Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 364 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om de drempel te verlagen voor grootouders om tot omgang te kunnen verzoeken (Wet drempelverlaging omgang grootouders)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN VERSLAG
Ontvangen 18 december 2023
1. Inleiding
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden
van de fracties van de VVD, D66, CDA, SP en SGP. Hierna wordt bij de beantwoording
van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande
dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.
2. Vragen en opmerkingen
1. Aanleiding
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre met dit wetsvoorstel een andere invulling
wordt gegeven aan het begrip «nauwe persoonlijke betrekking» in de rechtspraktijk.
Ook vragen zij of de motie-Van Toorenburg c.s. (Kamerstuk 31 265, nr. 87) volledig of slechts gedeeltelijk wordt uitgevoerd.
Ik geef uitvoering aan de motie – Van Toorenburg c.s. door de drempel voor grootouders
om tot omgang te kunnen verzoeken, te verlagen. Door deze drempelverlaging wordt een
verzoek eerder inhoudelijk behandeld en beoordeelt de rechter in meer gevallen of
de omgang in het belang van het kind is. In het wetsvoorstel is niet gekozen voor
een andere invulling van het begrip «nauwe persoonlijke betrekking» nu dit begrip
een vertaling betreft van het begrip «family life» in artikel 8 van het Europees Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en
ook van toepassing is op andere relaties dan grootouder-kleinkind relaties. Een specifieke
invulling van wat onder «nauwe persoonlijke betrekking» wordt verstaan, zou onvoldoende
flexibiliteit bieden om mee te bewegen met de ontwikkeling van de jurisprudentie van
het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie merken op dat de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming
de motie-Van Toorenburg c.s. destijds heeft ontraden. De stelling van de Minister
in het debat was dat het verlagen van de drempel voor ontvankelijkheid van grootouders
een nieuwe bron van conflict kan worden. De leden geven aan de constatering in de
memorie van toelichting te delen dat grootouders in veel situaties juist een stabiele
en veilige plek voor kinderen kunnen bieden als de thuissituatie onveilig is. Anderzijds
geven de leden aan dat (andere) conflicten ook versterkt kunnen worden door grootouders,
met alle schadelijke gevolgen voor kinderen van dien. De leden van de VVD-fractie
vragen of de regering nader kan motiveren waarom naar verwachting meer grootouders
dankzij het wetsvoorstel kunnen bijdragen aan het bieden van een stabiele en veilige
plek voor kinderen, in plaats van dat het wetsvoorstel zal leiden tot meer of diepere
conflicten die de rechter uiteindelijk zal moeten beslechten. Zij vragen of het mogelijk
is een nadere inschatting te geven van het risico dat door de toenmalige Minister
werd geschetst.
De wetswijziging ziet toe op de voorvraag of een verzoek in behandeling kan worden
genomen. Het uitgangspunt daarbij is het vermoeden dat een grootouder een nauwe persoonlijke
betrekking heeft met een kleinkind en dit niet meer hoeft aan te tonen voordat het
verzoek ontvankelijk wordt verklaard. De rechter zal hierdoor eerder aan de inhoudelijke
behandeling toekomen en per geval beoordelen of een omgangsregeling in het belang
van het individuele kind is. Deze inhoudelijke behandeling blijft plaatsvinden volgens
de regels van artikel 377a, tweede en derde lid Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Dit vergt een zorgvuldige beoordeling van de rechter die per situatie en specifiek
kind kan verschillen. Ik ben ervan overtuigd dat grootouders in veel situaties een
stabiele en veilige plek voor kinderen kunnen bieden als de thuissituatie onveilig
is. Daarentegen zullen er ook gevallen zijn waar kinderen door omgang met grootouders
worden meegetrokken in het conflict en het conflict onnodig wordt gejuridiseerd door
de behandeling van het verzoek. Het is aan de rechter om in het individuele geval
een afweging te maken tussen het belang van het kind bij omgang met grootouders en
het risico van verdieping van een bestaande conflictsituatie.
2.1 Achtergrond en ontwikkelingen
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de regering van oordeel is dat de overheid
zich uit voorzorg zal moeten beperken in het bieden van juridische mogelijkheden,
hoezeer daarmee ook ongemak blijft bestaan in de praktijk. Ook vragen zij hoe de regering
uitdrukking geeft aan de opvatting dat de omgang in andere relaties dan die tussen
kinderen en ouders primair een aangelegenheid van betrokkenen zelf en van de bredere
gemeenschap is.
Ik ben van mening dat ouders in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn en blijven
om de omgang van het kind met de andere ouder, maar ook met anderen zoals de grootouders,
goed vorm te geven en onnodige juridische procedures over de omgang zoveel mogelijk
te voorkomen. In dat verband is dejuridisering en de-escalatie het uitgangspunt van
het kabinetsbeleid. Daartegenover staat het belang van en recht op respect voor het
privé, familie- en gezinsleven van zowel kinderen als hun grootouders. In het licht
van dat recht heeft Nederland de verplichting om «normale omgang» tussen grootouders
en kleinkinderen te bevorderen.1 Met het wetsvoorstel is een balans gezocht tussen deze twee grondgedachten waarbij
de individuele belangen van het kind altijd leidend zijn.
2.2 De rechtspraktijk
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader kan toelichten welke aannames
ten grondslag liggen aan de inschatting van het aantal extra rechtszaken en het aantal
toevoegingen dat zal worden afgegeven als gevolg van het wetsvoorstel. De leden van
de VVD-fractie wijzen er daarbij op dat in eerste instantie werd uitgegaan van in
totaal circa 600 omgangsverzoeken door grootouders per jaar en dit gedurende de voorbereiding
van het wetsvoorstel werd bijgesteld naar 450 omgangsverzoeken per jaar.
