Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag schriftelijk overleg over o.a. voortgang versterking toezicht in het funderend onderwijs (Kamerstuk 31293-707)
31 293 Primair Onderwijs
31 289
Voortgezet Onderwijs
Nr. 724
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 12 maart 2024
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs over de
volgende brieven:
• d.d. 27 november 2023 inzake voortgang versterking toezicht in het funderend onderwijs
(Kamerstuk 31 293, nr. 707);
• d.d. 27 november 2023 inzake van heldere verwachtingen naar betere resultaten (Kamerstuk
31 293, nr. 710).
De vragen en opmerkingen zijn op 6 februari 2024 aan de Minister voor Primair en Voortgezet
Onderwijs voorgelegd. Bij brief van 12 maart 2024 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Inhoud
I.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
– Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
– Inbreng van de leden van de VVD-fractie
– Inbreng van de leden van de NSC-fractie
– Inbreng van de leden van de D66-fractie
– Inbreng van de leden van de BBB-fractie
– Inbreng van de leden van de SGP-fractie
– Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
II.
Antwoord/reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
de onderhavige brieven. Zij willen dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie)
meer bevoegdheden krijgt om scholen te controleren en te corrigeren op de besteding
van onderwijsgeld. In verband daarmee willen zij onderwijsgeld oormerken dat is bedoeld
voor onderwijzend personeel, het wegwerken van onderwijsachterstanden en zorgleerlingen.
Tegelijkertijd willen zij dat scholen kunnen rekenen op meer structurele financiering,
in plaats van losse tijdelijke subsidies. Kan de Minister uiteenzetten in hoeverre
vigerende onderwijswetgeving zou moeten worden gewijzigd teneinde gestalte te geven
aan deze gedachten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat de Minister meer focus wil brengen
in wat er echt toe doet voor de onderwijskwaliteit, maar tegelijkertijd menen deze
leden dat de onderwijsinspectie onder het mom van onderwijsvrijheid in belangrijke
mate voorbij moet gaan aan de kern van de zaak. Het baart deze leden namelijk zorgen
dat in Nederland de leermiddelenmarkt wordt gedomineerd door de drie grote uitgeverijen
Noordhoff, Malmberg en ThiemeMeulenhoff, die samen een marktkaandeel hebben van ongeveer
77 procent en door twee grote distributeurs, Heutink en de Rolf Groep, met een gezamenlijk
marktaandeel van 100 procent. Dit bedreigt de keuzevrijheid in leermiddelen, vooral
door de duurdere (digitale) formats die de educatieve uitgevers uitrollen. Schoolbesturen
moeten zich bezighouden met uitgebreide contracten, lange termijnen, licenties en
clausules en niet zelden ingewikkelde aanbestedingen. Het kost tijd, mankracht en
moet allemaal betaald worden. En dat gebeurt van gemeenschapsgeld dat is bedoeld voor
goed onderwijs. Deelt de Minister de mening van deze leden dat het kwalijk is dat
hiermee de onderwijskwaliteit ondergeschikt wordt gemaakt aan de dominantie van een
oligopolie van educatieve uitgevers en distributeurs? Welke mogelijkheden ziet de
Minister om deze dominantie te doorbreken en de zeggenschap over de leermiddelenmarkt
weer terug te geven in de handen van de scholen voor primair en voortgezet onderwijs?
Voorts merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat enkele jaren geleden
beide Kamers – met steun van de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks –
het initiatiefwetsvoorstel hebben aangenomen in verband met een doeltreffender regeling
van het onderwijstoezicht1. Met dit wetsvoorstel werd vastgelegd dat de onderwijsinspectie haar toezicht moet
beperken tot de deugdelijkheidseisen en de scholen niet langer fantoomwetgeving en
pseudoregels via de zogenoemde kwaliteitsaspecten moet opleggen. Nu heeft de onderwijsinspectie
niet alleen als taak om toe te zien op de deugdelijkheid van het onderwijs dat individuele
scholen realiseren, maar ook om een beeld te geven van de staat van het onderwijs,
zoals de onderwijsinspectie dit jaarlijks weergeeft in de Staat van het Onderwijs.
In hoeverre blijkt de inperking van het onderwijstoezicht tot deugdelijkheidseisen
nu te leiden tot blinde vlekken bij het beeld van de staat van het onderwijs, bijvoorbeeld
bij de belabberde kwaliteit van leermiddelen of de naleving van het sponsorconvenant
door scholen en hun eventuele sponsoren?
Tevens merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat de PO-Raad stelt dat
duurzame verbetering van de onderwijskwaliteit vraagt om stimulerend toezicht met
een juiste balans tussen controle en ruimte om te werken aan kwaliteit, met oog voor
de context waarin dat gebeurt. Dat vraagt om een stabiel onderzoekskader van de onderwijsinspectie.
Deelt de Minister deze mening? Hoe wil zij voorkomen dat er telkens nieuwe eisen worden
toegevoegd aan het onderzoekskader? Om de basisvaardigheden te versterken is er een
overzichtelijke onderwijsondersteuningstructuur nodig. Deze leden zien nu echter dat
er expertisepunten ontstaan met verschillende opzet en insteek. Wat is de visie van
de Minister op de inrichting van de onderwijsondersteuningstructuur?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dat het waar is dat de Kamer de motie
van het toenmalige lid Paul c.s.2, die de regering verzocht om het gebruik van bewezen effectieve lesmethodes te stimuleren
en te laten opnemen in de inspectiekaders, breed heeft aangenomen, maar onder meer
de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks hebben tegen deze motie gestemd.
De overweging die aan deze stemmen tegen ten grondslag ligt, is dat niet valt uit
te sluiten lesmethoden die nog niet effectief bewezen zijn, wel eens op een later
moment wel degelijk effectief kunnen worden bewezen. Ook bij de opvattingen over bewijsvoering
van effectiviteit kan er sprake zijn van voortschrijdend inzicht. In hoeverre wil
de Minister bij de uitvoering van de motie recht doen aan deze overwegingen? Toezien
op het proces van evidence-informed werken zou je, volgens deze leden, moeten zien als onderdeel van «kwaliteitscultuur».
Waarom wil de Minister hiervoor nu een aparte deugdelijkheidseis opstellen? Ligt het
risico niet op de loer dat deze eis wordt opgerekt naar meer regie op het «hoe»? Gaat
deze ontwikkeling dan niet voorbij aan het vakmanschap van de leraar?
Tot slot merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat de Minister als risico
bij het onderwijsresultatenmodel voor het voortgezet onderwijs benoemt dat het bestuur
of de schoolleiding de uitkomst van het model ziet als doel op zich, zonder oog te
houden voor belangen van individuele leerlingen, wat ten koste kan gaan van gelijke
kansen voor leerlingen, die meer tijd nodig hebben om hun schoolloopbaan af te ronden.
De Minister vindt het nog te vroeg om conclusies te trekken uit de integrale analyse
en doorrekening van de mogelijk gewenste aanpassingen en pas in de tweede helft van
2024 zal er meer duidelijkheid komen over deze aanpassingen in het onderwijsresultatenmodel.
Deelt de Minister de mening van deze leden dat deze aanpassingen tekort schieten zolang
ze het risico niet wegnemen om kansenongelijkheid in de hand te werken? Welke consequenties
verbindt zij hieraan bij het lopende inspectietoezicht?
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voorliggende
brieven. Deze leden zijn van mening dat een duidelijke opdracht aan scholen en effectief
toezicht daarop essentieel is voor het verbeteren van de onderwijskwaliteit. Zij voelen
echter wel ongemak bij het feit dat slechts een heel klein deel van de scholen als
zwak wordt beoordeeld, terwijl de beheersing van de basisvaardigheden onder Nederlandse
scholieren steeds slechter wordt. Het feit dat het doen van meer schoolbezoeken door
de onderwijsinspectie ervoor gezorgd heeft dat het aantal zeer zwakke basisscholen
al verdrievoudigd is, sterkt deze leden in de overtuiging dat meer toezicht op schoolniveau
en meer onaangekondigde bezoeken wenselijk is. Zij hebben enkele vragen over de onderhavige
brieven.
Van heldere verwachtingen naar betere resultaten
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het voornemen van de Minister om te zorgen
voor minder overladenheid in de deugdelijkheidseisen. Zij lezen echter dat het schrappen
van overbodige eisen nog lang gaat duren, nu een eerste rapport pas in het voorjaar
van 2025 wordt verwacht. Is een sneller traject niet haalbaar?
De leden van de VVD-fractie willen voorkomen dat beleid en wetgeving zorgt voor onnodige
werkdruk bij leraren. Kan de Minister daarom toelichten op welke manier de deugdelijkheidseisen
nu zorgen voor extra werkdruk? Komt dit bijvoorbeeld doordat administratie rond het
voldoen aan deugdelijkheidseisen zorgt voor extra werkdruk, of ook omdat de eisen
zelf veel extra werk met zich meebrengen? Waar komt de voornaamste onnodige werkdruk
daarnaast te liggen? Is dat enkel bij leraren, of ook bij directie en bestuur van
scholen?
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd te lezen dat evidence-informed werken wordt toegevoegd als deugdelijkheidseis. Deze leden zijn van mening dat de
kwaliteit van het onderwijs versterkt kan worden als gebruikte methodes een degelijke
wetenschappelijke onderbouwing hebben. Zij zijn verheugd dat hiermee ook gehoor gegeven
wordt aan de motie van het lid Paul c.s. om onbewezen methodes terug te dringen.3 Deze leden vragen nog wel hoe de Minister gaat borgen dat ook in de onderwijspraktijk
aan deze deugdelijkheidseis wordt voldaan. Daarnaast vragen deze leden hoe bijvoorbeeld
de onderwijsinspectie hierop toezicht gaat houden.
De leden van de VVD-fractie zijn daarnaast benieuwd hoe de verduidelijkte deugdelijkheidseisen
in de praktijk gaan bijdragen aan beter onderwijs. Op welke manier draagt de Minister
er bijvoorbeeld zorg voor dat leraren bekend zijn met nieuwe deugdelijkheidseisen?
Voortgang versterking toezicht in het funderend onderwijs
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de inzet van de Minister en de onderwijsinspectie
op basisvaardigheden en sociale vaardigheden. Deze leden zijn het ermee eens dat het
aanbrengen van deze focus zorgt voor betere onderwijskwaliteit en een veilige lesomgeving.
Zij lezen dat de standaard voor basisvaardigheden geen nieuwe eisen bevat. Zij vragen
de Minister of nieuwe eisen, en daarmee een wetswijziging, wenselijk zouden zijn.
Welke extra handvatten zou de onderwijsinspectie bijvoorbeeld nog kunnen gebruiken?
De leden van de VVD-fractie willen het belang benadrukken van het objectief blijven
meten van de kwaliteit van het onderwijs. Deze leden begrijpen het voornemen van de
onderwijsinspectie om te analyseren in hoeverre het onderwijsresultatenmodel bijgesteld
dient te worden, maar benadrukken dat meetbare resultaten wat deze leden betreft behouden
dienen te blijven. Zij vragen of de Minister het eens is met deze leden.
De leden van de VVD-fractie concluderen dat de onderwijsinspectie nog niet voldoende
mensen heeft kunnen aantrekken om alle werkzaamheden uit te voeren. Hoeveel openstaande
vacatures zijn er op dit moment nog?
De leden van de VVD-fractie vinden het wenselijk dat de onderwijsinspectie meekijkt
in de klas en bij voorkeur ook onaangekondigd langskomt. Deze leden zijn verheugd
dat al circa 200 extra onderzoeken zijn gedaan, maar vragen nog wel hoeveel onaangekondigde
bezoeken er zijn gedaan in de afgelopen jaren. Hoeveel onaangekondigde bezoeken is
de onderwijsinspectie daarnaast voornemens om in het komende jaar te gaan doen? Zij
constateren dat de onderwijsinspectie nog terughoudend met deze bevoegdheid om gaat,
terwijl de Minister reeds in 2022 heeft gezegd dat meer onaangekondigde bezoeken zouden
plaatsvinden. Wat gaat de Minister doen om meer onaangekondigde bezoeken te laten
plaatvinden?
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie vinden goed inspectietoezicht op een redelijke afstand
van het onderwijs een goede zaak. Immers, de onderwijskwaliteit moet worden gewaarborgd
en dit is een manier om de kwaliteit te verbeteren als dat nodig is. Deze leden lezen
dat er veel goed gaat maar dat er ook ruimte is voor verbetering. Daarom hebben zij
een aantal vragen en opmerkingen bij het toezicht op het funderend onderwijs.
Zo vinden de leden van de NSC-fractie het belangrijk dat voor scholen inzichtelijk
is wat er goed gaat en wat er minder goed gaat zodat zij kunnen werken aan kwaliteitsverbetering
door middel van een goede herstelopdracht. Het doel is wat deze leden betreft het
komen tot groei. Deze leden vragen de Minister dan ook of zij, net als deze leden,
van mening is dat stigmatisering door middel van het plakken van predicaten als «zwak»
contraproductief kan werken en of er een vorm van toezicht mogelijk is waarbij dat
niet langer het geval is.
De leden van de NSC-fractie zijn blij dat duidelijk uit de evaluatie van het onderwijsresultatenmodel
voor het voortgezet onderwijs naar voren komt dat «het een risico is dat het bestuur
of de schoolleiding de uitkomst van het model als doel op zich ziet en stuurt op het
resultaat voor de afdeling als geheel, zonder oog te houden voor belangen van individuele
leerlingen. Dit kan ten koste gaan van gelijke kansen voor leerlingen, bijvoorbeeld
wanneer zij meer tijd nodig hebben voor het afronden van hun schoolloopbaan.» Het
is volgens deze leden logisch dat, gezien de wijze waarop wordt gemeten en daar vervolgens
een waardeoordeel over wordt geveld (zie vorige punt), scholen de uitkomst van het
model als zeer relevant zien. Deze leden roepen de Minister dan ook op te zoeken naar
mogelijkheden om de punten die hier aan bijdragen (doorstroom in de onder- en bovenbouw
en niveau in derde leerjaar ten opzichte van het schooladvies van de basisschool)
slechts nog te benoemen en niet langer mee te wegen in het eindoordeel van de onderwijsinspectie
en hier een actieve informatiecampagne aan te wijden richting de scholen.
De leden van de NSC-fractie kijken uit naar een update betreffende de omgang van scholen
met het zogenaamde professionele statuut waarin de professionele vrijheden van de
docent gewaarborgd zouden moeten zijn. Uit gesprekken die deze leden voeren met het
werkveld blijkt dit nog vaak een onbekend of ongebruikt instrument, terwijl het wettelijk
verplicht is en waardevol zou kunnen zijn voor een goede balans tussen schoolbestuur
en lesgevend personeel. Zij vragen de Minister dan ook of zij ervan uit mogen gaan
dat zo’n update dit najaar mee wordt genomen wanneer de Kamer op de hoogte wordt gebracht
van de voortgang toezicht op het funderend onderwijs zoals aangekondigd in de brief.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de twee onderhavige
brieven met betrekking tot toezicht en handhaving op het funderend onderwijs. Deze
leden steunen de richting van de Minister in het scheppen van duidelijke verwachtingen.
Zij zijn de onderwijsinspectie zeer erkentelijk voor het harde werk en in het bijzonder
voor de nieuwe standaard basisvaardigheden (OP0) en de aanpassingen in de standaarden
OP2 en OP3. Wel hebben zij nog enkele vragen ten aanzien van het onderwijsresultatenmodel,
de minimumeisen aan besturen en het terugdringen van de overladenheid aan eisen.
Onderwijsresultatenmodel
De leden van de D66-fractie staan positief tegenover de herziening van het onderwijsresultatenmodel.
Deze leden hechten eraan dat er in de toekomst onderwijs wordt geboden in richtingen,
niet in niveaus. Niet alsmaar «hoger», maar doen wat aansluit bij de interesse en
talenten van de leerling. Toch zien zij dat het onderwijsresultatenmodel deze gedachtegang
niet volgt, hierin krijgen scholen minpunten indien een leerling op een «lager» onderwijsniveau
gaat volgen, ook als dat beter past bij de interesses en talenten van de leerling.
Ditzelfde gaat op voor de opstroom van leerlingen: alsmaar «hoger» wordt nu «beloond»
in het onderwijsresultatenmodel. Hoe ziet de Minister dit, zo vragen zij. Is de Minister
het met deze leden eens dat dit kan leiden tot een perverse prikkel? Welke opties
ziet zij om dergelijke indicatoren minder belangrijk te maken in de weging?
De leden van de D66-fractie lezen in de voortgangsbrief versterking toezicht in het
funderend onderwijs de resultaten uit de evaluatie. Hierbij benadrukt de Minister
dat inspecteurs ook gebruik kunnen maken van hun bevoegdheid in het oordeel af te
wijken van de uitkomsten van het model; waarmee het oordeel over de school in handen
ligt van individuele inspecteurs. Kan de Minister aangeven hoe vaak in 2023 inspecteurs
daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van hun discretionaire bevoegdheid om in het
oordeel over de (afdeling van de) school af te wijken van de berekende onderwijsresultaten?
