorgesteld in onderdeel b op te nemen dat colleges verplicht
zijn de Jeugdregio te belasten met bij ministeriële regeling te bepalen administratieve
processen behorende bij die contractering of subsidiëring. Hierbij wordt in ieder
geval gedacht aan de monitoring en het relatiemanagement en het maken van afspraken
over de door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen aan te leveren gegevens
(bijvoorbeeld noodzakelijk voor de verantwoording over de geleverde prestaties), alsmede
de wijze van aanlevering van deze gegevens.
Het in één hand leggen van de verantwoordelijkheid voor het contracteren of subsidiëren
van de regionaal te organiseren vormen van jeugdzorg en de hiervoor genoemde werkzaamheden
sluit aan bij de ambitie om deze werkzaamheden waar mogelijk regionaal te harmoniseren
en de uitvoeringslasten voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen die
deze zorg aanbieden zoveel mogelijk te beperken. Zie ook de paragrafen 3.2.5 en 3.4.6
van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Voor de volledigheid zij opgemerkt
dat gemeenten in een regio uiteraard de vrijheid hebben om, naast de bij ministeriële
regeling te bepalen administratieve processen, op vrijwillige basis de Jeugdregio
te belasten met de uitvoering van andere administratieve processen.
onderdeel c
Voor het regionaal bevorderen van een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen
voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en een toereikend
aanbod van een deelverzameling van de jeugdhulp die krachtens onderdeel a, onder 1°
regionaal zal moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd, is ook afstemming tussen
regio's nodig. De vormen van jeugdhulp waarover bovenregionaal moet worden afgestemd,
zullen bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald. Hierbij geldt dat slechts
vormen van jeugdhulp worden aangewezen die regionaal moeten worden gecontracteerd
of gesubsidieerd.
Onderdeel c verplicht de colleges in een regio om hun Jeugdregio op te dragen om te
zorgen voor deze bovenregionale afstemming. De bovenregionale afstemming strekt zich
zowel uit tot afstemming met andere Jeugdregio’s, als met de colleges van gemeenten
die alleen een regio vormen (zie het voorgestelde artikel 2.20). Bovenregionale afstemming
is wenselijk als er sprake is van onderlinge afhankelijkheid van de regio’s voor het
goed kunnen bevorderen van een toereikend aanbod. Doel van de afstemming is zoveel
mogelijk te bevorderen dat de desbetreffende voorzieningen tijdig beschikbaar zijn
voor alle jeugdigen (en hun ouders) die in de betrokken regio's wonen en dat het zorglandschap
kan worden ingericht conform de betrokken regiovisies.
onderdeel d
Op grond van dit onderdeel dienen de gemeenten in een regio hun Jeugdregio te belasten
met de organisatie van de regionale expertteams. Omdat het werk dat die expertteams
verrichten niet te beschouwen is als het verlenen van jeugdhulp (of het uitvoeren
van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering) en het werk ook niet steeds
zal worden ingekocht of gesubsidieerd (zo is detachering vanuit een gemeente of aanbieder
ook mogelijk), is dit niet in onderdeel a ondergebracht, maar in een afzonderlijk
onderdeel.
tweede lid
Volledigheidshalve wordt met het voorgestelde tweede lid benadrukt dat bij de contractering
of subsidiëring door de Jeugdregio eensluidende contract- of subsidievoorwaarden voor
alle gemeenten uit de regio tot stand moeten komen. Het is aldus niet toegestaan dat
weliswaar door de Jeugdregio een contract wordt afgesloten met een jeugdhulpaanbieder
of gecertificeerde instelling ten behoeve van alle jeugdigen in de regio, maar dat
daarin voor verschillende gemeenten verschillende voorwaarden zijn opgenomen. Een
dergelijke werkwijze zou de voordelen van contractering door de Jeugdregio voor jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen deels tenietdoen. Immers, zij blijven dan geconfronteerd
met een diversiteit aan voorwaarden, hetgeen niet aansluit bij de wens en noodzaak
om de administratieve lasten voor deze partijen zoveel mogelijk te beperken en een
efficiënte inzet van tijd en budget te bevorderen.
derde lid
De verplichting om de Jeugdregio te belasten met de werkzaamheden die worden vastgelegd
in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, geldt niet voor de jeugdhulpvormen die
zijn gecontracteerd door een door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk
werkende organisatie en waarbij alle gemeenten in de regio uitsluitend gebruikmaken
van dat landelijk gecontracteerde aanbod. In dat geval wordt een toereikend aanbod
van de betreffende jeugdhulpvormen immers reeds anderszins bevorderd. Een verplichte
rol voor de Jeugdregio bij het contracteren of subsidiëren van de betreffende jeugdhulpvormen
en de daarmee verband houdende administratieve processen is in dat geval niet noodzakelijk.
Hetzelfde geldt voor de verplichte bovenregionale afstemming, aangezien al anderszins
is geborgd dat op bovenregionaal niveau afstemming van vraag en aanbod van de betreffende
jeugdhulpvormen plaatsvindt. Zie in dit kader ook paragraaf 3.3.7 van het algemeen
deel van deze memorie van toelichting.
vierde lid
De vormen van jeugdhulp die bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen
hebben als gemene deler dat samenwerking tussen gemeenten vereist is om een toereikend
aanbod te kunnen bevorderen en risico’s ten aanzien van de aanwezigheid van een toereikend
aanbod zoveel mogelijk te voorkomen. Dit vanwege de schaarste van de vraag naar de
betreffende jeugdhulpvorm, de complexiteit van de vraag in combinatie met de daarvoor
benodigde meervoudige specialistische expertise, de schaarste van het aanbod of het
volume dat een jeugdhulpaanbieder nodig heeft om verantwoorde jeugdhulp te kunnen
leveren of een gezonde bedrijfsvoering te kunnen voeren.
Artikel 2.20
Ingevolge het voorgestelde artikel 2.20 zijn de artikelen 2.18 en 2.19 niet van toepassing
indien een regio slechts één gemeente beslaat. Dit artikel zorgt ervoor dat de colleges
van dergelijke gemeenten geen gemeenschappelijke regeling hoeven te treffen. Zij kunnen
immers niet met andere colleges in hun regio samenwerken. De specialistische jeugdzorg
die andere gemeenten door hun Jeugdregio regionaal moeten laten contracteren of subsidiëren,
zullen dergelijke gemeenten aldus zelf contracteren of subsidiëren.
Wel verplicht het artikel de colleges van gemeenten die alleen een regio vormen om
te zorgen voor bovenregionale afstemming met andere Jeugdregio’s en andere colleges
van gemeenten die alleen een regio vormen. Daarnaast dient een gemeente die alleen
een regio vormt te zorgen voor de organisatie van een regionaal expertteam.
Artikel 2.21
eerste lid
Dit artikellid voorziet in de mogelijkheid om gemeenten te verplichten op landelijke
schaal samen te werken teneinde een toereikend aanbod van één of meer van de in artikel 2.19,
vierde lid, bedoelde jeugdhulpvormen te bevorderen. Hiertoe kan een algemene maatregel
van bestuur worden opgesteld, waarin expliciet is opgenomen tot welke jeugdhulpvormen
de verplichte landelijke samenwerking zich uitstrekt. Het betreft een of meer van
de jeugdhulpvormen die eerder op grond van artikel 2.19 regionaal moesten worden gecontracteerd
of gesubsidieerd en waarvoor samenwerking dus is vereist vanwege de schaarste van
de vraag, de complexiteit van de problematiek in combinatie met de daarvoor benodigde
multidisciplinaire specialistische expertise, de schaarste van het aanbod of het volume
dat een jeugdhulpaanbieder nodig heeft om verantwoorde jeugdhulp te kunnen leveren
of een gezonde bedrijfsvoering te kunnen voeren. Het opleggen van de verplichting
tot landelijke contractering zal in de praktijk alleen aan de orde zijn indien de
uitvoering van bestuurlijke afspraken en het overige wettelijke instrumentarium niet
voldoende is gebleken. Concreet zijn gemeenten, indien gebruik wordt gemaakt van deze
delegatiegrondslag, verplicht om een door hen gezamenlijk in stand te houden landelijk
werkende organisatie te belasten met de contractering van de bij de bij algemene maatregel
van bestuur bepaalde jeugdhulpvormen. Evenals in het kader van de regionale contractering
behelst het begrip «contractering» ook hier dat de landelijk werkende organisatie
door gemeenten in de minimale variant moet worden belast met het behoeve van alle
gemeenten sluiten van overeenkomsten waarin voor gemeenten het recht op afname van
de betreffende jeugdhulpvormen is bedongen. Zie ook paragraaf 3.3.8 van het algemeen
deel van deze memorie van toelichting.
tweede lid
In aansluiting bij de verplichte werkwijze bij contractering door de Jeugdregio, is
ook ten aanzien van de landelijke contractering voorgeschreven dat hierbij geen verschillen
in contractvoorwaarden tussen gemeenten zijn toegestaan (zie de artikelsgewijze toelichting
bij het voorgestelde artikel 2.19, tweede lid).
derde lid
Dit artikellid regelt dat als gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om gemeenten
te verplichten de contractering van bepaalde jeugdhulpvormen op te dragen aan een
door hen gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende organisatie (eerste lid),
in de regiovisie ook moet worden ingaan op de samenwerking ten aanzien van deze landelijk
te contracteren vormen van jeugdhulp.
Artikel 2.22
Dit artikel regelt in welke gevallen er een voorhangprocedure geldt met betrekking
tot de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels op het gebied van regionale
samenwerking. Concreet geldt er een voorhangprocedure bij het (ontwerp) van een algemene
maatregel van bestuur waarin wordt voorzien in de initiële regio-indeling (het voorgestelde
artikel 2.17), de verplicht regionaal te contracteren of subsidiëren jeugdhulpvormen
(het voorgestelde artikel 2.19, eerste lid, onderdeel a, onder 1°), de jeugdhulpvormen
waarover bovenregionaal moet worden afgestemd (het voorgestelde artikel 2.19, eerste
lid, onderdeel c) of een verplichting tot landelijke samenwerking (het voorgestelde
artikel 2.21). Een dergelijke algemene maatregel van bestuur wordt voor een periode
van vier weken aan het parlement voorgelegd, alvorens deze wordt voorgedragen aan
de Afdeling advisering van de Raad van State. Zie ook paragraaf 3.3.10 van het algemeen
deel van deze memorie van toelichting.
Artikel 2.23
Dit artikel regelt de betrokkenheid van de Minister van BZK bij de op te stellen lagere
regelgeving op het gebied van regionale samenwerking. Uitgangspunt is dat de Minister
van BZK een algemene maatregel van bestuur medeondertekent waarin de regio-indeling
wordt vastgesteld of gewijzigd (het voorgestelde artikel 2.17) of waarin gemeenten
worden verplicht ten aanzien van bepaalde jeugdhulpvormen op landelijke schaal samen
te werken (het voorgestelde artikel 2.21). Bij de lagere regelgeving die betrekking
heeft op de onderwerpen die verplicht in de regiovisie moeten worden opgenomen (het
voorgestelde artikel 2.2, derde lid), de verplicht regionaal te contracteren of subsidiëren
jeugdhulpvormen (het voorgestelde artikel 2.19, eerste lid, onderdeel a, onder 1°),
de jeugdhulpvormen waarover bovenregionaal moet worden afgestemd (het voorgestelde
artikel 2.19, eerste lid, onderdeel c) en de door de Jeugdregio uit te voeren administratieve
processen (het voorgestelde artikel 2.19, eerste lid, onderdeel b) geldt als uitgangspunt
dat die worden voorgedragen of vastgesteld in overeenstemming met de Minister van
BZK. Zie ook paragraaf 3.3.10 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Onderdeel I
Met dit onderdeel worden aan hoofdstuk 4, dat ziet op eisen aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, twee paragrafen toegevoegd. Deze hebben
betrekking op respectievelijk de bestuursstructuur en de regels over financiële bedrijfsvoering.
Hiermee wordt geharmoniseerd met de regelingen die voor deze onderwerpen gelden voor
de zorg op grond van de Wtza en de Wmg.
De onderwerpen zijn voor de duidelijkheid verdeeld over twee verschillende paragrafen
omdat de regering voorstelt het toezicht op de te onderscheiden paragrafen verschillend
te beleggen. Op het in paragraaf 4.4 voorgestelde vereiste «onafhankelijk intern toezicht»
zal de IGJ gaan toezien. Op de in paragraaf 4.5 voorgestelde vereisten zal de NZa
gaan toezien.
§ 4.4. Bestuursstructuur
Artikel 4.4.1
De inhoud van dit voorgestelde artikel is gebaseerd op artikel 3 Wtza.
eerste lid
Met de eisen die bij en krachtens artikel 4.1.1 zullen gaan gelden wordt beoogd te
waarborgen dat de bestuursstructuur zodanig is ingericht dat adequaat intern toezicht
kan worden uitgeoefend op de dagelijkse of algemene leiding. De verplichting zal gelden
voor alle gecertificeerde instellingen en voor jeugdhulpaanbieders die jeugdhulp verlenen
of doen verlenen met meer dan tien jeugdhulpverleners. In artikel 1.1 van de Jeugdwet
is «jeugdhulpverlener» gedefinieerd als: natuurlijke persoon die beroepsmatig jeugdhulp
verleent. Administratief personeel, stagiairs of vrijwilligers vallen hier dus niet
onder. Voor gecertificeerde instellingen is het aantal van meer dan tien niet geëxpliciteerd.
Zoals toegelicht in paragraaf 4.3.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting
is de aard en omvang van gecertificeerde instellingen daarmee zodanig dat het altijd
wenselijk is dat wordt voldaan aan de eisen omtrent de bestuursstructuur.
Het toezicht op de in dit artikel opgenomen verplichting zal komen te liggen bij de
IGJ, op grond van artikel 9.2 van de Jeugdwet. In geval van niet naleving is de Minister
van VWS of de Minister voor Rechtsbescherming op grond van artikel 9.3 van de Jeugdwet
bevoegd tot het geven van een schriftelijke aanwijzing, welke aanwijzing op straffe
van een last onder bestuursdwang tijdig dient te worden nageleefd.
tweede lid
De eisen die op grond van het voorgestelde tweede lid bij algemene maatregel van bestuur
zullen worden gesteld en per categorie van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde
instellingen kunnen verschillen, vormen een uitwerking van de vereisten die gelden
op grond van het eerste lid. Zij kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het aantal
leden van de intern toezichthouder, de duur van hun aanstelling, waarborgen voor een
onafhankelijke taakvervulling, vereisten voor behoorlijke taakvervulling, de verplichting
tot het opstellen van een profielschets en aan de intern toezichthouder te verstekken
informatie.
derde lid
Op grond van dit lid dienen jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen schriftelijk
vast te leggen op welke wijze zij voldoen aan het eerste en tweede lid. Het gaat er
dan bijvoorbeeld om dat instellingen die rechtspersoonlijkheid hebben, voormelde eisen
moeten vastleggen in de statuten. Andere instellingen kunnen dat op andere schriftelijke
wijze vastleggen, bijvoorbeeld in een bestuursreglement. Bij ministeriële regeling
kunnen nadere regels worden gesteld die kunnen verschillen per categorie van jeugdhulpaanbieders
of gecertificeerde instellingen.
vierde lid
Op grond van dit lid krijgen jeugdhulpaanbieders nadat het aantal jeugdhulpverleners
meer dan tien is gaan bedragen de tijd om aan de eisen uit dit artikel te voldoen.
Binnen zes maanden na het behalen van de drempel, dient aan de gestelde eisen te worden
voldaan. Dit biedt de jeugdhulpaanbieder de noodzakelijke ruimte om de bestuursstructuur
conform dit artikel in te richten en te voorzien in een intern toezichthouder.
vijfde lid
De eisen aan de bestuursstructuur en aldus de plicht om een intern toezichthouder
te hebben geldt op grond van het eerste lid voor jeugdhulpverleners die jeugdhulp
verlenen of doen verlenen met meer dan tien jeugdhulpverleners. Op grond van het vijfde
lid geldt daarbij als uitgangspunt dat in geval een jeugdhulpaanbieder tevens een
instelling is als bedoeld in de Wtza (een combi-instelling) de voor die instelling
werkende zorgverleners voor de toepassing van dit artikel worden beschouwd als jeugdhulpverleners.
Zo worden zij meegeteld voor de vraag of de drempel van meer dan tien is behaald.
Zie ook paragraaf 4.3.5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
zesde lid
Op grond van het zesde lid zullen bij algemene maatregel van bestuur categorieën van
jeugdhulpaanbieders worden aangewezen waarop dit artikel niet van toepassing is. Zie
hiertoe paragraaf 4.3.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
§ 4.5. Regels over financiële bedrijfsvoering
De inhoudelijke verplichtingen die voortvloeien uit de voorgestelde artikelen 4.5.1
en 4.5.2 zijn gelijk aan die van de artikelen 40a en 40b Wmg.
De voorgestelde artikelen 4.5.1 en 4.5.2 kennen echter geen equivalent van de leden
vijf en zes van de artikelen 40a en 40b Wmg. Deze leden, die de verplichtingen ook
van toepassing verklaren op een geen rechtspersoonlijkheid bezittend organisatorisch
verband van aanbieders, hoeven voor de jeugdsector niet te gelden. Immers, gecertificeerde
instellingen zijn per definitie rechtspersonen. En op grond van de definitie van jeugdhulpaanbieders
in artikel 1.1 van de Jeugdwet geldt reeds dat onder het begrip «jeugdhulpaanbieder»
ook deze organisatorische verbanden vallen.
De met de voorgestelde artikelen te introduceren maatregelen worden na inwerkingtreding
van voorliggend wetsvoorstel van toepassing op jeugdhulpaanbieders én gecertificeerde
instellingen als bedoeld in de Jeugdwet. Op grond van artikel 3.4 van de Jeugdwet
geldt voor instellingen dat zij slechts voor certificering in aanmerking komen als
zij voldoen aan in de Jeugdwet gestelde voorschriften, waaronder dus ook de hierbij
voorgestelde voorschriften. Bij een eerstvolgende certificering zal derhalve ook aan
de nieuwe wettelijke vereisten moeten worden voldaan.
De verplichting ten aanzien van de financiële bedrijfsvoering is erop gericht dat
de aanbieder de in deze paragraaf voorgeschreven transparantie betracht. Het gaat
dus niet om een kwalitatieve toets op de inrichting van de bedrijfsvoering zelf of
het functioneren van het bestuur in deze, maar om het afdwingen van transparantie
en het daarop toezien.