Omdat niet geregistreerd wordt welke verzoeken tot omgang van grootouders afkomstig
zijn, heb ik er in eerste instantie voor gekozen om een ruime inschatting te maken
van de mogelijke toename van verzoeken als gevolg van dit wetsvoorstel. Daarbij is
uitgegaan van totaal 600 verzoeken per jaar met de verwachting dat er in het eerste
jaar maximaal een toename van 300 verzoeken (50%) zal plaatsvinden als gevolg van
de drempelverlaging waarna deze zal afvlakken tot 200 (36%) zaken in het tweede jaar
en 150 (20%) zaken na drie jaar. Deze schatting was gebaseerd op de cijfers van de
Raad voor Rechtsbijstand, die alle toevoegingen (waaronder die van grootouders) voor
verzoeken tot omgang registreert op leeftijdscategorie.
Op basis van de consultatiereacties en uitvoeringstoetsen heb ik ná de consultatieronde
opnieuw een inschatting gemaakt van het aantal extra omgangsverzoeken. In overleg
met de Raad voor Rechtsbijstand en de Raad voor de rechtspraak en op basis van (specifiekere)
informatie van de Raad voor Rechtsbijstand zijn de aantallen naar beneden bijgesteld.
Door deze nieuwe berekening wordt in het onderhavige wetsvoorstel uitgegaan van totaal
450 verzoeken per jaar en een toename van 225 extra omgangsverzoeken van grootouders
in het eerste jaar na wijziging, 150 extra in het tweede jaar en 110 extra vanaf het
derde jaar na wijziging. Nog steeds past evenwel enige bescheidenheid met betrekking
tot de zekerheid over deze aantallen, het betreft niet meer of minder dan een beargumenteerde
inschatting.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat in voornoemde
schattingen ook is meegewogen dat een aantal situaties eerder of sneller kan worden
opgelost doordat de drempel voor grootouders om een omgangsregeling te kunnen treffen
wordt verlaagd.
Nee, dit is niet expliciet meegewogen. Met betrekking tot de schattingen is gekeken
naar de te verwachte toename van de aantallen zaken en de te verwachten werklastconsequenties.
Een inschatting van het toenemend oplossend vermogen, doordat betrokkenen anticiperen
op de verbeterde toegang tot de rechter voor grootouders, is niet goed te maken.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie wanneer een kabinetsreactie kan worden
verwacht op het WODC-rapport «Rechterlijke instrumenten bij omgangsproblematiek en contactverlies. Wat werkt in
welke omstandigheden?».
De beleidsreactie op dit onderzoeksrapport verwacht ik rond de jaarwisseling aan uw
Kamer te kunnen doen toekomen.
Ook willen de leden van de VVD-fractie weten welke maatregelen worden genomen om ouders
(en na inwerking van het wetsvoorstel ook vaker grootouders) maximaal te bewegen tot
nakoming van omgangsafspraken.
Met deze wetswijziging wordt geen wijziging aangebracht in de handhavingsmogelijkheden
en/of de uitbreiding van de huidige rechterlijke instrumenten. Mijn inzet richt zich
op het zoveel mogelijk bevorderen dat ouders vroegtijdig worden bewogen om tot een
duurzame oplossing van het conflict te komen en goede omgangsafspraken maken die ook
(blijvend) worden nagekomen. Hierop wordt ingezet met de doorontwikkeling van de preventieve
scheidingsaanpak binnen het zogenoemde project «Een goed begin», onder andere met
de inzet van een scheidingsadviesteam. Dit team begeleidt de komende twee jaar gezinnen
waarbij scheidingsproblemen en (dreigend) contactverlies speelt. De specialisten kijken
in die situaties naar de aard van het conflict tussen de ouders, de ingezette interventies
en hun resultaat, en de mogelijkheden om ouders er maximaal toe te bewegen de omgangsafspraken
op een goede manier te maken en na te leven.
Tot slot wijzen leden van de VVD-fractie op het WODC-onderzoek «Omgang tussen grootouders en kleinkinderen» uit 2020 waarin de onderzoekers stellen dat de positie van kleinkinderen en niet
die van grootouders centraal moet staan en dat wetgeving daar scherper op moet worden
afgestemd. De leden van de VVD-fractie vragen of regering van mening is dat met dit
wetsvoorstel deze aanbeveling van de onderzoekers voldoende wordt uitgevoerd. Ook
vragen zij of altijd is gewaarborgd dat er zoveel mogelijk naar het kind wordt geluisterd;
of het kind contact wil met de grootouder, et cetera. De leden wijzen erop dat de
onderzoekers hebben aanbevolen om kinderen vanaf 10 of 12 jaar te horen over hun wensen
en hoe zij zich tot hun ouders en grootouders verhouden. De leden vragen hoe dat wettelijk
voldoende is gewaarborgd en vragen zich daarbij af of de Raad voor de rechtspraak
ook deze aanbevelingen steunt.
Het wetsvoorstel beoogt, zoals ik hierboven ook in mijn antwoord op een eerdere vraag
van de VVD-fractie heb aangegeven, dat de rechter nu eerder aan de inhoudelijke behandeling
van het verzoek toekomt. Hierdoor wordt de rechter vaker in staat gesteld inhoudelijk
te beoordelen of omgang met de grootouders in het belang van het kind is en zo ja,
hoe deze omgang vorm moet krijgen die in het beste belang van het kind is. Een omgangsregeling
is dan ook altijd maatwerk en kan bijvoorbeeld ook bestaan uit een beperkte omgangsregeling
of belmomenten tussen grootouder en kleinkind. Het belang van het kind is het uitgangspunt.
Als blijkt dat de omgang niet in het belang van het kind is, zal deze ook niet worden
toegewezen. Daardoor ben ik van mening dat dit wetsvoorstel in lijn is met de aanbeveling
van de onderzoekers die stellen dat de positie van kleinkinderen centraal moet staan.
In zijn afweging van wat in het belang van het kind is, zal de rechter ook de mening
van het kind betrekken. Om deze mening te horen, is de rechter wettelijk verplicht
kinderen vanaf twaalf jaar en ouder uit te nodigen voor een zogenaamd kindgesprek.
Ook heeft de rechter de mogelijkheid om kinderen jonger dan twaalf jaar hiervoor uit
te nodigen. Een aantal rechtbanken in Nederland doet dit al en nodigt kinderen vanaf
acht jaar uit voor een kindgesprek.