Minimumeisen schoolbestuurders
De leden van de D66-fractie zijn erkentelijk voor het werk van de Vereniging voor
Onderwijsbestuurders, de PO-Raad en de VO-raad bij het opstellen van een beroepsprofiel
voor schoolbestuurders en de uitvoering van een pilot met onder andere een accreditatiesystematiek.
Deze leden vinden het van groot belang dat alle schoolbestuurders bekwaam zijn en
zich blijven bekwamen. Het zou vreemd zijn, aldus deze leden, om van leraren te verwachten
dat zij bevoegd voor de klas staan, terwijl schoolbestuurders niet noodzakelijk kennis
hoeven te hebben over hun vakgebied. Deze leden vragen daarom wat de resultaten zijn
uit deze pilot, wat de stand van zaken is van het wetsvoorstel voor wettelijke minimumeisen
aan schoolbestuurders en welke lessen uit de pilot zijn meegenomen in het wetsvoorstel.
Daarnaast vragen zij hoe minimumeisen en de accreditatiesystematiek zich verhouden
tot éénpitters, waarbij de schoolleider en -directeur eenzelfde persoon zijn.
Inspectie en het lerarentekort
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat er alles aan gedaan moet worden om
het lerarentekort te dichten. Toch zien deze leden ook dat het lerarentekort tot knelpunten
kan leiden in het oordeel van de onderwijsinspectie. Hoe worden de uitdagingen van
het lerarentekort nu meegewogen in het oordeel van de onderwijsinspectie, zo vragen
zij. Welke oplossingen ziet de Minister om, zonder de lat te verlagen, te voorkomen
dat een negatief eindoordeel van de onderwijsinspectie leidt tot een oplopend lerarentekort
op de plekken waar dit tot de grootste problemen leidt?
Focus in het aantal deugdelijkheidseisen: verminderen overladenheid
De leden van de D66-fractie steunen de richting van de Minister waarin er gekozen
wordt om het aantal wettelijke eisen ook omlaag te brengen om focus te scheppen. Zodat
leraren en schoolleiders tijd kunnen besteden aan het bieden van kansen en het ontwikkelen
van talenten. Deze leden lezen dat de Minister de eisen wil terugbrengen op een pragmatische
wijze: behouden wat werkt, verhelderen wat te vaag is en toevoegen wat echt ontbreekt.
Hiermee kiest de Minister niet voor een integrale benadering. Tegelijkertijd worden
er in de Kamerbrief inzake van heldere verwachtingen naar betere resultaten suggesties
gedaan om extra wettelijke eisen toe te voegen en levert het derde punt uit de brief
(focus in het aantal deugdelijkheidseisen: verminderen overladenheid) vooralsnog geen
eisen op die geschrapt kunnen worden. Kan de Minister aangeven hoe deze aanpak zich
verhoudt tot het doel en de ambitie om te komen tot het schrappen van eisen? Acht
de Minister het niet wenselijker om integraal te kijken naar welke eisen er gesteld
worden om vervolgens de afweging te maken wat past en wat niet, zo vragen deze leden.
Heeft de Minister ook gesprekken gevoerd met het veld over het schrappen van bepaalde
eisen, zo vragen zij. En zo nee, is de Minister bereid deze gesprekken te voeren vooruitlopend
op het onderzoek van de Algemene Rekenkamer?
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brieven van de
Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs. Deze leden hebben hierover enkele vragen
en opmerkingen. Zij lezen in de brief inzake de voortgang versterking toezicht in
het funderend onderwijs dat het aantal onderzoeken bij besturen waar geen directe
aanleiding voor is, in 2024 tijdelijk kleiner zal zijn. Deze leden vragen of het aantal
bezoeken na het vergroten van de inspectieorganisatie na 2024 groter zal zijn.
De leden van de BBB-fractie lezen in de brief inzake van heldere verwachtingen naar
betere resultaten dat kan worden gesteld dat op veel scholen de kwaliteitszorg al
goed geregeld is, terwijl in dezelfde brief te lezen is dat een definitie van een
stelsel van kwaliteitszorg op dit moment ontbreekt. Kan nader verklaard worden dat
dan toch wordt gesteld dat de kwaliteitszorg goed is?
De leden van de BBB-fractie merken op dat gesteld wordt dat er met evidence-informed werken invulling wordt gegeven aan de motie die verzocht om het gebruik van bewezen
ineffectieve lesmethodes terug te dringen en het gebruik van bewezen effectieve lesmethodes
te stimuleren.4 Kan de relatie tot het middel en het doel hier nader worden toegelicht?
De leden van de BBB-fractie lezen in de brief inzake van heldere verwachtingen naar
betere resultaten dat de kwaliteit van het onderwijs er uiteindelijk het meest mee
gebaat zou zijn als het eigenaarschap voor het evidence-informed werken bij de onderwijsprofessionals (schoolleiders en leraren) komt te liggen. Kan
nader worden toegelicht waarom dit beter zou werken dan het voorschrijven van specifieke
methoden?
De leden van de BBB-fractie lezen in de brief inzake van heldere verwachtingen naar
betere resultaten dat er op dit moment geen wettelijke eis is voor evidence-informed werken. Aangezien het de wens is om een dergelijke eis vast te leggen, vragen deze
leden of deze wens op gespannen voet zou kunnen staan met de onderwijsvrijheid, zoals
vastgelegd in artikel 23 van de Grondwet.
Tot slot vragen de leden van de BBB-fractie of een nadere toelichting kan worden gegeven
over de wetenschappelijke consensus over de effectiviteit van evidence-informed werken. Tevens vragen deze leden hoe het voorgestelde proces en de concrete plannen
voor de drie in de brief inzake van heldere verwachtingen naar betere resultaten genoemde
punten straks bijdragen aan leerdoelen voor scholen die meetbaar te concretiseren
zijn.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de Minister inzake
de ontwikkeling van het onderwijstoezicht. Deze leden zien met enige bezorgdheid dat
sprake is van een steeds verder groeiende toezichtslast en een uitdijende verantwoordelijkheid
van de rijksoverheid die in de praktijk contraproductief kan werken. Het kan tijd
worden om hierover de noodklok te luiden, aangezien de overheid met deze manier van
werken juist een sta-in-de-weg kan worden voor de kwaliteit van het onderwijs, zeker
als voorstellen haaks staan op recent gevoerd beleid.
Voortgang versterking toezicht in het funderend onderwijs
De leden van de SGP-fractie constateren dat de brieven van de Minister niet slechts
een rapportage bevatten van de voortgang van de aangekondigde maatregelen, maar dat
ook sprake is van een stapeling van nieuwe maatregelen. Zo wordt een jaar na de aangekondigde
maatregelen bijvoorbeeld de ondersteuning van kwetsbare scholen opgeschaald naar een
verplichting. Deze leden vragen een toelichting op de wenselijkheid en noodzaak. Kan
de Minister aangeven wie op deze uitbreiding heeft aangedrongen? Onderkent de Minister
dat het voor het onderwijsveld moeilijk opereren is als actieprogramma’s zo snel al
worden aangevuld zonder duidelijke noodzaak? Het onderwijsveld is niet bedoeld als
absorptiekussen voor mateloze politieke plannetjes.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in de afgelopen jaren de verwachtingen
van de invloed van de onderwijsinspectie op het verbeteren van de onderwijskwaliteit
zienderogen zijn gestegen. Deze leden vragen hoe de Minister rekenschap geeft van
de aanbeveling van het onderzoek van de Radboud Universiteit dat de invloed van de
onderwijsinspectie op leren en verbeteren beperkt en indirect is, zoals nog onderkend
in de brief van 15 februari 2021.5 Noopt dit niet tot een bescheidener opstelling?
Aanpassing onderzoekskaders
De leden van de SGP-fractie constateren dat in scholen veel onvrede kan bestaan over
een nieuwe werkwijze waarin de onderwijsinspectie niet alleen de leerresultaten controleert,
maar ook de pedagogische aanpak tegen het licht houdt. Deze leden vragen of de Minister
de kritiek op het systeem begrijpt dat sprake is van dubbele toezichtslast, die er
zelfs toe kan leiden dat een school een herstelopdracht krijgt vanwege gestelde problemen
in de onderwijskundige aanpak terwijl de resultaten zeer goed kunnen zijn. Hinkt dit
beleid niet op twee gedachten? Hoe voorkomt de Minister dat de onderwijsinspectie
zich vergaand gaat mengen in de pedagogische vrijheid wanneer oordelen worden uitgesproken
over de effectiviteit van een bepaalde onderwijskundige benadering?
Bijstelling onderwijsresultatenmodel
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de Minister reageert op de kritiek dat het
opstromen in het voortgezet onderwijs nog steeds te weinig gefaciliteerd wordt, mede
door de invloed van het onderwijsresultatenmodel. Wordt dit onderwerp meegenomen bij
de te overwegen aanpassingen?
Meer contact en zicht
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister uitgebreider kan toelichten waarom
het zicht op het onderwijs op scholen te beperkt zou zijn. Deze leden wijzen erop
dat de onderwijsinspectie de opdracht heeft om een representatief aantal scholen van
het bevoegd gezag periodiek te bezoeken. Zij vragen of deze norm wordt nageleefd.
Zo ja, waarom is dit niet toereikend om een goed beeld te vormen? Of is het zo dat
de behoefte aan meer zicht vooral te maken heeft met de verzwaarde aandacht voor basisvaardigheden
en niet zozeer met de gekozen systematiek van representatief toezicht?
Stimulerend toezicht
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister ook bij het stimuleren van de
kwaliteit meteen denkt aan wettelijke maatregelen, bijvoorbeeld door het oordeel goed
te verankeren. Waarom is dit niet bij uitstek een terrein om de sector zelf meer verantwoordelijkheid
te geven? Deze leden vragen heel concreet of de Minister bereid is met de onderwijsorganisaties
te verkennen hoe het predicaat excellent onderwijs een doorstart kan krijgen als privaat
initiatief. Zij merken dat sommige scholen het predicaat als een mooi instrument zien
om in hun specifieke situatie te werken aan verbetering van het onderwijs en de kansen
van leerlingen.
Toets op goed bestuur
De leden van de SGP-fractie vragen waarom het voor de Minister niet toereikend is
dat schoolbestuurders zelf op positieve wijze werken aan het onderhouden en versterken
van hun professionaliteit en waarom daar een wettelijke regeling voor moet komen.
Hebben de raden en organisaties zelf om deze verplichtende regeling gevraagd? Hoe
wordt in ogenschouw genomen dat, zoals de ervaring was bij het lerarenregister, een
goedbedoelde regeling tot veel onvrede, verwarring en vertraging van de inzet op kwaliteitsbevordering
kan leiden?
Uitbreiding ondersteuning
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de vele bezwaren die aangevoerd kunnen worden
tegen de verplichte ondersteuning bij zeer zwak onderwijs, en die blijkens de beslisnota
ook benoemd zijn, niet zwaar genoeg wegen om van deze verplichting af te zien. Waarom
vermeldt de Minister niet dat vrijwel alle scholen ondersteuning inschakelen? Hoe
voorkomt de Minister dat de verplichting het ondersteuningsaanbod juist in kwade reuk
zet? Kan de Minister een juridische onderbouwing leveren waarom het risico van civiele
vorderingen niet te vrezen valt wanneer de overheid meer verantwoordelijkheid gaat
nemen bij de ondersteuning? Deze leden wijzen op de mogelijkheid dat een school moet
sluiten terwijl achteraf blijkt dat de verplichte ondersteuning mede debet is geweest
aan het falen om tot verbetering te komen. Hoe is de sterkere rol van de overheid
te rijmen met de genoemde brief van 15 februari 2021?
Van heldere verwachtingen naar betere resultaten
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister afwijkt van de door het parlement
aangegeven lijn om de deugdelijkheidseisen periodiek integraal te herijken. Een dergelijke
herijking zorgt zowel voor een actueel en adequaat wettelijk kader als voor stabiliteit
en voorspelbaarheid voor scholen. Deze leden merken op dat de laatste herijking redelijk
recent is uitgevoerd en dat de termijn van vier of vijf jaar nadien nog niet verstreken
is. Waarom komt de Minister tussendoor met een hapsnap heroverweging, bewust geen
integrale herziening, en aanvullingen van de wet op grond van vermeende onduidelijkheid?
Zou het niet beter zijn om eerlijk te communiceren dat hier sprake is van politieke
behoeften in plaats van gebreken in de wetgeving?
De leden van de SGP-fractie vragen een diepgaande reflectie op de volgordelijkheid
van nieuwe wetsvoorstellen en het belang van focus in het onderwijs. Deze leden constateren
dat de Minister pas in het staartje van haar brief rept over het onderzoeken van focus
en een uitnodiging tot gesprek, terwijl de brief wel meteen vol staat met nieuwe plannen
en wetsvoorstellen. Dit lijkt deze leden niet de goede volgorde. Meent de Minister
dat deze aanpak verantwoord is nu het water het onderwijsveld al aan de lippen staat
met alle grote uitdagingen, waarvan personeelstekort niet het minste is? Zijn de aangekondigde
plannen daadwerkelijk acuut noodzakelijk om het onderwijsveld nu al mee te belasten
zonder concreet vooruitzicht hoe meer focus en dus ook lastenverlichting kan ontstaan?
Waarom wordt niet met spoed gewerkt aan het daadwerkelijk regelen van meer focus om
vervolgens te kijken of daarin ook nieuwe maatregelen een plek kunnen krijgen?
Verduidelijking deugdelijkheidseisen
De leden van de SGP-fractie hebben zich de ogen uitgewreven bij het lezen van de stelling
dat de eisen aan onderwijskwaliteit «oneerbiedig gezegd, regelmatig te vaag zijn om
goed mee te werken.» Ze lezen bij dit beeld nergens onderbouwing en verwijzingen.
Op welke bronnen baseert de Minister de vermeende onvrede over vage eisen? Ziet het
onderwijsveld dit zelf als een wezenlijk probleem? Deze leden roepen in herinnering
wat het kabinet zelf nog maar drie jaar geleden schreef over de deugdelijkheidseisen
in de brief van 15 februari 2021 op basis van een onderzoeksrapport van Oberon en
gesprekken met het onderwijsveld: «Uit de gevoerde gesprekken blijkt verder dat sectororganisaties,
bestuurders, schoolleiders en de inspectie het overgrote deel van de deugdelijkheideisen
als nuttig en actueel ervaren. Waar eisen ruimte voor operationalisatie of interpretatie
laten, wordt dat in het algemeen niet als bezwaarlijk ervaren.» Hoe is de ommezwaai
in praktijk en beleid te verklaren, zeker gezien het feit dat na de laatste herijking
verscheidene verbeteringen en aanpassingen zijn doorgevoerd om de geconstateerde gebreken
te verhelpen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat er bij uitstek een bron van vaagheid en
onduidelijkheid in de wetgeving zit waar de Minister juist niet mee aan de slag gaat,
namelijk het groeiende aantal open normen en zorgplichten. De Onderwijsraad heeft
in 2022 terecht aangegeven dat zulke bepalingen om meerdere redenen zijn. Meer dan
de aangekondigde voornemens op een paar specifieke punten zouden deze leden graag
een principiële reflectie zien op het gebruik van open normen en zorgplichten en de
vraag of heroverweging misschien nodig is. Hoe reageert de Minister onder meer op
de kritiek dat de wetgever met gebruik van open normen de verantwoordelijkheid verplaatst
naar de uitvoering en dat de democratische legitimiteit in de knel kan komen. Zij
constateren bijvoorbeeld dat in het beleid steeds zwaarder accent gelegd wordt op
de zorgplicht sociale veiligheid, terwijl ook daar geldt dat voor scholen veel onzekerheid
en onduidelijkheid bestaat en ze soms achteraf worden afgerekend op zaken die vooraf
niet bekend waren. Gaat de Minister ook deze zorgplicht kritisch tegen het licht houden
en veel duidelijker focus aanbrengen?
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister de verwachting heeft dat, zolang
open normen en zorgplichten gehandhaafd blijven, op het niveau van de wet voor de
gewenste duidelijkheid gezorgd kan worden inzake het begrip kwaliteit. Zou het niet
beter zijn om omstreden begrippen zoals «ononderbroken ontwikkelingsproces» te schrappen
en te vervangen door beter te toetsen alternatieven? Zou het bovendien niet goed zijn
om eerst uitgebreid in beeld te brengen wat tot dusverre door de wetgever is gezegd
over kwaliteit en kwaliteitszorg, om te bezien welke aanvullingen mogelijk zouden
zijn en in hoeverre dat daadwerkelijk substantiële verbetering kan opleveren?
Evidence-informed
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister op basis van welke bronnen en gegevens
zij verwacht dat het evidence-informed werken als cultuur zich laat afdwingen door een wettelijke maatregel. Gaat dit voorschrift
geleden voor het volledige curriculum of geldt het enkel de basisvaardigheden? Ziet
de Minister het risico dat scholen bereid zijn door een hoepeltje te springen met
bronnen, voetnoten en studiedagen, zonder dat er daadwerkelijk iets hoeft te verbeteren?