Artikel 4.5.1
eerste lid
Dit lid bepaalt dat dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zorgdragen
voor een eenduidige verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden ten
aanzien van een beheerste financiële bedrijfsvoering en deze goed vastleggen. Deze
verdeling dient alle niveaus en onderdelen van de organisatie te omvatten. Er dient
een eenduidige verdeling van taken te zijn tussen uitvoerende en interne toezicht-
of toetsingsfuncties. De bepaling ziet niet op solistisch werkende jeugdhulpverleners
als bedoeld in de definitiebepaling van jeugdhulpaanbieder in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
De vereiste taakverdeling kan een solistisch werkende jeugdhulpverlener immers niet
realiseren.
tweede en vierde lid
Om inzicht te hebben in de geldstromen binnen jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen is het van belang dat zij een ordelijke financiële administratie voeren.
Daarvoor is het nodig dat de activiteiten in financiële zin op het gebied van jeugdhulpverlening,
en van de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering in elk
geval worden onderscheiden van andere beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten (tweede
lid). De aanbieder kan naast activiteiten die samenhangen met jeugdhulpverlening,
of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, namelijk
ook nog andere activiteiten verrichten. Denk aan maatschappelijke ondersteuning als
bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), maar ook aan winkels
binnen het gebouw, maaltijdverzorging voor derden etc. Om inzicht te hebben in de
geldstromen binnen de organisatie is het ook van belang dat ontvangsten en betalingen
duidelijk traceerbaar zijn naar bron en bestemming, en dat duidelijk is wie op welk
moment welke verplichtingen namens de aanbieder is aangegaan (vierde lid).
derde lid
De voorgestelde bepaling bevat daarnaast een regeling met betrekking tot het aantrekken
van financiële derivaten. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke financiële
derivaten onder welke voorwaarden mogen worden aangetrokken. Niet in de regeling genoemde
financiële derivaten mogen niet worden aangetrokken. Het gaat uitsluitend om derivaten
die de jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling «aantrekken». Dus niet om
derivaten die voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds zijn aangetrokken.
Beoogd wordt om jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen die (mede) met
publiek geld zijn gefinancierd te verbieden te speculeren met complexe financiële
producten, zoals derivaten. Door het Ministerie van Financiën is een algemeen beleidskader
voor het gebruik van derivaten door (semi-) publieke instellingen gepubliceerd. De
algemene uitgangspunten in dit beleidskader worden verder uitgewerkt in sectorale
wetgeving, waarbij afwijkingen en aanscherpingen kunnen plaatsvinden. Het derde lid
bevat de opdracht om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Daarbij zal
zoveel mogelijk worden aangesloten bij de voorwaarden die de Stichting Waarborgfonds
voor de Zorgsector nu al hanteert voor het gebruik van financiële derivaten door haar
deelnemers.
vierde lid
Op grond van het vierde lid dienen de aangetrokken financiële derivaten duidelijk
traceerbaar te zijn naar bron en bestemming. Daarbij gaat het dan zowel om de voor
inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds aangetrokken als om de daarna nog aan
te trekken derivaten.
vijfde lid
Zoals gezegd regelt het voorgestelde artikel 4.5.1 voor jeugdhulpaanbieders vrijwel
hetzelfde als artikel 40a Wmg voor zorgaanbieders regelt. Er zijn echter enkele verschillen
tussen de Jeugdwet- en de Wmg-bepalingen. Zonder nadere maatregelen zouden jeugdhulpaanbieders
die naast jeugdhulp ook zorg in de zin van de Wmg verlenen (combi-instellingen) zowel
aan de artikelen in de Jeugdwet (en de daarop te baseren regelgeving) als aan die
in de Wmg (en de daarop gebaseerde regelgeving) moeten voldoen. Dit zou tot onnodige
administratieve lasten voor combi-instellingen leiden, en bovendien zou het de overzichtelijkheid
niet ten goede komen. Aangezien de Jeugdwet op dit moment niets regelt over de transparante
financiële bedrijfsvoering, geldt in dit geval reeds dat de bij en krachtens de Wmg
gestelde regels hierover leidend zijn. Voorgesteld wordt om dit na inwerkingtreding
van het voorgestelde artikel 4.5.1 te handhaven. Daartoe is in het voorgestelde vijfde
lid opgenomen dat artikel 4.5.1 niet van toepassing is op combi-instellingen. Het
gevolg is dat daarvoor alleen artikel 40a Wmg geldt.
zesde lid
Op grond van dit lid zullen categorieën jeugdhulpaanbieders worden uitgezonderd van
(onderdelen van) dit artikel. Gelet op de aard van hun taken en de omvang van hun
organisatie geldt deze uitzonderingsmogelijkheid niet voor de gecertificeerde instellingen.
Zie in dit kader ook paragraaf 4.3.4 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.
Artikel 4.5.2
eerste lid
In het voorgestelde artikel 4.5.2 wordt bepaald dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen jaarlijks verantwoording afleggen door het openbaar maken van een jaarverantwoording.
Deze verplichting komt dan in de plaats van de huidige paragraaf 8.3 van de Jeugdwet
over financiële verantwoording. Net als paragraaf 8.3 zal de verplichting op grond
van het voorgestelde artikel 4.5.2 niet gelden voor jeugdhulpaanbieders die solistisch
werkende jeugdhulpverleners zijn (zie ook de definitie van «jeugdhulpaanbieder» in
artikel 1.1 van de Jeugdwet). Deze verplichting wordt voor solisten niet proportioneel
geacht.
Met het nieuwe artikel wordt de jaarverantwoording geharmoniseerd met de jaarverantwoording
in de zorg (artikel 40b Wmg). Wel is van de gelegenheid gebruikgemaakt om te expliciteren
dat de jaarverantwoording per kalenderjaar wordt opgesteld. Om de harmonisatie met
artikel 40b Wmg te bewaren, wordt in artikel II, onderdeel M, voorgesteld om hetzelfde
op te nemen in het eerste lid van laatstgenoemd artikel.
De jaarverantwoording moet openbaar gemaakt worden opdat zowel de betrokkenen of belanghebbenden
(stakeholders) als de gehele maatschappij daarvan kennis kunnen nemen. De jeugdhulpaanbieder
of gecertificeerde instelling is verantwoordelijk voor de tijdigheid, de juistheid
en volledigheid van de gegevens in de jaarverantwoording.
tweede tot en met vierde lid
In het tweede lid is opgenomen waaruit de jaarverantwoording bestaat: een financiële
verantwoording en de bij ministeriële regeling nader te bepalen gegevens.
Het derde lid bevat de delegatiegrondslag voor nadere regelgeving bij ministeriële
regeling. In die regeling zullen regels worden gesteld over de inhoud en inrichting
van de financiële verantwoording, waaronder de op te nemen toelichting omtrent de
door de jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling aangetrokken financiële derivaten,
alsmede over het door een accountant uit te voeren onderzoek van de financiële verantwoording.
Tot slot zullen regels worden gesteld over de wijze en het tijdstip waarop de jaarverantwoording
openbaar wordt gemaakt.
Op grond van het vierde lid kan bij ministeriële regeling onderscheid gemaakt worden
tussen verschillende categorieën van jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen
in de zwaarte en omvang van de verplichtingen.
vijfde lid
Zoals gezegd regelt het voorgestelde artikel 4.5.2 voor jeugdhulpaanbieders vrijwel
hetzelfde als artikel 40b Wmg voor zorgaanbieders regelt. Er zijn echter enkele verschillen
tussen de Jeugdwet- en de Wmg-bepalingen. Op dit moment geldt reeds dat de bij en
krachtens de Wmg gestelde regels over de financiële verantwoording (en daarbij te
voegen informatie) voor combi-instellingen voorgaan op het geregelde bij en krachtens
de Jeugdwet.119 Voorgesteld wordt om (gelijk aan de werkwijze in het voorgestelde artikel 4.5.1,
vijfde lid) dit ook na inwerkingtreding van het voorgestelde artikel 4.5.2 te handhaven.
Daartoe is in het voorgestelde vijfde lid opgenomen dat artikel 4.5.2 niet van toepassing
is op combi-instellingen.
zesde lid
Op grond van het zesde lid zullen bij amvb categorieën jeugdhulpaanbieders van deze
verplichting worden uitgezonderd. Paragraaf 4.3.4 van het algemeen deel van deze memorie
van toelichting gaat daar nader op in.
Onderdelen J en K
De Minister van VWS is verwerkingsverantwoordelijke voor de verwijsindex risicojongeren,
behalve voor zover het gaat om de toepassing van de artikelen 12 tot en met 23 en
33 AVG. Voor dat laatste zijn de colleges verantwoordelijk. De voorgestelde wijziging
van artikel 7.1.2.2, derde lid, van de Jeugdwet regelt dat ook de Jeugdregio hiervoor
verwerkingsverantwoordelijke kan zijn. Daarvan zal sprake zijn indien de colleges
in een regio besluiten de uitvoering van de genoemde AVG-artikelen aan de Jeugdregio
op te dragen en de daarbij behorende bevoegdheden te delegeren.
Ook het maken van afspraken als bedoeld in artikel 7.1.3.1 van de Jeugdwet zal in
zo’n geval aan de Jeugdregio worden opgedragen. Dit hoeft echter niet expliciet te
worden geregeld, aangezien een Jeugdregio die onder delegatie of «mandaat en volmacht»
van een college werkt automatisch verplicht is de wettelijke taken en verplichtingen
na te komen die voor de delegans of de mandaat/volmachtgever gelden. Zie ook de toelichting
aan het slot van het voorgestelde artikel 2.18, tweede lid, van de Jeugdwet (artikel I,
onderdeel G).
Indien een Jeugdregio de uitvoering van de artikelen 12 tot en met 23 en 33 AVG in
delegatie van de colleges uitvoert, dienen de verplichtingen, bedoeld in artikel 7.1.5.2
van de Jeugdwet jegens die Jeugdregio in plaats van jegens de colleges te worden nagekomen.
De voorgestelde wijziging van dat artikel zorgt dat dat mogelijk is.
Onderdeel L
Indien de Jeugdregio in opdracht van de colleges werkzaamheden verricht waarvoor persoonsgegevens
van jeugdigen moeten worden verwerkt (wat bijvoorbeeld het geval kan zijn indien de
Jeugdregio’s facturen gaan betalen), dient zij ook hun burgerservicenummer dan wel
de in artikel 7.2.4, onderdeel a, van de Jeugdwet genoemde persoonsgegevens te mogen
verwerken. De voorgestelde wijzigingen zorgen daarvoor.
Onderdelen M tot en met Q
Indien de colleges in een regio hun Jeugdregio taken opdragen waarvoor zij persoonsgegevens
van jeugdigen dient te verwerken dienen de bepalingen inzake de gegevensverwerking
die nu voor de colleges gelden, ook voor de Jeugdregio’s te gelden. Voorliggende wijzigingen
regelen dit. De voorgestelde wijzigingen zijn zowel relevant voor de situatie dat
de verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk is voor de Jeugdregio voor de taken
waar zij krachtens het voorgestelde artikel 2.19 door gemeenten moeten worden belast
als voor de situatie dat colleges in een regio vrijwillig in gezamenlijkheid besluiten
hun Jeugdregio taken op te dragen waarvoor de Jeugdregio persoonsgegevens van jeugdigen
dient te verwerken.
Zoals aan het slot van de toelichting op het voorgestelde artikel 2.18, tweede lid,
is aangegeven, is het niet nodig om aan bepalingen waarin rechten en plichten van
de colleges zijn opgenomen, telkens waar de Jeugdregio als gedelegeerde of gemandateerde
of gevolmachtigde van die colleges werkzaamheden kan of zal verrichten, de Jeugdregio
toe te voegen. Voor bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens wordt hier
echter een uitzondering op gemaakt. Dit houdt verband met het feit dat de Jeugdregio
indien taken aan haar zijn gedelegeerd, verwerkingsverantwoordelijke voor die gegevens
zal worden.
Onderdeel R
In verband met het voorgestelde artikel 4.5.2 over jaarverantwoording kan paragraaf 8.3
over financiële verantwoording komen te vervallen.
Onderdeel S
Met het onderzoek, toezicht op de naleving en handhaving van de Jeugdwet zijn op dit
moment belast (ambtenaren van) zowel de IGJ als de IJenV. Deze inspecties zien toe
op de veiligheid en kwaliteit van de zorg. Daarnaast onderzoekt de IGJ de kwaliteit
in algemene zin van onder meer jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen,
de raad voor de kinderbescherming en de Veilig Thuisorganisaties.120 De taken en bevoegdheden daartoe zijn opgenomen in hoofdstuk 9 van de Jeugdwet.
Met dit wetsvoorstel worden daarnaast onderzoeks-, vroegsignalerings- en toezichtstaken
en -bevoegdheden voor de NZa geïntroduceerd. Deze zien op de beschikbaarheid van jeugdzorg.
Deze taken worden in een nieuw hoofdstuk 9a geregeld.
Om het onderscheid tussen de taken van de IGJ en IJenV enerzijds en de NZa anderzijds
weer te geven, zou het opschrift van hoofdstuk 9 idealiter komen te luiden «Hoofstuk
9. Onderzoek, toezicht en handhaving door de Inspectie gezondheidszorg en jeugd en
de Inspectie Justitie en Veiligheid». Dit is echter niet mogelijk omdat laatstgenoemde
inspectie (nog) geen wettelijke basis heeft. Om die reden wordt voorgesteld om de
IGJ en de IJenV niet in het opschrift te noemen. Wel wordt voorgesteld om het woord
«onderzoek» aan dat opschrift toe te voegen. De onderzoekstaak van de IGJ (en, in
beperkte mate, de IJenV, zie artikel 9.1, tweede lid, van de Jeugdwet) is opgenomen
in artikel 9.1 van de Jeugdwet. Omdat het opschrift van hoofdstuk 9 op dit moment
slechts «Hoofdstuk 9. Toezicht en handhaving» luidt, wordt de in artikel 9.1 geregelde
onderzoekstaak vaak verward met de onderzoekstaak in verband met het toezicht. Deze
volgt echter uit artikel 9.2 van de Jeugdwet. Door het woord «onderzoek» aan het opschrift
van het hoofdstuk toe te voegen, wordt duidelijk dat de IGJ (en in beperkte mate,
de IJenV) ook een onderzoekstaak buiten het toezicht heeft. Dit is mede van belang
nu ook de NZa ingevolge het voorgestelde artikel 9a.1 een onderzoekstaak op het terrein
van de Jeugdwet krijgt.
Onderdeel T
Onderdeel T past artikel 9.2, eerste lid, van de Jeugdwet zo aan, dat de ambtenaren
van de IGJ en IJenV geen toezicht zullen houden op de nakoming, door de jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen, van de voorgestelde regels over de financiële bedrijfsvoering
zoals opgenomen in de voorgestelde artikelen 4.5.1 en 4.5.2 (artikel I, onderdeel I).
Met het in onderdeel V voorgestelde artikel 9a.4 wordt geregeld dat de NZa toezicht
houdt op de nakoming van deze artikelen. Door deze artikelen uit te zonderen van het
toezicht van de IGJ en de IJenV wordt dubbel toezicht voorkomen.
Onderdeel U
subonderdeel 1
Met het vervallen van de artikelen 8.3.1 en 8.3.2 (artikel I, onderdeel R) dient ook
de verwijzing daarnaar in artikel 9.5, eerste lid, van de Jeugdwet te vervallen.
subonderdeel 2
Door in artikel 9.5, tweede lid, een verwijzing op te nemen naar het voorgestelde
artikel 4.4.1 krijgt de Minister van VWS de bevoegdheid een last onder dwangsom op
te leggen indien door de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling de verplichtingen
ten aanzien van de onafhankelijk intern toezichthouder niet worden nagekomen. Dit
is conform de Wtza, waarin de Minister van VWS op grond van artikel 12 Wtza die bevoegdheid
heeft ten aanzien van zorgaanbieders die deze verplichting niet naleven.
Onderdeel V
Met onderdeel V wordt een nieuw hoofdstuk aan de Jeugdwet toegevoegd. In dat hoofdstuk
wordt geregeld welke taken de NZa op het terrein van de jeugdzorg heeft. Het gaat
hierbij om:
– het verrichten van onderzoek naar, kort gezegd, de beschikbaarheid van jeugdzorg (stelselonderzoek;
art. 9a.1),
– het – op basis van analyse van informatie – waarschuwen van betrokken partijen in
geval sprake is van een (dreigend) ontoereikend aanbod van regionaal en landelijk
te organiseren jeugdhulpvormen en gecertificeerde instellingen (vroegsignalering;
art. 9a.2) en het bevorderen dat het probleem na zo'n waarschuwing zo snel mogelijk
wordt opgelost (acties n.a.v. vroegsignalering; art. 9a.3), en
– het houden van toezicht op de naleving, door de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde
instellingen, van de nieuwe bepalingen over hun financiële bedrijfsvoering (toezicht;
art. 9a.4).
De NZa is een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan. Zij vindt haar basis in
artikel 3 Wmg. De meeste taken en bijbehorende bevoegdheden van de NZa zijn in de
Wmg geregeld. Het gaat hierbij onder meer om marktontwikkeling en marktordening (met
inbegrip van marktonderzoek) op het gebied van de Zvw- en Wlz-zorg, en om het houden
van toezicht op zorgverzekeraars, Wlz-uitvoerders en – voor een aantal wettelijke
verplichtingen – aanbieders van Zvw- en Wlz-zorg. De Wmg verschaft de NZa daarbij
de bevoegdheden waarmee zij haar taken kan verrichten. Voorts bevat de Wmg een hoofdstuk 5
over gegevensverwerking ten behoeve van de uitvoering van de Wmg en een hoofdstuk 6
met handhavingsinstrumenten die de NZa ter beschikking staan.
Met het oog op de overzichtelijkheid van de Jeugdwet wordt voorgesteld om de taken
die de NZa op het terrein van de jeugdzorg krijgt, in een nieuw hoofdstuk 9a van de
Jeugdwet te regelen. Door middel van opname van een koppelingsbepaling in de Wmg (het
in artikel II, onderdeel F, voorgestelde artikel 16, onderdeel r, Wmg) is ook in de
Wmg duidelijk gemaakt dat de NZa taken op het terrein van de Jeugdwet heeft. Voorgesteld
wordt voorts om de regels die het de NZa mogelijk maken om deze taken ook daadwerkelijk
uit te voeren en de regels die de NZa daarbij in acht moet nemen vooral in de Wmg
op te nemen. Dat voorkomt het overschrijven van Wmg-regels in de Jeugdwet of het veelvuldig
van overeenkomstige toepassing verklaren ervan.
Artikel 9a.1 (stelselonderzoek)
eerste lid
Artikel 9a.1, eerste lid, regelt dat de NZa stelselonderzoek («onderzoek in algemene
zin») doet naar de beschikbaarheid van jeugdzorg. Meer concreet gaat het zowel om
de vraag of het door de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen ontwikkelde
aanbod van diensten aansluit bij datgene waar (gelet op het doel van de jeugdhulp
en de uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering) behoefte
aan is, als om de vraag of gemeenten en Jeugdregio's er in samenspel met de jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen voldoende in slagen om de noodzakelijke jeugdhulp,
kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering aan jeugdigen of hun ouders te
verschaffen.