De Raad voor de rechtspraak heeft in 2020 een informele reactie gegeven op het WODC-onderzoek
«Omgang tussen grootouders en kleinkinderen» en is daarbij ook ingegaan op het voorstel van de onderzoekers om kinderen vanaf
tien of twaalf jaar te laten kiezen voor het al dan niet hebben van omgang met de
grootouder. In zijn reactie geeft de Raad aan dat dit de vraag oproept hoe je aan
kinderen uitlegt dat ze niet mogen kiezen om al dan niet omgang te hebben met de niet-verblijfouder,
maar wel voor de omgang met grootouders. De Raad benadrukt dat het in eerste instantie
de ouders zijn die hierover beslissingen moeten nemen, maar dat kinderen hun mening
in al dit soort zaken mogen geven en daartoe ook in de gelegenheid worden gesteld.
De leden van de SGP-fractie vinden dat er niet direct sprake is van een situatie van
rechtsonzekerheid als in sommige gevallen de drempel bij toetsing van het verzoek
van grootouders lager uitvalt. Deze leden vragen in hoeverre volgens de regering momenteel
daadwerkelijk sprake is van rechtsonzekerheid.
De «nauwe persoonlijke betrekking» is een open norm die, zoals uit jurisprudentieonderzoek
blijkt, verschillend wordt ingevuld door rechtbanken en gerechtshoven. Hierdoor komt
het voor dat in sommige zaken de drempel hoger (en volgens de onderzoekers te hoog)
uitvalt omdat rechtbanken en gerechtshoven strenger oordelen over de ontvankelijkheid
van een verzoek van een grootouder. Ik ben van oordeel dat hiermee sprake is van onwenselijke
verschillen die kunnen leiden tot rechtsonzekerheid.
2.3 Het wetsvoorstel: wettelijk vermoeden van nauwe persoonlijke betrekking
De leden van de D66-fractie wijzen de regering op de belasting op kinderen bij een
inhoudelijke beoordeling van de rechter, ongeacht de uitkomst daarvan. In dat kader
vragen de leden of de regering kan toelichten wat het kind concreet meekrijgt van
een inhoudelijke beoordeling door de rechter. Zij willen weten of een kind bij de
zitting aanwezig is of dat dit niet noodzakelijk is. De leden willen weten op wat
voor manier de regering deze belastbaarheid op het kind heeft afgewogen tegen het
feit dat het wetsvoorstel tot meer inhoudelijke zaken zal leiden.
Het kind is niet bij de zitting aanwezig, maar wordt vanaf de leeftijd van twaalf
jaar standaard door de rechter uitgenodigd voor een kindgesprek. Zoals hierboven ook
eerder opgemerkt, nodigt een aantal rechtbanken in Nederland kinderen zelfs vanaf
acht jaar uit voor een kindgesprek. Het kindgesprek is een vertrouwelijk gesprek tussen
het kind en de rechter, waarin het kind kan vertellen hoe hij/zij denkt over de zaak
waar hij/zij bij betrokken is. Het betreft een uitnodiging en is geen verplichting
voor het kind om te komen. Het kind kan ook schriftelijk reageren. Het gesprek wordt
zo kindvriendelijk mogelijk vormgegeven, de rechter heeft bijvoorbeeld geen toga aan
en het gesprek vindt plaats in een kindvriendelijke ruimte. Een conflict over de omgang
tussen kleinkind en grootouders gaat het kind aan. Het kind heeft in dat verband het
recht om zijn/haar stem te laten horen, zoals ook is vereist volgens het Internationaal
Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
Daarnaast merken de leden van de D66-fractie op dat er een goede balans moet zijn
bij de toepassing van het wettelijk weerlegbaar bewijsvermoeden. Enerzijds moet het
bewijs kunnen worden weerlegd als blijkt dat omgang niet in het belang van het kind
is. Anderzijds moet het bewijsvermoeden ook niet gemakkelijk kunnen worden weerlegd
waardoor kinderen ten onrechte bij hun grootouders worden weggehouden. De leden vragen
of de regering op deze afweging kan reflecteren en of zij verwachten dat de balans
met dit voorstel uiteindelijk wel wordt gevonden.
Juist om de balans, waarnaar de leden van de D66-fractie verwijzen, te waarborgen,
heb ik in het wetsvoorstel gekozen voor een weerlegbaar bewijsvermoeden. Op deze manier blijft het voor belanghebbenden (meestal de ouders)
mogelijk om tegenbewijs te leveren. Op deze manier wordt een midden gevonden tussen
de autonomie van ouders bij het bepalen van de omgang met hun kinderen en het belang
van grootouders bij omgang met hun kleinkinderen. Daarbij wil ik opmerken dat de afweging
of de omgang met grootouders in het belang van het kind is, altijd maatwerk is waarin
de rechter specifieke feiten en belangen in relatie tot elkaar beziet en afweegt of
de relatie tussen grootouder en kleinkind van belang is voor de identiteitsontwikkeling
van het kind. Doordat met dit wetsvoorstel eerder wordt toegekomen aan de inhoudelijke
beoordeling waarin die verschillende belangen tegen elkaar worden afgewogen, verwacht
ik dat die balans in meer gevallen kan worden gevonden.
Naar aanleiding van de mogelijkheid tot weerlegging van het bewijsvermoeden door een
belanghebbende, vragen de leden van de D66-fractie hoe dit werkt in geval de ene ouder
het bewijsvermoeden wilt weerleggen en de andere ouder niet. De leden vragen of de
ouder die het bewijsvermoeden niet wilt weerleggen, kan ondersteunen bij het leveren
van bewijs dat er wel sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen grootouders
en kleinkind. In het verlengde daarvan vragen de leden ook of het voorstel werkt in
de situatie waarin een van de ouders van het kind is overleden en het schoonkind het
contact met de grootouders frustreert.
Na een verzoek van een grootouder om het vaststellen van een omgangregeling zullen
alle belanghebbenden in de zaak worden opgeroepen voor de behandeling. Dit zullen
in ieder geval de juridische ouders met gezag zijn. Dat betekent dat zij in dat kader
ieder voor zich kunnen reageren op het verzoek. Het is dan ook mogelijk dat de ene
ouder in de reactie het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking zal proberen
te weerleggen, terwijl de andere ouder met gezag de grootouders juist kan ondersteunen
bij het bevestigen dat er een nauwe persoonlijke betrekking bestaat.