Deze leden hebben overigens de indruk dat de voorgestelde verplichting eigenlijk suggereert
dat scholen een academisch onderzoekslab zijn waar professionals op basis van de laatste
stand van de wetenschap werken. Onderkent de Minister dat scholen in het funderend
onderwijs geen instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek zijn, dat het vaak heel
lastig is om duidelijke uitspraken te doen op basis van het beschikbare onderzoek
en dat zelfs de stand van de wetenschap verre van duidelijk is? Waarom wordt niet
eerst veel meer ervaring opgedaan op basis van de subsidieregeling voordat een aankondiging
van een wetsvoorstel gedaan wordt?
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de voortgang van de
voornemens van de Minister rondom versterking van het toezicht in het funderend onderwijs.
Deze leden hebben daarover enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn voorstander van het stimuleren van evidence-informed werken binnen het onderwijs. Tegelijkertijd zien deze leden in het wettelijk vastleggen
van evidence-informed werken als deugdelijkheidseis ook een mogelijke inperking van de vrijheid van inrichting.
Kan de Minister toelichten aan welke voorwaarden rondom evidence-informed werken wordt gedacht? Op welke manier wil de Minister voorkomen dat op deze manier
een niet-proportionele inperking van de vrijheid van inrichting is? Zijn minder ingrijpende
middelen, bijvoorbeeld het verder inzetten op het stimuleren en ondersteunen van evidence-informed werken, niet toereikend gebleken?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met grote instemming het voornemen van
de Minister gelezen om de overladenheid voor leraren en schoolleiders te verminderen.
Deze leden stellen wel vast dat deze maatregel van de drie het minst is uitgewerkt.
Ziet de Minister in dit verband enkel het schrappen van de deugdelijkheidseisen als
concrete oplossing? Of ziet de Minister meer wet- en regelgeving die in dit kader
tegen het licht kan worden gehouden?
In die context merken de leden van de ChristenUnie-fractie op dat, om aan de lange
termijn te werken aan goede onderwijskwaliteit, zekerheid op de lange termijn op het
gebied van bekostiging van belang is. De overheid stuurt momenteel veel met subsidieregelingen,
die een beperkte looptijd hebben en met administratieve lasten gepaard gaan. Dit maakt,
volgens deze leden, besluitvorming en verantwoording onnodig complex. Het werken aan
duurzame onderwijsverbetering vereist een stabiele bekostiging en een bekostiging
die flexibiliteit faciliteert, afhankelijk van de lokale context. Hoe beziet de Minister
dit in het licht van de toename van de geoormerkte bekostiging en tijdelijke financiering?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien uit naar de uitkomsten van de onderzoeken
van de Algemene Rekenkamer naar de administratieve lasten onder leraren. Deze leden
merken op dat schoolbesturen ook te maken hebben met de toename van verplichtingen
die zich niet beperken tot het onderwijsdomein, zoals milieuwetgeving en een toename
aan eisen vanuit het accountantsprotocol. Hoewel dit niet op het vlak van onderwijswetgeving
zit, is dergelijke wet- en regelgeving wel degelijk één van de bronnen van regeldruk.
Heeft de Minister inzicht in hoeverre deze wetgeving bijdraagt aan de regeldruk? Zo
nee, is de Minister bereid dit in beeld te brengen?
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat het werken aan onderwijskwaliteit
een taak is van het hele schoolteam. Een teamvisie op goed onderwijs en de tijd om
daar als team samen aan te werken, zijn volgens deze leden cruciaal. Welke goede praktijkvoorbeelden
ziet de Minister op dit gebied in het onderwijsveld? Kan de Minister uiteenzetten
welke factoren leiden tot deze mooie voorbeelden?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Minister werkt aan wettelijke minimumeisen
waaraan een schoolbestuurder moet voldoen aan de hand waarvan de onderwijsinspectie
toezicht kan houden. Deze leden vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de al
wettelijk vastgelegde verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag van scholen.
II Antwoord/reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie willen mede naar aanleiding van de brieven
waarop dit schriftelijk overleg ziet dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie)
meer bevoegdheden krijgt om scholen te controleren en te corrigeren op de besteding
van onderwijsgeld. In verband daarmee willen zij onderwijsgeld oormerken dat is bedoeld
voor onderwijzend personeel, het wegwerken van onderwijsachterstanden en zorgleerlingen.
Tegelijkertijd willen zij dat scholen kunnen rekenen op meer structurele financiering,
in plaats van losse tijdelijke subsidies. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
vragen of ik uiteen kan zetten in hoeverre vigerende onderwijswetgeving zou moeten
worden gewijzigd teneinde gestalte te geven aan bovengenoemde gedachten.
Zoals toegelicht in de Kamerbrief Voortgang Masterplan basisvaardigheden van november
2022 wordt er voor de bekostiging van het Masterplan basisvaardigheden gewerkt aan
een nieuw financieringsinstrument. 6 Met dit nieuwe bekostigingsinstrument kunnen voorwaarden worden gesteld aan de besteding
van een aanvullende bekostiging. Hiervoor is een wel wetswijziging nodig. Hier wordt
nu aan gewerkt en in de voortgangsbrief over het Masterplan basisvaardigheden in het
voorjaar wordt u hierover nader geïnformeerd.
De onderwijsinspectie beschikt op grond van de Wet op het onderwijstoezicht over ruime
bevoegdheden ten aanzien van de financiële rechtmatigheid van bestedingen, en kan
sancties opleggen voor ten hoogste 15 procent van de bekostiging. Op grond van de
vorig jaar in werking getreden nieuwe Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde
onderwijsinstellingen 2022 wordt bovendien sneller overgegaan tot inhouding van de
bekostiging, omdat de oorspronkelijke eerste sanctiestap van opschorting in de beleidsregel
niet meer verplicht is gesteld wordt overgeslagen. Verder wordt op grond van deze
beleidsregel in de huidige tweede sanctiestap al 16 tot 75 procent van de bekostiging
ingehouden, daar waar het inhoudingspercentage in die sanctiestap voorheen slechts
15 procent bedroeg. Consequentie is dat een toezichtsdossier eerder, namelijk al in
die tweede sanctiestap, wordt geëscaleerd naar de Minister. Aanpassing van het in
de wet opgenomen maximumpercentage voor het in mandaat opleggen van bekostigingssancties
zou een ruimere bevoegdheid voor de onderwijsinspectie opleveren. Daar staat tegenover
dat dossiers bijgevolg langer op een lager niveau van de interventiepiramide zouden
blijven.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken op dat ik meer focus wil brengen in
wat er echt toe doet voor de onderwijskwaliteit, maar tegelijkertijd menen deze leden
dat de onderwijsinspectie onder het mom van onderwijsvrijheid in belangrijke mate
voorbij moet gaan aan de kern van de zaak. Het baart deze leden namelijk zorgen dat
in Nederland de leermiddelenmarkt wordt gedomineerd door de drie grote uitgeverijen
Noordhoff, Malmberg en Thieme Meulenhoff, die samen een marktkaandeel hebben van ongeveer
77 procent en door twee grote distributeurs, Heutink en de Rolf Groep, met een gezamenlijk
marktaandeel van 100 procent. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie schrijven dat
dit de keuzevrijheid in leermiddelen bedreigt, vooral door de duurdere (digitale)
formats die de educatieve uitgevers uitrollen. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
schrijven dat schoolbesturen zich moeten bezighouden met uitgebreide contracten, lange
termijnen, licenties en clausules en niet zelden ingewikkelde aanbestedingen en dat
dit tijd en mankracht kost. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie schrijven dat
dit allemaal betaald moet worden en dat dit gebeurt van gemeenschapsgeld dat is bedoeld
voor goed onderwijs.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of ik de mening van deze leden deel
dat het kwalijk is dat hiermee de onderwijskwaliteit ondergeschikt wordt gemaakt aan
de dominantie van een oligopolie van educatieve uitgevers en distributeurs.
Zij vragen verder welke mogelijkheden ik zie om deze dominantie te doorbreken en de
zeggenschap over de leermiddelenmarkt weer terug te geven in de handen van de scholen
voor primair en voortgezet onderwijs.
Ik begrijp de zorgen van de GroenLinks-PvdA-fractie over de dominante positie van
enkele grote uitgevers en distributeurs op de leermiddelenmarkt en de mogelijke gevolgen
hiervan voor de onderwijskwaliteit en ruimte voor keuze. Het is essentieel dat leraren
kunnen kiezen uit een breed scala aan kwalitatief hoogwaardige en betaalbare leermiddelen.
Daarom volg ik de ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt nauwlettend. Zo laat ik op
dit moment onderzoek uitvoeren naar de prijsontwikkeling van leermiddelen.
Scholen worden steeds professioneler bij de inkoop van leermiddelen. Zij bundelen
hun krachten, bijvoorbeeld via de coöperatie SIVON, om hun behoeften goed kenbaar
te maken aan marktpartijen en daarmee meer invloed uit te oefenen op de prijs en kwaliteit
van het aanbod. Het scherp formuleren van de vraag maakt dat grote en kleine marktpartijen
hun aanbod goed kunnen afstemmen op wat het onderwijs nodig heeft.
Om deze ontwikkeling kracht bij te zetten wordt een onderzoeksprogramma uitgevoerd
dat gericht is op het bevorderen van evidence-informed gebruik van leermiddelen via
een kwaliteitskader. Het onderzoek is door OCW uitgezet en gefinancierd. Met de verkregen
inzichten uit bovengenoemde onderzoeken zal mijn ministerie, samen met het onderwijsveld
en aanbieders, duurzame en betaalbare kwaliteitsverbeteringen van leermiddelen stimuleren.
Uw Kamer zal na de zomer van 2024 geïnformeerd worden over de uitkomsten van deze
onderzoeken en indien noodzakelijk, eventuele stappen.
Daarnaast investeert de rijksoverheid met het programma «Impuls Open Leermateriaal»,
gesteund door het Nationaal Groeifonds, in kwalitatief hoogwaardig open (digitaal)
leermateriaal, dat kosteloos beschikbaar wordt gesteld aan iedere school. Via het
Groeifonds-programma «Edu-V» wordt geïnvesteerd in een efficiënte, veilige, betrouwbare
en toekomstbestendige digitale (leermiddelen)infrastructuur, wat een belangrijke voorwaarde
is om een optimale marktwerking te realiseren.
Ten slotte is het belangrijk te vermelden dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM)
toezicht houdt op en indien noodzakelijk ingrijpt bij machtsconcentraties in de markt.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken voorts op dat enkele jaren geleden
beide Kamers – met steun van de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks –
het initiatiefwetsvoorstel hebben aangenomen in verband met een doeltreffender regeling
van het onderwijstoezicht7. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie schrijven dat met dit wetsvoorstel werd
vastgelegd dat de onderwijsinspectie haar toezicht moet beperken tot de deugdelijkheidseisen
en de scholen niet langer fantoomwetgeving en pseudoregels via de zogenoemde kwaliteitsaspecten
moet opleggen. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie schrijven dat de onderwijsinspectie
nu niet alleen als taak heeft om toe te zien op de deugdelijkheid van het onderwijs
dat individuele scholen realiseren, maar ook om een beeld te geven van de staat van
het onderwijs, zoals de onderwijsinspectie dit jaarlijks weergeeft in de Staat van
het Onderwijs.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen in hoeverre de inperking van het onderwijstoezicht
tot deugdelijkheidseisen nu blijkt te leiden tot blinde vlekken bij het beeld van
de staat van het onderwijs, bijvoorbeeld bij de belabberde kwaliteit van leermiddelen
of de naleving van het sponsorconvenant door scholen en hun eventuele sponsoren.
De inspectie ziet toe op de naleving van wet- en regelgeving en heeft als taak om
de ontwikkeling van het onderwijs en de kwaliteit daarvan te bevorderen. Waar het
gaat om naleving is de inspectie, net als elke toezichthouder, gehouden aan de wettelijke
deugdelijkheidseisen. Er is hierbij geen sprake van inperking van de taken van de
inspectie; wel moet de inspectie – in het kader van rechtszekerheid voor scholen –
een wettelijke basis hebben voor haar toezichthoudende activiteiten. Daarnaast doet
de inspectie stelselonderzoek om zo systematisch zicht te krijgen op het functioneren
van het stelsel. Op die manier kan de inspectie aandacht vragen voor belangrijke vraagstukken,
ook als die niet een directe relatie hebben tot wet- en regelgeving. In het Jaarwerkplan
van de inspectie zijn deze activiteiten – inclusief haar prioritering – beschreven.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken voorts op dat de PO-Raad stelt dat
duurzame verbetering van de onderwijskwaliteit vraagt om stimulerend toezicht met
een juiste balans tussen controle en ruimte om te werken aan kwaliteit, met oog voor
de context waarin dat gebeurt en dat dit vraagt om een stabiel onderzoekskader van
de onderwijsinspectie.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of ik deze mening deel en hoe ik wil
voorkomen dat er telkens nieuwe eisen worden toegevoegd aan het onderzoekskader.
We staan in het onderwijs voor grote uitdagingen. Deze uitdagingen vragen enerzijds
om een stabiele stip op de horizon, en anderzijds ook om flexibiliteit en aanpassingsvermogen
om problemen het hoofd te bieden. Het doel daarbij is altijd om duurzame verbetering
van de onderwijskwaliteit te realiseren.
Via het stimulerend toezicht doet de inspectie al het nodige om die onderwijskwaliteit
te verbeteren, door scholen en besturen uit te dagen
hun ambities waar te maken. Wat betreft het nalevingstoezicht van de inspectie vind
ik het enerzijds belangrijk dat de in de onderzoekskaders beschreven normen en werkwijze
stabiel zijn. Voor de normen is de inspectie daarvoor afhankelijk van de wet: als
deze wijzigt, wijzigen de onderzoekskaders ook. Anderzijds is een zekere wendbaarheid
van belang: het gaat om een goede balans tussen beide. De inspectie actualiseert de
onderzoekskaders jaarlijks. Daarnaast bereidt de inspectie een herziening van de huidige
onderzoekskaders voor. Zij heeft het voornemen om de herziene onderzoekskaders in
2027 aan mij voor te dragen, zodat zij per 1 augustus 2027 in werking kunnen treden.
Het vraagstuk van focus voor het onderwijs is hierbij een belangrijk punt dat in de
uitwerking zal worden meegenomen en waarover uw Kamer zich kan uitspreken.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie schrijven dat om de basisvaardigheden te versterken
er een overzichtelijke onderwijsondersteuningstructuur nodig is, maar dat zij nu echter
zien dat er expertisepunten ontstaan met verschillende opzet en insteek.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat mijn visie is op de inrichting
van de onderwijsondersteuningstructuur.
Inderdaad is de opzet van de verschillende expertisepunten voor de basisvaardigheden
niet exact gelijk, omdat het vertrekpunt per basisvaardigheid ook verschillend was.
Zo verschilt de mate van expertise die bij publieke of private partijen beschikbaar
is per basisvaardigheid.
Dit mag echter niet leiden tot onduidelijkheid voor scholen. Zoals aangegeven in de
voortgangsrapportage van het Masterplan Basisvaardigheden van november jl., wordt
ervoor gezorgd dat er wordt samengewerkt tussen de verschillende expertisepunten,
SLO en het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO), zodat voor scholen de juiste
hulp makkelijk te vinden is. Daarnaast wordt bezien hoe de verschillende vormen van
ondersteuning die scholen nu krijgen, omgevormd kunnen worden naar een meer toekomstbestendige
ondersteuningsstructuur die aansluit op de behoefte van scholen. Momenteel vindt bovendien
een exercitie plaats om te komen tot meer uniformiteit in de opdrachten voor de expertisepunten,
waarbij waar nodig ruimte blijft voor maatwerk.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dat het waar is dat de Kamer de motie
van het toenmalige lid Paul c.s.8, die de regering verzocht om het gebruik van bewezen effectieve lesmethodes te stimuleren
en te laten opnemen in de inspectiekaders, breed heeft aangenomen, maar onder meer
de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks hebben tegen deze motie gestemd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie schrijven dat de overweging die aan deze stemmen
tegen ten grondslag ligt, is dat niet valt uit te sluiten dat lesmethoden die nog
niet effectief bewezen zijn, wel eens op een later moment wel degelijk effectief kunnen
worden bewezen en dat ook bij de opvattingen over bewijsvoering van effectiviteit
er sprake kan zijn van voortschrijdend inzicht. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
vragen in hoeverre ik bij de uitvoering van de motie recht wil doen aan deze overwegingen.
De uitleg die de leden van de GroenLinks-PvdA fractie geven bij de motie Paul c.s.
komt niet overeen met de uitwerking die ik in mijn Kamerbrief van 27 november heb
aangegeven. Bij de uitvoering van deze motie kies ik namelijk voor het opnemen van
procesvoorwaarden voor evidence-informed werken op scholen. Hiermee worden scholen
verplicht om waar mogelijk evidence-informed te werken, maar mogen scholen binnen
dit proces zelf op basis van de beschikbare kennis en de eigen schoolpraktijk de best
passende methode kiezen. Bij deze uitvoering van de motie worden dus niet bepaalde
lesmethoden voorgeschreven of verboden.
Daarnaast werk ik aan een kwaliteitskader voor effectieve lesmethoden. Het kader is
een hulpmiddel voor scholen om goede onderbouwde keuzes te maken voor leermiddelen
en deze effectief in te zetten in de klas. Ook helpt het uitgeverijen om hun leermiddelen
beter te maken door zo veel als mogelijk bewezen effectieve criteria toe te passen.