De NZa vervat de resultaten van haar stelselonderzoek in rapporten, die zij op grond
van artikel 3.1, eerste lid, Woo openbaar maakt.
Gelet op de formulering van artikel 9a.1, eerste lid, betreft de onderzoekstaak van
de NZa niet de werking van het hele stelsel van jeugdzorg. Allereerst onthoudt de NZa zich van onderzoek naar de kwaliteit
(waaronder de veiligheid) van de geleverde jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering. Ingevolge artikel 9.1 van de Jeugdwet behoort dit namelijk tot
het onderzoeksterrein van de IGJ (en in beperkte mate de IJenV). Daarnaast vormen
stelselvragen als «Zou het begrip «jeugdhulp» niet beperkt moeten worden?» en «Wie
zou naast de gemeenten jeugdigen of hun ouders in aanmerking moeten kunnen brengen
voor jeugdhulp?» geen los voorwerp van onderzoek voor de NZa. Wel kunnen dergelijke
onderwerpen zijdelings aan de orde komen. Zoals ook in paragraaf 5.3.2 van het algemeen
deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, kan de NZa namelijk wel onderzoeken
of (bijvoorbeeld) de reikwijdte van de jeugdhulp of de wijze waarop de toegang tot
de zorg is georganiseerd (mede) oorzaak is of zou kunnen gaan vormen voor door haar
geconstateerde of gevreesde beschikbaarheidsproblemen.
Hoewel de onderzoekstaak van de NZa dus niet het gehele jeugdstelsel betreft, wordt
in deze memorie van toelichting toch gesproken van «het stelselonderzoek». Hiervoor
is gekozen om duidelijk te maken dat dit onderzoek bedoeld is om een algemeen beeld van de situatie en de ontwikkelingen daarin te verkrijgen. Natuurlijk kan het
ten behoeve van het verkrijgen van dat beeld wel nodig zijn om individuele gevallen
te bestuderen (bijvoorbeeld na te gaan hoe de aanbesteding van een bepaalde vorm van
jeugdhulp in een bepaalde regio of gemeente is verlopen). Daarnaast is voor deze term
gekozen om aan te geven dat de NZa binnen het brede onderwerp «beschikbaarheid jeugdzorg»
wèl alle aspecten kan onderzoeken.
tweede lid
In het tweede lid wordt gespecificeerd op welke onderwerpen het in het eerste lid
bedoelde onderzoek in ieder geval betrekking kan hebben. De opsomming is niet limitatief.
De NZa kan ook andere onderwerpen onderzoeken, mits deze passen binnen de reikwijdte
van haar in het eerste lid geregelde onderzoekstaak.
onderdelen a, b, c en d
Gelet op de taakopdracht in het eerste lid is de verwachting dat de NZa ten minste
het in de onderdelen a, b, c en d bedoelde onderzoek verricht.
In onderdeel a is vastgelegd dat het onderzoek van de NZa zich kan richten op het
aanbod van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen. Het gaat hierbij zowel om de
vraag welke vormen van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
worden aangeboden, als om de vraag waar deze vormen worden aangeboden. Uitgangspunt
daarbij is de NZa niet alleen kijkt naar de situatie op het moment van haar onderzoek,
maar ook naar verwachte ontwikkelingen in de toekomst. In onderdeel b is vastgelegd
dat het onderzoek van de NZa zich kan richten op de huidige en verwachte vraag naar
jeugdhulp, alsmede de uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
en de te verwachte ontwikkelingen daarin.
Onderdeel c ziet op het combineren van de resultaten van het onderzoek van de NZa
naar aanbod van en vraag naar jeugdhulp: is het aanbod voldoende om aan de vraag te
voldoen? Onderdeel hiervan is uiteraard of het aanbod wel voldoende aansluit bij de vraag. Afstemming over de zorgdomeinen heen, kan daarbij eveneens een onderwerp
van onderzoek zijn (bijvoorbeeld de afstemming tussen hulp/zorg die wordt geboden
op basis van de Jeugdwet en de Zvw, zodat het aanbod in de verschillende domeinen
goed op elkaar aansluit). Onderdeel d ziet op het combineren van de resultaten van
het onderzoek van de NZa naar het aanbod van gecertificeerde instellingen en de uit
te voeren kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Indien er ergens een tekort aan – oftewel een ontoereikend aanbod van – jeugdzorg
is, signaleert de NZa dit in het rapport dat zij over het desbetreffende stelselonderzoek
opstelt, waarbij zij zo mogelijk aangeeft hoe dat komt. Tevens kan zij aangeven wat
de gevolgen van het ontoereikende aanbod zijn, bijvoorbeeld in de vorm van wachttijden.
Ook signaleert de NZa een dreigend ontoereikend aanbod aan jeugdzorg, met de risicofactoren
daarvoor. Het is vervolgens aan de colleges of Jeugdregio’s om – in samenwerking met
de aanbieders of gecertificeerde instellingen – in een toereikend aanbod te voorzien
en een dreigend ontoereikend aanbod te voorkomen. Indien het gaat om regionaal of
landelijk gecontracteerde jeugdzorg, heeft de NZa op grond van het voorgestelde artikel 9a.2,
zesde lid, bovendien de taak om een (dreigend) ontoereikend aanbod zo vroeg mogelijk
bij de betrokken partijen te signaleren.
onderdelen e en f
Colleges en Jeugdregio's kunnen jeugdzorg contracteren of subsidiëren. Uitzonderingen
daargelaten, zal contractering plaatsvinden met behulp van een aanbestedingsprocedure
of een zogenoemde «open house-procedure». In het eerste geval kan een college of Jeugdregio
een selectie maken uit gegadigde aanbieders die aan door het college of de Jeugdregio
geformuleerde minimumeisen voldoen, in het tweede geval krijgen alle aanbieders die
aan de minimumeisen voldoen een contract. Op grond van onderdeel e kan de NZa onderzoek
doen naar de wijze waarop de contracten tot stand zijn gekomen, naar de gecontracteerde
prestaties, de daarvoor overeengekomen prijzen en naar de overige contractvoorwaarden.
Indien een college of Jeugdregio de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
of jeugdreclassering door middel van een subsidie financiert, kan de NZa onderzoeken
hoe de subsidie tot stand is gekomen en hoe de subsidievoorwaarden luiden. Indien
een subsidie vergezeld gaat van een uitvoeringsovereenkomst, zal de NZa ook die overeenkomst
kunnen onderzoeken.
Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen besteden het werk dat zij krachtens
hun contract met het college zullen verrichten dan wel het verrichten van door het
college gesubsidieerde activiteiten soms uit aan andere jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde
instellingen. We spreken dan wel van «hoofdaannemers» die werkzaamheden op basis van
een overeenkomst van opdracht uitbesteden aan «onderaannemers». Onderdeel f zorgt
ervoor dat de NZa ook de totstandkoming en contractvoorwaarden van dergelijke overeenkomsten
van opdracht kan onderzoeken.
Opgemerkt wordt dat de NZa rapportages over dit onderwerp zo dient op te stellen,
dat er geen oordeel uit spreekt over individuele inkoop- of subsidieprocedures of
individuele contracten of subsidies. Het stelselonderzoek van de NZa is bedoeld om
algemene problemen en trends te signaleren, op basis waarvan gemeenten, Jeugdregio's,
jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen en, indien nodig, de bewindslieden
van VWS of voor Rechtsbescherming kunnen handelen. Het stelselonderzoek is geen opmaat
voor toezicht of handhaving door de NZa. Met het doen van uitspraken over specifieke
inkoop- of subsidieprocedures of individuele contracten of subsidies zou de NZa zich
bovendien al snel in begeven op het terrein van de Geschillencommissie Sociaal Domein
(subcommissie «Inkoop Jeugdwet en Wmo») waaraan gemeenten, Jeugdregio's, jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen geschillen over (concept) contracten kunnen voorleggen.
Of op het terrein van de civiele rechter, aan wie partijen hun geschil zullen kunnen
voorleggen indien zij geen gebruik willen maken van deze geschillencommissie.
onderdeel g
Zoals bekend zijn de kosten voor jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering sinds de inwerkingtreding van de Jeugdwet in 2015 fors toegenomen.
Wijzigingen in de kosten voor (bepaalde vormen van) jeugdzorg zullen naar verwachting
gevolgen hebben voor de beschikbaarheid van deze zorg. Om die reden kan de NZa ook
onderzoek doen naar de ontwikkeling van deze kosten.
onderdeel h
Het inzetten van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering gebeurt op basis
van een uitspraak van een rechter. De toegang tot jeugdhulp kan daarentegen op vele
verschillende manieren plaatsvinden. Cliënten121 kunnen toegang krijgen via de gemeenten. Ook is het mogelijk dat cliënten door huisartsen,
jeugdartsen of medisch specialisten naar jeugdhulp worden doorverwezen of dat een
gecertificeerde instelling, kinderrechter, het openbaar ministerie, dan wel de selectiefunctionaris,
inrichtingsarts of directeur van een justitiële jeugdinrichting jeugdhulp nodig acht.
Uiteraard dient benodigde hulp zo snel mogelijk ingezet te worden. De wijze waarop
de toegang is ingericht, kan de snelheid en daarmee de beschikbaarheid bevorderen
of belemmeren. Indien, bijvoorbeeld, een kinderrechter jeugdhulp aangewezen acht en
daarbij bepaalt dat deze moet worden geleverd door een niet gecontracteerde jeugdhulpaanbieder,
zal dat vertraging met zich kunnen brengen. Hetzelfde geldt als een jeugdige zich
na een verwijzing door een huisarts bij een jeugdhulpaanbieder meldt en deze de gemeente
door middel van een zogenoemd «verzoek om toewijzing» voorstelt om jeugdhulp toe te
wijzen die naar de mening van de gemeente niet binnen het contract valt. Of als een
medewerker van een jeugdhulpaanbieder in een wijkteam jeugdhulp gaat verlenen zonder
daartoe door de gemeente gemachtigd te zijn. Gelet op de invloed die de inrichting
van de toegang kan hebben op de beschikbaarheid van jeugdzorg, kan ook dit onderwerp
vormen van onderzoek door de NZa.
Overigens is het natuurlijk ook mogelijk dat jeugdigen of hun ouders te lang moeten
wachten op de inzet van de benodigde zorg nadat is komen vast te staan dat deze nodig is. In dat geval sluiten vraag en aanbod niet
goed op elkaar aan. Ingevolge de onderdelen c en d kan de NZa ook daar onderzoek naar
doen. In het kader van onderzoek naar de kwaliteit van zorg kunnen overigens ook de
IGJ en de IJenV constateren dat jeugdigen of hun ouders te lang moeten wachten op
de inzet van de benodigde zorg. De NZa en de inspecties maken daarom afspraken over
het delen van relevante informatie.
onderdeel i
Tegen het einde van de contractduur of subsidieperiode zal een college of Jeugdregio
de gecontracteerde jeugdzorg wederom moeten inkopen dan wel subsidiëren. Daarbij is
het uiteraard mogelijk dat jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen hun
contract of subsidie verliezen ten gunste van een of meer andere («nieuwe») aanbieders
of gecertificeerde instellingen. Cliënten van de oude jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde
instellingen dienen dan over te gaan naar de nieuwe aanbieders of gecertificeerde
instellingen. Ook is het mogelijk dat een nieuwe jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde
instelling met spoed cliënten moet overnemen. Dat zal aan de orde zijn als de oorspronkelijke
aanbieder of gecertificeerde instelling failliet dreigt te gaan.
Op grond van artikel 2.13 van de Jeugdwet dient het college er op toe te zien dat
de nieuwe aanbieder of instelling in contact treedt met de oude over de vraag welk
personeel hij kan overnemen en hoe de hulpverleningsrelatie tussen cliënten en overgenomen
hulpverleners zoveel mogelijk kan worden voortgezet. Het college dient deze «continuïteit
van zorg» zoveel mogelijk te bevorderen.
Daarnaast is in de eerdergenoemde NvO van de VNG en de gemeenten een aantal zorgvuldigheidseisen
voor de inkoop opgenomen die ten doel hebben bij wisseling van aanbieder of gecertificeerde
instelling de continuïteit van zorg voor individuele cliënten te bevorderen. Zo is
de norm van artikel 2.13 van de Jeugdwet in de NvO aangescherpt in die zin dat colleges
in hun inkoopprocedure en -contracten afspraken zullen maken over de continuïteit
van zorg voor cliënten na afloop van het contract. Tevens is bepaald dat tussen het
sluiten van het contract en de ingangsdatum ervan een invoeringstermijn van ten minste
zes (voor gesloten jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en
jeugdhulp die is opgenomen in een strafrechtelijke beslissing) respectievelijk drie
(voor de rest van de jeugdhulp) maanden dient te liggen. Aldus zal de nieuwe aanbieder
of gecertificeerde instelling voldoende tijd hebben om zich op de uitvoering van het
nieuwe contract voor te bereiden.
Op grond van onderdeel i kan de NZa onderzoeken hoe en in welke mate de continuïteit
van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering voor jeugdigen of
hun ouders wordt gewaarborgd indien nieuwe jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde
instellingen oude opvolgen. Het gaat daarbij om de continuïteit van de zorg in het
algemeen, en in het bijzonder om de continuïteit van de zorg voor jeugdigen (of hun
ouders) die bij oude aanbieders in zorg zijn op het moment waarop de nieuwe aanbieders
de oude vervangen.
Artikel 9a.2 (vroegsignalering)
eerste lid
Het eerste lid belast de NZa met de taak van vroegsignalering. Het gaat hierbij om
de taak om zo vroeg mogelijk risico's voor de beschikbaarheid te signaleren.
Concreet gaat het om het signaleren dat er risico’s zijn die ertoe kunnen leiden dat
colleges niet kunnen voorzien in een toereikend aanbod van:
a. vormen van jeugdhulp als bedoeld in het voorgestelde artikel 2.19, eerste lid, onderdeel a,
onder 1°, om aan de taken, bedoeld in de artikelen 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdeel b,
te kunnen voldoen (jeugdhulp die regionaal moet worden gecontracteerd of gesubsidieerd,
tenzij de contractering daarvan door gemeenten vrijwillig bij een door hen gezamenlijk
in stand gehouden landelijk werkende organisatie is belegd en aldus op landelijk niveau
geschiedt);
b. gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering (die altijd regionaal moeten worden gecontracteerd of gesubsidieerd);
en
c. in geval toepassing is gegeven aan het voorgestelde artikel 2.21, eerste lid: de vormen
van jeugdhulp, bedoeld in dat lid (oftewel de verplicht landelijk te contracteren
jeugdhulp) om aan de taken, bedoeld in de artikelen 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdeel b,
te kunnen voldoen.
In het verlengde hiervan heeft de NZa tot taak zo vroeg mogelijk te signaleren dat
er reeds sprake is van een ontoereikend aanbod van de voornoemde jeugdhulpvormen of
gecertificeerde instellingen.
De vroegsignaleringstaak betreft alle risico's voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod van de bovenbedoelde vormen
van jeugdzorg. Het gaat dus zowel om situaties waarin duidelijk wordt dat Jeugdregio's
of de landelijk werkende organisatie (thans de VNG) er niet in zullen slagen tijdig
voldoende zorg te contracteren of te subsidiëren, als om situaties waarin dat wel
is gebeurd maar waarin een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling er niet
in slaagt de zorg tijdig te leveren.
Zoals in hoofdstuk 10 «Overgangsrecht en inwerkingtreding» van het algemeen deel van
deze memorie van toelichting is opgemerkt, zal het een aantal jaren duren voordat
alle jeugdzorg waarvoor dat is voorgeschreven ook daadwerkelijk op (ten minste) regionaal
niveau zal zijn ingekocht. De formulering van het voorgestelde artikel 9a.2, eerste
lid, is zodanig gekozen dat de NZa gedurende de jaren waarin deze structurele situatie
nog niet is bereikt, ook reeds een vroegsignaleringstaak heeft als gemeenten dergelijke
zorg nog zelf hebben gecontracteerd of gesubsidieerd.
De NZa meldt de gesignaleerde risico's of een ontoereikend aanbod aan de betrokken
jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, colleges, Jeugdregio's en, indien
het om landelijk gecontracteerde jeugdhulp gaat, de landelijk werkende organisatie
die met de contractering is belast (zesde lid). Daarnaast doet zij een melding aan
de Minister van VWS of de Minister voor Rechtsbescherming indien zij constateert dat
de betrokken zorg niet meer geleverd wordt of vreest dat dat op afzienbare termijn
het geval zal zijn (voorgestelde art. 9a.3, vierde lid, onderdeel a).
tweede lid
Om ervoor te zorgen dat de NZa haar taak van vroegsignalering kan waarmaken, zorgt
zij er in ieder geval voor dat zorgen over de aanwezigheid van een toereikend aanbod
van jeugdzorg aan haar kunnen worden gemeld (onderdeel a). Daartoe breidt zij haar
(voor de zorg reeds bestaande) meldpunt, bedoeld in artikel 74 Wmg, uit. Eenieder
kan een melding als bedoeld in artikel 9a.2, tweede lid, onderdeel a, bij de NZa doen.
Dat wil zeggen dat niet alleen (personeel van) gemeenten, Jeugdregio's, jeugdhulpaanbieders
of gecertificeerde instellingen er meldingen kunnen doen, maar ook burgers en andere
organisaties, zoals de Veilig Thuis-organisaties en justitiële jeugdinrichtingen.
Het meldpunt neemt meldingen over alle vormen van jeugdzorg in ontvangst. Weliswaar
ziet de taak van vroegsignalering van de NZa alleen op regionaal en landelijk te contracteren
of te subsidiëren zorg, maar van melders kan niet altijd worden verwacht dat zij weten
welke zorg op welk niveau (lokaal, regionaal of landelijk) wordt gecontracteerd of
gesubsidieerd. Het is derhalve aan de NZa om na een melding vast te stellen of het
gaat om zorg die van belang is in het kader van haar vroegsignaleringstaak of niet.
Een melding over zorgen over de aanwezigheid van een toereikend aanbod van lokaal
te organiseren zorg hoeft daarbij niet teloor te gaan: de NZa kan deze uiteraard gebruiken
voor haar stelselonderzoek (zie het voorgestelde art. 9a.1).
Daarnaast analyseert de NZa in het kader van haar taak van vroegsignalering informatie
(onderdeel b). Zij neemt daartoe het EWS van de Jeugdautoriteit over en past dit waar
nodig aan.
De informatie die de NZa analyseert betreft uiteraard allereerst de informatie die
via het meldpunt binnenkomt (onderdeel b, subonderdeel 1).