Het bewijsvermoeden van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouders en
het kind geldt ongeacht de situatie van de ouders van het kind. Ook als een ouder
is overleden bestaat dit vermoeden. Als de andere ouder voldoende feiten en omstandigheden
aanvoert die het bewijsvermoeden weerleggen, zullen de grootouders zelf nader bewijs
moeten aandragen waaruit het bestaan van die nauwe betrekking blijkt. Dat kan bijvoorbeeld
door getuigenverklaringen, app-verkeer of ander bewijsmateriaal waaruit bijvoorbeeld
het bestaan en frequentie van bezoeken, uitjes en logeerpartijen blijkt.
Ook in deze procedure zal het kind van twaalf jaar en ouder standaard uitgenodigd
worden om te worden gehoord.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het wetsvoorstel wordt afgezien van een
specifieke invulling van het begrip «nauwe persoonlijke betrekking», aangezien dit
volgens de leden juist zou bijdragen aan een andere invulling in de rechtspraktijk.
De leden wijzen daarbij op de constatering van de regering dat de toepassing van de
ontvankelijkheid van grootouders per geval lijkt te verschillen, hetgeen leidt tot
rechtsonzekerheid die de regering onwenselijk acht. Daarnaast vragen de leden waarom
dit onvoldoende flexibiliteit zou bieden om mee te bewegen met de ontwikkeling van
de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)?
Zoals ook eerder in reactie op een vraag van de leden van de CDA-fractie gesteld,
betreft het begrip «nauwe persoonlijke betrekking» een vertaling van het begrip «family
life» in artikel 8 EVRM. Het EHRM heeft er verscheidene malen op gewezen dat het verdrag
een «levend instrument» is dat moet worden geïnterpreteerd in het licht van de «huidige
omstandigheden». De rol van de grootouders is in de loop van de jaren veranderd en
het is ongewis hoe deze rol zich in de toekomst zal gaan ontwikkelen. Een wettelijke
invulling van het begrip «nauwe persoonlijke betrekking» zou ervoor zorgen dat er
een vastomlijnd kader komt waarbinnen er minder ruimte bestaat voor maatwerk en waardoor
er minder flexibiliteit is om mee te bewegen met de ontwikkeling van de jurisprudentie
van het EHRM. Dat vind ik onwenselijk.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering het risico van juridisering nu
beoordeelt. Deze leden vragen of de regering het inzicht deelt dat juist de toegang
tot het verzoek om omgang van wezenlijk belang is om juridisering te voorkomen, aangezien
daarmee voorkomen kan worden dat partijen in strijd verzeild raken over het inhoudelijke
verzoek tot omgang.
De voorgestelde verankering van het bewijsvermoeden zal naar verwachting leiden tot
een beperkte toename van een beroep op de rechter om het geschil over de omgang op
te lossen. Ondanks de verbeterde toegang tot de rechter, blijft het uitgangspunt dat
ouders en grootouders zo veel mogelijk gebruik blijven maken van andere mogelijkheden
tot geschiloplossing. Bij mijn antwoord op de vraag van de SP-fractie licht ik uitgebreider
toe hoe ik ernaar streef de juridische oplossing van geschillen te voorkomen, bijvoorbeeld
door de inzet van andere instrumenten zoals bemiddeling en het voeren van verkennende
gesprekken om tot een oplossing te komen bij een steunfiguur of advocaat.
Ook vragen de leden van de SGP-fractie waarom de regering als alternatief niet benoemt
en verkent of enige clausulering van het bewijsvermoeden mogelijk is. Daarnaast vragen
de leden van de SGP-fractie de regering om toe te lichten waarom zij niet gekozen
heeft voor een afzonderlijk artikel waarin de positie van grootouders wordt geregeld.
Ik heb niet gekozen voor een nadere clausering van het bewijsvermoeden. Alle omstandigheden
van het geval zijn immers van belang en al deze omstandigheden moeten door de rechter
in onderlinge samenhang kunnen worden afgewogen in het belang van het kind en mede
in het licht van de jurisprudentie van het EHRM over de beschermwaardigheid van de
nauwe persoonlijke betrekking tussen grootouders en kinderen. De leden vragen ook
waarom ik niet heb gekozen voor een afzonderlijk artikel waarin de positie van grootouders
wordt geregeld. Per 1 maart 2009 is juist gekozen voor de integratie van de regeling
van de omgang voor ouders en anderen die in een nauwe persoonlijke betrekking staan
tot het kind. Daartoe werd toen overwogen omdat er in beginsel geen verschil in gronden
mag zijn om omgang te ontzeggen indien er sprake is van «family life» tussen het kind
en degene die de omgang verzoekt.2 Ik zie geen aanleiding om in het kader van dit wetsvoorstel deze gekozen structuur
te wijzigen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om,
bijvoorbeeld, de wens van het kind en het recht om gehoord te worden uitdrukkelijker
een plaats te geven nu de drempel voor grootouders wordt verlaagd.
In aanvulling op hetgeen ik hierover heb overwogen in reactie op de vraag van de leden
van de D66-fractie over het horen van het kind, stel ik graag voorop dat naar mijn
oordeel het recht van het kind om te worden gehoord in de huidige wet- en regelgeving
in voldoende mate wordt gewaarborgd. Daarbij wil ik benadrukken dat het belang van
het kind altijd een eerste overweging vormt bij de vaststelling van een omgangsregeling.
Dit is op grond van artikel 3, eerste lid, van het IVRK ook een internationale verplichting.
Uitgangspunt is dat er geen omgangsregeling tussen grootouder en kleinkind wordt vastgesteld
als dit in strijd komt met het belang van het kind. In het geval er een omgangsregeling
wordt vastgesteld, wordt ook bij de vormgeving van de omgangsregeling rekening gehouden
met het belang en de wensen van het kind.