Het kwaliteitskader zal doorlopend worden geüpdatet om nieuwe inzichten te integreren.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie schrijven dat toezien op het proces van evidence-informed werken volgens deze leden, gezien zou moeten worden als onderdeel van «kwaliteitscultuur».
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen waarom ik hiervoor nu een aparte deugdelijkheidseis
wil opstellen.
Ik deel uw opvatting dat evidence-informed werken onderdeel zou moeten zijn van een
kwaliteitscultuur, waarin samenwerken, leren en verbeteren centraal staan. Het is
een specificering die betrekking heeft op hoe scholen hun onderwijsproces vormgeven
en verbeteren, door daar kennis uit onderzoek te combineren met de eigen praktijkkennis
en in afstemming op de context van de school. De samenhang tussen de kwaliteitscultuur
en het evidence-informed werken wordt in het wetsvoorstel verduidelijken deugdelijkheidseisen
nader uitgewerkt.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich ook af of het risico niet op de
loer ligt dat deze eis wordt opgerekt naar meer regie op het «hoe» en of deze ontwikkeling
dan niet voorbij gaat aan het vakmanschap van de leraar.
Met de voorgestelde formulering wordt vereist dat scholen evidence-informed werken.
Deze eis zal zich beperken tot het proces, namelijk: onderzoeks- en praktijkkennis
meewegen en die toepassen, afgestemd op de context van de eigen school. Deze invulling
van de eis vraagt juist vakmanschap van de leraar om actuele en relevante kennis te
verzamelen en toe te passen in de eigen school- en lescontext.
Tot slot merken de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat ik als risico bij het
onderwijsresultatenmodel voor het voortgezet onderwijs benoem dat het bestuur of de
schoolleiding de uitkomst van het model ziet als doel op zich, zonder oog te houden
voor belangen van individuele leerlingen, wat ten koste kan gaan van gelijke kansen
voor leerlingen, die meer tijd nodig hebben om hun schoolloopbaan af te ronden. De
leden van de GroenLinks-PvdA-fractie schrijven dat ik het nog te vroeg vind om conclusies
te trekken uit de integrale analyse en doorrekening van de mogelijk gewenste aanpassingen
en dat er pas in de tweede helft van 2024 meer duidelijkheid zal komen over deze aanpassingen
in het onderwijsresultatenmodel.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of ik de mening van deze leden deel
dat deze aanpassingen tekort schieten zolang ze het risico niet wegnemen om kansenongelijkheid
in de hand te werken, en welke consequenties ik hieraan verbind bij het lopende inspectietoezicht.
Het onderwijsresultatenmodel is voor de inspectie bedoeld als instrument om goed inzicht
te krijgen in de onderwijskwaliteit op scholen. Dit is in het belang van leerlingen.
Het is niet de bedoeling dat van dit instrument separaat een sturende werking uitgaat
richting scholen. Tegelijkertijd bestaat in de praktijk het risico op negatieve effecten
voor leerlingen doordat scholen sturen op bepaalde uitkomsten in het model, met soms
negatieve neveneffecten tot gevolg. De aanpassingen in het onderwijsresultatenmodel
zijn er juist op gericht om dit soort negatieve – met namen op kansenongelijkheid
– effecten weg te nemen. Daarom zal de inspectie de aard en omvang van dit risico
bij aanpassing van het onderwijsresultatenmodel zorgvuldig onderzoeken in de praktijk.
Vervolgens komt het herziene onderwijsresultatenmodel tot stand in samenspraak tussen
mijn ministerie en de inspectie, waarna de inspectie het model aan mij voordraagt
ter vaststelling. In dit hele proces worden de aandachtspunten, zoals in uw vraag
benoemd, meegewogen.
Daarbij zijn inspecteurs zich ook nu al bewust van dit risico en wijzen zij scholen
erop dat scholen vooral het belang van individuele leerlingen voor ogen moeten houden.
Scholen zijn bovendien wettelijk verplicht om het onderwijs af te stemmen op de ontwikkeling
van de leerling. Hier houdt de inspectie toezicht op.
De inspectie kijkt breed naar onderwijskwaliteit. Een school wordt niet alleen beoordeeld
op de gerealiseerde resultaten, maar ook op andere aspecten, zoals de kwaliteit van
het onderwijsproces. Daarbij is een belangrijk onderdeel dat de school de ontwikkeling
van individuele leerlingen goed volgt en aan hen passende ondersteuning en begeleiding
biedt. Inspecteurs zijn zich verder bewust van het risico dat scholen onvoldoende
oog hebben voor de belangen van individuele leerlingen en spreken scholen daar waar
nodig op aan.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een duidelijke opdracht aan scholen
en effectief toezicht daarop essentieel is voor het verbeteren van de onderwijskwaliteit.
Zij onderschrijven mijn voornemen om te zorgen voor minder overladenheid in de deugdelijkheidseisen.
Zij hebben tevens gelezen dat het mogelijk schrappen van eisen echter nog lang gaat
duren, nu een eerste rapport pas in het voorjaar van 2025 wordt verwacht.
De leden van de VVD-fractie vragen mij of een sneller traject niet haalbaar is.
Het onderzoeken van de mogelijkheid om een aantal deugdelijkheidseisen te schrappen
moet zorgvuldig gebeuren, en daar is tijd mee gemoeid. De eisen zijn immers na een
weloverwogen proces met de Tweede en Eerste Kamer in de wetgeving opgenomen met het
doel de onderwijskwaliteit op enige wijze te bevorderen. Om echt zoden aan de dijk
te zetten in de vermindering van de werkdruk van leraren, zal worden gewacht op de
rapporten over administratieve lasten, die verwacht worden in het voorjaar van 2025.
Om de werkdruk die leraren ervaren te verminderen wordt ook gekeken naar andere oorzaken.
Uit gesprekken met leraren uit het primair en voortgezet onderwijs, intern begeleiders,
schoolleiders en schoolbesturen komt naar voren dat ook niet altijd duidelijk is wat
wettelijk verplicht is en wat niet. Dit verhoogt onnodig de werkdruk. Vanuit de onderwijsgemeenschap
wordt bijvoorbeeld via de AOb-brochure «Deze zeven taken zijn niet verplicht» geprobeerd
deze onduidelijkheid weg te nemen.9 Dit is iets wat nu al in sommige gevallen de werkdruk van leraren kan verminderen.
Daarnaast ben ik voornemens de gezamenlijke publicatie «Ruimte in regels» van OCW
en de inspectie van een update te voorzien en waar nodig ook uit te breiden met extra
thema’s.10
De leden van de VVD-fractie willen voorkomen dat beleid en wetgeving zorgt voor onnodige
werkdruk bij leraren.
De leden van de VVD-fractie vragen of ik kan toelichten op welke manier de deugdelijkheidseisen
nu zorgen voor extra werkdruk en vragen of dit bijvoorbeeld komt doordat administratie
rond het voldoen aan deugdelijkheidseisen zorgt voor extra werkdruk, of ook omdat
de eisen zelf veel extra werk met zich meebrengen.
De leden van de VVD-fractie vragen eveneens of de voornaamste onnodige werkdruk daarnaast
enkel komt te liggen bij leraren, of ook bij directie en bestuur van scholen.
Op dit moment is er onvoldoende zicht op welke manier de deugdelijkheidseisen zorgen
voor extra werkdruk. Het is niet duidelijk van welke deugdelijkheidseisen onnodige
werkdruk uitgaat en bij wie die mogelijke werkdruk ligt. Het onderzoek van de Algemene
Rekenkamer naar de administratieve lasten onder leraren in het primair onderwijs geeft
hier naar verwachting inzicht in. Om een volledig beeld te krijgen worden ook soortgelijke
onderzoeken uitgevoerd in het voortgezet en speciaal onderwijs. Deze rapporten worden
in het voorjaar van 2025 verwacht.
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd te lezen dat evidence-informed werken wordt toegevoegd als deugdelijkheidseis. Deze leden zijn van mening dat de
kwaliteit van het onderwijs versterkt kan worden als gebruikte methodes een degelijke
wetenschappelijke onderbouwing hebben. Zij zijn verheugd dat hiermee ook gehoor gegeven
wordt aan de motie van het lid Paul c.s. om onbewezen methodes terug te dringen.11
De leden van de VVD-fractie vragen nog wel hoe ik ga borgen dat ook in de onderwijspraktijk
aan deze deugdelijkheidseis wordt voldaan en hoe bijvoorbeeld de onderwijsinspectie
hierop toezicht gaat houden.
Op dit moment wordt gewerkt aan een voorstel voor een deugdelijkheidseis rondom evidence-informed
werken. Daar is onder andere de inspectie bij betrokken. Op dit punt in het wetgevingstraject
is het nog te vroeg om hier uitspraken over te doen. Wel is klip en klaar dat het
gebruik van wetenschappelijke kennis, in samenhang met de kwaliteitszorg, straks terug
te zien moet zijn in de praktijk van de school. Op basis van hoe de uiteindelijke
deugdelijkheidseis eruit zal komen te zien, zal de inspectie haar toezicht inrichten
aan de hand van de onderzoekskaders.
De leden van de VVD-fractie zijn daarnaast benieuwd hoe de verduidelijkte deugdelijkheidseisen
in de praktijk gaan bijdragen aan beter onderwijs en op welke manier ik er bijvoorbeeld
zorg voor draag dat leraren bekend zijn met nieuwe deugdelijkheidseisen.
De Staat van het Onderwijs 2023 laat zien dat iets meer dan een kwart van de po-besturen,
20% van de vo-besturen en bijna 40% van de (v)so-besturen een onvoldoende voor sturing
als eindoordeel kregen. De inspectie constateert dat veel besturen de kwaliteitszorgcyclus
niet op orde hadden. Dit komt onder andere door gebrek aan zicht op de onderwijskwaliteit,
gebrek aan systematische evaluatie, het ontbreken van concrete ambities en doelen
of het afwezig zijn van een adequate kwaliteitscultuur.12 In de Staat wordt ook aangegeven dat een professionele kwaliteitscultuur een voorwaarde
is voor succes in de sturing op de basisvaardigheden. Het is dus van belang dat de
kwaliteitszorgcyclus op elke school op orde is. Door de deugdelijkheidseisen rondom
kwaliteitszorg en kwaliteitscultuur aan te scherpen zal voor schoolbesturen duidelijker
worden wat noodzakelijk is om een professionele kwaliteitscultuur te creëren. Deze
professionele kwaliteitscultuur is noodzakelijk om de kwaliteit van ons onderwijs
en de prestaties van leerlingen te verbeteren.13
De wijzigingen die plaats zullen vinden dienen goed gecommuniceerd te worden. Ik ben
voornemens om een voorlichtingscampagne te starten voordat de wetswijziging verduidelijken
deugdelijkheidseisen van kracht wordt. Hoe invulling wordt gegeven aan deze campagne
is onderdeel van de dialoog die over dit wetsvoorstel met het onderwijsveld en de
inspectie wordt gevoerd.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven mijn inzet en die van onderwijsinspectie
op basisvaardigheden en sociale vaardigheden. Deze leden zijn het ermee eens dat het
aanbrengen van deze focus zorgt voor betere onderwijskwaliteit en een veilige lesomgeving.
De leden van de VVD-fractie hebben ook gelezen dat de standaard voor basisvaardigheden
geen nieuwe eisen bevat.
De leden van de VVD-fractie vragen mij of nieuwe eisen, en daarmee een wetswijziging,
wenselijk zouden zijn en welke extra handvatten de onderwijsinspectie bijvoorbeeld
nog zou kunnen gebruiken.
De nieuwe standaard OP0 (Basisvaardigheden) gaat inderdaad uit van de bestaande wettelijke
eisen voor Nederlandse taal, rekenen-wiskunde en burgerschap. Voor digitale geletterdheid
zijn er op dit moment nog geen wettelijke eisen waarop de inspectie kan toezien. Op
dit moment worden de kerndoelen voor de vier basisvaardigheden en examenprogramma’s
vernieuwd of ontwikkeld. De kerndoelen zullen duidelijker en concreter zijn en beter
aansluiten op wat de samenleving nodig heeft. Zodra de fase van beproeven met scholen
is afgerond, worden deze kerndoelen verankerd in wet- en regelgeving. In overleg met
de inspectie komen vervolgens geactualiseerde onderzoekskaders tot stand, die door
de inspectie aan mij zullen worden voorgedragen ter vaststelling.
De leden van de VVD-fractie willen het belang benadrukken van het objectief blijven
meten van de kwaliteit van het onderwijs. Deze leden begrijpen het voornemen van de
onderwijsinspectie om te analyseren in hoeverre het onderwijsresultatenmodel bijgesteld
dient te worden, maar de leden van de VVD-fractie benadrukken dat meetbare resultaten
behouden dienen te blijven.
De leden van de VVD-fractie vragen of ik het eens ben met hen.
Het onderwijsresultatenmodel is al een aantal jaren in gebruik en er zijn redenen
om het model te herzien. Enerzijds is het goed om opnieuw te bezien of het model de
opbrengsten van het onderwijs voldoende en bruikbaar representeert. Anderzijds zijn
er ontwikkelingen in beleid en toezicht (zoals de toegenomen aandacht voor basisvaardigheden
en kansengelijkheid) die nopen tot heroverweging van het onderwijsresultatenmodel.
Ik vind het daarbij belangrijk dat een herzien model maximale prikkels geeft voor
verbetering van het onderwijs, gebruikmaakt van robuuste en relevante indicatoren
en gebaseerd is op (nieuwe) relevante en betrouwbare data. Meetbare resultaten zijn
een belangrijk onderdeel daarvan. In de herziening moet wat mij betreft ook worden
meegenomen dat een herzien model door het veld als duidelijk wordt ervaren en in de
praktijk toe te passen is, zowel voor scholen en besturen als voor de inspectie.
De leden van de VVD-fractie concluderen dat de onderwijsinspectie nog niet voldoende
mensen heeft kunnen aantrekken om alle werkzaamheden uit te voeren en vragen mij hoeveel
openstaande vacatures er op dit moment nog zijn.
De werving van nieuwe inspectie-medewerkers is vanaf de start een meerjarenplan geweest,
om ook goed rekening te houden met het absorptievermogen van de inspectie. De werving
loopt sinds de zomer van 2022 en loopt door tot en met 2024. Het is een ingroeimodel,
waarbij ook tijd is ingecalculeerd om nieuwe mensen in te werken. In 2025 verwacht
de inspectie op volledige sterkte te zijn. De inspectie ligt hiermee op schema. Van
de 185 beoogde fte’s zijn er per 1 januari 2024 127,5 ingevuld.
De leden van de VVD-fractie vinden het wenselijk dat de onderwijsinspectie meekijkt
in de klas en bij voorkeur ook onaangekondigd langskomt. Deze leden zijn verheugd
dat al circa 200 extra onderzoeken zijn gedaan, maar vragen nog wel hoeveel onaangekondigde
bezoeken er zijn gedaan in de afgelopen jaren en hoeveel onaangekondigde bezoeken
de onderwijsinspectie daarnaast voornemens is om in het komende jaar te gaan doen.
De leden van de VVD-fractie constateren voorts dat de onderwijsinspectie nog terughoudend
met de bevoegdheid van het onaangekondigd brengen van bezoeken om gaat, terwijl een
van mijn voorgangers in 2022 al heeft gezegd dat meer onaangekondigde bezoeken zouden
plaatsvinden.
De leden van de VVD-fractie vragen mij wat ik ga doen om meer onaangekondigde bezoeken
te laten plaatvinden.
Naar aanleiding van de oproep vanuit uw Kamer om meer werk te maken van onaangekondigde
bezoeken, is de inspectie een breed onderzoek gestart naar onaangekondigd toezicht.
Daarin onderzoekt zij of, in welke gevallen en op welke manier het zinvol is om deze
vorm van toezicht in te zetten. Het is namelijk belangrijk dat het instrument onaangekondigde
bezoeken zorgvuldig wordt ingezet. Het doel van het onderzoek is om de voor- en nadelen
van een onaangekondigd bezoek goed in beeld te brengen. Zo wil de inspectie op een
evidence-based manier deze vorm van toezicht inzetten. Onderdeel van dit onderzoek
is het uitvoeren van onaangekondigde kwaliteitsonderzoeken op 25 scholen. Dit komt
bovenop de onaangekondigde toezichtactiviteiten die de inspectie ook nu al inzet,
bijvoorbeeld wanneer er sprake is van (ernstige) risico’s. Het afgelopen jaar is ruim
tien keer gebruik gemaakt van dergelijke onaangekondigde onderzoeken. Het is mijn
ambitie om dit vaker te laten doen.
Voor de zomer van 2024 zijn de uitkomsten van het onderzoek bekend. Op dat moment
zal ik uw Kamer per brief informeren over hoe het instrument van onaangekondigd onderzoek
in de komende jaren verder ingezet zal gaan worden.
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie vinden het belangrijk dat voor scholen inzichtelijk is
wat er goed gaat en wat er minder goed gaat zodat zij kunnen werken aan kwaliteitsverbetering
door middel van een goede herstelopdracht met als doel het komen tot groei.