Het is mogelijk dat (de ambtenaren van) de IGJ en IJenV bij het uitvoeren van hun
werkzaamheden – het verrichten van algemeen onderzoek naar de kwaliteit (waaronder
de veiligheid) van de jeugdzorg en het houden van toezicht daarop – risico's voor
de aanwezigheid van een toereikend aanbod van regionaal of landelijk gecontracteerde
of gesubsidieerde jeugdhulp dan wel risico’s voor de aanwezigheid van een toereikend
aanbod van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
of jeugdreclassering constateren. Zij dienen de NZa daarover – en overigens ook over
een daadwerkelijk geconstateerd ontoereikend aanbodtekorten van deze zorg – in te
lichten. Dat volgt uit het voorgestelde artikel 71f Wmg en past ook binnen de in artikel 17
Wmg geregelde plicht van de NZa en de IGJ en IJenV om samenwerkingsafspraken te maken.
Onderdeel b, subonderdeel 2 bepaalt dat de NZa dergelijke inlichtingen en gegevens
van de IGJ en de IJenV analyseert.
Ten derde gaat het om gegevens die regionaal of landelijk gecontracteerde of gesubsidieerde
jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, alsmede colleges, Jeugdregio's
en de landelijk werkende organisatie belast met landelijke contractering periodiek
of incidenteel bij de NZa ter vulling van het EWS dienen aan te leveren (onderdeel b,
subonderdeel 3). De informatie waar het om gaat alsmede de frequentie waarmee periodiek
aan te leveren gegevens geleverd moeten worden en de wijze waarop de aanlevering dient
plaats te vullen, zullen op grond van het voorgestelde artikel 71b Wmg bij ministeriële
regeling worden bepaald.
Ten vierde gebruikt de NZa informatie die in het kader van haar stelselonderzoek tot
haar beschikking is gekomen (onderdeel b, subonderdeel 4) en, ten vijfde, informatie
waarover zij in het kader van de uitvoering van haar (overige122) Wmg-taken beschikt (onderdeel b, subonderdeel 5). Het gaat hierbij met name om informatie
over zorgaanbieders. Als, bijvoorbeeld, een zorgverzekeraar de NZa meldt dat de continuïteit
van de geestelijke gezondheidszorg (ggz) voor volwassenen onder druk staat omdat een
bepaalde grote aanbieder ernstige financiële problemen heeft, is die informatie uiteraard
ook van belang als die aanbieder tevens jeugd-ggz verleent.
Ten slotte verwerkt de NZa openbare informatie. Te denken valt aan jaarverantwoordingen
van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en aan informatie uit openbare
rapporten, vakbladen en de andere media.
Opgemerkt wordt dat het tweede lid geen limitatieve opsomming geeft van de werkzaamheden
die de NZa ten behoeve van de vroegsignalering verricht.
derde lid
Hoewel de NZa met voorliggend artikel de taak krijgt om risico's voor de aanwezigheid
van een toereikend aanbod van regionaal en landelijk gecontracteerde of gesubsidieerde
jeugdhulp alsmede van gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering zo vroeg mogelijk te signaleren, houden ook de colleges deze
taak. Zij hebben immers op grond van de Jeugdwet de jeugdhulpplicht. Om aan de jeugdhulpplicht
te kunnen voldoen, zullen zij de beschikbaarheid van jeugdzorg voor hun inwoners in
de gaten dienen te houden. Het derde lid bepaalt dat de NZa hen bij ministeriële regeling
te bepalen gegevens verschaft die daarbij behulpzaam kunnen zijn. Daartoe kan de NZa
uiteraard gebruikmaken van de gegevens waarover zij ten behoeve van haar EWS beschikt.
Omdat de colleges ten gevolge van het voorgestelde artikel 2.19, eerste lid, onderdeel a,
hun Jeugdregio dienen te belasten met de contractering of subsidiëring van bij algemene
maatregel van bestuur te bepalen vormen jeugdhulp, alsmede van gecertificeerde instellingen
voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, zullen
ook de Jeugdregio's gegevens van de NZa krijgen. De gegevens die de NZa zal verstrekken,
zullen geen persoonsgegevens van cliënten of bedrijfsgevoelige gegevens van gecertificeerde
instellingen of aanbieders betreffen. Het artikellid laat het aan de NZa over om te
bepalen wanneer en hoe zij deze gegevens verstrekt. Dat betekent dat een periodieke
mailing mogelijk is, maar ook zou de NZa ervoor kunnen kiezen om gemeenten en Jeugdregio’s
toegang te verschaffen tot een website waarop zij de gegevens die hen aangaan kunnen
vinden.
vierde lid
Het is mogelijk dat de NZa na de in het tweede lid bedoelde analyse nadere informatie
nodig heeft om te kunnen bepalen of de aanwezigheid van een toereikend aanbod ergens
onder druk staat. In dat geval zal zij navraag willen doen bij de betrokken jeugdhulpaanbieders,
gecertificeerde instellingen, colleges, Jeugdregio's, en, als het om landelijk ingekochte
zorg gaat, bij de landelijk werkende organisatie belast met de contractering. Onderdeel a
van het vierde lid verplicht betrokkenen om de NZa deze informatie desgevraagd te
leveren. Er is geen termijn bepaald waarbinnen de informatie moet worden geleverd,
aangezien dit zal afhangen van de omstandigheden van het geval. De NZa kan natuurlijk
wel in haar verzoek opnemen op welke termijn zij antwoord verwacht. Overigens is het
ook in het belang van betrokken partijen om mee te werken, opdat zo snel mogelijk
duidelijk wordt of er ook daadwerkelijk sprake is van een risico voor de aanwezigheid
van een toereikend aanbod of reeds sprake van een ontoereikend aanbod en zo ja, zo
snel mogelijk met het aanpakken daarvan kan worden gestart.
De vroegsignaleringstaak van de NZa is van groot belang voor gevallen waarin partijen
risico's voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod niet zelf zien aankomen. Indien
zij deze echter wèl zien aankomen en zij bovendien verwachten deze problemen niet
tijdig op te kunnen lossen, dienen zij dit op grond van het vierde lid, onderdeel b,
bij de NZa te melden. Hetzelfde geldt zodra er daadwerkelijk een ontoereikend aanbod
is ontstaan. Het zou uiteraard zeer ongewenst zijn om in deze gevallen te wachten
totdat de NZa de problemen ontdekt. Op grond van het voorgestelde artikel 71f, eerste
lid, Wmg geeft de NZa zo'n melding weer aan de IGJ of IJenV door indien de kwaliteit
(waaronder veiligheid) van de geleverde jeugdzorg in het geding kan zijn.
vijfde lid
Het vijfde lid bevat het sluitstuk van de vroegsignaleringstaak van de NZa. Zodra
zij op grond van haar werkzaamheden of een melding als bedoeld in het vierde lid,
onderdeel b, constateert dat de aanwezigheid van een toereikend aanbod van jeugdzorg
in het geding is, waarschuwt de NZa de betrokken jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde
instellingen, colleges, Jeugdregio's en, indien het om landelijke gecontracteerde
jeugdhulp gaat, de landelijk werkende organisatie belast met die contractering. Zij
dienen vervolgens activiteiten te ondernemen om ervoor te zorgen dat een risico op
een ontoereikend aanbod niet verwezenlijkt wordt of weer wordt voorzien in een toereikend
aanbod. De waarschuwing gaat niet in alle gevallen automatisch ook naar de Ministers
van VWS en voor Rechtsbescherming. Dat gebeurt alleen als er daadwerkelijk een ontoereikend
aanbod is, of als de NZa voorziet dat dit op afzienbare termijn zal optreden (zie
artikel 9a.3, vierde lid).
Artikel 9a.3 (rol NZa na een signaal als bedoeld in artikel 9a.2)
eerste lid
Artikel 9a.3 regelt de rol van de NZa nadat zij partijen op grond van artikel 9a.2,
zesde lid, van een risico voor de aanwezigheid van een toereikend aanbod van jeugdzorg
of een daadwerkelijk ontoereikend aanbod op de hoogte heeft gesteld. In het algemeen
is die rol: bevorderen dat de betrokken partijen het risico wegnemen of, indien het
risico zich al heeft voorgedaan, bevorderen dat er zo snel mogelijk weer een toereikend
aanbod is.
tweede lid
De NZa kan haar in het eerste lid geregelde taak niet waarmaken indien zij niet op
de hoogte is van de activiteiten die partijen ondernemen om een toereikend aanbod
weer te garanderen. Daarom verplicht het tweede lid de betrokken partijen om de NZa
op eigen initiatief van die activiteiten op de hoogte te houden. Daartoe informeren
zij de NZa over de planning van de maatregelen om een toereikend aanbod (weer) zoveel
mogelijk te waarborgen, de inhoud van die maatregelen en de wijze waarop zij de maatregelen
willen invoeren. Ook dient geantwoord te worden op vragen van de NZa over deze onderwerpen.
derde lid
Ter uitvoering van het eerste lid adviseert de NZa partijen over hun planning om het
risico op een ontoereikend aanbod of het ontoereikende aanbod op te lossen, de maatregelen
die zij daartoe willen treffen en de invoering van de maatregelen. De NZa kan partijen
ook op andere punten raad geven om de problemen op te lossen, bijvoorbeeld door andere
oplossingsmogelijkheden dan de door partijen voorgestelde oplossingen onder hun aandacht
te brengen. Ten gevolge van haar in de voorgestelde artikelen 9a.1 en 9a.2 geregelde
stelselonderzoek- en vroegsignaleringstaak zal zij een breed inzicht ontwikkelen op
het terrein van de beschikbaarheid van jeugdzorg, en het is natuurlijk wenselijk dat
van haar kennis en ervaring door anderen gebruik kan worden gemaakt voor de oplossing
van concrete problemen.
Indien kwaliteits- (waaronder veiligheids-)aspecten een rol spelen bij het door de
NZa geconstateerde risico voor de beschikbaarheid of het opgetreden tekort, betrekt
de NZa de IGJ of de IJenV bij haar advisering. Dit volgt uit het voorgestelde artikel 71f,
eerste lid, Wmg in combinatie met artikel 17 Wmg.
vierde lid
Niet alle waarschuwingen als bedoeld in artikel 9a.2, vijfde lid, speelt de NZa ook
door aan de Minister van VWS of de Minister voor Rechtsbescherming. Indien het gaat
om waarschuwingen voor toekomstige problemen met de aanwezigheid van een toereikend
aanbod die naar verwachting van de NZa door partijen, zo nodig met haar hulp, opgelost
kunnen worden, is dat niet nodig.
Als de NZa op het moment van haar waarschuwing echter vreest dat het door haar gesignaleerde
risico niet meer afwendbaar is of er ergens al daadwerkelijk een ontoereikend aanbod
is aan regionaal of landelijk gecontracteerde jeugdhulp of aan gecertificeerde instellingen
voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, licht zij
de betrokken bewindspersoon (of, indien nodig, beide bewindspersonen) wèl in (onderdeel a).
Hetzelfde geldt indien gaandeweg blijkt dat partijen een probleem dat in eerste instantie
oplosbaar leek, toch niet – zelfs niet met hulp van de NZa – kunnen oplossen. De NZa
schetst bij haar waarschuwing de problemen en de acties die al zijn ondernomen om
deze op te lossen. Uiteraard meldt de NZa betrokken partijen dat zij de betrokken
bewindspersoon (of beiden) op de hoogte heeft gesteld, waarbij het in de rede ligt
dat zij schriftelijke rapportages aan de bewindsperso(o)n(en) – zo nodig ontdaan van
bedrijfsgevoelige gegevens – ook aan de betrokken partijen zendt.
Evenzo licht de NZa de Minister van VWS of voor Rechtsbescherming in als zij van mening
is dat een of meer colleges of Jeugdregio's onvoldoende meewerken aan de oplossing
van een door haar gesignaleerd probleem (onderdeel b).
Na het signaal aan de betrokken bewindspersoon, komt deze in positie om regie te nemen.
De Minister van VWS of de Minister voor Rechtsbescherming zal dan in eerste instantie
een overleg organiseren met de betrokken colleges of het betrokken college, Jeugdregio(’s)
en aanbieder(s), met ieder de verantwoordelijkheden doorspreken en hen oproepen zich
maximaal in te spannen om een toereikend aanbod van zorg voor de jeugdigen en hun
gezinnen te bevorderen. In dat verband kan bijvoorbeeld worden afgesproken dat er
een herstelplan wordt opgesteld of een transitiemanager wordt aangewezen. In zeer
uitzonderlijke gevallen kan de betrokken bewindspersoon zelfs een financiële bijdrage
leveren. Hier zijn wel (strikte) voorwaarden aan verbonden. Indien gemeenten of Jeugdregio's
onvoldoende bijdragen aan een oplossing, kunnen zij vanuit het interbestuurlijke toezicht
worden aangesproken.
Artikel 9a.4 (toezicht op naleving van de artikelen 4.5.1 en 4.5.2)
In de voorgestelde artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de Jeugdwet (artikel I, onderdeel I)
van dit wetsvoorstel is opgenomen dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
een transparante financiële bedrijfsvoering dienen te hebben en een jaarverantwoording
moeten opstellen en openbaar moeten maken. Krachtens het met dit onderdeel voorgestelde
artikel 9a.4 zal de NZa toezicht houden op de naleving van deze verplichtingen.
De verplichtingen in de voorgestelde artikelen 4.5.1 en 4.5.2 zijn het equivalent
van de verplichtingen die sinds 1 januari 2022 op grond van de artikelen 40a en 40b
Wmg gelden voor (onder andere) aanbieders van Zvw- en Wlz-zorg. Nu de NZa ingevolge
artikel 16, onderdeel e, Wmg toezicht houdt op de naleving van laatstgenoemde artikelen,
ligt het in de rede de NZa ook te belasten met het toezicht op de naleving van de
artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de Jeugdwet.
Het toezicht van de NZa op de plicht om een transparante financiële bedrijfsvoering
te voeren, beperkt zich tot de vraag of een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde
instelling de in het eerste, tweede en vierde lid van artikel 4.5.1 van de Jeugdwet
voorgeschreven transparantie betracht. Het gaat hier dus niet om een kwalitatieve
toets op de inrichting van de bedrijfsvoering zelf of op het functioneren van het
bestuur in dezen, maar om verplichtingen van de jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde
instelling om inzicht te geven in gemaakte keuzes.
Op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 72, eerste lid, Wmg (zie artikel II,
onderdeel U) zal de NZa haar ambtenaren ook wat betreft het toezicht op de artikelen 4.5.1
en 4.5.2 van de Jeugdwet als toezichthouders, bedoeld in artikel 5.11 Awb kunnen aanwijzen.
Daardoor kunnen zij ook voor dat toezicht beschikken over de in titel 5.2 Awb geregelde
bevoegdheden. En op grond van de voorgestelde artikelen 78h, 84c en 93 Wmg zal de
NZa bevoegd zijn tot handhaving van deze verplichtingen door het geven van een aanwijzing,
een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete (zie artikel II, onderdelen Y, CC
en DD).
Voorts zullen jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen op grond van de
nieuwe paragraaf 5.2 van hoofdstuk 5 Wmg verplicht zijn informatie te verstrekken
aan de NZa, die voor de NZa redelijkerwijs van belang is bij het houden van toezicht
op de naleving van deze verplichtingen (zie artikel II, onderdeel T).
Artikel II. Wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg
Onderdeel A
Sinds er een Minister voor Rechtsbescherming is, is in de praktijk niet de Minister
van Veiligheid en Justitie (thans: Justitie en Veiligheid), maar eerstbedoelde Minister
medeverantwoordelijk voor de Jeugdwet. Om die reden wordt in artikel I, onderdeel A,
voorgesteld om verwijzingen in de Jeugdwet naar de Minister van Veiligheid en Justitie
te wijzigen in verwijzingen naar de Minister voor Rechtsbescherming.
De nieuwe taken van de NZa dienen te leiden tot een aantal wijzigingen in de Wmg waarin
ook naar de voor de Jeugdwet verantwoordelijke bewindslieden wordt verwezen. Op het
terrein van JenV is dat dus de Minister voor Rechtsbescherming. Op dit moment wordt
in de Wmg op JenV-terrein naar de Minister voor Veiligheid en Justitie verwezen waar
het gaat om de forensische zorg. Aangezien ook de forensische zorg in de praktijk
tot het beleidsterrein van de Minister voor Rechtsbescherming hoort, wordt voorgesteld
om ook die verwijzingen te veranderen in verwijzingen naar de Minister voor Rechtsbescherming.
Onderdeel B
Met het in artikel I, onderdeel V, voorgestelde hoofdstuk 9a van de Jeugdwet krijgt
de NZa de volgende taken:
– het verrichten van stelselonderzoek naar, kort gezegd, de beschikbaarheid van jeugdzorg
(art. 9a.1 Jeugdwet);
– het zo vroeg mogelijk signaleren van risico's voor de aanwezigheid van een toereikend
aanbod en het zo vroeg mogelijk signaleren van een ontoereikend aanbod van specialistische
jeugdzorg, en het helpen oplossen van deze (dreigende) problemen (artt. 9a.2 en 9a.3
Jeugdwet); en
– het houden van toezicht op de naleving van de artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de Jeugdwet
(art. 9a.4 Jeugdwet).
De regels die het de NZa mogelijk maken om deze taken uit te voeren en de regels die
de NZa daarbij in acht moet nemen, worden met voorliggend wetsvoorstel vooral opgenomen
in de Wmg. Die wet bevat dergelijke regels al voor de zorg (zie ook de artikelsgewijze
toelichting bij artikel I, onderdeel V, van dit wetsvoorstel).
Hiertoe wordt voorgesteld om aan artikel 1, eerste lid, Wmg de begrippen «jeugdhulp»,
«kinderbeschermingsmaatregel», «jeugdreclassering», «jeugdhulpaanbieder», «gecertificeerde
instelling» en «Jeugdregio» toe te voegen. Voor de omschrijving ervan wordt verwezen
naar de omschrijving in artikel 1.1 van de Jeugdwet respectievelijk artikel 2.18,
tweede lid, van de Jeugdwet. Aldus wordt voorkomen dat de soms lange omschrijvingen
die de Jeugdwet voor deze begrippen kent, in artikel 1 Wmg herhaald moeten worden.
Daarnaast leidt dit ertoe dat een toekomstige wijziging in een of meer van deze begrippen
automatisch ook doorwerkt in de Wmg. Omdat de omschrijving van het begrip «college»
erg kort kan worden gehouden (namelijk: het college van burgemeester en wethouders)
en de invulling van dit begrip niet op afzienbare termijn zal wijzigen, zal dit begrip
wèl afzonderlijk in artikel 1, eerste lid, Wmg worden omschreven.
De reikwijdte van de Wmg wordt met voorliggend wetsvoorstel uitgebreid tot het terrein
van de jeugdzorg en tot de organisaties die die zorg moeten financieren of leveren.