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat de regering te lichtvaardig stelt
dat de inhoudelijke beoordeling van het omgangsverzoek ongewijzigd blijft. Zij wijzen
daarbij op dat de huidige drempel voor toegang van grootouders nauw verband houdt
met de inhoudelijke criteria voor beoordeling van de omgang. De leden vragen de regering
nader in te gaan op deze relatie tussen de drempel en de inhoudelijke criteria.
Door de voorgestelde verankering van het bewijsvermoeden in het wetsvoorstel wordt
de toegang tot de rechter verruimd als het gaat om een verzoek tot omgang tussen grootouders
en kleinkinderen. Hierdoor verschuift het zwaartepunt in de overweging van de rechter
van de vraag hoe de betrekking tussen grootouders en kleinkind te duiden is, naar
de vraag of en zo ja welke omgangsregeling in het belang van het kind is. De inhoudelijke
beoordeling van het omgangsverzoek blijft daarbij ongewijzigd en vindt plaats volgens
de algemene regels voor het ontzeggen van omgang, opgenomen in artikel 1:377a, tweede
en derde lid van het Burgerlijk Wetboek.
Ook vragen de leden van de SGP-fractie aan de regering om toe te lichten waarom zij
de inhoudelijke criteria voor het ontzeggen van omgang ongewijzigd laat. De leden
stellen daarbij dat de ontzeggingsgronden zijn toegesneden op de intensiteit van de
relatie met ouders en daarna met anderen met wie een nauwe persoonlijke band bestaat.
De leden vragen waarom de criteria voor de ontzeggingsgronden onverkort van toepassing
zijn verklaard op de intensiteit van de gemiddelde relaties tussen grootouders en
kleinkinderen. Tot slot vragen de leden van de SGP-fractie of de stelling dat in het
wetsvoorstel het belang van het kind centraal zou staan, te verenigen is met het gegeven
dat de rechter slechts bij zwaarwegende belangen van het kind de omgang met grootouders
mag ontzeggen.
Zowel ouders als anderen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan,
hebben volgens de wet recht op omgang met het kind. Dit is een fundamenteel recht
van zowel het kind als de betrokkene. De ontzeggingsgronden in het derde lid van artikel 377a
Boek 1 Burgerlijk Wetboek gelden voor alle gevallen. Dat hierbij de intensiteit van
de relatie leidend is, herken ik niet. De ontzeggingsgronden zijn in de eerste plaats
gericht op het beschermen van de zwaarwegende belangen van het kind en het bestaan
van bezwaren tegen de omgang bij het kind. Ook als het kind van twaalf jaar of ouder
ernstige bezwaren tegen de omgang heeft doen blijken of als omgang ernstig nadeel
zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, kan de
rechter de omgang ontzeggen. Het belang van het kind staat centraal in het wetsvoorstel.
Hiermee bedoel ik dat het belang van het kind steeds het uitgangspunt is in de beoordeling
van de rechter. De rechter zal niet alleen kijken óf een omgangsregeling in het belang
van het kind is, maar ook hóe de omgangsregeling in het belang van het kind kan worden
vormgegeven. Daarbij zal de intensiteit van de relatie een belangrijke rol kunnen
spelen.
2.4 Gevolgen van het wetsvoorstel
De leden van de SP-fractie spreken hun zorgen uit over de verdere juridisering van
conflicten in familieverband en vragen de regering hoe deze juridisering ten aanzien
van het wetsvoorstel tot een minimum wordt beperkt. Ook vragen de leden van de SP-fractie
of er volgens de regering genoeg aandacht is voor de invalshoek van het kind, zoals
in de situatie dat er via juridische wegen meer aan een kind zal worden getrokken.
De leden van de SP-fractie vragen of het wetsvoorstel waarborgt dat dit zo min mogelijk
gebeurt en of de regering ervan overtuigd is dat er genoeg sprake is van het uitgangspunt
van dejuridisering en de-escalatie in deze wetgeving.
Zoals ik hierboven ook eerder gesteld heb, is en blijft het uitgangspunt dat ouders
en grootouders zelf de omgang regelen. Dat betekent ook dat zij zo veel mogelijk gebruik
dienen te maken van andere mogelijkheden tot geschiloplossing, ondanks de verruimde
toegang tot de rechter. De focus moet blijven liggen op het belang van het kind en
in dat verband op het zoveel onderling oplossen van mogelijke verschillen van inzicht
over de omgang van grootouders met het kind. Waar partijen samen afspraken maken,
biedt dat de meest duurzame garantie dat grootouders, ook na bijvoorbeeld een scheiding,
een rol blijven spelen in het leven van hun kleinkinderen. Daarom wordt blijvend ingezet
op het verder versterken van de inzet van andere instrumenten, zoals verkennende gesprekken
om tot een oplossing te komen bij een steunfiguur of advocaat en bemiddeling. Van
belang daarbij is dat gezinnen tijdig de juiste informatie hierover krijgen en waar
nodig ook hulp en begeleiding. Dit bevorder ik onder meer door het in april van dit
jaar gelanceerde centrale Digiplein op de website uitelkaarmetkinderen.nl waarop betrouwbare
en toegankelijke informatie hierover beschikbaar is. Daarnaast wordt onverminderd
ingezet op de doorontwikkeling van een preventieve scheidingsaanpak en het zo vroeg
mogelijk signaleren wanneer contactverlies speelt of dreigt. Een voorbeeld hiervan
is het project «Een goed begin» in de regio Haaglanden.3 Op die manier blijf ik inzetten op dejuridisering en de-escalatie van conflicten
in familieverband.
3. Financiële- en uitvoeringsgevolgen en gevolgen voor de regeldruk en doenvermogen
De leden van de VVD-fractie stellen dat omgang tussen grootouders en kleinkind alleen
kan worden ontzegd als het «in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind».
De leden vragen of de regering door middel van voorbeelden voor de rechtspraktijk
kan verduidelijken wat zwaarwegende belangen zijn waarop omgang kan worden ontzegd.
Zij vragen in welke gevallen een omgangsregeling tussen een kind en grootouders in
een conflictsituatie in het belang van het kind is.