De leden van de NSC-fractie vragen mij of ik, net als deze leden, van mening ben dat
stigmatisering door middel van het plakken van predicaten als «zwak» contraproductief
kan werken en of er een vorm van toezicht mogelijk is waarbij dat niet langer het
geval is.
Ik ben het eens met de leden van de NSC-fractie dat het toezicht op scholen moet leiden
tot (verdere) verbetering van de onderwijskwaliteit. Daarom wordt in ieder inspectierapport
aangegeven wat er goed gaat, wat beter kan en wat beter moet. Op dat laatste punt
geeft de inspectie ook herstelopdrachten. De inspectie werkt daarbij met eindoordelen,
gebaseerd op de beoordeling van de verschillende standaarden. Hoe de inspectie daarbij
te werk gaat is beschreven in de onderzoekskaders. De inspectie is momenteel bezig
met de voorbereidingen voor een herziening van de huidige onderzoekskaders. Zij kijkt
daarbij in brede zin naar alle aspecten van de onderzoekskaders, waaronder ook de
rol van eindoordelen.
Overigens wordt de term «zwak» niet meer gehanteerd, en zijn ook de waardering «goed»
en het predicaat «excellent» (sinds 1 augustus 2023) op schoolniveau vervallen. Een
school kan dus alleen beoordeeld worden als «voldoende», «onvoldoende» of «zeer zwak».
Dit laatste oordeel kent een wettelijke basis. Zie bijvoorbeeld artikel 10a van de
Wet op het primair onderwijs.
Naast het toezicht op de naleving van wettelijke vereisten is ook het stimulerend
toezicht een belangrijke taak van de inspectie. Sinds de afschaffing van de waardering
Goed en het predicaat Excellent werkt de inspectie aan een verrijking van haar stimulerend
toezicht, met verschillende interventies om de onderwijskwaliteit te bevorderen. In
april 2024 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
De leden van de NSC-fractie zijn blij dat duidelijk uit de evaluatie van het onderwijsresultatenmodel
voor het voortgezet onderwijs naar voren komt dat «het een risico is dat het bestuur
of de schoolleiding de uitkomst van het model als doel op zich ziet en stuurt op het
resultaat voor de afdeling als geheel, zonder oog te houden voor belangen van individuele
leerlingen. Dit kan ten koste gaan van gelijke kansen voor leerlingen, bijvoorbeeld
wanneer zij meer tijd nodig hebben voor het afronden van hun schoolloopbaan.»
Het is volgens deze leden logisch dat, gezien de wijze waarop wordt gemeten en daar
vervolgens een waardeoordeel over wordt geveld, scholen de uitkomst van het model
als zeer relevant zien.
De leden van de NSC-fractie roepen mij op te zoeken naar mogelijkheden om de punten
die hier aan bijdragen (doorstroom in de onder- en bovenbouw en niveau in derde leerjaar
ten opzichte van het schooladvies van de basisschool) slechts nog te benoemen en niet
langer mee te wegen in het eindoordeel van de onderwijsinspectie en hier een actieve
informatiecampagne aan te wijden richting de scholen.
De inspectie ziet mogelijkheden om deze indicatoren anders te wegen en onderzoekt
nader welke opties geëigend kunnen zijn. Dit gebeurt in overleg tussen de inspectie
en mijn departement, en uw suggesties zullen daarbij worden meegenomen. Vervolgens
zal ik, op voordracht van de inspectie, een besluit nemen over de herziening van het
onderwijsresultatenmodel. In de tweede helft van 2024 wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
De leden van de NSC-fractie schrijven uit te kijken naar een update betreffende de
omgang van scholen met het zogenaamde professionele statuut waarin de professionele
vrijheden van de docent gewaarborgd zouden moeten zijn. Uit gesprekken die deze leden
voeren met het werkveld blijkt dit nog vaak een onbekend of ongebruikt instrument,
terwijl het wettelijk verplicht is en waardevol zou kunnen zijn voor een goede balans
tussen schoolbestuur en lesgevend personeel. De leden van de NSC-fractie vragen mij
of zij ervan uit mogen gaan dat zo’n update dit najaar mee wordt genomen wanneer de
Kamer op de hoogte wordt gebracht van de voortgang toezicht op het funderend onderwijs
zoals aangekondigd in de brief.
Een update over de inzet van het professioneel statuut in het funderend onderwijs
wordt meegenomen in de update van de lerarenstrategie die in december 2024 met de
Kamer gedeeld wordt. Hierin komt ook de rol van toezicht op dit instrument aan de
orde. Ook is dit onderdeel van de Kamerbrief sturing in het funderend onderwijs die
in april 2024 met uw Kamer wordt gedeeld.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie staan positief tegenover de herziening van het onderwijsresultatenmodel.
Deze leden hechten eraan dat er in de toekomst onderwijs wordt geboden in richtingen,
niet in niveaus. Deze leden schrijven: «Niet alsmaar «hoger», maar doen wat aansluit
bij de interesse en talenten van de leerling». De leden van de D66-fractie zien dat
het onderwijsresultatenmodel deze gedachtegang niet volgt. Hierin krijgen scholen
minpunten indien een leerling op een «lager» onderwijsniveau gaat volgen, ook als
dat beter past bij de interesses en talenten van de leerling, schrijven deze leden.
De leden van de D66-fractie schrijven verder dat ditzelfde opgaat voor de opstroom
van leerlingen: alsmaar «hoger» wordt nu «beloond» in het onderwijsresultatenmodel.
De leden van de D66-fractie vragen hoe ik dit zie en of ik het met de leden van de
D66-fractie eens ben dat dit kan leiden tot een perverse prikkel.
Het Nederlandse onderwijssysteem voor het voortgezet onderwijs bestaat uit verschillende
niveaus waar leerlingen naartoe geleid worden afhankelijk van hun mogelijkheden, na
beoordeling aan het einde van het primair onderwijs. Het onderwijsresultatenmodel
gaat ervan uit dat scholen minimaal dat niveau nastreven, vanuit de gedachte dat elke
leerling zich optimaal moet kunnen ontplooien op het best passende niveau. Het is
een wettelijke eis dat het onderwijs is afgestemd op de ontwikkeling van leerlingen.
Leraren willen het beste voor hun leerlingen en stimuleren ze om het beste uit zichzelf
te halen. Toch herkent de inspectie dat de wijze van beoordelen soms kan leiden tot
perverse prikkels in de praktijk. Bij de herziening van het onderwijsresultatenmodel
onderzoekt de inspectie de mogelijkheden om dit effect te verkleinen. Een van de uitgangspunten
bij de herziening is het minimaliseren van kansenongelijkheid. Het nieuwe model moet
scholen zoveel mogelijk stimuleren besluiten in het belang van de kansen van leerlingen
te nemen en daar dus ook ruimte voor bieden. Overigens is het ook in het huidige model
niet zo dat een school meteen «strafpunten» krijgt op de indicator als bijvoorbeeld
een leerling overstapt van de havo naar het vmbo. Pas wanneer een groter aantal leerlingen
overstapt gaat dit (als één van de vier indicatoren) een rol spelen in het berekend
oordeel van het onderwijsresultatenmodel. In de praktijk komt overigens een onvoldoende
op de standaard onderwijsresultaten niet vaak voor. Is dit wel het geval, dan blijkt
na onderzoek dat standaarden als «zicht op ontwikkeling» of «pedagogisch» handelen
vaak ook onvoldoende zijn. Het onderwijsresultatenmodel is dus onderdeel van een bredere
beoordeling door de inspectie.
Ook vragen de leden van de D66-fractie welke opties ik zie om dergelijke indicatoren
minder belangrijk te maken in de weging.
De inspectie onderzoekt nader welke opties geëigend kunnen zijn. Dit gebeurt in overleg
tussen de inspectie en mijn departement. Vervolgens zal, op voordracht van de inspectie,
een besluit worden genomen over de herziening van het onderwijsresultatenmodel. In
de tweede helft van 2024 wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
De leden van de D66-fractie hebben in de voortgangsbrief versterking toezicht in het
funderend onderwijs de resultaten uit de evaluatie gelezen. Benadrukt wordt daar dat
inspecteurs ook gebruik kunnen maken van hun bevoegdheid in het oordeel af te wijken
van de uitkomsten van het model; waarmee het oordeel over de school in handen ligt
van individuele inspecteurs.
De leden van de D66-fractie vragen of ik kan aangeven hoe vaak in 2023 inspecteurs
daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van hun discretionaire bevoegdheid om in het
oordeel over de (afdeling van de) school af te wijken van de berekende onderwijsresultaten.
In 2023 hadden tien afdelingen in het voortgezet onderwijs een berekend oordeel Onvoldoende.
Bij vier van deze afdelingen hebben inspecteurs gebruik gemaakt van hun discretionaire
bevoegdheid en de standaard OR1 (Resultaten) als Voldoende beoordeeld. Als gevolg
van de coronapandemie heeft de inspectie tot en met het schooljaar 2023/2024 geen
gebruik kunnen maken van de indicator Examencijfers (E). De kans dat een school een
berekend oordeel Onvoldoende kreeg, was daarom kleiner. De inspectie verwacht dat
het aantal berekende oordelen Onvoldoende in 2025 groter zal zijn. In het primair
onderwijs hebben het afgelopen schooljaar 8 scholen een voldoende oordeel gekregen
waar het berekend oordeel onvoldoende was.
De leden van de D66-fractie zijn erkentelijk voor het werk van de Vereniging voor
Onderwijsbestuurders, de PO-Raad en de VO-raad bij het opstellen van een beroepsprofiel
voor schoolbestuurders en de uitvoering van een pilot met onder andere een accreditatiesystematiek.
De leden van de D66-fractie vinden het van groot belang dat alle schoolbestuurders
bekwaam zijn en zich blijven bekwamen. Het zou vreemd zijn, aldus de leden van de
D66-fractie, om van leraren te verwachten dat zij bevoegd voor de klas staan, terwijl
schoolbestuurders niet noodzakelijk kennis hoeven te hebben over hun vakgebied.
De leden van de D66-fractie vragen daarom wat de resultaten zijn uit deze pilot, wat
de stand van zaken is van het wetsvoorstel voor wettelijke minimumeisen aan schoolbestuurders
en welke lessen uit de pilot zijn meegenomen in het wetsvoorstel.
In de pilot is onderzocht hoe tot een goede accreditatiesystematiek, inclusief beroepsbeeld
voor bestuurders, te komen. De eerste resultaten zijn voorzichtig positief. Op de
ALV’s van de raden is het beroepsbeeld aangenomen door de leden; een groot deel van
de besturen wil werken aan de eigen professionaliteit. Daarnaast hebben er meer bestuurders
deelgenomen aan de pilot dan aanvankelijk gedacht. De VO-raad, PO-Raad en VvOB onderzoeken
momenteel hoe zij invulling kunnen geven aan het ontwikkelen van een accreditatiestelsel.
Er wordt hard gewerkt aan de wettelijke minimumeisen voor besturen. Dit behoeft zorgvuldigheid.
Het streven is om dit najaar een voorstel in consultatie te brengen. Het wetsvoorstel
regelt minimumeisen die aan besturen gesteld worden; accreditatie is er voor de verdere,
momenteel vrijwillige, ontwikkeling van een bestuurder bovenop dit minimum. Als zodanig
dienen ze op elkaar aan te sluiten en het beroepsbeeld wordt meegenomen in het denken
over wat minimaal van een bestuur kan worden verwacht.
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie hoe minimumeisen en de accreditatiesystematiek
zich verhouden tot éénpitters, waarbij de schoolleider en -directeur eenzelfde persoon
zijn.
In dat geval gelden de wettelijke minimumeisen voor de bestuurder-directeur. De uitvoerbaarheid,
ook in combinatie met de aantrekkelijkheid van de functie, krijgt in het wetsvoorstel
mijn nadrukkelijke aandacht.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat er alles aan gedaan moet worden om
het lerarentekort te dichten. Toch zien deze leden ook dat het lerarentekort tot knelpunten
kan leiden in het oordeel van de onderwijsinspectie.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de uitdagingen van het lerarentekort nu meegewogen
worden in het oordeel van de onderwijsinspectie.
De inspectie beoordeelt een school of bestuur aan de hand van de onderzoekskaders.
Deze onderzoekskaders zijn gebaseerd op de deugdelijkheidseisen zoals opgenomen in
de sectorwetten. Daarnaast omschrijven de onderzoekskaders de werkwijze van de inspectie.
De mogelijke impact van het lerarentekort weegt zo beschouwd niet mee in het oordeel
van de inspectie. De inspectie heeft uiteraard wel oog voor de context van een school
en kan daar in een rapport ook uitdrukking aan geven.
De leden van de D66-fractie vragen welke oplossingen ik zie om, zonder de lat te verlagen,
te voorkomen dat een negatief eindoordeel van de onderwijsinspectie leidt tot een
oplopend lerarentekort op de plekken waar dit tot de grootste problemen leidt.
Toezicht op scholen moet bijdragen aan beter onderwijs en is gericht op verbetering
en herstel. Een eindoordeel van de inspectie bevat daarom altijd de nodige context
en handvatten voor het doorvoeren van verbetering. De toegewijde inzet van leraren
vormt een essentiële voorwaarde voor het realiseren van een verbeteringsslag. Die
motivatie om mee te werken aan verbetering zie ik overal in het land terug. Tegelijkertijd
is het goed om alert te zijn op mogelijk ongewenste gevolgen van een negatief eindoordeel.
De inspectie heeft geen onderzoek gedaan naar de vraag of een negatief eindoordeel
kan leiden tot vergroting van het lerarentekort op een school. Wel is de inspectie
begonnen met de voorbereidingen voor nieuwe onderzoekskaders die in 2027 in werking
moeten treden. De zorg van de leden van de D66-fractie zal daarbij meegenomen worden.
De leden van de D66-fractie steunen mijn richting waarin er gekozen wordt om het aantal
wettelijke eisen ook omlaag te brengen om focus te scheppen, zodat leraren en schoolleiders
tijd kunnen besteden aan het bieden van kansen en het ontwikkelen van talenten. Deze
leden hebben gelezen dat ik de eisen wil terugbrengen op een pragmatische wijze: behouden
wat werkt, verhelderen wat te vaag is en toevoegen wat echt ontbreekt. De leden van
de D66-fractie schrijven dat ik hiermee niet kies voor een integrale benadering en
dat er tegelijkertijd in de Kamerbrief Van heldere verwachtingen naar betere resultaten suggesties worden gedaan om extra wettelijke eisen toe te voegen en dat het derde
punt uit de brief (focus in het aantal deugdelijkheidseisen: verminderen overladenheid)
vooralsnog geen eisen oplevert die geschrapt kunnen worden.
De leden van de D66-fractie vragen of ik kan aangeven hoe deze aanpak zich verhoudt
tot het doel en de ambitie om te komen tot het schrappen van eisen.
Het doel van dit traject is het verbeteren van de onderwijskwaliteit door de wettelijke
basis onder de loep te nemen. Hoe meer focus er is op wat er echt toe doet voor de
onderwijskwaliteit, hoe meer de aandacht binnen scholen daar ook daadwerkelijk naar
uit kan gaan. Meer focus kan worden gecreëerd door eisen te schrappen wanneer uit
onderzoek blijkt dat een eis een te grote last legt bij scholen en een te kleine bijdrage
levert aan de onderwijskwaliteit. Het verduidelijken van enkele deugdelijkheidseisen
en het toevoegen van een eis ten aanzien van evidence-informed werken zijn andere
opties om meer focus aan te brengen.
Ook vragen de leden van de D66-fractie of ik het niet wenselijker acht om integraal
te kijken naar welke eisen er gesteld worden om vervolgens de afweging te maken wat
past en wat niet.
Er is integraal gekeken naar de deugdelijkheidseisen die worden gesteld aan het bevoegd
gezag. Voor de analyse is gebruik gemaakt van verschillende wettenschappelijke inzichten
en gesprekken met onder meer onderwijspersoneel, sectorraden, LAKS, de Onderwijsraad
en de inspectie. Daarna zijn de deugdelijkheidseisen en de mate waarin zij bijdragen
aan onderwijsverbetering systematisch beoordeeld. Uit dit proces is gebleken dat de
voorgestelde ingrepen een positieve bijdrage leveren aan de onderwijskwaliteit.
De leden van de D66-fractie vragen of ik ook gesprekken gevoerd heb met het veld over
het schrappen van bepaalde eisen, en zo niet, of ik bereid ben deze gesprekken te
voeren vooruitlopend op het onderzoek van de Algemene Rekenkamer.
Zoals aangegeven, zijn er verschillende gesprekken gevoerd met het veld over het schrappen
van bepaalde eisen. Deze gesprekken leverden interessante input op, maar nog geen
duidelijk beeld van hoe de overladenheid van onderwijsprofessionals het beste kan
worden verminderd. Ook de komende tijd zullen gesprekken gevoerd blijven worden met
het onderwijsveld om de ervaringen uit de praktijk mee te nemen.
Inbreng van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie lezen in de brief inzake de voortgang versterking toezicht
in het funderend onderwijs dat het aantal onderzoeken bij besturen waar geen directe
aanleiding voor is, in 2024 tijdelijk kleiner zal zijn.
De leden van de BBB-fractie vragen of het aantal bezoeken na het vergroten van de
inspectieorganisatie na 2024 groter zal zijn.