Dat wil echter niet zeggen dat alle Wmg-bepalingen op dit nieuwe terrein van toepassing
worden. De taken die de NZa ingevolge hoofdstuk 9a van de Jeugdwet zal krijgen, is
veel beperkter dan de taken die zij voor de zorg en met name de verplicht verzekerde
zorg (Zvw, Wlz) heeft. Zo is haar toezichtstaak veel beperkter, stelt zij geen prestatiebeschrijvingen
of tarieven vast en heeft zij niet als taak om ervoor te zorgen dat er voldoende concurrentie
op een «markt» van jeugdzorg is. Dergelijke taken passen immers niet goed bij de Jeugdwet,
die de verantwoordelijkheid voor de uitvoering aan de gemeenten opdraagt.
Een en ander brengt met zich dat grote delen van de Wmg – waaronder de paragrafen
3.2 tot en met 3.4 en heel hoofdstuk 4 – niet van toepassing kunnen zijn op het werk
dat de NZa op het terrein van de Jeugdwet zal verrichten. Veelal zal uit de formulering
van dergelijke artikelen al direct blijken dat ze niet van toepassing zijn voor het
jeugdterrein. Dat geldt bijvoorbeeld voor bepalingen die gaan over de relatie tussen
de NZa en Wlz-uitvoerders, het CAK, zorgverzekeraars of ziektekostenverzekeraars.
Voor artikelen die aangrijpen op het begrip «zorg» is dit evenwel zonder wijziging
niet zonder meer duidelijk. Artikel 1 Wmg omschrijft het begrip «zorg» namelijk als:
a. zorg zoals omschreven bij of krachtens de Zvw of de Wlz, en
b. (overige) individuele gezondheidszorg als bedoeld in de zin van de Wet op de beroepen
in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), mits uitgevoerd door iemand die in het
BIG-register is ingeschreven of die een krachtens artikel 34 Wet BIG gereguleerde
opleiding heeft voltooid en dientengevolge een bepaalde titel mag voeren.
Jeugdhulp kan «zorg» in deze zin zijn. Om te voorkomen dat Wmg-artikelen die iets
regelen ten aanzien van «zorg» automatisch ook gelden voor jeugdhulp die als zorg
is te beschouwen, regelt het voorgestelde vierde lid van artikel 1 Wmg dat voor de
toepassing van de Wmg jeugdhulp niet als zorg wordt beschouwd. Dat betekent dat Wmg-artikelen
die aangrijpen op het begrip «zorg» niet ook voor de jeugdhulp gelden. Het betekent
vervolgens ook dat Wmg-artikelen die gelden voor «zorgaanbieders» niet gelden voor
jeugdhulpaanbieders die alleen jeugdhulp aanbieden.123 Dat komt omdat een «zorgaanbieder» ingevolge artikel 1, eerste lid, Wmg «zorg» moet
(laten) verlenen. Ook betekent het bijvoorbeeld dat de NZa voor jeugdhulp geen prestaties
zal kunnen beschrijven of tarieven zal kunnen reguleren. Ingevolge artikel 1.1, eerste
lid, Wmg is een prestatie immers een dienst van een zorgaanbieder en is een tarief
een prijs voor een (deel van) een prestatie of een geheel van prestaties van een zorgaanbieder.
Voor kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering hoeft het voorgaande niet
geregeld te worden, aangezien die diensten hoe dan ook niet als «zorg» in de zin van
artikel 1 Wmg kunnen worden beschouwd. Het gaat immers noch om zorg als omschreven
bij of krachtens de Zvw of Wlz, noch om individuele gezondheidszorg als bedoeld in
artikel 1 Wet BIG. Gecertificeerde instellingen – die de kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering uitvoeren – zijn derhalve geen zorgaanbieders124.
In dit verband wordt overigens nog gewezen op artikel 2, eerste lid, onderdeel c,
van het Besluit uitbreiding en beperking werkingssfeer WMG. Dat artikel breidt de
reikwijdte van het begrip «zorg» zoals hiervoor onder b. beschreven uit tot alle beroepswerkzaamheden uitgevoerd door iemand die in het BIG-register is ingeschreven
of die een krachtens artikel 34 Wet BIG gereguleerde opleiding heeft voltooid en dientengevolge
een bepaalde titel mag voeren, uitgezonderd bedrijfs- en verzekeringsgeneeskundige
zorg. Niet valt uit te sluiten dat iemand die bij een gecertificeerde instelling werkt,
ingeschreven is in een BIG-register of een opleiding als bedoeld in artikel 34 Wet
BIG heeft voltooid. In de toelichting op artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het
Besluit uitbreiding en beperking werkingssfeer WMG125 staat dat het onderdeel vooral bedoeld is om delen van de zorg in het derde compartiment
(dat wil zeggen de zorg die aanvullend op de zorgverzekering verzekerd kan worden)
onder de reikwijdte van het begrip «zorg» in de Wmg te brengen. Aangenomen kan daarmee
worden dat het onderdeel niet beoogt om welke beroepsmatig uitgeoefende werkzaamheden
dan ook van mensen die in een BIG-register zijn ingeschreven of een opleiding als
bedoeld in artikel 34 Wet BIG hebben voltooid onder de reikwijdte van het begrip «zorg»
te brengen, en dat de werkzaamheden waar het onderdeel op duidt met het geven van
zorg te maken moeten hebben. De regering is dan ook van mening dat het uitvoeren van
kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering hier niet onder valt.
Onderdeel C
Ten gevolge van artikel 2, derde lid, Wmg vallen zorgaanbieders die tevens jeugdhulp
aanbieden -de combi-instellingen – voor het jeugdhulpdeel niet onder de Wmg. Deze
bepaling kan niet gehandhaafd worden omdat met voorliggend wetsvoorstel de reikwijdte
van de Wmg met (onder andere) jeugdhulp wordt uitgebreid.
De in artikel II, onderdeel B, toegelichte wijzigingen van artikel 1 Wmg zorgen ervoor
dat combi-instellingen alleen voor zover zij zorg verlenen onder Wmg-bepalingen vallen
die louter gelden voor de «zorg» of de «zorgaanbieder», tenzij anders is geregeld.
Daarmee wordt het doel van artikel 2, derde lid, namelijk dat de Wmg-bepalingen die
louter gelden voor de «zorg» of de «zorgaanbieder» niet gelden voor het jeugdhulpdeel
van de combi-instelling, al met de wijzigingsvoorstellen van artikel 1 Wmg bereikt.
Onderdeel D
Hoofdstuk 2 Wmg, waarmee de NZa wordt ingesteld en dat bepalingen bevat over haar
samenstelling, planning, verslaglegging en financiering, zal ook gelden voor de taken
die de NZa ingevolge hoofdstuk 9a van de Jeugdwet uitvoert. Daartoe behoeven de artikelen
van hoofdstuk 2 slechts in zeer beperkte mate gewijzigd te worden.
De eerste wijziging betreft artikel 7 Wmg. Op grond van het eerste lid van dat artikel
kan de Minister van VWS de NZa een aanwijzing geven met betrekking tot onderwerpen
waaromtrent de NZa ingevolge de Wmg bevoegd is (beleids)regels vast te stellen. Krachtens
het vierde lid van artikel 7 mag zo'n aanwijzing geen betrekking hebben op een individuele
zorgaanbieder, ziektekostenverzekeraar of consument.
Aangezien het in artikel II, onderdeel F, voorgestelde artikel 16, onderdeel r, Wmg
(koppelbepaling) regelt dat de NZa belast is met de taken die haar op grond van hoofdstuk 9a
van de Jeugdwet zijn toebedeeld, zijn laatstbedoelde taken tevens te zien als Wmg-taken.
Door de individuele jeugdhulpaanbieder, gecertificeerde instelling, Jeugdregio of
een individueel college (van burgemeester en wethouders) toe te voegen aan het vierde
lid van artikel 7 wordt voorkomen dat eventuele toekomstige regels van de NZa betrekking
hebben op individuele personen of instanties.
Onderdeel E
Het tweede artikel in hoofdstuk 2 Wmg dat gewijzigd moet worden, is artikel 14. Het
werkprogramma dat de NZa op grond van artikel 11 Wmg ieder jaar aan de Minister van
VWS moet zenden, moet tevens zien op de werkzaamheden die de NZa op grond van artikel 16,
onderdeel r, Wmg in verbinding met hoofdstuk 9a van de Jeugdwet zal verrichten. Daar
is geen wetswijzing voor nodig. Maar goedkeuring van dat werkprogramma door alleen
de Minister van VWS volstaat niet meer. Dat komt omdat de Minister voor Rechtsbescherming
mede verantwoordelijk is voor de Jeugdwet. Dit geldt evenzeer voor de forensische
zorg. Om die reden wordt voorgesteld een zin aan artikel 14, eerste lid, Wmg toe te
voegen, inhoudende dat het werkprogramma van de NZa tevens de goedkeuring van Onze
Minister voor Rechtsbescherming behoeft voor zover het de in (hoofdstuk 9a van de)
Jeugdwet geregelde taken van de NZa of forensische zorg betreft.
Onderdelen F en G
eerste subonderdeel
Artikel 16, aanhef en onderdeel a, belast de NZa met markttoezicht, marktontwikkeling
en tarief- en prestatieregulering, op het terrein van «de gezondheidszorg». Het begrip
«gezondheidszorg» wordt in artikel 1 Wmg echter niet omschreven. Dit kan mogelijk
tot onduidelijkheid leiden. Daarom wordt voorgesteld het woord «gezondheidszorg» in
artikel 16, onderdeel a, te vervangen door het woord «zorg». Daarmee wordt duidelijk
dat genoemde werkzaamheden van de NZa kunnen zien op alle zorg die onder de Wmg valt.
Ten gevolge van de in artikel II, onderdeel B, voorgestelde artikel 1, vierde lid,
Wmg wordt tegelijkertijd duidelijk dat de jeugdhulp daar niet onder valt.
tweede en derde subonderdeel
De voorgestelde verlettering van het bij de Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders
toegevoegde onderdeel n tot onderdeel p en de wijziging van artikel 16, onderdeel o,
betreffen het herstel van redactionele fouten.
Het huidige artikel 16 Wmg bevat twee onderdelen n. Het onderdeel n dat op grond van
artikel II, onderdeel A, onder 2, van de Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders
is ingevoegd, wordt op grond van de voorgestelde wijziging verletterd tot onderdeel p. Aangezien
onderdeel o daardoor niet meer het laatste onderdeel van artikel 16 Wmg is, wordt
de punt aan het slot van dit onderdeel vervangen door een puntkomma.
vierde subonderdeel, en onderdeel G
De taken van de NZa zijn op dit moment geregeld in de artikelen 16 en 16a Wmg. Door
toevoeging van onderdeel r aan artikel 16 Wmg wordt in de Wmg vastgelegd dat de NZa
ook de in hoofdstuk 9a van de Jeugdwet geregelde taken heeft. Het artikel is te zien
als koppelingsartikel. Het regelt ten opzichte van hoofdstuk 9a van de Jeugdwet geen
nieuwe taken voor de NZa, maar is nodig om ervoor te zorgen dat deze taken tevens
zijn te beschouwen als Wmg-taken.
De inhoud van artikel 16a Wmg is verplaatst naar artikel 16, onderdeel q, van die
wet. Artikel 16 Wmg vermeldt daardoor dan weer alle in de Wmg genoemde taken van de
NZa. Artikel 16a kan in verband daarmee vervallen.
Onderdeel H
Artikel 17, eerste lid, Wmg bepaalt dat de NZa met een aanzienlijk aantal organisaties
moet afspreken hoe aangelegenheden van wederzijds belang zullen worden behandeld en
ten behoeve daarvan informatie zal worden verzameld. In het in artikel I, onderdeel V,
voorgestelde artikel 9a.3, vierde lid, van de Jeugdwet wordt geregeld dat de NZa de
Minister van VWS of de Minister voor Rechtsbescherming (of beiden) informeert zodra
een risico op tekort aan jeugdzorg onafwendbaar lijkt of al is opgetreden, of als
een of meer colleges of Jeugdregio's niet voldoende meewerken aan het oplossen van
de problemen. De bewindspersonen kunnen dan actie ondernemen. Gelet op het voorgestelde
artikel 9a.3, eerste lid, van de Jeugdwet ontslaat zo'n melding de NZa niet van haar
taak om te blijven bevorderen dat de problemen worden opgelost. Door aan artikel 17,
eerste lid, toe te voegen dat de NZa ook afspraken over de aanpak van aangelegenheden
van wederzijds belang met de Minister van VWS of de Minister voor Rechtsbescherming
maakt, wordt bevorderd dat de NZa enerzijds en de Minister(s) anderzijds hun werkzaamheden
op elkaar afstemmen. Dit geldt voor het geval er algemene afspraken worden gemaakt,
alsmede in de situatie dat voor een individueel geval wordt afgesproken wie wat zal
doen. Een en ander voorkomt dubbel werk of juist het laten vallen van gaten. Dit wordt
geregeld in het voorgestelde onderdeel p van artikel 17, eerste lid, Wmg.
Voorts wordt voorgesteld om aan artikel 17, eerste lid, Wmg de Nederlandse Arbeidsinspectie
en de Inspectie van het Onderwijs toe te voegen (onderdelen n en o). Zoals ook in
het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangeven, dient de NZa samen
te werken met de toezichthouders in het sociaal domein. Het gaat daarbij naast de
IGJ en de IJenV ook om de Nederlandse Arbeidsinspectie en de Inspectie van het Onderwijs.
Overigens is toevoeging van de Nederlandse Arbeidsinspectie niet alleen van belang
voor de samenwerking op het terrein van het sociaal domein, maar ook met het oog op
de taak die zij, naast de reeds in artikel 17, eerste lid, Wmg opgenomen FIOD-ECD,
heeft om op grond van de Wet op de economische delicten overtredingen van in die wet
genoemde Wmg-artikelen (en in de toekomst ook van de artikelen 4.5.1 en 4.5.2 Jeugdwet)
op te sporen.
De andere wijziging in artikel 17, eerste lid, betreft het herstel van een redactionele
fout.
Artikel 17, tweede lid, bepaalt dat de afspraken in ieder geval inhouden dat de in
het eerste lid genoemde bestuursorganen geen informatie opvragen indien een van de
andere daar genoemde bestuursorganen de informatie kunnen verstrekken. Dit komt terug
in het voorgestelde artikel 71c, derde lid, onderdeel b, Wmg (artikel II, onderdeel T):
de in het eerste en tweede lid bedoelde actoren hoeven geen gegevens of inlichtingen
aan de NZa te verstrekken indien deze al aan een ander bestuursorgaan zijn verstrekt
en dat andere bestuursorgaan deze aan de NZa kan verstrekken. Op deze manier worden
de administratieve en uitvoeringslasten die uit voorliggend wetsvoorstel voortvloeien
zoveel mogelijk beperkt.
Onderdeel I
Artikel 19, eerste lid, Wmg bepaalt dat de NZa het oordeel van de IGJ volgt over de
kwaliteit van het handelen van zorgaanbieders. De voorgestelde wijziging leidt ertoe
dat hetzelfde geldt voor de kwaliteit van het handelen van jeugdhulpaanbieders en
gecertificeerde instellingen. Aangezien artikel 9.1, tweede lid, van de Jeugdwet bepaalt
dat het kwaliteitsonderzoek naar de uitvoering – door de gecertificeerde instellingen –
van strafrechtelijke beslissingen (als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet) plaatsvindt
door de inspectie, bedoeld in artikel 57 van de Wet veiligheidsregio's, wordt voor
de desbetreffende beslissingen bepaald dat de NZa het kwaliteitsoordeel van die inspectie
volgt. De inspectie, bedoeld in artikel 57 van de Wet veiligheidsregio's, is overigens
inmiddels de IJenV.
Onderdeel J
Artikel 22 Wmg regelt de informatie-uitwisseling tussen de Minister van VWS en de
NZa en artikel 22a regelt de informatie-uitwisseling tussen de Minister voor Rechtsbescherming
en de NZa. Dit laatste artikel is op dit moment bedoeld voor de uitwisseling van gegevens
over de forensische zorg.
De Ministers van VWS en voor Rechtsbescherming zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor
de Jeugdwet. Ook voor de nieuwe taken van de NZa op Jeugdwetterrein, zullen deze Ministers
enerzijds en de NZa anderzijds gegevens en inlichtingen moeten uitwisselen. Om te
voorkomen dat de uitwisseling van gegevens en inlichtingen in het kader van de Jeugdwet
in twee informatiestatuten moet worden geregeld, wordt voorgesteld de teksten van
de artikelen 22 en 22a Wmg ineen te schuiven tot één nieuw artikel 22. Dat geeft tevens
de gelegenheid om duidelijker te regelen dat de informatie die de NZa aan de bewindspersonen
dient te verstrekken niet beperkt is tot de informatie over de eigen organisatie.
De verwijzing naar artikel 20 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen in de huidige
artikelen kan die indruk mogelijk wekken. Het is echter zowel nu als in de toekomst
de bedoeling dat de NZa niet alleen gegevens over de eigen organisatie aan de bewindslieden
verstrekt, maar ook gegevens over derden waarover zij de beschikking heeft. Dat laatste
is in de toekomst bijvoorbeeld nodig indien Minister(s) en de NZa naar aanleiding
van een signaal als bedoeld in het voorgestelde artikel 9a.3, vierde lid, van de Jeugdwet
met elkaar willen overleggen over de vraag wie wat doet om het door de NZa geconstateerde
probleem aan te pakken (zie overigens ook de wijziging van artikel 17 Wmg).126
Onderdeel K
Op grond van artikel 32 Wmg verricht de NZa marktonderzoek op het terrein van de zorg.
Op grond van artikel 33 Wmg kan zij haar bevindingen naar aanleiding daarvan openbaar
maken. Artikel 33 Wmg kan gezien artikel 3.1, eerste lid, Woo, vervallen. De NZa heeft
op grond van het laatstgenoemde artikellid een algemene inspanningsverplichting tot
openbaarmaking van de bij haar berustende informatie. De NZa dient tot openbaarmaking
over te gaan indien dat zonder onevenredige kosten of inspanning mogelijk is. Zij
moet ook afwegen of met de openbaarmaking een redelijk belang is gediend en bij het
ontbreken van een dergelijk redelijk belang niet tot openbaarmaking overgaan. Het
formuleren van bevindingen naar aanleiding van een marktonderzoek behoort tot de taakuitvoering
van de NZa. De desbetreffende documenten vallen daarmee op grond van artikel 3.3,
tweede lid, onderdeel j, Woo, buiten de regeling voor de in ieder geval door de NZa
actief openbaar te maken informatie.
Onderdelen L en M
artikelen 40a, zesde lid en 40b, zevende lid
Zoals toegelicht bij artikel I, onderdeel I, is het uitgangspunt dat voor combi-instellingen
de artikelen 40a en 40b Wmg (en de daarop gebaseerde regelgeving) gelden over de transparante
jaarverantwoording. Daartoe is in de artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de Jeugdwet opgenomen
dat zij niet van toepassing zijn op combi-instellingen.