Het klopt dat omgang kan worden ontzegd als het in strijd is met de zwaarwegende belangen
van het kind. De formulering in de wet is breed, zodat de rechter voldoende ruimte
wordt geboden om binnen de grote variëteit van casuïstiek die zich kan voordoen, tot
een afgewogen oordeel kan komen. Dat de rechter deze ruimte gebruikt, blijkt ook uit
de jurisprudentie over dit onderwerp. Ik verwijs naar twee voorbeelden uit uitspraken
van het gerechtshof Den Haag en het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waaruit blijkt wat
onder zwaarwegende belangen kan worden verstaan. In de uitspraak van het gerechtshof
Den Haag is de omgang ontzegd omdat het aanmerkelijke risico bestond dat het kind
klem zou komen te zitten tussen de ene ouder en de grootouders.4 Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ontzegde omgang op grond van zwaarwegende belangen
omdat een minderjarige getraumatiseerd was door de ernstige psychische problemen van
zijn vader en het omgangsverzoek van de grootouders onbedoeld de traumatische gebeurtenissen
bij het kind weer had opgerakeld. Zo lang het kind de trauma’s nog niet had verwerkt,
achtte het Hof de omgang met de grootouders in strijd met zijn zwaarwegende (andere)
belangen.5 De leden vragen ook naar voorbeelden in welke gevallen een omgangsregeling tussen
kind en grootouders in een conflictsituatie wel in het belang van het kind is. Het
WODC-onderzoek noemt als voorbeeld dat een omgangsregeling tussen een kind en grootouders
in het belang van het kind is wanneer er sprake is van een problematische opvoedsituatie,
zoals bij een uithuisplaatsing of een conflictueuze echtscheiding.6 Juist in die gevallen kan de omgang tussen grootouder en kleinkind van belang zijn
voor de identiteitsontwikkeling van het kind.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie of de regering kan ingaan op de gevolgen voor
het aantal procedures en toevoegingen wanneer op enig moment een regeling voor juridisch
meerouderschap of deelgezag inwerking zal treden. Zij vragen of het klopt dat wanneer
juridisch meerouderschap mogelijk zou worden voor maximaal vier juridische ouders,
er, mede als gevolg van dit wetsvoorstel, wettelijk wordt verondersteld dat bij maximaal
zestien grootouders een nauwe persoonlijke betrekking tussen grootouder en kleinkind
bij voorbaat wordt aangenomen.
Met het wetsvoorstel geldt de aanwezigheid van een nauwe persoonlijke betrekking voor
verzoeken van de grootouders die in familierechtelijke betrekking tot het kleinkind
staan. Dat zijn de juridische ouders van de juridische ouder van een kind (bloedverwantschap
in de tweede graad). Mocht er op enig moment een regeling voor juridisch meerouderschap
in voorbereiding komen, dan zal hierin – in lijn met wat de Staatscommissie herijking
ouderschap hierover in 2016 adviseerde7 – worden bekeken hoe het belang van het kind daarin zo goed mogelijk kan worden geborgd.
Daarbij zal onder meer ook de impact van meerouderschap op het aantal procedures en
toevoegingen in omgangsprocedures door grootouders worden meegenomen.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering de verwachting heeft of de geschatte
toename van de werklastgevolgen ook gevolgen heeft voor de doorlooptijden. Zij vragen
of de eventuele langere duur van de procedures extra schade kan toebrengen aan het
kind en welke gevolgen dit heeft voor de kosten van de procedures. De leden willen
ook weten of dit mogelijk nog leidt tot drempelverhogende effecten.
De Raad voor de rechtspraak heeft in haar consultatiereactie aangegeven dat zij verwacht
dat deze zaken bewerkelijker zullen zijn dan «gewone» omgangszaken. De kans bestaat
dat meer procespartijen opgeroepen moeten worden in verband met de weerlegging van
het bewijsvermoeden. Dit kan effect hebben op de behandeltijd. Dit is meegenomen in
de inschatting over de werklastgevolgen en de kosten van de procedure en hoe dit zich
verhoudt tot het belang van het kind (zo min mogelijk schadelijke gevolgen). Het betreft
een beperkt aantal zaken op het geheel van omgangszaken. Een substantieel negatief
effect op de doorlooptijden en daarmee een mogelijk drempelverhogende effecten om
tot omgang te verzoeken, ligt daarmee niet in de lijn der verwachtingen.
De leden van de SP-fractie spreken hun zorgen uit over de benodigde extra capaciteit
bij uitvoering van het wetsvoorstel. Zij vragen de regering of de instanties voldoende
zijn toegerust op de benodigde capaciteit en op welke manier er op tijd kan worden
bijgestuurd als deze wetswijziging leidt tot meer kosten en capaciteit dan van tevoren
is ingeschat. Zij vragen of de regering net als de leden ziet dat er momenteel sprake
is van een capaciteitstekort binnen de rechtspraak. Indien de regering deze opvatting
niet deelt, vragen de leden waarom de regering dit niet ziet.
Ik deel de zorgen van de leden van de SP-fractie over het capaciteitstekort bij onder
meer de rechtspraak. Ik heb daarom de betrokken organisaties tijdig betrokken bij
de voorbereiding van het wetsvoorstel. Daarnaast hebben deze organisaties in hun consultatiereacties
de nadere uitvoeringsaspecten alsmede de financiële consequenties verder in kaart
gebracht. Daarin is niet gebleken van onoverkomelijke problemen in de uitvoering.
Wel is het belangrijk om de rechtspraak tijdig te (blijven) informeren, met het oog
op de voorbereiding van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
4. Advies en consultatie
De leden van de D66-fractie wijzen op de verschillende invulling die omringende landen
geven aan de ontvankelijkheid bij omgangsverzoeken van grootouders. Zij vragen of
de regering inzicht heeft in de ervaringen daarmee in die landen en of zij zicht heeft
op of en waarom die wettelijke regelingen in de praktijk in die landen naar tevredenheid
werken.