De inspectie werkt, onder andere binnen het programma Versterking Toezicht, aan een
goede balans tussen toezicht op scholen, besturen en het stelsel als geheel. Het versterken
van het zicht op scholen heeft daarbinnen prioriteit gekregen, en daar gaat in 2024
verhoudingsgewijs meer capaciteit naartoe. Om die reden voert de inspectie in 2024
tijdelijk minder onderzoeken naar besturen uit. Vanaf 2025 is het streven weer meer
onderzoeken naar besturen uit te voeren, naast significant meer onderzoeken op schoolniveau.
De leden van de BBB-fractie lezen in de brief Van heldere verwachtingen naar betere resultaten dat kan worden gesteld dat op veel scholen de kwaliteitszorg al goed geregeld is,
terwijl in dezelfde brief te lezen is, zo geven de leden van de BBB-fractie aan, dat
een definitie van een stelsel van kwaliteitszorg op dit moment ontbreekt.
De leden van de BBB-fractie vragen of nader verklaard kan worden dat dan toch wordt
gesteld dat de kwaliteitszorg goed is.
De inspectie kijkt in haar toezicht naar onder andere zicht op onderwijskwaliteit,
concrete ambities en doelen en kwaliteitscultuur. Zij constateert dat dit op sommige
scholen al goed geregeld is.14 De Staat van het Onderwijs-rapporten van de inspectie laten echter ook zien dat dit
nog niet voor alle scholen geldt. Iets meer dan een kwart van de po-besturen, 20%
van de vo-besturen en bijna 40% van de (v)so-besturen kregen een onvoldoende voor
sturing als eindoordeel. De inspectie constateert dat veel besturen de kwaliteitszorgcyclus
niet op orde hadden. Dit komt onder andere door gebrek aan zicht op de onderwijskwaliteit,
gebrek aan systematische evaluatie, geen concrete ambities en doelen of er was geen
kwaliteitscultuur. Uit onderzoek blijkt dat de eisen rondom kwaliteitszorg en kwaliteitscultuur
niet concreet zijn.
Daarom wil ik in de wet verduidelijken wat minimaal verwacht wordt van een «stelsel
van kwaliteitszorg».15
De leden van de BBB-fractie merken op dat gesteld wordt dat er met evidence-informed werken invulling wordt gegeven aan de motie die verzocht om het gebruik van bewezen
ineffectieve lesmethodes terug te dringen en het gebruik van bewezen effectieve lesmethodes
te stimuleren.16 De leden van de BBB-fractie vragen of de relatie tot het middel en het doel nader
kan worden toegelicht.
Evidence-informed werken houdt in dat onderwijsprofessionals weloverwogen keuzes maken
voor de best passende aanpakken en methoden. Bij die keuzes betrekken ze de kennis
uit zowel onderzoek als praktijkervaring. Ze kopiëren niet zomaar een methode, maar
houden rekening met de specifieke context van hun onderwijspraktijk. Op die manier
wordt gestimuleerd dat gekozen wordt voor bewezen methoden die ook in de specifieke
praktijksituatie werken. Om onderwijsprofessionals daarbij te ondersteunen wordt er
gewerkt aan het ontwikkelen van enerzijds heldere kerndoelen, en anderzijds een kwaliteitskader
voor leermiddelen. Daarnaast zorgt NRO voor het bijeenbrengen van kennis over wat
effectief kan zijn. Het toevoegen van het evidence-informed werken aan de deugdelijkheidseisen
zorgt ervoor dat besturen worden verplicht om onderwijsprofessionals evidence-informed
te laten werken. Ook houdt de inspectie er dan toezicht op dat scholen dit onderdeel
maken van het onderwijsproces.
De leden van de BBB-fractie hebben in de brief Van heldere verwachtingen naar betere resultaten gelezen dat de kwaliteit van het onderwijs er uiteindelijk het meest mee gebaat zou
zijn als het eigenaarschap voor het evidence-informed werken bij de onderwijsprofessionals (schoolleiders en leraren) komt te liggen.
De leden van de BBB-fractie vragen of nader kan worden toegelicht waarom dit beter
zou werken dan het voorschrijven van specifieke methoden.
Om goed onderwijs te realiseren is het van belang dat de specifieke context van een
school en zijn leerlingen wordt meegewogen bij de keuzes voor welke methode het beste
past bij die school. Niet alles werkt bij iedereen, voor elk doel, in elke context
en op elk tijdstip.17 Daaraan wordt voorbijgegaan als specifieke methoden dwingend worden voorgeschreven.
Om effectief te werken aan onderwijsverbetering is draagvlak voor een aanpak in een
onderwijsteam noodzakelijk. Het simpelweg aanreiken van bepaalde methoden aan scholen
is niet effectief, zelfs niet als die van hoge kwaliteit zijn.18
De leden van de BBB-fractie hebben in de brief Van heldere verwachtingen naar betere resultaten gelezen dat er op dit moment geen wettelijke eis is voor evidence-informed werken. Aangezien het de wens is om, zo schrijven de leden van de BBB-fractie, een
dergelijke eis vast te leggen, vragen de leden van de BBB-fractie of deze wens op
gespannen voet zou kunnen staan met de onderwijsvrijheid, zoals vastgelegd in artikel
23 van de Grondwet.
Het stellen van verplichtingen rondom evidence-informed werken zou een nieuwe deugdelijkheidseis
inhouden. Alle deugdelijkheidseisen dienen in overeenstemming te zijn met de voorwaarden
die artikel 23 van de Grondwet stelt. In mijn brief heb ik aangegeven dat verschillende
varianten voor het wettelijk vastleggen van evidence-informed werken zijn onderzocht.
De varianten om ineffectieve methoden te verbieden of juist bepaalde methoden voor
pedagogisch-didactisch handelen te verplichten staan op gespannen voet met de onderwijsvrijheid,
vastgelegd in artikel 23 van de Grondwet. Om deze reden is gekozen om de variant waarbij
de voorwaarden van het proces rondom evidence-informed werken wordt vastgelegd verder
uit te werken. Deze variant sluit ook het best aan bij de onderwijspraktijk en heeft
daarmee de meeste impact op de onderwijskwaliteit.
Het stellen van voorwaarden aan het proces rondom evidence-informed werken grijpt
minder diep in op de onderwijsvrijheid, terwijl de verwachting bovendien is dat daarmee
de meeste impact op de onderwijskwaliteit wordt bereikt. Daarom wordt deze optie op
dit moment nader uitgewerkt.
De leden van de BBB-fractie vragen of een nadere toelichting kan worden gegeven over
de wetenschappelijke consensus over de effectiviteit van evidence-informed werken.
Steeds meer wetenschappelijk onderzoek geeft inzicht in effectieve manieren van onderwijsverbetering
en schoolontwikkeling. Een kenmerk van effectief werkende scholen is dat zij systematisch
en onderbouwd werken aan onderwijsverbetering. Deze scholen hebben door middel van
zoveel mogelijk evidence-informed werken beter zicht op de kwaliteit en zijn in staat
om goede onderbouwde keuzes te maken, met het oog op de leerprestaties.19
De leden van de BBB-fractie vragen hoe het voorgestelde proces en de concrete plannen
voor de drie in de brief Van heldere verwachtingen naar betere resultaten genoemde punten straks bijdragen aan leerdoelen voor scholen die meetbaar te concretiseren
zijn.
De wettelijke eisen en voorwaarden vormen de basis voor ons onderwijs. Deze eisen
en voorwaarden schrijven aan schoolbesturen en scholen voor wat minimaal van hen verwacht
wordt, zowel op het vlak van het onderwijs als de organisatie daarvan.
Het verduidelijken van deze wettelijke eisen betekent het verduidelijken van wat van
onderwijs verwacht moet worden. Dit schept niet alleen heldere verwachtingen, maar
brengt ook focus aan. Hoe meer focus er is op wat er echt toe doet voor de onderwijskwaliteit,
hoe meer de aandacht binnen scholen daar ook daadwerkelijk naar uit kan gaan. Doordat
duidelijker wordt wat bijvoorbeeld onder de ononderbroken ontwikkeling van leerlingen
wordt verstaan, kunnen schoolbestuur en school zich ook beter richten op de realisatie
hiervan. De onderwijskwaliteit zal toenemen als scholen en schoolbesturen zich via
verduidelijkte deugdelijkheidseisen met voorrang op kwaliteit kunnen richten.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie constateren dat de brieven waarop dit schriftelijk overleg
ziet niet slechts een rapportage bevatten van de voortgang van de aangekondigde maatregelen,
maar dat ook sprake is van een stapeling van nieuwe maatregelen. Zo wordt, zo schrijven
de leden van de SGP-fractie, een jaar na de aangekondigde maatregelen bijvoorbeeld
de ondersteuning van kwetsbare scholen opgeschaald naar een verplichting.
De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op de wenselijkheid en noodzaak
en of ik kan aangeven wie op deze uitbreiding heeft aangedrongen.
De leden van de SGP-fractie vragen of ik onderken dat het voor het onderwijsveld moeilijk
opereren is als actieprogramma’s zo snel al worden aangevuld zonder duidelijke noodzaak.
De overgrote meerderheid van de scholen en besturen in Nederland presteren voldoende.
Tegelijkertijd is het noodzakelijk dat de groep scholen en besturen die onder de maat
presteert zo snel mogelijk een duurzame verbetering in gang zet. Het belang van de
leerlingen staat hier voorop: zij moeten op de kortst mogelijke termijn weer kwalitatief
goed onderwijs krijgen. De aangekondigde maatregelen zijn nadrukkelijk niet gericht
op het hele onderwijsveld, maar zien enkel op die laatstgenoemde groep. Daar is de
meeste winst te behalen. In dit geval heeft voortschrijdend inzicht ervoor gezorgd
dat ik een verplichting voor deze kleine categorie scholen op zijn plaats vind.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in de afgelopen jaren de verwachtingen
van de invloed van de onderwijsinspectie op het verbeteren van de onderwijskwaliteit
zienderogen zijn gestegen.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe ik mij rekenschap geef van de aanbeveling van
het onderzoek van de Radboud Universiteit dat de invloed van de onderwijsinspectie
op leren en verbeteren beperkt en indirect is, zoals nog onderkend in de brief van
15 februari 202120 en of dit niet tot een bescheidener opstelling noopt.
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs (en daarmee voor het leren
en verbeteren) ligt in de eerste plaats bij schoolbesturen. Tegelijkertijd is bewaking
van die kwaliteit door de externe toezichthouder een belangrijke verantwoordelijkheid
van de overheid. Vanuit het onderwijsveld hoor ik ook dat het beoordelend en stimulerend
toezicht van de inspectie zowel besturen als scholen helpt om kritisch naar de eigen
organisatie te blijven kijken. Daarnaast helpt het stelseltoezicht van de inspectie
om brede ontwikkelingen en trends inzichtelijk te krijgen, die bijdragen aan het maken
van onderbouwde beleidskeuzes.
Door op deze manier naleving van de deugdelijkheidseisen te waarborgen en verdere
ontwikkeling te stimuleren, zorgen we samen voor kwalitatief goed onderwijs voor alle
leerlingen in Nederland. Voor de zomer 2024 zal uw Kamer een bredere brief ontvangen
over de ondersteuning van scholen ten aanzien van leren en verbeteren en de rol van
stimulerend toezicht van de inspectie hierin.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in scholen veel onvrede kan bestaan over
een nieuwe werkwijze waarin de onderwijsinspectie niet alleen de leerresultaten controleert,
maar ook de pedagogische aanpak tegen het licht houdt.
De leden van de SGP-fractie vragen of ik de kritiek op het systeem begrijp dat sprake
is van dubbele toezichtlast, die er zelfs toe kan leiden dat een school een herstelopdracht
krijgt vanwege gestelde problemen in de onderwijskundige aanpak terwijl de resultaten
zeer goed kunnen zijn. De leden van de SGP-fractie vragen of dit beleid niet hinkt
op twee gedachten.
De wet- en regelgeving waaraan scholen moeten voldoen, ziet op verschillende facetten.
De inspectie beoordeelt niet alleen de te behalen onderwijsresultaten, maar bijvoorbeeld
ook de burgerschapsopdracht, de eis om het onderwijs af te stemmen op de ontwikkeling
van leerlingen of de zorg voor de veiligheid van leerlingen. De beoordeling van deze
eisen kent een integrale aanpak. Er is dus geen sprake van een dubbele toezichtlast.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe ik voorkom dat de onderwijsinspectie zich vergaand
gaat mengen in de pedagogische vrijheid wanneer oordelen worden uitgesproken over
de effectiviteit van een bepaalde onderwijskundige benadering.
Binnen de kaders van wet- en regelgeving hebben scholen veel vrijheid om naar eigen
inzicht pedagogische keuzes te maken.
De inspectie mengt zich niet in die pedagogische vrijheid die scholen hebben. Zij
kan vanuit haar expertise de effectiviteit van een bepaalde onderwijskundige benadering
toetsen aan wettelijke eisen. Bij tekortkomingen vermeldt de inspectie altijd aan
welke wettelijke eis(en) niet is voldaan. Voor scholen is dit een belangrijke waarborg.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe ik reageer op de kritiek dat het opstromen
in het voortgezet onderwijs nog steeds te weinig gefaciliteerd wordt, mede door de
invloed van het onderwijsresultatenmodel, en zij vragen of ik dit onderwerp meeneem
bij de te overwegen aanpassingen.
De inspectie onderzoekt nader welke opties geëigend kunnen zijn bij het aanpassen
van het onderwijsresultatenmodel. Dit gebeurt in overleg tussen de inspectie en mijn
departement. De suggesties van de leden van de SGP-fractie zullen hierin meegewogen
worden. Vervolgens zal ik, op voordracht van de inspectie, een besluit nemen over
de herziening van het onderwijsresultatenmodel. In de tweede helft van 2024 wordt
uw Kamer hierover geïnformeerd.
De leden van de SGP-fractie vragen of ik uitgebreider kan toelichten waarom het zicht
op het onderwijs op scholen te beperkt zou zijn.
Deze leden wijzen erop dat de onderwijsinspectie de opdracht heeft om een representatief
aantal scholen van het bevoegd gezag periodiek te bezoeken.
De leden van de SGP-fractie vragen of deze norm wordt nageleefd. Zo ja, waarom is
dit niet toereikend om een goed beeld te vormen?
De leden van de SGP-fractie vragen of het zo is dat de behoefte aan meer zicht vooral
te maken heeft met de verzwaarde aandacht voor basisvaardigheden en niet zozeer met
de gekozen systematiek van representatief toezicht.
Het klopt dat de wet voorschrijft dat de inspectie een representatief aantal scholen
van het bevoegd gezag periodiek bezoekt. Bij de uitvoering van een bestuursonderzoek
wordt hier ook invulling aan gegeven. Sinds de invoering van de Onderzoekskaders 2021
hebben die bezoeken als doel de sturing door het bestuur te verifiëren.
De inspectie had echter, op basis van de onderzoeken die gedaan werden, nog geen afdoende
representatief beeld van de kwaliteit op scholen. Daarom is de inspectie gestart met
het doen van steekproef-kwaliteitsonderzoeken op schoolniveau. De achtergrond was
derhalve niet de verzwaarde aandacht voor basisvaardigheden.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom ik ook bij het stimuleren van de kwaliteit
meteen denk aan wettelijke maatregelen, bijvoorbeeld door het oordeel goed te verankeren.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom dit niet bij uitstek een terrein is om de
sector zelf meer verantwoordelijkheid te geven.
De sector is zelf al verantwoordelijk voor het stimuleren van de onderwijskwaliteit
en de kansen voor leerlingen. Die verantwoordelijkheid wordt ook genomen, bijvoorbeeld
door kennisdeling en onderlinge stimulering. De inspectie heeft daar ook aandacht
voor, door te kijken naar de eigen ambities van scholen en besturen.
Mijn inzet is om, na het afschaffen van de waardering Goed en het predicaat Excellent,
het repertoire aan stimulerende interventies te vergroten, met tegelijkertijd nadrukkelijk
oog voor kansengelijkheid. Samen met de inspectie wordt verkend wat de mogelijkheden
hiervoor zijn. Het treffen van wettelijke maatregelen is één van de routes die onderzocht
worden. De inspectie onderzoekt bijvoorbeeld ook hoe zij een grotere bijdrage kan
leveren aan kennisuitwisseling.
Op het vlak van de wettelijke maatregelen is een eindoordeel Goed een optie die ik
graag verder wil onderzoeken. Het is belangrijk dat alle scholen in Nederland streven
naar een zo hoog mogelijk niveau. Dat is immers wat leerlingen verdienen. Een voldoende
zou niet het eindpunt moeten zijn.
Ik informeer uw Kamer in april 2024 over zowel vergroting van het repertoire aan stimulerende
interventies als de haalbaarheid en wenselijkheid van het eindoordeel Goed.
De leden van de SGP-fractie vragen of ik bereid ben met de onderwijsorganisaties te
verkennen hoe het predicaat excellent onderwijs een doorstart kan krijgen als privaat
initiatief. Zij merken dat sommige scholen het predicaat als een mooi instrument zien
om in hun specifieke situatie te werken aan verbetering van het onderwijs en de kansen
van leerlingen.