Daarmee kan echter niet worden volstaan. Met artikel II, onderdeel B, wordt voorgesteld
om aan artikel 1 Wmg een vierde lid toe te voegen, waarin wordt geregeld dat jeugdhulp
geen zorg in de zin van de Wmg is. Dat zou kunnen leiden tot de vraag of de combi-instellingen
zich alleen aan de bij en krachtens de artikelen 40a en 40b Wmg gestelde regels hoeven
te houden voor zover zij zorg verlenen. Dat is natuurlijk niet de bedoeling. Het zou
er immers onder andere toe leiden dat er over de verleende jeugdhulp geen verantwoording
afgelegd zou hoeven te worden. De voorgestelde nieuwe leden van die artikelen maken
duidelijk dat de artikelen 40a en 40b voor combi-instellingen voor het totaal van
hun werkzaamheden op zorg- en Jeugdwetterrein gelden.
artikel 40b, eerste lid
Het bestaande artikel 40b, eerste lid, Wmg stelt dat zorgaanbieders ieder jaar een
jaarverantwoording openbaar moeten maken en impliceert daarmee dat zij deze ook moeten
opstellen. Het voorgestelde nieuwe eerste lid maakt de plicht tot het over elk kalenderjaar
opstellen van een jaarverantwoording expliciet.
Onderdelen N, P en Q
Voorgesteld wordt om hoofdstuk 5 Wmg, getiteld «Informatie», onder te verdelen in
twee paragrafen, te weten paragraaf 5.1 met het opschrift «Informatie zorg» en paragraaf 5.2,
met het opschrift «Informatie jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen, en jeugdreclassering».
In paragraaf 5.1 worden de artikelen opgenomen die op dit moment in hoofdstuk 5 staan,
terwijl paragraaf 5.2 nieuwe artikelen gaat bevatten die gaan over de uitvoering van
de NZa-taken, bedoeld in artikel 16, onderdeel r, Wmg/hoofdstuk 9a Jeugdwet.
Er zijn meerdere redenen om de informatiebepalingen die voor de uitvoering van artikel 16,
onderdeel r, Wmg/hoofdstuk 9a Jeugdwet nodig zijn, niet in het bestaande hoofdstuk 5
Wmg op te nemen. Allereerst zijn de taken die de NZa in het kader van de Jeugdwet
krijgt veel beperkter dan de taken die zij reeds in het kader van de bestaande Wmg
ten aanzien van de zorg heeft (verder ook «zorgtaken» genoemd). Zo is haar toezichtstaak
veel beperkter, stelt zij geen prestatiebeschrijvingen of tarieven voor jeugdzorg
vast en heeft zij niet als taak om ervoor te zorgen dat een «markt» van jeugdzorg
voldoende kan functioneren. Dit brengt met zich dat de NZa voor de uitvoering van
artikel 16, onderdeel r, Wmg/hoofdstuk 9a Jeugdwet veel minder gegevens en inlichtingen
nodig heeft dan voor de uitvoering van haar zorgtaken. Dat geldt zowel voor persoonsgegevens
als voor andere gegevens. Een en ander brengt met zich dat de bepalingen van hoofdstuk 5
niet zomaar met het Jeugdwetterrein zouden kunnen worden uitgebreid. Dat zou dan immers
betekenen dat er een veel ruimere grondslag voor het verwerken van gegevens en inlichtingen
door de NZa zou worden gecreëerd dan noodzakelijk is. Indien, als alternatief hiervoor,
er tussen de huidige bepalingen van hoofdstuk 5 specifieke artikelen of artikelleden
opgenomen zouden worden om de informatieoverdracht ten behoeve van de Jeugdwettaken
te regelen, zou er een zeer onoverzichtelijke situatie ontstaan. Met het oog hierop
wordt voorgesteld laatstbedoelde bepalingen op te nemen in een nieuwe paragraaf (5.2),
die helder en specifiek kan worden toegesneden op de afgebakende taak die de NZa op
het terrein van de Jeugdwet zal krijgen.
Onderdeel O
Het voorgestelde artikel 59a Wmg expliciteert dat de bepalingen in paragraaf 5.1 (Informatie
zorg) niet gelden voor de uitvoering van de Jeugdwettaken. Dit is nodig omdat sommige
artikelen in het huidige hoofdstuk 5 Wmg/de nieuwe paragraaf 5.1 Wmg, zoals de artikelen 61,
67, 68 en 70, ruim geformuleerd zijn. Nu het uitvoeren van de taken, bedoeld in artikel 9a
Jeugdwet, ten gevolge van artikel 16, onderdeel r, Wmg (koppelingsbepaling) tevens
beschouwd kan worden als uitvoering van de Wmg («deze wet») zou zonder het voorgestelde
artikel 59a Wmg de vraag kunnen rijzen of dergelijke artikelen ook gelden voor de
informatie in verband met de uitvoering van de Jeugdwet-taken. Artikel 59a maakt duidelijk
dat dit niet zo is.
Onderdeel R
Artikel 69, tweede lid, Wmg regelt dat de NZa de gegevens en inlichtingen die zij
heeft verzameld in het kader van de ene wettelijke taak tevens mag gebruiken (anders
gezegd: verder verwerken) voor andere aan haar opgedragen taken. Op grond van artikel 69,
derde lid, Wmg mag dit alleen voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van die
andere taak. Wetstechnisch is dit geregeld door het van overeenkomstige toepassing
verklaren van artikel 65 Wmg waarmee de grondslag is gecreëerd voor de Regeling categorieën
persoonsgegevens WMG. In laatstgenoemde regeling is per taak vastgelegd welke categorieën
persoonsgegevens door de NZa mogen worden verwerkt. Met dit wetsvoorstel krijgt de
NZa ook verschillende taken op het terrein van de Jeugdwet. Artikel 69, tweede lid,
Wmg bevat daarmee voortaan ook de grondslag om gegevens en inlichtingen die zijn verzameld
in het kader van de zorgtaken te gebruiken voor Jeugdwettaken. Uiteraard geldt daarbij
voor wat betreft het gebruiken van persoonsgegevens dezelfde beperking als in het
kader van de zorgtaken. Een verzameld persoonsgegeven mag alleen in het kader van
een Jeugdwettaak worden gebruikt, als het gebruik daarvan noodzakelijk is voor de
uitvoering van die Jeugdwettaak. Met dit onderdeel wordt voorgesteld dat, in lijn
met de bestaande systematiek, tot uitdrukking te brengen door een verwijzing op te
nemen naar de artikelen waarin (of op grond waarvan) wordt bepaald welke (categorieën)
persoonsgegevens in het kader van de verschillende Jeugdwettaken mogen worden verwerkt.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat artikel 69 Wmg, ten gevolge van het voorgestelde
artikel 59a Wmg, geen grondslag biedt voor het verder verwerken van gegevens of inlichtingen
die zijn verzameld in het kader van de Jeugdwettaken. Daarin voorziet het voorgestelde
artikel 71e, tweede en derde lid, Wmg (artikel II, onderdeel T).
Onderdeel S
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om de verwijzing, in artikel 70a Wmg, naar de
inmiddels ingetrokken Wet bescherming persoonsgegevens te vervangen door een verwijzing
(met dezelfde materiële inhoud) naar de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Onderdeel T
Artikel 71a
Dit artikel maakt duidelijk dat paragraaf 5.2 geldt voor gegevens en inlichtingen
die verband houden met de uitvoering van de taken die de NZa op grond van artikel 16,
onderdeel r, Wmg/hoofdstuk 9a Jeugdwet heeft. De informatie-uitwisseling die voor
deze taken nodig is, is veel geringer dan de informatie-uitwisseling voor het verrichten
van de zorgtaken. Ook hoeft de NZa aan minder instanties informatie te verstrekken.
Om deze reden is paragraaf 5.2 eenvoudiger dan paragraaf 5.1.
Artikel 71b
eerste lid
Het eerste lid bepaalt dat colleges, Jeugdregio's, het Inlichtingenbureau, jeugdhulpaanbieders,
gecertificeerde instellingen en, indien het om landelijk gecontracteerde of te contracteren
jeugdhulp gaat, de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende
organisatie belast met de contractering, de NZa de gegevens en inlichtingen verstrekken
die zij voor de uitvoering van haar vroegsignaleringstaak nodig heeft.
tweede en derde lid
Het tweede lid regelt dat bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens en
inlichtingen voornoemde actoren ten behoeve van de uitvoering van de vroegsignaleringstaak
aan de NZa dienen te verstrekken, en of dit periodiek of incidenteel dient te gebeuren.
Zoals reeds toegelicht in paragraaf 5.3.3 van het algemeen deel van deze memorie van
toelichting wordt bij het opstellen van de ministeriële regeling gebruikgemaakt van
de resultaten van de pilots die door de Jeugdautoriteit zijn uitgevoerd ten behoeve
van het EWS. Hieruit volgt welke gegevens noodzakelijk zijn voor het goed kunnen vervullen
van de vroegsignaleringstaak. Uiteraard zal voor de periodiek aan te leveren gegevens
ook worden geregeld wanneer ze moeten worden geleverd.
Op grond van het derde lid kunnen de aan te leveren gegevens persoonsgegevens betreffen.
Gedacht wordt hier met name aan de namen en eventueel contactgegevens van wethouders
en van de bestuursleden en interne toezichthouders van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen. Ingevolge het convenant «Bevordering continuïteit jeugdhulp» dienen
gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen zich op dit moment
al in te spannen om dergelijke gegevens (incidenteel) aan te leveren aan de Jeugdautoriteit.
De gegevens die krachtens de ministeriële regeling verstrekt moeten worden, betreffen
geen persoonsgegevens van cliënten. Persoonsgegevens mogen ingevolge artikel 6 AVG
alleen worden verwerkt indien ze noodzakelijk zijn voor de doelen waarvoor zij worden
verwerkt. Persoonsgegevens van cliënten zijn niet noodzakelijk voor het vroegtijdig
signaleren van risico's voor de beschikbaarheid van jeugdzorg. Geaggregeerde, niet
tot individuele cliënten herleidbare gegevens, kunnen daar mogelijk wel aan bijdragen.
Ook combi-instellingen moeten de in artikel 71b bedoelde, bij ministeriële regeling
te bepalen, gegevens aan de NZa aanleveren. Op dit punt is er dus, anders dan voor
de transparante financiële bedrijfsvoering en de openbare jaarverantwoording, niet
voor gekozen om bij uitsluiting de voor de (verzekerde) zorg geldende regels van toepassing
te verklaren (zie ook artikel II, onderdelen L en M). Dit houdt verband met het feit
dat het vroegsignaleringssysteem voor de verzekerde zorg anders is opgezet dan het
vroegsignaleringssysteem voor de jeugdzorg. Voor de (verzekerde) zorg hebben de zorgverzekeraars
en de Wlz-uitvoerders zelf een EWS opgezet. Hierin analyseren zij signalen en gegevens
van alle zorgaanbieders die zij hebben gecontracteerd. Indien uit die analyse blijkt
dat de beschikbaarheid van een bepaalde vorm van zorg gevaar loopt, ondernemen zij
zelf actie om dat risico af te vangen. Wel vindt er een uitwisseling van signalen
plaats tussen de NZa, IGJ en VWS over mogelijke risico's op discontinuïteit. Het vroegsignaleringssysteem
dat met voorliggend wetsvoorstel voor de jeugdzorg in hoofdstuk 9a van Jeugdwet wordt
neergelegd, voorziet in een actievere rol voor de NZa. Het is de NZa die het EWS voor
de jeugdzorg in stand houdt en informatie – waaronder de gegevens en inlichtingen
die partijen op grond van artikel 71b Wmg moeten aanleveren – analyseert om na te
gaan of ergens een risico voor de beschikbaarheid van bovenlokaal ingekochte of gesubsidieerde
zorg dreigt of zelfs al gematerialiseerd is. Indien dat het geval is, waarschuwt de
NZa betrokken partijen en helpt zij hen bij hun werkzaamheden om de problemen op te
lossen. Toepasselijkheid van louter het vroegsignaleringssysteem van de zorg op combi-instellingen
(waarbij die combi-instellingen dus gegevens over de jeugdzorg aan de zorgverzekeraars
of Wlz-uitvoerders zouden aanleveren) zou het risico in zich houden dat de zorgverzekeraars
of Wlz-uitvoerders onvoldoende aandacht zouden hebben voor gegevens die zouden kunnen
duiden op een risico voor de zorg voor jeugdigen. Dat is immers niet hun werkterrein.
Daarom zal de in artikel 71b geregelde plicht ook voor combi-instellingen gelden.
Indien de NZa ten aanzien van een combi-instelling tot de conclusie komt dat er een
risico is voor de beschikbaarheid van haar zorg voor jeugdigen, zal zij overigens
niet alleen die instelling en de betrokken partijen aan gemeentezijde helpen om dit
risico weg te nemen, maar ligt het voor de hand dat zij ook de zorgverzekeraar of
Wlz-uitvoerder waarschuwt waar de combi-instelling een contract mee heeft. De kans
dat er in zo'n geval ook een risico is voor de levering van de verzekerde zorg, is
immers groot.
Artikel 71c
Het voorgestelde artikel 71c vormt de tegenhanger van wat artikel 61 Wmg voor de zorg
regelt. Alleen kan de reikwijdte van artikel 71c, gelet op de beperktere taken die
de NZa op het terrein van de Jeugdwet zal krijgen, veel beperkter blijven. Dat vertaalt
zich in het feit dat artikel 71c niet «eenieder» verplicht om desgevraagd gegevens
en inlichtingen aan de NZa te verstrekken, maar slechts de actoren die bij de verlening
van jeugdzorg betrokken zijn. Voorts vertaalt zich dit in het feit dat op grond van
deze bepaling geen persoonsgegevens van cliënten verstrekt mogen worden.
eerste lid
Het eerste lid bepaalt dat de organisaties die de jeugdzorg contracteren of subsidiëren
(gemeenten, Jeugdregio’s en, indien het om landelijk gecontracteerde of te contracteren
jeugdhulp gaat, de door gemeenten gezamenlijk in stand gehouden landelijk werkende
organisatie), het Inlichtingenbureau en de partijen die die zorg verlenen (jeugdhulpaanbieders
en gecertificeerde instellingen) de gegevens en inlichtingen verstrekken die de NZa
hen ter uitvoering van hoofdstuk 9a van de Jeugdwet vraagt. Het gaat hierbij derhalve
om alle gegevens en inlichtingen die de NZa nodig kan hebben voor haar stelselonderzoek,
vroegsignalering of toezicht op de naleving van de artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de
Jeugdwet. De bepaling is te zien als een bepaling naast het voorgestelde artikel 71b
Wmg, dat regelt welke gegevens en inlichtingen genoemde actoren verplicht – dus zonder
dat de NZa daar om hoeft te vragen – dienen aan te leveren en naast artikel 9a.2,
vijfde lid, onderdeel a, Jeugdwet, dat bepaalt dat deze actoren (met uitzondering
van louter lokaal werkende jeugdhulpaanbieders) de NZa desgevraagd informatie moeten
leveren opdat zij na kan gaan of een bij haar levend vermoeden van een (dreigend)
tekort aan bovenlokaal in te kopen zorg klopt. In zekere zin staat zij ook naast artikel 9a.3,
tweede lid, Jeugdwet, dat partijen die betrokken zijn bij een daadwerkelijk probleem
met de beschikbaarheid verplicht om de NZa bij de oplossing daarvan te betrekken.
tweede lid
onderdeel a
Het tweede lid legt de informatieplicht, bedoeld in het eerste lid, ook op aan derden
die werkzaamheden verrichten voor de actoren, bedoeld in het eerste lid, en in verband
daarmee werkzaamheden uitvoeren die verband houden met de uitvoering van de Jeugdwet.
Deze bepaling is bewust ruim geformuleerd. De derden hoeven bijvoorbeeld geen opdrachtnemer
van deze actoren te zijn.127 Ook vrijwilligers bij een jeugdhulpaanbieder vallen er bijvoorbeeld onder. Ook dient
het «in verband met de uitvoering van de Jeugdwet» ruim geïnterpreteerd te worden.
Het gaat niet alleen om werk dat het hart van de uitvoering raakt, maar ook werk dat
nodig is opdat deze kernwerkzaamheden kunnen worden verricht.
onderdeel b
Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen kunnen deel uitmaken van een concern.
Met het oog op het toezicht op de naleving van de artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de
Jeugdwet kan het van belang zijn dat de NZa ook informatie krijgt van de andere maatschappijen
in het concern. Onderdeel b zorgt ervoor dat ook zij de vragen van de NZa – voor zover
noodzakelijk voor haar taakvervulling – moeten beantwoorden.
derde lid
onderdeel a
Dit onderdeel bepaalt dat op grond van deze bepaling geen cliëntgegevens hoeven te
worden verstrekt. De NZa kan de noodzakelijke cliëntgegevens voor het stelselonderzoek
op grond van het voorgestelde artikel 71d opvragen bij het Inlichtingenbureau. Voor
een goede uitoefening van haar vroegsignaleringstaak en het toezicht op de naleving
van de artikelen 4.5.1 en 4.5.2 van de Jeugdwet heeft de NZa geen cliëntgegevens nodig.
De enige uitzondering hierop betreft mogelijk het geval waarin een cliënt een melding
doet als bedoeld in het voorgestelde artikel 9a.2, tweede lid, van de Jeugdwet, en
ervoor kiest om dat niet anoniem te doen. In dat geval vraagt de NZa naar verwachting
om zijn contactgegevens, en daarnaast blijkt in het kader van de melding waarschijnlijk
dat de cliënt (of, indien de ouder de melding deed, zijn kind) jeugdzorg nodig had
(gegevens over gezondheid), zodat de NZa ook over dat gegeven komt te beschikken.
Doordat de cliënt ervoor heeft gekozen om niet anoniem te melden, is de verwachting
dat hij uitdrukkelijke toestemming zal verlenen voor de verwerking van de contactgegevens
en de gemelde gegevens door de NZa. Die toestemming is in vrijwilligheid gegeven,
omdat het niet anoniem melden geen gevolgen heeft voor de cliënt. Een en ander wil
overigens nog niet zeggen dat de NZa deze gegevens bij het onderzoek van de melding
met de betrokken partijen mag delen of dat er aan de hand van deze gegevens informatie
mag worden uitgewisseld. Omdat deze mogelijkheid het onderzoek wèl kan vergemakkelijken,
zou de NZa een niet anonieme melder bij de melding in de gelegenheid kunnen stellen
om ook daartoe (uitdrukkelijk) toestemming te verlenen, en wel aan haar en aan de
partijen die de melder in zijn melding noemt. Ook deze toestemming kan dan in vrijheid
gegeven worden, aangezien weigering geen gevolgen voor de melder heeft.
onderdeel b
Artikel 17, tweede lid, Wmg leidt ertoe dat de NZa geen gegevens en inlichtingen dient
op te vragen die zij van een ander bestuursorgaan kan krijgen. Onderdeel b regelt
als complement hiervan dat de actoren, bedoeld in het eerste en tweede lid, dergelijke
gegevens, indien toch gevraagd, niet hoeven te leveren.
vierde lid
Op grond van de Woo geldt de openbaarmakingsplicht voor bestuursorganen niet indien
een belang als bedoeld in artikel 5.1 van die wet daar aan in de weg staat. Het vierde
lid zorgt ervoor dat dergelijke informatie ook tegenover de NZa geheim kan worden
gehouden. Het besluit daartoe kan bij een gemeente worden genomen door het college
of de gemeenteraad (als het gaat om gegevens en inlichtingen van de gemeente of van
een Jeugdregio die centrumgemeente is) de burgemeester of, indien voor de uitvoering
van de Jeugdwet met commissies wordt gewerkt door zo'n commissie. Bij een Jeugdregio
kan het besluit worden genomen door een bestuur van de Jeugdregio (het algemeen of
het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam of het bestuur van een bedrijfsvoeringsorganisatie)
of, indien de Jeugdregio een openbaar lichaam is en de in artikel 2.18, derde lid,
van de Jeugdwet geregelde regionale inkoop van jeugdzorg of de daar geregelde bovenregionale
samenwerking in de praktijk door een commissie bij dat openbaar lichaam geschiedt,
die commissie. De bewoording van het artikellid sluit aan bij artikel 87 van de Gemeentewet
en bij de artikelen 23 en 25 Wgr.
vijfde lid
De NZa zal voor de uitvoering van haar taken als bedoeld in artikel 16, onderdeel r,
Wmg/hoofdstuk 9a Jeugdwet – voor zover nodig voor een goede taakvervulling – persoonsgegevens
verwerken van personen die werkzaam zijn voor of bij de actoren, bedoeld in het eerste
lid. Het betreft daarbij echter geen bijzondere persoonsgegevens in de zin van artikel 9
AVG. Het vijfde lid regelt dat in het kader van het toezicht op de nakoming, door
de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, van de artikelen 4.5.1 en
4.5.2 Jeugdwet wél strafrechtelijke persoonsgegevens mogen worden verwerkt. Dit kan
van belang zijn indien de NZa bij de uitvoering van haar toezicht dermate grove onrechtmatigheden
constateert dat zij contact wil opnemen met de Nederlandse Arbeidsinspectie of de
FIOD-ECD over eventuele strafrechtelijke handhaving.
Artikel 71d
eerste lid
Het eerste lid regelt dat het Inlichtingenbureau desgevraagd aan de NZa de persoonsgegevens
van jeugdigen en hun ouders verstrekt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van
het stelselonderzoek (het voorgestelde artikel 9a.1 van de Jeugdwet). Uitgangspunt
daarbij is dat de NZa deze gegevens actief opvraagt bij het Inlichtingenbureau. Hiervoor
is gekozen omdat de onderzoekswensen – en in lijn daarmee de voor het onderzoek noodzakelijke
persoonsgegevens – kunnen verschillen al naar gelang het concrete onderwerp dat (mede
afhankelijk van concrete signalen) wordt onderzocht. Zoals eerder toegelicht is de
reikwijdte van het stelselonderzoek in alle gevallen beperkt tot onderwerpen die van
invloed zijn c.q. een factor kunnen spelen bij de beschikbaarheid van jeugdzorg.
De persoonsgegevens die het Inlichtingenbureau op verzoek aan de NZa dient te verstrekken
kunnen gegevens over gezondheid en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard omvatten.
Voor de gegevens over gezondheid geldt dat het uitsluitend de gegevens betreft over
de inzet van een voorziening van jeugdhulp of van een opgelegde kinderbeschermingsmaatregel
en voor de gegevens van strafrechtelijke aard geldt dat het uitsluitend gegevens betreft
over de inzet van opgelegde jeugdreclassering. «Gegevens over de inzet van» moet hier
breed worden opgevat. Hieronder kunnen bijvoorbeeld ook gegevens over de start- en
einddatum, wachttijden en tarief vallen. Vanzelfsprekend geldt in alle gevallen dat
alleen persoonsgegevens mogen worden verstrekt die noodzakelijk zijn om het stelselonderzoek
uit te voeren. Zie voor een nadere toelichting op de noodzakelijkheid van het verwerken
van persoonsgegevens in het kader van het stelselonderzoek en de relatie tot de AVG,
het EVRM en de Grondwet voorts de paragrafen 5.3.2 en 7.3.1 van het algemeen deel
van deze memorie van toelichting. Zie voorts de toelichting op het voorgestelde tweede
en derde lid voor nadere regels en waarborgen rondom de verwerking van de persoonsgegevens.
tweede lid
In dit lid is vastgelegd dat de op grond van dit artikel door het Inlichtingenbureau
aan de NZa te verstrekken persoonsgegevens moeten zijn gepseudonimiseerd. Het gaat
bij gepseudonimiseerde persoonsgegevens om gegevens waarbij het persoonsidentificerende
gedeelte (zoals de naam) is versleuteld tot fictieve nummers, letters of andere symbolen.
De betrokkene wordt vervolgens met die fictieve nummers, letters of symbolen aangeduid.
Pseudonimisering van persoonsgegevens vormt een belangrijke waarborg voor de bescherming
van de betreffende gegevens, terwijl het tegelijkertijd mogelijk blijft om waar nodig
bestanden met elkaar in verband te brengen.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat na pseudonomisering nog steeds sprake is van
verwerking van persoonsgegevens in de zin van de AVG (artikel 4, onderdeel 5, AVG).
Derhalve is een wettelijke grondslag voor de verwerking, waar met het voorgestelde
artikel 71d Wmg in wordt voorzien, onverkort noodzakelijk.
derde lid
Dit lid regelt dat bij ministeriële regeling wordt bepaald welke persoonsgegevens
(waaronder gegevens over gezondheid en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard)
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het stelselonderzoek door de NZa. De verplichting
voor het Inlichtingenbureau om dergelijke gegevens te verstrekken en de bevoegdheid
van de NZa om deze gegevens te verwerken is aldus nadrukkelijk begrensd tot de expliciet
in de ministeriële regeling opgenomen gegevens.
Benadrukt zij dat in de ministeriële regeling de set van persoonsgegevens wordt opgenomen
die noodzakelijk kan zijn in het kader van het stelselonderzoek, zodat in regelgeving is begrensd welke
gegevens het maximaal kan omvatten. Uiteraard geldt ook hierbij dat alleen de persoonsgegevens
die noodzakelijk zijn om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden, in een concreet
geval mogen worden verwerkt. Die noodzaak moet dus per onderzoek worden beargumenteerd.
Uiteindelijk bepaalt de omvang en het onderwerp van het specifieke onderzoek dat de
NZa uitvoert dus welke gegevens in een concreet geval mogen worden verwerkt.
Met de keuze om bij ministeriële regeling uit te werken welke gegevens (maximaal)
noodzakelijk zijn voor het stelselonderzoek is omwille van de consistentie aangesloten
bij de structuur die geldt bij de zorgtaken die de NZa op grond van de Wmg heeft.
Ook hier zijn op wettelijk niveau verschillende waarborgen neergelegd, aangevuld met
een concretisering van de persoonsgegevens die mogen worden uitgewisseld bij ministeriële
regeling (vgl. bijvoorbeeld artikel 60 jo. 65 Wmg en de Regeling categorieën persoonsgegevens
WMG). Volledigheidshalve zij opgemerkt dat in het kader van stelselonderzoek per categorie
van persoonsgegevens ook nog zal worden geëxpliciteerd welke specifieke gegevens mogen
worden verwerkt.
Vierde lid
In het vierde lid is opgenomen dat de NZa het Inlichtingenbureau een redelijke vergoeding
verstrekt voor de uitvoering van de taken als bedoeld in het eerste en tweede lid.
Artikel 71e
eerste lid
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 71e vormt de pendant, voor de jeugdzorg,
van artikel 63 Wmg; het tweede en derde lid zijn de tegenhangers van artikel 69, tweede
en derde lid, Wmg.
tweede en derde lid
Artikel 71e, tweede lid, leidt er toe dat de NZa de gegevens en inlichtingen die zij
heeft ontvangen ten behoeve van de uitvoering van één (of meerdere) van haar Jeugdwettaken
tevens mag gebruiken (anders gezegd: verder verwerken) voor haar andere wettelijke
taken op zowel Jeugdwetterrein als zorgterrein. De verdere verwerking hiervan dient
uiteraard in overeenstemming met de AVG te gebeuren. Dit brengt onder meer met zich
dat het verder verwerken van persoonsgegevens voor de uitvoering van een andere taak
alleen is toegestaan, wanneer dit noodzakelijk is voor de uitoefening van die taak.
In lijn met de systematiek die is gehanteerd in artikel 69, derde lid, Wmg wordt dit
met het voorgestelde derde lid benadrukt. Hierin is het bepaalde bij of krachtens
de artikelen 65, 71b, tweede lid, 71c, derde lid, onderdeel a, en vijfde lid, en 71d,
derde lid, Wmg met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens van overeenkomstige
toepassing verklaard. Hiermee is geëxpliciteerd dat hetgeen in die artikelen is vastgelegd
over de (al dan niet) noodzakelijkheid van het verwerken van persoonsgegevens voor
de wettelijke taken van de NZa onverkort geldt bij de vraag of verzamelde gegevens
of inlichtingen op grond van artikel 71e, tweede lid, Wmg mogen worden gebruikt voor
een taak anders dan waarvoor de gegevens oorspronkelijk zijn verzameld. Ter illustratie:
in het kader van de Jeugdwettaken is voor wat betreft het verwerken van cliëntgegevens
van jeugdigen en ouders enkel voor het stelselonderzoek expliciet een wettelijke grondslag
gecreëerd (artikel 71d Wmg). In het kader van de overige Jeugdwettaken blijkt expliciet
uit de bij of krachtens de wet gestelde regels dat cliëntgegevens niet noodzakelijk
zijn voor de uitoefening van die overige taken. Hiernaar wordt verwezen in het voorgestelde
artikel 71e, derde lid, Wmg om te expliciteren dat artikel 71e, tweede lid, Wmg aldus
ook nooit een grondslag kan zijn voor het verwerken van cliëntgegevens voor de overige
Jeugdwettaken.
Zoals gezegd leidt het tweede lid ertoe dat de NZa gegevens en inlichtingen waarover
zij de beschikking heeft gekregen ten behoeve van de uitvoering van haar Jeugdwettaken,
mede mag gebruiken voor haar zorgtaken. Voor wat betreft het gebruik van persoonsgegevens
geldt ook hier als uitgangspunt dat persoonsgegevens alleen mogen worden gebruikt
voor zover die taken blijkens de krachtens artikel 65 Wmg vastgestelde regels (Regeling
categorieën persoonsgegevens WMG) noodzakelijk zijn voor de uitoefening van die taken.
Aan de andere kant leidt artikel 69, tweede lid, Wmg ertoe dat zij gegevens over de
zorg en zorgaanbieders ook mag gebruiken bij de uitvoering van haar Jeugdwettaken.
Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel R, van dit wetsvoorstel.
Artikel 71f
Het voorgestelde artikel 71f regelt voor de informatie op Jeugdwetterrein wat artikel 70
Wmg regelt voor het zorgterrein.
Eerste lid
Ten opzichte van de inspecties, genoemd in artikel 70, eerste lid, Wmg zijn de Nederlandse
Arbeidsinspectie en de Inspectie van het onderwijs toegevoegd. De reden daarvoor is
dat de jeugdzorg onderdeel is van het sociaal domein en verbonden is met het terrein
van onderwijs, schulden, veiligheid, werk en inkomen, en wonen. Problemen op deze
gebieden kunnen aanleiding geven tot een zorgbehoefte van de jeugdige. In het belang
van een integrale benadering werken de IGJ, IJenV, Nederlandse Arbeidsinspectie en
de Inspectie van het onderwijs onder de noemer «Toezicht Sociaal Domein» samen. Op
grond van artikel 17 Wmg zoals dat na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel
zal luiden, maakt de NZa afspraken met deze inspecties. Artikel 71f, eerste lid, zorg
ervoor dat deze inspecties voor zover noodzakelijk ook gegevens en inlichtingen met
de NZa kunnen uitwisselen.
tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat de NZa de FIOD-ECD de gegevens en inlichtingen verstrekt
die deze nodig heeft voor de uitvoering van zijn wettelijke taken. Aldus zal de FIOD-ECD
geholpen kunnen worden bij de opsporing van strafbare feiten. Op grond van de «Regeling
strafrechtelijke handhaving door de Nederlandse Arbeidsinspectie op het terrein van
Jeugdwet, Wlz, Wmo 2015, Wmg en Zvw» is laatstgenoemde inspectie belast met de strafrechtelijke
handhaving op het terrein van – onder andere – de Wmg en de Jeugdwet. Ook aan de Nederlandse
Arbeidsinspectie dient de NZa de noodzakelijke gegevens en inlichtingen te verstrekken
waarmee die inspectie haar opsporingswerkzaamheden kan verrichten. Dat dit kan, volgt
echter al uit het eerste lid van het voorgestelde artikel 71f.
Vervolgens bepaalt het tweede lid dat de NZa de Ministers van VWS en voor Rechtsbescherming
de gegevens en inlichtingen verstrekt die zij nodig hebben voor hun taakvervulling.
Het gaat hier vooral over gegevens van en inlichtingen over partijen over wie de NZa
een melding doet als bedoeld in artikel 9a.3, vierde lid, Jeugdwet. Deze gegevens
hebben de betrokken bewindsperso(o)n(en) nodig om aan de slag te kunnen met zo’n melding,
en het is daarom van belang dat de NZa de melding toelicht. Maar ook indien de NZa
bij het verrichten van stelselonderzoek op informatie stuit die voor (een van) de
bewindsperso(o)n(en) van belang is, bijvoorbeeld in het kader van de taak van deze
bewindslieden, om interbestuurlijk toezicht op gemeenten en Jeugdregio’s te houden,
dient zij dit op grond van het tweede lid te melden.
Derde lid
Met het oog op het beperken van de uitvoerings- en administratieve lasten voor gemeenten,
Jeugdregio’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, regelt het derde
lid dat de NZa desgevraagd gegevens verstrekt aan het Centraal Bureau voor de Statistiek,
de Gezondheidsraad, het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu, de Raad voor
Volksgezondheid en Samenleving, het Centraal Planbureau, het Centraal bureau voor
de statistiek en het Sociaal en Cultureel Planbureau. Deze instanties doen onderzoek
op en adviseren over het hele VWS-terrein. Voor zover zij de gegevens die zij nodig
hebben van de NZa kunnen verkrijgen, hoeven zij deze niet aan bovengenoemd actoren
te vragen.
Vierde lid
Dit lid regelt dat bij ministeriële regeling wordt bepaald welke categorieën persoonsgegevens
de NZa aan de in dit artikel genoemde instanties mag verstrekken. Eenzelfde werkwijze
geldt bij het door de NZa verstrekken van gegevens en inlichtingen die zijn verzameld
in het kader van de zorgtaken aan andere instanties (vgl. artikel 70 jo. 65 Wmg en
de Regeling categorieën persoonsgegevens WMG). Aansluiting bij deze systematiek leidt
tot consistentie in de vormgeving van de regels in de Wmg.
vijfde tot en met zevende lid
Het vijfde tot en met zevende lid regelt voor de informatie op Jeugdwetterrein wat
artikel 67 Wmg regelt voor het zorgterrein.
Artikel 71g
Artikel 71g Wmg bepaalt dat griffiers en secretarissen van rechterlijke instanties
aan (medewerkers van) de NZa, de FIOD-ECD en de Nederlandse Arbeidsinspectie alle
gegevens en uittreksels uit of afschriften van hun uitspraken, registers en andere
stukken dienen te verschaffen, die ten behoeve van de uitvoering van hoofdstuk 9a
van de Jeugdwet in verbinding met de Wmg nodig zijn. Het artikel lijkt sterk op artikel 71
Wmg. Omdat tuchtrechtelijke uitspraken echter niet van belang zijn voor de uitvoering
van deze werkzaamheden, worden deze in artikel 71g niet genoemd. Daarnaast is het
voor een goede uitvoering van deze taken niet nodig dat de hier bedoelde gegevens
aan de Minister van VWS (of voor Rechtsbescherming) worden verstrekt.
Onderdeel U
Titel 5.2 van de Awb regelt een aantal bevoegdheden van toezichthouders. Deze gelden
ingevolge artikel 5:11 Awb echter alleen voor personen die bij of krachtens wettelijk
voorschrift zijn aangewezen. Artikel 72 Wmg bevat die aanwijzing. De aanwijzing in
het eerste lid is voor de taken van de NZa op het Jeugdwetterrein echter te ruim.
Dat toezicht op Jeugdwetterrein beperkt zich immers tot het toezicht op de naleving,
door jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, van de voorgestelde artikelen 4.5.1
en 4.5.2 van de Jeugdwet.128 Daarom wordt in een nieuw tweede lid de aanwijzing voor het Jeugdwetterrein beperkt
tot door de NZa aan te wijzen medewerkers en medewerkers van de FIOD-ECD.
Uit de artikelen 5:15–5:17 Awb volgt dat deze medewerkers de volgende bevoegdheden
zullen hebben:
– met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering
van een woning zonder toestemming van de bewoner;
– inlichtingen vorderen;
– van personen inzage vorderen van een identiteitsbewijs;
– inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en daarvan kopieën maken.
Op grond van artikel 5:20 Awb moet eenieder meewerken als een toezichthouder zo'n
bevoegdheid wil gebruiken, behalve voor zover een geheimhoudingsplicht (bijvoorbeeld
een medisch beroepsgeheim) daar aan in de weg staat.
De toezichthouders zullen alleen van hun bevoegdheden gebruik maken voor zover dat
redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is (artikel 5:13 Awb).
Ten slotte wordt opgemerkt dat in het derde lid gebruik van de bevoegdheden, bedoeld
in de artikelen 5:18 en 5:19 Awb, wordt uitgesloten. Een situatie waarin de toezichthouders,
bedoeld in het tweede lid, behoefte zullen hebben aan de in die artikelen geregelde
bevoegdheden, valt niet te voorzien.
Onderdeel V
Op grond van het voorgestelde artikel 9a.2, tweede lid, onderdeel a, van de Jeugdwet,
dient de NZa ervoor te zorgen dat eenieder ontwikkelingen aan de NZa kan melden die
een risico zouden kunnen vormen voor de beschikbaarheid van de jeugdzorg. Ook daadwerkelijk
opgetreden tekorten moeten gemeld kunnen worden. De NZa dient op grond van artikel 74
Wmg al een meldpunt in stand te houden voor meldingen van mogelijke onrechtmatigheden129. De voorgestelde wijziging van artikel 74 Wmg bepaalt dat de NZa haar meldpunt geschikt
moet maken voor de ontvangst van de meldingen, bedoeld in artikel 9a.2, tweede lid,
onderdeel a, van de Jeugdwet.
Onderdeel W
De voorgestelde wijziging van artikel 78c Wmg hangt samen met de voorgestelde verplaatsing
van de inhoud van artikel 16a Wmg naar artikel 16, onderdeel q, Wmg en het in verband
daarmee vervallen van artikel 16a (zie artikel II, onderdelen F en G).
Onderdeel X
De voorgestelde wijziging van artikel 78f Wmg hangt samen met de voorgestelde verplaatsing
van de inhoud van artikel 16a, onderdeel n, Wmg zoals toegevoegd met de Aanpassingswet
Wet toetreding zorgaanbieders naar artikel 16, onderdeel p, Wmg (zie artikel II, onderdeel F).
Onderdelen Y, CC en DD
Met deze onderdelen worden de verplichtingen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen tot een transparante financiële bedrijfsvoering en tot het opstellen
en openbaar maken van een jaarverantwoording (de voorgestelde artikelen 4.5.1 en 4.5.2
van de Jeugdwet) toegevoegd aan de opsomming in de bestaande artikelen die de handhavingsinstrumenten
bevatten van de NZa. Net als ten aanzien van de artikelen 40a en 40b Wmg, op grond
waarvan gelijke verplichtingen gelden voor de overige zorg, zal de NZa bij niet naleving
van deze verplichtingen bevoegd zijn handhavingsinstrumenten te hanteren. Daarnaast
kunnen deze instrumenten worden ingezet indien jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde
instellingen niet meewerken aan hun informatieplicht als bedoeld in de voorgestelde
artikelen 71b en 71c Wmg of het voorgestelde artikel 9a.2, vierde lid, van de Jeugdwet,
of indien zij in strijd met het voorgestelde artikel 9a.3, tweede lid, van de Jeugdwet
de NZa onvoldoende betrekken bij de oplossing van een door haar gesignaleerd risico
voor de beschikbaarheid of van een daadwerkelijk tekort. Het gaat dan om het geven
van een aanwijzing (voorgestelde artikel 78h Wmg), het opleggen van een last onder
dwangsom (voorgestelde artikel 84c Wmg) of een bestuurlijke boete (voorgestelde artikel 93
Wmg).
Wat betreft de maximumhoogte van de bestuurlijke boete (€ 500.000) – die in de praktijk
nadrukkelijk als ultimum remedium geldt (zie paragraaf 5.3.5 van het algemeen deel
van deze memorie van toelichting) – is aangesloten bij de maxima in de artikelen 85,
86 en 90 tot en met 92 Wmg. Aansluiting bij de boetecategorieën van artikel 23, vierde
lid, van het Wetboek van Strafrecht zou tot een maximum van (per 1 januari 2022) € 900.000
leiden, wat in vergelijking met de maxima in eerdergenoemde artikelen te hoog wordt
geacht130.
Onderdeel Z
De wijziging van artikel 79, eerste lid, Wmg bewerkstelligt dat ook een door de NZa
op het terrein van de Jeugdwet gegeven aanwijzing niet kan inhouden hoe degene aan
wie de aanwijzing is gericht (dat wil zeggen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde
instelling) een individueel geval moet beoordelen of behandelen.
De overige wijzigingen van artikel 79 Wmg alsmede het schrappen van de artikelen 80
tot en met 81b Wmg (artikel II, onderdeel AA) en de wijzigingen in artikel 82 Wmg
(artikel II, onderdeel BB) betreffen een verduidelijking van het openbaarmakingsbeleid
van aanwijzingen. De Woo maakt het mogelijk de Wmg-artikelen op dit terrein sterk
te vereenvoudigen. Van die gelegenheid wordt in dit wetsvoorstel gebruikgemaakt.
De Woo regelt in artikel 3.1 een inspanningsverplichting voor bestuursorganen om bij
hen berustende informatie openbaar te maken. Daarnaast regelt artikel 3.3, tweede
lid, onderdeel k, Woo een plicht om beschikkingen actief openbaar te maken.131 Daar gelden echter meerdere uitzonderingen op. Zo hoeven onder andere bestraffende
sancties en bestuurlijke herstelsancties (zie voor de omschrijving van deze begrippen
artikel 5:2 Awb) ingevolge de subonderdelen 5 en 6 van laatstgenoemd onderdeel k niet
verplicht openbaar te worden gemaakt132.
De meeste aanwijzingen van de NZa zijn bestuurlijke herstelsancties, zodat daarvoor
de inspanningsverplichting van artikel 3.1 Woo geldt. Hetzelfde geldt voor lasten
onder bestuursdwang of onder dwangsom, en voor de bestraffende sanctie van de bestuurlijke
boete. Voor zover een aanwijzing van de NZa geen herstelsanctie is (de aanwijzing
moet dan zijn gegeven zonder dat sprake was van een overtreding, wat bijvoorbeeld
het geval kan zijn in de situatie, bedoeld in artikel 78a Wmg), dient deze op grond
van artikel 3.3, tweede lid, onderdeel k, Woo openbaar te worden gemaakt. De NZa heeft
voor de wijze waarop zij met de openbaarmaking van besluiten omgaat een beleidsregel
vastgesteld, de «Beleidsregel openbaarmaking handhavingsbesluiten, Woo-besluiten en
beslissingen op bezwaar». Zij moet op grond van artikel 4:84 Awb, behoudens de daarin
opgenomen inherente afwijkingsmogelijkheid, handelen overeenkomstig haar beleidsregels.
Overigens geldt voor beide openbaarmakingsplichten, dat geen openbaarmaking plaatsvindt
voor zover de artikelen 5.1, eerste, tweede en vijfde lid, of 5.2 van de Woo daaraan
in de weg staan. En daarnaast geldt de inspanningsverplichting tot openbaarmaking
niet indien met openbaarmaking geen redelijk belang wordt gediend of openbaarmaking
tot onevenredige inspanning of kosten zou leiden.
Gelet hierop, kunnen de artikelen 80 tot en met 81b Wmg, die regels stellen over het
openbaar maken van aanwijzingen, lasten onder bestuursdwang of onder dwangsom en bestuurlijke
boetes, vervallen. Wel is het nodig enkele specifieke onderdelen van die artikelen
te behouden. Voorgesteld wordt om deze voor het grootste deel in artikel 79 Wmg op
te nemen.
De toevoeging van het derde tot en met zevende lid aan artikel 79 Wmg betreft de openbaarmaking
van aanwijzingen die de NZa op grond van die wet heeft gegeven.
De NZa hoeft op grond van het voorgestelde aan artikel 79 Wmg toe te voegen derde
lid geen termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen voorafgaand aan de openbaarmaking
te geven aan een belanghebbende van wie het adres niet bekend is en niet met redelijke
inspanning kan worden verkregen. Dit zou immers niet uitvoerbaar zijn. Deze bepaling,
die op dit moment al in artikel 80, derde lid, Wmg staat, wijkt af van artikel 4:8
Awb en de artikelen 3.1, derde lid en 3.3, vijfde lid, onderdeel h, Woo.
De NZa moet op grond van het voorgestelde aan artikel 79 Wmg toe te voegen vierde
lid, een belanghebbende die naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen actieve
openbaarmaking van een gegeven aanwijzing, een termijn geven van ten minste vijf werkdagen
voorafgaand aan de openbaarmaking, om zijn zienswijze naar voren te brengen. Die termijn
vangt aan met ingang van de dag waarop de NZa het voornemen tot actieve openbaarmaking
heeft gemeld. Die termijn bedraagt op grond van artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel i,
Woo, ten minste twee weken in het geval de aanwijzing behoort tot de verplicht actief
openbaar te maken informatie. Dit is het geval indien de betrokken aanwijzing geen
bestuurlijke sanctie is. De termijn van (minimaal) vijf werkdagen is op dit moment
al opgenomen in artikel 80, vijfde lid, Wmg.
Het voorgestelde aan artikel 79 Wmg toe te voegen vijfde lid regelt de opschortende
werking van een procedure voor een voorlopige voorziening tegen de openbaarmaking
van een aanwijzing. De NZa kan in dat geval pas tot openbaarmaking van een gegeven
aanwijzing overgaan nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Dit is op
dit moment al in artikel 80, zesde lid, Wmg geregeld.
De NZa kan op grond van het voorgestelde aan artikel 79 Wmg toe te voegen zesde lid
een aanwijzing onverwijld – dus zonder het hanteren van een termijn waarbinnen een
belanghebbende bedenkingen daartegen kan uiten – openbaar maken indien het adequaat
functioneren van de verzekeringsmarkt, de positie van verzekeraars op die markt, het
adequaat functioneren van de zorgverlenings- of zorginkoopmarkt, de positie van de
zorgaanbieders op die markt of het belang van een toereikend aanbod van jeugdhulp
of gecertificeerde instellingen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen
of jeugdreclassering daartoe aanleiding geven. Een voorbeeld van een dergelijke situatie
is het overstapseizoen voor de zorgverzekeringen waarbij er haast geboden is om de
consumenten te informeren over de overtreding van een zorgverzekeraar.
Het gaat hier om een van het vierde en vijfde lid en van de artikelen 3.1, derde lid,
en 3.3, vijfde lid, onderdelen h en i, Woo, afwijkende regeling. Een vergelijkbare
regeling is op dit moment al opgenomen in artikel 80, zevende lid, Wmg.
De NZa moet op grond van het voorgestelde aan artikel 79 Wmg toe te voegen zevende
lid, in het geval de betrokkene aan een openbaar gemaakte aanwijzing voldoet, dat
feit actief openbaar maken. Ook dit is thans al in artikel 80 Wmg geregeld, namelijk
in het achtste lid van dat artikel.
Het aan artikel 79, toegevoegde achtste lid komt inhoudelijk overeen met het huidige
artikel 81, eerste lid, onder c, Wmg.
Onderdeel AA
Zoals uit de toelichting op de voorgestelde nieuwe artikelleden van artikel 79 Wmg
blijkt, staat hetgeen wordt opgenomen in die artikelleden op dit moment in artikel 80
Wmg (die van overeenkomstige toepassing wordt verklaard in artikel 81, derde lid,
81a, tweede lid, en 81b, tweede lid, Wmg) en in artikel 81, eerste lid, onderdeel c.
Het openbaar maken van een last onder bestuursdwang/onder dwangsom, dat ook in laatstgenoemde
artikelen is geregeld, zal in artikel 82 Wmg worden geregeld. Gelet hierop kunnen
de artikelen 80 tot en met 81b Wmg vervallen.
Onderdeel BB
De NZa kan ter handhaving van een gegeven aanwijzing, op grond van het aan artikel 82
Wmg toe te voegen tweede lid een last onder bestuursdwang opleggen. De NZa kan binnen
de kaders van artikel 5:32 Awb in plaats van een last onder bestuursdwang een last
onder dwangsom opleggen ter handhaving van de gegeven aanwijzing. De NZa kan de last
onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom opleggen indien de belanghebbende
tot wie de aanwijzing is gericht niet tijdig aan een gegeven aanwijzing heeft voldaan.
Dit past binnen de gedachte dat het opleggen van een last onder bestuursdwang dan
wel last onder dwangsom na het geven van een aanwijzing de volgende stap is bij de
handhaving door de NZa. De verwijzing naar artikel 79, tweede lid, in het eerste lid
van artikel 82 Wmg vervalt in verband daarmee. Het opleggen van een last onder bestuursdwang
dan wel last onder dwangsom ter bevordering van het tijdig voldoen aan de aanwijzing
past niet bij de gedachte dat het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel
van een last onder dwangsom pas de volgende stap van de handhaving vormt. De bevoegdheid
tot het opleggen van een last onder bestuursdwang respectievelijk van een last onder
dwangsom in het geval de belanghebbende tot wie de aanwijzing is gericht niet tijdig
aan de aanwijzing heeft voldaan, is thans geregeld in de artikelen 80, eerste lid,
onderdeel a, 81, eerste lid, onderdeel a, 81a, eerste lid, en 81b, eerste lid, Wmg
die met dit wetsvoorstel komen te vervallen (artikel II, onderdeel AA).
Onderdeel EE
De voorgestelde wijziging van het eerste lid van artikel 104 Wmg hangt samen met het
feit dat de inhoud van artikel 81, eerste lid, onder c, Wmg is overgeheveld naar het
aan artikel 79 Wmg toegevoegde achtste lid (zie artikel II, onderdeel Z).
Omdat de Jeugdwet (via het Gemeentefonds) wordt bekostigd door het Rijk, wordt het
tweede lid van artikel 104 zo gewijzigd, dat van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde
instellingen geïncasseerde dwangsommen en bestuurlijke boetes aan 's Rijks kas toekomen.
Ten gevolge van het vervallen van artikel 81a (zie artikel II, onderdeel AA) dient
ook de verwijzing naar dat artikel in het vijfde lid van artikel 104 Wmg te vervallen.
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om ook de verwijzing naar het Algemeen Fonds
Bijzondere Ziektekosten te vervangen door een verwijzing naar het Fonds langdurige
zorg, van waaruit sinds 1 januari 2015 de langdurige zorg wordt gefinancierd.
Onderdeel FF
Artikel 105 Wmg zorgt ervoor dat landelijk werkzame consumenten- en patiëntenorganisaties
als belanghebbenden worden aangemerkt bij besluiten van de NZa die de belangen van
consumenten of patiënten raken. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om besluiten van de
NZa tot al dan niet handhaven van de governanceverplichtingen.
Formeel vallen cliëntenorganisaties onder het begrip «patiëntenorganisaties». In verband
met de taakuitbreiding van de NZa wordt desondanks voorgesteld om aan artikel 105
Wmg de begrippen «cliënten» en «cliëntenorganisaties» toe te voegen. Dat sluit beter
aan bij het spraakgebruik op het terrein van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen
en jeugdreclassering.
Artikel III. Wijziging van de Gemeentewet
Met voorliggend wetsvoorstel worden in paragraaf 5.2 Wmg verplichtingen voor gemeenten
en Jeugdregio's opgenomen om de NZa van gegevens en inlichtingen te voorzien. Dit
opdat de NZa haar in hoofdstuk 9a van de Jeugdwet (en in artikel 16, onderdeel r,
Wmg) op te nemen taken goed kan uitvoeren. Door de Wmg op te nemen in bijlage I, onderdelen
D en G, bij de Gemeentewet, wordt bereikt dat niet gedeputeerde staten interbestuurlijk
toezicht houden op de nakoming van deze verplichtingen, maar de Ministers van VWS
en voor Rechtsbescherming. Dit is logisch, want deze bewindslieden houden ook toezicht
op de uitvoering, door gemeenten en Jeugdregio's, van de Jeugdwet.
Artikel IV. Wijziging van de Verzamelwet VWS 2020
Artikel III, onderdelen D en E, van de Verzamelwet VWS 2020 poogden te regelen dat
een ambtenaar van de IGJ of van of de IJenV van een solistisch werkende jeugdhulpverlener
een nieuwe vog eist indien hij redelijkerwijs mag vermoeden dat die niet meer aan
de eisen voor het verkrijgen van zo'n vog voldoet. Door een technische fout konden
deze artikelonderdelen echter niet in werking treden. In artikel I, onderdelen E (wijziging
art. 2.6, tweede lid, van de Jeugdwet) en H (wijziging van art. 4.1.6 van de Jeugdwet)
van voorliggend wetsvoorstel wordt dit alsnog geregeld. Daarom kunnen de onderdelen
D en E van de Verzamelwet VWS 2020 vervallen.
Artikel V. Wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Dit onderdeel bevat twee technische reparaties van foutjes in het zesde lid van artikel 4.2.6
Wmo 2015. Allereerst is het toezicht op Veilig Thuis niet geregeld bij en krachtens
artikel 9.2 van de Jeugdwet maar bij en krachtens artikel 4.3.1 Wmo 2015. Daarnaast
spreekt niet artikel 4.2.6, eerste lid, Wmo 2015 van een rechtspersoon die een vertrouwenspersoon
voor zich laat werken, maar het vierde lid van dat artikel.
Artikel VI. Wijziging van de Wet op de economische delicten
De voorgestelde wijziging van de Wet op de economische delicten maakt het mogelijk
om bij overtreding van een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling van de
eisen van een transparante financiële bedrijfsvoering (de voorgestelde artikelen 4.5.1
en 4.5.2 van de Jeugdwet) te kiezen voor strafrechtelijke afdoening in plaats van
handhaving via het bestuursrecht. De strafbaarstelling past in de systematiek die
reeds geldt voor het niet naleven van informatie- en administratieverplichtingen op
grond van de Wmg. Hiermee stelt de regering voor ook op dit onderdeel te harmoniseren
met de zorg (artikelen 40a en 40b Wmg
Artikel VII. Evaluatiebepaling
Dit artikel regelt dat de gevolgen van dit wetsvoorstel worden geëvalueerd en dat
de Minister van VWS en de Minister voor Rechtsbescherming daarover binnen vijf jaar
na inwerkingtreding aan beide Kamers van de Staten-Generaal rapporteren. Voor zover
het de onderwerpen betreft die raken aan de verantwoordelijkheid van de Minister van
BZK gebeurt dit uiteraard in afstemming met de Minister van BZK.
Artikel VIII. Overgangsrecht
Zie hiertoe hoofdstuk 10 van het algemeen deel van deze memorie toelichting.
Artikel IX. Inwerkingtredingsbepaling
Voorgesteld is een inwerkingtredingsbepaling waarbij zo nodig rekening kan worden
gehouden met een gedifferentieerde inwerkingtreding. Zoals in paragraaf 10.2 is uiteengezet,
is het streven om het wetsvoorstel – indien het tot wet wordt verheven – zo spoedig
mogelijk in werking te laten treden, en zo mogelijk ook in zijn geheel, met uitzondering
van de bepalingen over verplichte regionale samenwerking. Desalniettemin acht de regering
het met het oog op een goede voorbereiding van de invoering van de in het wetsvoorstel
opgenomen maatregelen raadzaam om over de mogelijkheid te beschikken om bepalingen
of onderdelen daarvan op een iets later moment in werking te laten treden. Dan kan
altijd worden ingespeeld op de omstandigheden die op dat moment spelen.
Artikel X. Citeertitel
De wijzigingen in dit wetsvoorstel staan in het teken van verbetering van de beschikbaarheid
van de jeugdzorg. Gelet op het belang van de maatregelen in dit wetsvoorstel, kan
worden verwacht dat het veelvuldig zal worden aangehaald. Daarom wordt voorgesteld
het voorstel, hoewel het slechts wijziging van bestaande wetten behelst, een citeertitel
te geven. Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld het wetsvoorstel de citeertitel
«Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» te geven.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M. van Ooijen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. van Ooijen, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.