In de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel heb ik gebruik gemaakt van de
sociaalwetenschappelijke en rechtsvergelijkende studie van het Verwey-Jonker Instituut.8 In deze studie is gekeken naar het recht van grootouders op omgang met hun kleinkinderen
in België, Engeland & Wales, Noorwegen en Nederland. De studie geeft waardevolle inzichten
over hoe er in die landen verschillend invulling wordt gegeven aan het recht van grootouders
op omgang met hun kleinkinderen en de werking ervan in de praktijk. Zo hebben alleen
in België grootouders een expliciet recht op omgang waarbij het zijn van juridisch
grootouder voldoende is om een verzoek tot een omgangsregeling te kunnen indienen.
In Engeland & Wales is het recht op omgang afhankelijk van de band tussen de grootouders
en het kleinkind. Daarnaast wordt een extra drempel opgeworpen doordat eerst toestemming
bij de rechter moet worden gevraagd om een verzoek te mogen indienen. In Noorwegen
kan een grootouder slechts een verzoek doen, indien een of beide ouders zijn overleden
of indien de ouder (het kind van de grootouder) geen contact heeft met het kind. Tijdens
de voorbereiding van het wetsvoorstel heb ik nadrukkelijk gekeken naar deze verschillende
perspectieven op de ontvankelijkheid bij omgangsverzoeken van grootouders, in het
bijzonder wat betreft de waarde die gehecht wordt aan het recht van grootouders (België),
het belang van de band tussen grootouders en kleinkinderen (Engeland & Wales) en de
autonomie van ouders (Noorwegen).
De leden van de D66-fractie constateren dat de Kinderombudsman heeft geadviseerd om
in wet vast te leggen dat omgang alleen wordt toegestaan als dit in het belang van
het kind is. Zij vragen de regering of de huidige rechtspraak aanleiding laat zien
om ook, al dan niet in een separaat voorstel, wijzigingen in het inhoudelijke kader
aan te brengen.
Ik ben van mening dat in de huidige wet- en regelgeving in voldoende mate is gewaarborgd
dat een omgangsregeling alleen wordt vastgesteld als dit in het belang van het kind
is. Zoals ik in mijn eerdere antwoorden heb aangegeven, vormt het belang van het kind
altijd een eerste overweging bij de vaststelling van een omgangsregeling. Daarbij
geldt als vertrekpunt dat omgang tussen een kind en degene die in nauwe persoonlijke
betrekking staan tot het kind in diens belang is. Dit betekent ook dat er geen omgangsregeling
tussen grootouders en kleinkind(eren) wordt vastgesteld als dit in strijd komt met
het belang van het kind. Daarnaast kan, in het geval er wél een omgangsregeling wordt
vastgesteld, bij de vormgeving van de omgangsregeling rekening worden gehouden met
het belang van het kind bij de frequentie, duur en wijze van omgang (bijvoorbeeld
een beperkte omgangsregeling of enkele belmomenten per jaar als dit in het belang
van het kind is).
Naar aanleiding van het consultatieadvies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak
vragen de leden van de CDA-fractie wat de regering vindt van de opvatting dat in vergelijking
met omringende landen nog verdere stappen gezet moeten worden ter bevordering van
de omgang tussen grootouders en kleinkinderen en of de regering bereid is deze stappen
te onderzoeken.
De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak geeft in haar consultatieadvies aan dat
het de vraag is of dit wetsvoorstel ver genoeg gaat. Zij wijst daarbij op de procedures
in België (artikel 375bis van het Belgisch Burgerlijk Wetboek) en Duitsland (paragraaf
1685 van het Bürgerliches Gesetzbuch) waarbij grootouders in beginsel recht hebben
op omgang met hun kleinkind en dat de afstammingsband de enige eis is voor ontvankelijkheid.
In België geldt het vermoeden dat de omgangsregeling met de grootouder in het belang
van het kind is als uitgangspunt en in Duitsland moeten grootouders dit aantonen alvorens
een omgangsregeling te kunnen vaststellen.
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is, zoals ik in mijn eerdere antwoord bij
de vraag van leden van de D66-fractie heb aangegeven, ook gekeken naar verschillende
omringende landen, de verschillende invulling die daarbij wordt gegeven aan de ontvankelijkheid
bij omgangsverzoeken van grootouders, en hoe ver we hier in Nederland mee willen gaan.
In het wetsvoorstel is gezocht naar een balans tussen het belang van grootouders bij
omgang met hun kleinkinderen en de autonomie van ouders bij het bepalen van omgang
met hun kinderen. Daarbij is ook afgewogen dat juridische procedures rondom kinderen
enkel wenselijk zijn als betrokkenen er niet op een andere, minder ingrijpende manier,
samen uit kunnen komen. Met dit wetsvoorstel is, naar mijn oordeel, deze balans gevonden
en wordt een belangrijke stap gezet waarmee de drempel om een verzoek tot omgang in
te dienen daadwerkelijk wordt verlaagd, zonder dat de heilzame werking van een drempel
in het geheel verdwijnt.
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie aan de regering of de drempel, ook met
dit wetsvoorstel, in vergelijking met omringende landen nog steeds relatief hoog blijft.
Zij vragen of de regering de analyse in het WODC-onderzoek deelt dat in het internationale
juridische kader een «normale»-grootouder-kleinkind relatie het uitgangspunt is en
waarom hier niet bij wordt aangesloten.
In het WODC-onderzoek wordt verwezen naar de verplichting die lidstaten volgens het
EVRM hebben om «normale omgang» tussen grootouders en kleinkinderen te bewerkstelligen.
Het wetsvoorstel sluit hierbij aan door in het algemeen uit te gaan van het bestaan
van een nauwe persoonlijke betrekking tussen kind en grootouders. De drempel om tot
omgang te verzoeken wordt daarmee voor grootouders verlaagd. Een «normale»-grootouder-kleinkind
relatie wordt het uitgangspunt en volstaat in de toekomst voor de toegang tot de rechter.
De leden van de SGP-fractie wijzen op de constatering van de regering dat het in omgangszaken
tussen grootouder en kleinkind lastig zal zijn om de «waarheid» te achterhalen en
het belang van het kind vast stellen. Vanuit die achtergrond vragen de leden aan de
regering een nadere reflectie op de vraag of het wenselijk is de rechter hiermee steeds
vaker te belasten of dat dit ook juridisch gezien zoveel mogelijk aan de onderlinge
verhouding tussen betrokkenen overgelaten moet worden.