Het staat onderwijsorganisaties vrij om het predicaat Excellent een doorstart te geven
als privaat initiatief. Hierin is echter geen rol voor de overheid weggelegd. Uw Kamer
wordt in april 2024 nader geïnformeerd over een verrijkt instrumentarium op het gebied
van stimulerend toezicht.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom het voor mij niet toereikend is dat schoolbestuurders
zelf op positieve wijze werken aan het onderhouden en versterken van hun professionaliteit
en waarom daar een wettelijke regeling voor moet komen en vragen of de raden en organisaties
zelf om deze verplichtende regeling hebben gevraagd.
Het ontwikkelen van een
accreditatiesystematiek en het opstellen van een beroepsprofiel zijn belangrijke ontwikkelingen
die ik van harte ondersteun. Daarbij is het zo dat ik als stelselverantwoordelijke
de taak heb om helder te maken wat de minimumvereisten voor goed onderwijs zijn. Volledig
vrijwillige professionalisering van schoolbestuurders past hier maar zeer ten dele
bij. Ook voor het goed besturen van scholen zijn wat mij betreft minimumeisen wenselijk.
De wettelijke regeling waaraan gewerkt wordt zal dergelijke minimumeisen bevatten.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe in ogenschouw wordt genomen dat, zoals de ervaring
was bij het lerarenregister, een goedbedoelde regeling tot veel onvrede, verwarring
en vertraging van de inzet op kwaliteitsbevordering kan leiden.
De aanleiding voor het wetsvoorstel is de wens om te komen tot een minimumuitgangspositie
voor het goed besturen van een school. Daarnaast is het ook de verantwoordelijkheid
van bestuurders om doorlopend te werken aan hun eigen professionalisering. Uiteraard
houd ik in het wetsvoorstel, zoals al aangegeven, rekening met onder meer de uitvoerbaarheid
en de blijvende aantrekkelijkheid van de functie van bestuurder. Het is aan bestuurders
– mede in het kader van hun professionaliteit – om zelf in hun werk te zorgen voor
een te rechtvaardigen balans tussen kwaliteitsverbetering en professionalisering.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de vele bezwaren die aangevoerd kunnen worden
tegen de verplichte ondersteuning bij zeer zwak onderwijs, en die blijkens de beslisnota
ook benoemd zijn, niet zwaar genoeg wegen om van deze verplichting af te zien. De
leden van de SGP-fractie vragen daarbij waarom ik niet vermeld dat vrijwel alle scholen
ondersteuning inschakelen en
hoe ik voorkom dat de verplichting het ondersteuningsaanbod juist in kwade reuk zet.
Het stemt mij tevreden dat een grote meerderheid van de scholen ondersteuning inschakelt
wanneer zij na een oordeel Onvoldoende of Zeer zwak aan hun herstel willen werken.
Voor deze grote groep geldt dat het ondersteuningsaanbod door hen positief beoordeeld
wordt en al bewezen effectief is. Het is in dat licht onacceptabel dat er scholen
en besturen zijn die door onwil of onvermogen na een oordeel Zeer zwak niet voortvarend
aan herstel werken en bij dat herstel geen gebruik kunnen of willen maken van een
ondersteuningsprogramma. Deze groep scholen loopt het risico dat de onderwijskwaliteit
niet snel genoeg verbetert en dat hun leerlingen langer dan nodig is hiervan de dupe
worden. En precies daar zit het nut en de noodzaak van deze ingreep: het belang van
deze leerlingen, die ook goed onderwijs verdienen, staat voorop. Daarom wordt op dit
moment een wettelijke verplichting voor de ondersteuning bij zeer zwak onderwijs uitgewerkt.
De leden van de SGP-fractie vragen of ik een juridische onderbouwing kan leveren waarom
het risico van civiele vorderingen niet te vrezen valt wanneer de overheid meer verantwoordelijkheid
gaat nemen bij de ondersteuning. De leden van de SGP-fractie wijzen daarbij op de
mogelijkheid dat een school moet sluiten terwijl achteraf blijkt dat de verplichte
ondersteuning mede debet is geweest aan het falen om tot verbetering te komen. Ook
vragen de leden van de SGP-fractie hoe de sterkere rol van de overheid te rijmen is
met de genoemde brief van 15 februari 2021.
Zoals de leden van de SGP-fractie aangeven, vindt ondersteuning van zeer zwakke scholen
thans ook al plaats, op vrijwillige basis. Deze ondersteuning dient uiteraard plaats
te vinden binnen de geldende juridische kaders. Dat is niet anders in de (vermoedelijk)
zeldzame gevallen waarin ondersteuning verplicht wordt afgenomen.
Een inschatting van de kans dat civiele vorderingen worden ingesteld kan niet worden
geven. Wel is het zo dat de overheid de verantwoordelijkheid heeft om zorg te dragen
voor het onderwijs, en waar mogelijk kinderen te behoeden voor scholen die hen niet
het onderwijs bieden dat zij nodig hebben. Vooral waar het gaat om zeer zwak onderwijs.
Het komt soms voor dat zeer zwakke scholen niet de ondersteuning inschakelen die zij
nodig hebben om de kwaliteit op orde te krijgen. Voor die gevallen zal die ondersteuning
verplicht kunnen worden gesteld. De brief van 15 februari 2021 gaat niet op die problematiek
in.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom ik afwijk van de door het parlement aangegeven
lijn om de deugdelijkheidseisen periodiek integraal te herijken. De leden van de SGP-fractie
schrijven dat een dergelijke herijking zorgt voor zowel een actueel en adequaat wettelijk
kader als voor stabiliteit en voorspelbaarheid voor scholen. Deze leden merken op
dat de laatste herijking redelijk recent is uitgevoerd en dat de termijn van vier
of vijf jaar nadien nog niet verstreken is.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom ik tussendoor kom met een in hun opvatting
hapsnap heroverweging, bewust geen integrale herziening, en aanvullingen van de wet
op grond van vermeende onduidelijkheid.
De leden van de SGP-fractie vragen daarnaast of het niet beter zou zijn om eerlijk
te communiceren dat hier sprake is van politieke behoeften in plaats van gebreken
in de wetgeving.
In verschillende rapporten wordt de noodklok geluid over de kwaliteit van ons onderwijs
en de prestaties van leerlingen.
21
Onder andere de inspectie en de Onderwijsraad geven aan dat het in het belang van
de onderwijskwaliteit is om meer focus aan te brengen en de eisen concreter te stellen.
Zo’n oproep verdient serieuze opvolging. Om deze reden heeft mijn voorganger in 2022
al aangegeven de ambitie te hebben om binnen vijf jaar de belangrijkste eisen aan
onderwijskwaliteit duidelijker te formuleren. Er is integraal gekeken naar de deugdelijkheidseisen
die momenteel worden gesteld aan het bevoegd gezag. Daarna zijn de deugdelijkheidseisen
en de mate waarin zij bijdragen aan onderwijsverbetering systematisch beoordeeld.
Uit dit proces is gebleken dat de voorgestelde ingrepen een positieve bijdrage leveren
aan de onderwijskwaliteit.
De vormgeving van dit traject is tot stand gekomen in samenspraak met het onderwijsveld.
Ik ben van mening dat de drie onderdelen van dit traject – te weten: het verduidelijken
van drie deugdelijkheidseisen, het toevoegen van evidence-informed werken als eis
en het mogelijk schrappen van eisen – een positieve bijdrage zullen leveren aan de
onderwijskwaliteit. Een bepaalde mate van focus is noodzakelijk om de kwaliteit van
ons onderwijs en de leerprestaties van leerlingen te kunnen verbeteren.
De leden van de SGP-fractie vragen een diepgaande reflectie op de volgordelijkheid
van nieuwe wetsvoorstellen en het belang van focus in het onderwijs. De leden van
de SGP-fractie schrijven te constateren dat ik pas in het staartje van mijn brief
rep over het onderzoeken van focus en een uitnodiging tot gesprek, terwijl de brief
wel meteen vol staat met nieuwe plannen en wetsvoorstellen. Dit lijkt deze leden niet
de goede volgorde. De leden van de SGP-fractie vragen of ik meen dat deze aanpak verantwoord
is nu het water het onderwijsveld al aan de lippen staat met alle grote uitdagingen,
waarvan personeelstekort niet het minste is en of de aangekondigde plannen daadwerkelijk
acuut noodzakelijk om het onderwijsveld nu al mee te belasten zonder concreet vooruitzicht
hoe meer focus en dus ook lastenverlichting kan ontstaan.
De leden van de SGP-fractie vragen of de aangekondigde plannen daadwerkelijk acuut
noodzakelijk zijn om het onderwijsveld nu al mee te belasten zonder concreet vooruitzicht
te hebben hoe meer focus en dus ook lastenverlichting kan ontstaan.
De kwaliteit van ons onderwijs en de prestaties van leerlingen dalen. Dit is een zeer
zorgelijke situatie. Dit is een dringende aanleiding om voortvarend aan implementatie
van de aangekondigde plannen te werken. Een belangrijk voorwaarde voor succes in de
sturing op kwaliteit en op de basisvaardigheden is een professionele kwaliteitscultuur.
De Staat van het Onderwijs 2023 laat zien dat iets meer dan een kwart van de po-besturen,
20% van de vo-besturen en bijna 40% van de (v)so–besturen een onvoldoende voor sturing
als eindoordeel kregen. De inspectie constateert dat veel besturen de kwaliteitszorgcyclus
niet op orde hadden. Dit komt onder andere door gebrek aan zicht op de onderwijskwaliteit,
gebrek aan systematische evaluatie, geen concrete ambities en doelen of er was geen
kwaliteitscultuur. Uit onderzoek blijkt dat de eisen rondom kwaliteitszorg en kwaliteitscultuur
niet concreet zijn.
Onder andere de inspectie en de Onderwijsraad geven dan ook aan dat het in het belang
van de onderwijskwaliteit is om meer focus aan te brengen en de eisen concreter te
stellen. Focus wordt niet alleen gerealiseerd door het schrappen van deugdelijkheidseisen.
Focus wordt ook gecreëerd door het aanscherpen van sommige eisen en soms zelfs door
het toevoegen van een eis.
De brief «Van heldere verwachtingen naar betere resultaten» geeft aan op welke manier
er meer focus komt te liggen op wat er echt toe doet voor de onderwijskwaliteit. Aan
onderdelen van het traject wordt inmiddels uitvoering gegeven. Het kan nooit de bedoeling
zijn het onderwijsveld onnodig te belasten. Het vroegtijdig kunnen beschikken over
inzichten uit de praktijk kan evenwel van grote meerwaarde zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom niet met spoed wordt gewerkt aan het daadwerkelijk
regelen van meer focus om vervolgens te kijken of daarin ook nieuwe maatregelen een
plek kunnen krijgen.
Er wordt op dit moment ook met spoed gewerkt aan het creëren van meer focus: zie mijn
voorgaande antwoorden op vragen van de leden van de SGP-fractie hierover. Het nastreven
van meer focus betekent niet zonder meer het hebben van zo weinig mogelijk regels,
maar behelst eerder de vraag of de wettelijke eisen zich op de juiste zaken richten,
concreet genoeg zijn en nog voldoende handvatten bieden om focus aan te kunnen brengen.
Dat is het hoofddoel van dit wetstraject.
De leden van de SGP-fractie schrijven zich de ogen uitgewreven te hebben bij het lezen
van de stelling dat de eisen aan onderwijskwaliteit «oneerbiedig gezegd, regelmatig
te vaag zijn om goed mee te werken.» Ze lezen bij dit beeld nergens onderbouwing en
verwijzingen.
De leden van de SGP-fractie vragen op welke bronnen ik de vermeende onvrede over vage
eisen baseer en of het onderwijsveld dit zelf als een wezenlijk probleem ziet.
Zoals eerder aangegeven heeft onder andere de inspectie en de Onderwijsraad aangeven
dat het in het belang van de onderwijskwaliteit is om meer focus aan te brengen en
de eisen concreter te stellen. De wens voor concretere eisen zijn ook geuit in diverse
gesprekken die in het kader van de optimalisering van de deugdelijkheidseisen zijn
gevoerd met schoolbesturen, schoolleiders, leerkrachten en kwaliteitszorgmedewerkers.
Hieruit kwamen de eisen aan het stelsel van kwaliteitszorg en het ononderbroken ontwikkelproces
van leerlingen naar voren als verschijningsvormen van onduidelijke eisen. Doordat
deze begrippen niet nader worden gedefinieerd in de sectorwetten, is niet helder en
eenduidig wat eronder verstaan wordt en kan in de onderwijspraktijk dus zowel te veel
als te weinig gebeuren op beide vlakken. Deze open normen verdienen ten minste een
definitie van wat minimaal verwacht wordt.
Ook los van hoezeer dit door het onderwijsveld als een wezenlijk probleem wordt ervaren,
is het van belang dat onze onderwijswetgeving helder en duidelijk is en een stevige
basis biedt voor het toezicht op de onderwijskwaliteit.
De leden van de SGP-fractie roepen in herinnering wat het kabinet zelf nog maar drie
jaar geleden schreef over de deugdelijkheidseisen in de brief van 15 februari 2021
op basis van een onderzoeksrapport van Oberon en gesprekken met het onderwijsveld:
«Uit de gevoerde gesprekken blijkt verder dat sectororganisaties, bestuurders, schoolleiders
en de inspectie het overgrote deel van de deugdelijkheideisen als nuttig en actueel
ervaren. Waar eisen ruimte voor operationalisatie of interpretatie laten, wordt dat
in het algemeen niet als bezwaarlijk ervaren.»
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de ommezwaai in praktijk en beleid is te verklaren,
zeker gezien het feit dat na de laatste herijking verscheidene verbeteringen en aanpassingen
zijn doorgevoerd om de geconstateerde gebreken te verhelpen.
In de ruim vier jaar nadat dit onderzoek is uitgevoerd, is de kwaliteit van het onderwijs
verder achteruitgegaan. Dit is zeer onwenselijk en moet worden aangepakt. Ik stel
voor om die eisen te verduidelijken die het meest direct gericht zijn op onderwijsverbetering.
Dit gaat onder meer over het zorgen dat leerlingen zich op school kunnen ontwikkelen
en dat er daartoe een stelsel van kwaliteitszorg is en een kwaliteitscultuur ontstaat.
Dat is geen «ommezwaai», maar een noodzakelijke actie. Dit is de kern voor het kunnen
leveren van een goede onderwijskwaliteit. Een verduidelijking van de minimumeisen
op deze aspecten is nodig om te garanderen dat álle leerlingen onderwijs van goede
kwaliteit kunnen krijgen. We zien hier nog veel ruimte voor verbetering en ontwikkeling.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er bij uitstek een bron van vaagheid en
onduidelijkheid in de wetgeving zit waar ik, zo schrijven de leden van de SGP-fractie,
juist niet mee aan de slag ga, namelijk het groeiende aantal open normen en zorgplichten.
De leden van de SGP-fractie zouden – meer dan de aangekondigde voornemens op een paar
specifieke punten – graag een principiële reflectie zien op het gebruik van open normen
en zorgplichten en de vraag of heroverweging misschien nodig is.
De leden vragen hoe ik reageer op onder meer de kritiek dat de wetgever met gebruik
van open normen de verantwoordelijkheid verplaatst naar de uitvoering en dat de democratische
legitimiteit in de knel kan komen.
Met de leden van de SGP-fractie ben ik van oordeel dat wettelijke deugdelijkheidseisen
zo duidelijk mogelijk dienen te zijn, mede gelet op de democratische legitimiteit.
Mede daarom heb ik in de brief van 27 november 2023 aangekondigd een aantal open geformuleerde
wettelijke eisen te willen verduidelijken.
Tegelijkertijd is het vanwege de verantwoordelijkheid van de wetgever voor de kwaliteit
van het onderwijs onvermijdelijk dat er met open normen en zorgplichten tot op zekere
hoogte afgedongen wordt op het primaat van de wetgever. De wetgever kan nu eenmaal
niet voor iedere situatie in de praktijk vooraf een glasheldere regel opstellen: iedere
school en iedere leerling is anders. Daarom zal bij normen die de kwaliteit van het
onderwijs betreffen (bijvoorbeeld: het ononderbroken ontwikkelingsproces) de inspectie
enige interpretatieruimte moeten hebben om recht te doen aan de concrete situatie
op een school.
De leden van de SGP-fractie constateren bijvoorbeeld dat in het beleid steeds zwaarder
accent gelegd wordt op de zorgplicht sociale veiligheid, terwijl ook daar geldt dat
voor scholen veel onzekerheid en onduidelijkheid bestaat en ze soms achteraf worden
afgerekend op zaken die vooraf niet bekend waren.
De leden van de SGP-fractie vragen of ik ook deze zorgplicht kritisch tegen het licht
ga houden en veel duidelijker focus ga aanbrengen.