Zoals ook toegelicht bij de vraag van de leden van de SP-fractie, is het beleid van
de overheid er in eerste instantie op gericht dat ouders en grootouders er zelf uit
komen. Ouders en grootouders hebben hierin een eigen verantwoordelijkheid. Dit blijft
naar mijn mening de beste manier om tot een oplossing te komen die voor alle partijen
werkbaar is en waarbij de kans het grootst is dat alle partijen zich aan de afspraken
houden. Ik acht de rechter voldoende in staat om een gedegen belangenafweging te maken,
waarbij het belang van het kind voorop staat.
Ook vragen de leden van de SGP-fractie hoe de regering het risico heeft gewogen dat
door het wetsvoorstel vaker de situatie kan ontstaan dat kinderen door een juridische
procedure in een loyaliteitsconflict kunnen raken.
Tijdens de voorbereiding van het wetsvoorstel is zorgvuldig gekeken naar alle mogelijke
risico’s en in het bijzonder de mogelijke negatieve gevolgen voor het kleinkind. Daarbij
heb ik gebruik gemaakt van de sociaalwetenschappelijke en rechtsvergelijkende studie
van het Verwey-Jonker Instituut.9 Daarnaast heb ik gesproken met verschillende betrokken partijen zoals onder meer
de Raad voor Rechtsbijstand, de Raad voor de rechtspraak, de raad voor de kinderbescherming,
en de Kinderombudsman. Hieruit kwam naar voren dat er nadrukkelijk aandacht moet zijn
voor wat de gevolgen zijn voor kinderen als er «ook nog eens» door de grootouders
aan hen wordt getrokken en daardoor in loyaliteitsconflicten kunnen raken. Ik ben
van oordeel dat dit wetsvoorstel hier ook de ruimte voor biedt. Door de drempelverlaging
komt de rechter eerder toe aan de inhoudelijke beoordeling van het omgangsverzoek.
In deze beoordeling vormen de belangen van het kind de eerste overweging van de rechter.
Hierdoor hoeft, zoals ook de Kinderombudsman stelt in zijn consultatiereactie, de
besluitvorming of de omgang in het belang van het kleinkind is niet meer te stranden
bij de ontvankelijkheid, terwijl de vaststelling van een omgangsregeling wel in het
belang van het kleinkind zou kunnen zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering uitleg wil geven hoe de zaak verloopt
wanneer een kind zelf niet direct behoefte voelt om omgang te hebben met de grootouders,
er ten aanzien van de grootouders geen grote bezwaren zijn en er geen zwaarwegende
belangen van het kind zijn die zich tegen de omgang verzetten. Zij vragen of het wetsvoorstel
toereikend is om situaties van ongewenste omgang te voorkomen.
Het gaat bij de wetswijziging alleen om de voorvraag of een verzoek in behandeling
genomen kan worden. Het wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de inhoudelijke
beoordeling van het omgangsverzoek. Die blijft plaatsvinden volgens de regels van
artikel 1:377a, tweede en derde lid BW, waarbij de belangen van het kind een eerste
overweging vormen. Of de omgang in het belang van het kind is, blijft een maatwerkbeoordeling
van de rechter waarin alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. Ook de
mening van het kind van twaalf jaar en ouder die gebruik maakt van de gelegenheid
om zijn of haar mening kenbaar te maken, wordt daarin betrokken. In voorkomend geval
kan de rechter ook besluiten tot een (zeer) beperkte omgangsregeling, die bijvoorbeeld
enkel bestaat uit belmomenten.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om
overgrootouders toe te voegen aan de wettelijke definitie.
Met dit wetsvoorstel wordt gepoogd de wenselijkheid van de bescherming van omgang
met grootouders en kleinkinderen te waarborgen in het belang van het kind. Van een
vergelijkbare maatschappelijke noodzaak of urgentie tot het verruimen van de toegang
tot de rechter tot overgrootouders, zijn vooralsnog onvoldoende aanwijzingen. Dit
neemt niet weg dat eenieder die in nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarige
staat, waaronder mogelijk de overgrootouders, een verzoek om vaststelling van een
omgangsregeling kan doen op grond van artikel 377a Boek 1 Burgerlijk Wetboek.
Artikel II
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de regering bereid is om te onderzoeken
welke voor- en nadelen er zijn om overgangsrecht op te nemen en om de wet, bijvoorbeeld
vanaf de datum waarop de motie-Van Toorenburg c.s. (Kamerstuk 31 265, nr. 87) is aangenomen, 11 februari 2021, van toepassing te laten zijn. De leden vragen of
dat naar verwachting in de uitvoering problemen oplevert en om hoeveel extra toevoegingen
hier volgens de Raad voor de rechtspraak mee gemoeid zouden zijn en tot hoeveel extra
verzoeken dit volgens de Raad voor de rechtspraak zou leiden.
De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om een overgangsrecht in het
wetsvoorstel op te nemen en om de wet in zo een geval, bijvoorbeeld vanaf de datum
van de aangenomen motie, van toepassing te laten zijn. Voor de inwerkingtredingsbepaling
in dit wetsvoorstel heb ik inderdaad gekeken of in een overgangsregeling voorzien
moet worden. Ik heb hiervan afgezien omdat een overgangsregeling die ziet op de ontvankelijkheid
nooit zal kunnen bewerkstelligen dat in individuele gevallen alsnog een recht op omgang
zal worden vastgesteld. Wel zou terugwerkende kracht moeilijk overzienbare gevolgen
hebben voor procedures waarin eerder een verzoek niet ontvankelijk is verklaard. Dit
zou in al deze gevallen alsnog een inhoudelijk oordeel van de rechter vergen, zonder
dat partijen zich nog bewust zijn van het bestaan van een procedure. Vanuit het oogpunt
van rechtszekerheid is daarom gekozen voor directe werking, waarbij het grootouders
vrij staat om na een eerdere niet ontvankelijkheid een hernieuwd verzoek te doen tot
vaststelling van een omgangsregeling.
De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.