De leden van de SGP-fractie wijzen terecht op het belang van focus en duidelijkheid
voor scholen, ook als het gaat om de zorgplicht bij sociale veiligheid. Dat daar verbetering
mogelijk is bleek in 2021 bij de evaluatie van de Wet veiligheid op school.22 Op veel scholen komt het sociale veiligheidsbeleid nog niet voldoende «van het papier»
en is nog onvoldoende sprake van actief veiligheidsbeleid waarin schoolleiding en
het team doorlopend met elkaar in gesprek zijn over hoe je samen zorgt voor sociale
veiligheid op school. Ook de monitor van de sociale veiligheid in het funderend onderwijs
is niet op alle vlakken positief. Zo neemt het aantal leerlingen dat aangeeft gepest
te worden na een jarenlange daling helaas weer toe in zowel het primair als het voortgezet
onderwijs.23
Deze uitkomsten ondersteunen nog eens het belang van het wetsvoorstel Vrij en veilig
onderwijs.24 Het doel van dit wetsvoorstel is het veiligheidsbeleid van scholen te versterken
door duidelijkheid te scheppen over de minimumeisen die we stellen aan een goed veiligheidsbeleid.
Zo biedt het scholen duidelijkheid over wanneer het nodig is onveilige situaties te
melden bij de Inspectie van het Onderwijs. Ook verplicht het voorstel scholen om hun
sociale veiligheidsbeleid te evalueren en om de uitkomsten van deze evaluatie te bespreken
binnen de school. Hiermee verplichten we scholen gestructureerd en actief aan de slag
te gaan met hun sociale veiligheidsbeleid. Ze moeten een heldere interne beleidscyclus
inrichten, waarin het goede gesprek over de veiligheid, inclusief mogelijke sociaal
onveilige incidenten, minimaal een keer per jaar wordt gevoerd. We gaan scholen ondersteunen
bij de uitvoering.
De leden van de SGP-fractie vragen of ik de verwachting heb dat, zolang open normen
en zorgplichten gehandhaafd blijven, op het niveau van de wet voor de gewenste duidelijkheid
gezorgd kan worden inzake het begrip kwaliteit. De leden van de SGP-fractie vragen
of het niet beter zou zijn om omstreden begrippen zoals «ononderbroken ontwikkelingsproces»
te schrappen en te vervangen door beter te toetsen alternatieven.
Ik ga ervan uit dat enkele open normen en zorgplicht verduidelijkt worden door te
definiëren wat minimaal verwacht wordt. Bij het voorbeeld van een «ononderbroken ontwikkelingsproces»
blijkt het woord «ononderbroken» verwarrend te werken. Ik werk dan ook op dit moment
aan de formulering van een beter te toetsen alternatief.
De leden van de SGP-fractie vragen of het bovendien niet goed zou zijn om eerst uitgebreid
in beeld te brengen wat tot dusverre door de wetgever is gezegd over kwaliteit en
kwaliteitszorg, om te bezien welke aanvullingen mogelijk zouden zijn en in hoeverre
dat daadwerkelijk substantiële verbetering kan opleveren.
Zo’n analyse maakt onderdeel uit van de brede verkenning die ik doe. In deze verkenning
neem ik mee wat in de parlementaire geschiedenis is gezegd over kwaliteit en kwaliteitszorg,
zoals de leden van de SGP-fractie voorstellen. Verder worden de inzichten uit wetenschappelijk
onderzoek en de toezichtspraktijk meegenomen en de visie en inzichten van schoolbesturen,
schoolleiders en leraren.
De leden van de SGP-fractie vragen op basis van welke bronnen en gegevens ik verwacht
dat het evidence-informed werken als cultuur zich laat afdwingen door een wettelijke maatregel en of dit voorschrift
gaat gelden voor het volledige curriculum of enkel voor de basisvaardigheden.
Een wettelijke maatregel maakt duidelijk wat er van een school verwacht wordt en zorgt
ervoor dat besturen worden gestimuleerd om onderwijsprofessionals de ruimte te geven
om evidence-informed te werken en hen daartoe aan te moedigen. Het stellen van een
wettelijke eis op dit vlak is ook in lijn met het verzoek van de Tweede Kamer om de
inspectie te laten toezien op het gebruik van effectieve aanpakken op scholen. Daarvoor
is een wettelijke verankering nodig.
Een cultuurverandering komt inderdaad niet alleen tot stand door haar in de wet vast
te leggen. Daarom wordt nu al gewerkt aan het stimuleren van zo veel mogelijk evidence-informed
werken op scholen. Hier is aandacht voor in de begeleiding van scholen die subsidie
ontvangen in het kader van de basisvaardigheden. Daarnaast worden de komende jaren
binnen het Nationaal Groeifonds-programma Ontwikkelkracht zo’n 500 scholen begeleid
om de onderzoeks- en verbetercultuur te versterken. Bij het uitwerken van het wetsvoorstel
zal nader worden verkent welk beleid eventueel aanvullend nodig of mogelijk is.
Op dit moment wordt onderzocht wat precies de reikwijdte zal worden van het voorschrift
voor evidence-informed werken. De uitkomsten hiervan zullen worden meegenomen in de
uitwerking van het wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe ik het risico zie dat scholen bereid zijn door
een hoepeltje te springen met bronnen, voetnoten en studiedagen, zonder dat er daadwerkelijk
iets hoeft te verbeteren.
Op heel veel scholen in ons land wordt dag-in dag-uit door heel veel gemotiveerde
onderwijsprofessionals gewerkt aan de verbetering van de onderwijskwaliteit. Het is
mijn stellige overtuiging dat leraren alleen dát zullen doen waarvan ze overtuigd
zijn dat het bijdraagt aan de verbetering van het onderwijs en de onderwijsomgeving.
De inspectie ziet toe op de basiskwaliteit van het onderwijs en stimuleert besturen
en scholen hun ambities waar te maken en verdere verbeteringen waar mogelijk te realiseren,
boven de basiskwaliteit. We weten dat veruit de meeste scholen dit zo goed mogelijk
doen, maar er zullen scholen zijn die hiermee worstelen. Door het proces van evidence-informed
werken in de onderwijspraktijk als deugdelijkheidseis te stellen, kan de inspectie
goed vaststellen of het is geïntegreerd in het onderwijsproces van scholen. Het simpelweg
verwijzen naar bronnen, voetnoten en studiedagen, waar de leden van de SGP-fractie
naar verwijzen, is daarmee niet aan de orde.
De leden van de SGP-fractie schrijven dat zij de indruk hebben dat de voorgestelde
verplichting eigenlijk suggereert dat scholen een academisch onderzoekslab zijn waar
professionals op basis van de laatste stand van de wetenschap werken.
De leden van de SGP-fractie vragen of ik onderken dat scholen in het funderend onderwijs
geen instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek zijn, dat het vaak heel lastig
is om duidelijke uitspraken te doen op basis van het beschikbare onderzoek en dat
zelfs de stand van de wetenschap verre van duidelijk is.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom niet eerst veel meer ervaring wordt opgedaan
op basis van de subsidieregeling voordat een aankondiging van een wetsvoorstel gedaan
wordt.
Ik deel de opvatting van de leden van de SGP-fractie dat scholen voor funderend onderwijs
geen onderzoekslabs zijn. Evidence-informed werken vraagt ook niet van scholen in
het funderend onderwijs dat zij academische onderzoekslabs worden. Het vraagt dat
leraren en schoolleiders weloverwogen keuzes maken, op basis van wetenschappelijke
en praktijkkennis over wat werkt en hoe dat aansluit op de schooleigen context.
Het kan lastig zijn om inzichten uit de wetenschap te vertalen naar de eigen schoolpraktijk.
Daarom is het ook belangrijk dat scholen kunnen beschikken over een handzaam en toegankelijk
overzicht van heldere kerndoelen, een kwalitatief goede leermiddelenmix en onderwijsinterventies
en -praktijken die door wetenschappelijke inzichten als effectief worden aangemerkt,
afhankelijk van de schoolcontext. Zoals in de eerdere beantwoording op vragen van
de leden van de BBB-fractie aan de orde kwam, worden scholen hierbij ondersteund door
het NRO. Het NRO brengt kennis over wat effectief kan zijn bijeen.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie schrijven voorstander te zijn van het stimuleren
van evidence-informed werken binnen het onderwijs. Tegelijkertijd zien deze leden in het wettelijk vastleggen
van evidence-informed werken als deugdelijkheidseis ook een mogelijke inperking van de vrijheid van inrichting.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of ik kan toelichten aan welke voorwaarden
rondom evidence-informed werken wordt gedacht en op welke manier ik wil voorkomen dat op deze manier een niet-proportionele
inperking van de vrijheid van inrichting is.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of minder ingrijpende middelen, bijvoorbeeld
het verder inzetten op het stimuleren en ondersteunen van evidence-informed werken, niet toereikend zijn gebleken.
De Grondwet (artikel 23) geeft scholen de ruimte om zelf hun onderwijs in te richten
en veranderingen door te voeren. Dit in tegenstelling tot veel andere landen, waarin
de overheid een grotere rol in beleidsontwikkeling en onderwijsvernieuwing heeft.
De grote autonomie geeft scholen meer ruimte, maar legt tegelijkertijd een grote verantwoordelijkheid
bij hen om verantwoord en goed onderbouwd om te gaan met de keuzevrijheid. Evidence-informed
werken helpt scholen om met goed onderbouwde keuzes hun onderwijs te verbeteren, zonder
dat bepaalde methoden dwingend worden voorgeschreven. Hiermee wordt tevens invulling
gegeven aan de breed aangenomen motie, die verzocht om «het gebruik van bewezen ineffectieve
lesmethodes terug te dringen en het gebruik van bewezen effectieve lesmethodes te
stimuleren en beide op te laten nemen in de inspectiekaders».25
Bij de uitwerking van het wetsvoorstel zal worden gekozen voor een vorm die aansluit
bij de manier waarop al veel scholen in het funderend onderwijs werken en die ingepast
kan worden in aansluiting op de eigen schoolvisie, zodat de vrijheid van inrichting
niet wordt ingeperkt. Gedacht kan worden aan een cyclus voor onderzoeksmatig werken,
waarin docenten in een groep werken aan een speerpunt voor onderwijsverbetering. Dit
is te vergelijken met de Plan-Do-Check-Act-kwaliteitscyclus.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met grote instemming mijn voornemen gelezen
om de overladenheid voor leraren en schoolleiders te verminderen. De leden van de
ChristenUnie-fractie stellen wel vast dat deze maatregel van de drie het minst is
uitgewerkt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of ik in dit verband enkel het schrappen
van de deugdelijkheidseisen als concrete oplossing zie, of dat ik meer wet- en regelgeving
zie die in dit kader tegen het licht kan worden gehouden.
Deugdelijkheidseis is een breed begrip. De deugdelijkheidseisen zijn de wettelijke
eisen op het vlak van onderwijskwaliteit en onderwijsorganisatie, die gesteld worden
aan schoolbesturen. Voor dit traject zijn alle artikelen in de WPO, WVO en de WEC
doorgenomen.
Naast dit traject zet ik mij ook in om de werkdruk van leraren en schoolleiders en
onderwijsondersteunend personeel te verlagen en overbelasting tegen te gaan met de
werkdrukmiddelen voor het po sinds 2019 en voor het vo sinds 2022 (po € 430 miljoen
per jaar structureel, vo € 300 miljoen per jaar structureel). In het po zien we dat
deze aanpak werkt en dat de werkdruk is gedaald.
Hiernaast wil ik de gezamenlijke publicatie «Ruimte in regels» van OCW en de Onderwijsinspectie
van zes jaar geleden van een update voorzien en waar nodig ook uitbreiden met extra
thema’s. De handreiking is opgesteld met leraren en is er op gericht werkdruk door
administratieve lasten te verlagen. De handreiking biedt helderheid over wat de onderwijswet-
en regelgeving vraagt qua administratie en verantwoording en welke ruimte er is voor
scholen om hier zelf vorm aan te geven. Deze publicatie is destijds goed ontvangen
in het onderwijs.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken in deze context op dat, om aan de lange
termijn te werken aan goede onderwijskwaliteit, zekerheid op de lange termijn op het
gebied van bekostiging van belang is. De overheid stuurt, zo schrijven de leden van
de ChristenUnie-fractie, momenteel veel met subsidieregelingen, die een beperkte looptijd
hebben en met administratieve lasten gepaard gaan. Dit maakt, volgens de leden van
de ChristenUnie-fractie, besluitvorming en verantwoording onnodig complex. Het werken
aan duurzame onderwijsverbetering vereist een stabiele bekostiging en een bekostiging
die flexibiliteit faciliteert, afhankelijk van de lokale context, aldus de leden van
de ChristenUnie-fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe ik dit bezie in het licht van de toename
van de geoormerkte bekostiging en tijdelijke financiering.
In het Interdepartementaal beleidsonderzoek «Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid»
is geconcludeerd dat er beleidsresistentie en sturingsoverload in het onderwijsveld
is ontstaan door de huidige manier van sturing door de overheid. Dit draagt niet bij
aan goed onderwijs. Daarom wordt de sturing in het funderend onderwijs herijkt, waarbij
ook gekeken wordt naar de (huidige vorm van) bekostiging, via lumpsum en subsidies.
In april ontvangt uw Kamer hierover een brief.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien uit naar de uitkomsten van de onderzoeken
van de Algemene Rekenkamer naar de administratieve lasten onder leraren. Zij merken
op dat schoolbesturen ook te maken hebben met de toename van verplichtingen die zich
niet beperken tot het onderwijsdomein, zoals milieuwetgeving en een toename aan eisen
vanuit het accountantsprotocol. Hoewel dit niet op het vlak van onderwijswetgeving
zit, is dergelijke wet- en regelgeving wel degelijk één van de bronnen van regeldruk,
aldus de leden van de ChristenUnie-fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of ik inzicht heb in hoeverre deze wetgeving
bijdraagt aan de regeldruk en zo niet, of ik bereid ben dit in beeld te brengen.
Het traject focust zich op de deugdelijkheidseisen die het meest direct bijdragen
aan onderwijskwaliteit. Met het onderzoek van de Algemene Rekenkamer en het vergelijkbare
onderzoek naar het voortgezet en speciaal onderwijs richt zich op de administratieve
last die leraren ervaren. Naar verwachting liggen daar de meeste kansen voor het schrappen
van eisen die een te grote last leggen bij scholen en een te kleine bijdrage leveren
aan de onderwijskwaliteit.
De leden van de ChristenUnie-fractie schrijven van mening te zijn dat het werken aan
onderwijskwaliteit een taak is van het hele schoolteam. Een teamvisie op goed onderwijs
en de tijd om daar als team samen aan te werken, zijn volgens de leden van de ChristenUnie-fractie
cruciaal. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke goede praktijkvoorbeelden
ik zie op dit gebied in het onderwijsveld en of ik uiteen kan zetten welke factoren
leiden tot deze mooie voorbeelden.
Een teamvisie op goed onderwijs is het startpunt van de kwaliteitscyclus. Dit wil
ik in de verduidelijkte deugdelijkheidseis rond kwaliteitszorg en kwaliteitscultuur
dan ook centraal zetten. Dit sluit aan bij de wens van de leden van de ChristenUnie-fractie.
De tijd om samen aan de kwaliteitszorg en kwaliteitscultuur te werken kan in de onderwijspraktijk
nog wel een uitdaging zijn.
Goede voorbeelden komen bijvoorbeeld voort uit het programma Voortgezet Leren van
de VO-raad, waarin scholen in het voorgezet onderwijs een leer- en ontwikkeltraject
kunnen vormgeven rond een eigen schoolontwikkelvraag.
Binnen het Nationaalgroeifonds programma Ontwikkelkracht worden de komende jaren expertscholen
opgeleid die evidence-informed werken en expert zijn op een bepaald gebied en die
daar andere scholen mee willen helpen. Daarnaast worden verspreid over de komende
drie jaar 500 scholen begeleid in het versterken van de onderzoeks- en verbetercultuur
op de school. De ervaringen van deze scholen worden verzameld en zullen breder gedeeld
worden.
Op scholen die samen werken aan hun onderwijs en een verbetercultuur op orde hebben,
zien we volgende zaken vaak terug: 1) gezamenlijke verantwoordelijkheid van het hele
team 2) autonomie van scholen in de bepaling van kwaliteitsstandaarden, 3) een gezamenlijke
visieontwikkeling op leraarschap en professionalisering, 4) faciliteren van professionele
ontwikkeling van alle medewerkers, 5) samenwerking tussen leraren en experts, 6) een
innovatieve en onderzoekende organisatiecultuur, 7) gespreid leiderschap, 8) deelname
aan lerende netwerken buiten de school, en 9) evidence-informed werken.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gelezen dat ik werk aan wettelijke minimumeisen
waaraan een schoolbestuurder moet voldoen aan de hand waarvan de onderwijsinspectie
toezicht kan houden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot
de al wettelijk vastgelegde verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag van scholen.
Het is correct te stellen dat er al verantwoordelijkheden voor het bevoegd gezag van
scholen wettelijk zijn vastgelegd. Aan deze reeds vastgelegde verantwoordelijkheden
beoogt het voorgenomen wetsvoorstel met betrekking tot het stellen van eisen aan een
schoolbestuur niets te veranderen. Het wetsvoorstel zal ook geen nieuwe eisen stellen
aan inhoud of proces van het onderwijs. Het betreft hier integriteitseisen en geschiktheidseisen
die bij de samenstelling van een bestuur in acht moeten worden genomen. Daarmee wordt
het bevoegd gezag in positie gebracht om deugdelijkheidseisen beter na te kunnen leven.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier