Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over het Nationaal Programma Circulaire Economie 2023-2030 (NPCE) inclusief kabinetsreactie op ICER en SER-verkenning (Kamerstuk 32852-225)
32 852 Grondstoffenvoorzieningszekerheid
Nr. 233
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 14 april 2023
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over de brief van 3 februari
2023 inzake het Nationaal Programma Circulaire Economie 2023–2030 (NPCE) inclusief
kabinetsreactie op ICER en SER-verkenning (Kamerstuk 32 852, nr. 225).
De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 11 april 2023. Vragen
en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Tjeerd de Groot
De adjunct-griffier van de commissie, Koerselman
Vraag 1
Wat levert het afschaffen van de vrijstelling van accijns op niet-energetisch gebruik
van minerale oliën op (productie kunststof)?
Vraag 2
Hoeveel CO2-reductie levert het afschaffen van de vrijstelling van accijns op niet-energetisch
gebruik van minerale oliën op (productie kunststof)?
Antwoord:
Er loopt momenteel een eerste verkenning naar de effecten van het afschaffen van de
belastingvrijstelling op het niet-energetisch gebruik van fossiele brandstoffen. De
resultaten van deze verkenning, waarbij ook gekeken wordt naar potentiële belastingopbrengsten,
zijn nog niet beschikbaar. De resultaten van deze eerste verkenning worden voor de
zomer van 2023 verwacht en openbaar gemaakt.
Vraag 3
Hoe verhoudt de maatregel voor de verkenning van een verplicht aandeel niet-fossiele
koolstof genoemd op p.24 zich met het risico, beschreven op p.55, dat investeringen
in structurele verduurzaming op de lange baan worden geschoven, aangezien deze maatregel
juist gericht is op de genoemde transitietechnieken, zoals carbon capture and storage
(CCS), en secundaire en duurzame biogrondstoffen?
Antwoord:
Het huidige klimaatbeleid leidt ertoe dat ondernemers nu voornamelijk geprikkeld zijn
om op korte termijn emissies te reduceren in het kader van de energietransitie, wat
leidt tot verduurzaming middels «transitietechnieken», zoals Carbon Capture and Storage
(CCS) en het gebruik van biogrondstoffen voor laagwaardige en transitietoepassingen
zoals de opwek van elektriciteit, productie van warmte of voor biobrandstoffen. De
maatregel voor de verkenning van een verplicht aandeel niet-fossiele koolstof richt
zich echter juist op de grondstoffentransitie, oftewel de verduurzaming van de grondstoffen
in producten en materialen. Het kabinet ziet de toepassing van secundaire grondstoffen
en duurzame biogrondstoffen in producten en materialen niet als tijdelijke transitietechniek,
maar als passend in het eindbeeld van een klimaatneutrale, circulaire en fossielvrije
economie.
Vraag 4
Voor welke productgroepen en op welke termijn zal een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid
tot stand komen?
Antwoord:
Uitgebreide Producentenverantwoordelijkheid (UPV) bestaat al voor verpakkingen, elektrische
en elektronische apparaten, auto’s, autobanden, batterijen en accu’s, papier en karton,
vlakglas en matrassen. Waar het merendeel van deze UPV’s berusten op een wettelijke
verplichting, is er bij de UPV’s voor papier en karton, vlakglas en matrassen sprake
van een eigen initiatief vanuit marktpartijen waarbij de door hen afgesloten overeenkomst
over een afvalbeheerbijdrage door de Minister van IenW algemeen verbindend is verklaard.
Voorzien wordt dat vanaf 1 juli 2023 ook UPV geldt voor kleding en huishoudtextiel.
Ook gaat in 2023 de UPV zwerfafval in, die van toepassing is op een aantal kunststofproducten
voor eenmalig gebruik. Voor vistuig volgt in 2024 een UPV. Zoals in het NPCE is aangegeven
wordt op dit moment gewerkt aan UPV voor luiers en incontinentiemateriaal, waarbij
beoogd is dat dit in 2026 ingaat. Ook wordt ingezet op UPV voor meubels, uiterlijk
in 2030.
In het Commissievoorstel voor een Richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater
staat een verplichting tot het instellen van een quaternaire behandeling om microverontreinigingen
uit afvalwater te filteren, en de verplichting om via UPV de kosten voor die behandeling
neer te leggen bij de producenten van medicijnen en cosmetica die zulke vervuilingen
veroorzaken. De richtlijn is nu in onderhandeling. Op basis van het huidige voorstel
van de Europese Commissie zou de quaternaire behandeling en de UPV vanaf 2030 in alle
lidstaten dienen in te gaan.
Vraag 5
Zijn de beprijzende en normerende maatregelen voldoende voor het behalen van de circulaire
doelstellingen? En welke beprijzende en normerende maatregelen zouden er per transitiethema
of productgroep nog aanvullend kunnen worden genomen?
Antwoord:
Het is niet op voorhand te zeggen wat het effect zal zijn van het NPCE en de daarin
opgenomen maatregelen. Om hier zicht op te krijgen, worden de maatregelen uit het
NPCE zo mogelijk doorgerekend op hun effect. De normerende en beprijzende maatregelen
maken hier onderdeel van uit, net als de stimulerende. Alleen met een mix van beprijzende,
normerende en stimulerende maatregelen kunnen we de ambitie realiseren. De verwachting
is dat de resultaten van dit onderzoek eind dit jaar beschikbaar komen.
In de bijlage bij de Kamerbrief heb ik bovendien al een aantal maatregelen opgenomen
waarvoor nog geen middelen beschikbaar zijn, maar die wel nodig zijn. Zoals een opschalingsregeling
Circulaire Economie (volgens systematiek SDE++). Op basis van deze bijlage, de resultaten
van het onderzoek, de uitwerkingen van de verkenningen in het NPCE en de nadere uitwerking
van de set aan nationale doelen kan vervolgens een beter beeld worden verkregen wat
er aan aanvullende maatregelen nodig is.
Vraag 6
Hoe kunnen structureel voldoende middelen worden vrijgemaakt om de circulaire doelstellingen
te behalen? Kan er een koppeling gemaakt worden met de klimaatgelden? Hoe ziet u dat
voor zich?
Vraag 31
Hoeveel financiële middelen zouden er nodig zijn om de circulaire doelen van 2030
en 2050 te halen?
Antwoord:
Hoeveel middelen structureel nodig zijn om de circulaire doelstellingen te halen is
nog niet in te schatten. Het gaat immers om een systeemverandering, een transitie
van een lineaire naar een circulaire economie, en het is onduidelijk hoeveel dat vergt.
Maar duidelijk is wel dat meer geld nodig is voor kennisopbouw en -deling en innovatieontwikkeling.
En om bijvoorbeeld tot versnelde circulariteit in onder andere de plasticketen en
de bouwketen te komen, zijn naar verwachting honderden miljoenen benodigd.
Het kabinet onderzoekt hoe de koppeling met de klimaatgelden gemaakt kan worden en
overweegt momenteel circulaire maatregelen bij de verdeling van de middelen uit het
Klimaatfonds. Maar de koppeling is niet altijd gemakkelijk. De emissiereductie die
met circulaire maatregelen kan worden gerealiseerd, vindt immers deels in het buitenland
plaats (zie ook het CE Delft-onderzoek «CO2-reductie van circulaire maatregelen», dat als bijlage bij het NPCE is gepubliceerd).
Deze reducties zijn soms lastig te waarderen bij de inzet van instrumentarium dat
primair gericht is op CO2-reductie in Nederland. Het IBO-rapport «Scherpe doelen, scherpe keuzes» merkt hierover
overigens op dat «(h)et (...) onwenselijk [is] wanneer niet wordt gekozen voor goede
circulaire maatregelen omdat deze geen directe bijdrage leveren aan het halen van
de nationale emissiedoelen. Deze maatregelen leveren immers altijd een bijdrage aan
het reduceren van de wereldwijde emissies, bij uitstek het doel van het klimaatbeleid.»
Zie verder ook de antwoorden op vraag 142, 143 en 144.
Vraag 7
Welke stappen (kunnen) worden gezet om de milieukosten mee te rekenen in de prijzen
van producten, bijvoorbeeld in de vorm van een CO2-prijs of milieukostenindicator (MKI)?
Antwoord:
Recent is hiervoor het Handboek Milieuprijzen 2023 gepubliceerd.1 In dit handboek zijn de milieuprijzen (kengetallen die de maatschappelijke schade
van milieuvervuiling berekenen en uitdrukken) in euro’s per kilogram vervuilende stof
opgenomen. Door milieuprijzen in euro’s schade uit te drukken kunnen deze onderling
worden gewogen en vergeleken met financiële parameters zoals in maatschappelijke kosten-batenanalyses,
maatschappelijke businesscases en levenscyclusanalyses. Het handboek geeft voor meer
dan 3.000 milieugevaarlijke stoffen kengetallen voor waardering voor emissies naar
lucht, water en bodem. Het handboek is vrij te gebruiken om de milieukosten mee te
berekenen.
Vraag 8
Wordt de circulaire-economiewet aanvullend op bestaande wetgeving, of is deze ter
vervanging van Wet milieubeheer?
Antwoord:
Zoals nu voorzien wordt de CE-wet een onderdeel van de Wet Milieubeheer.
Vraag 9
In hoeverre maakt afvalwater deel uit van het Circulair Materialenplan (CMP) en de
circulaire-economiewet? Indien dit niet het geval is, waar wordt circulariteit in
de waterketen dan vorm gegeven?
Antwoord:
Er zijn op dit ogenblik drie sectorplannen in het Landelijk Afvalbeheerplan die te
maken hebben met afvalwaterstromen.2 In de ontwikkeling van het CMP wordt bezien of en hoe de informatie in deze sectorplannen
wordt opgenomen in het CMP.
Zoals nu voorzien wordt de CE-wet een onderdeel van de Wet milieubeheer. Deze wet
zou dan als het wettelijk kader dienen voor de verdere realisatie van onze circulaire
ambities. Momenteel is niet voorzien dat dit wettelijk kader specifieke afvalstromen
zal reguleren. De generieke voorwaarden voor einde afval, die ook voor stoffen teruggewonnen
uit afvalwater gelden, zijn al opgenomen in de Wet milieubeheer. Afvalwater wordt
voornamelijk gereguleerd door de Richtlijn industriële emissies en de Richtlijn stedelijk
afvalwater.
Vraag 10
Wat is de invloed van reclame-uitingen gericht op consumenten in het kader van refuse
en rethink op het behalen van de doelstellingen die met het Nationaal Programma Circulaire
Economie 2023–2030 (NPCE) zijn beoogd?
Antwoord:
De invloed van reclame-uitingen is sterk afhankelijk van het type reclame. Het kan
gaan om reclame voor fossiele producten (aanwakkeren consumptie), of reclame voor
producten en diensten die ambiëren om CO₂-uitstoot te verminderen (verhogen kans behalen
CO2-doelstelling) of misleidende reclame (onterechte claim circulair product), zoals ook
uiteengezet in het addendum omtrent fossiele reclames.3 Deze verschillende soorten reclame zullen een ander effect hebben op refuse en rethink.
Vraag 11
Zijn of komen er instrumenten voortvloeiend uit het plan van aanpak in het NPCE waarmee
greenwashing richting consumenten wordt tegengegaan?
Antwoord:
Zoals genoemd in het NCPE, is het voor de transitie naar de circulaire economie van
belang dat producenten op duidelijke en onderbouwde wijze communiceren over de duurzaamheid
van hun producten. De Autoriteit voor Consument en Markt handhaaft momenteel al op
foutieve duurzaamheidsclaims aan de hand van de door de Autoriteit opgestelde Leidraad
Duurzaamheidsclaims4, maar verdere instrumenten zijn nodig om «greenwashing» en misleidende of slecht
onderbouwde duurzaamheidsclaims tegen te gaan.
Hiertoe is op 22 maart 2023 het Green Claims voorstel van de Europese Commissie verschenen,
dat wettelijke eisen stelt aan de informatie die een duurzaamheidsclaim bevat en aan
de onderbouwing van zo’n claim. Het voorstel beoogt daarmee greenwashing aan banden
te leggen. Hiermee bouwt het voorstel voort op het op 30 maart 2022 gepubliceerde
initiatief5 over het versterken van de positie van de consument voor de groene transitie. Dit
initiatief introduceert wijzigingen in het EU consumentenrecht die generieke duurzaamheidsclaims
verbieden en die hogere eisen aan duurzaamheidsclaims stellen.
Zoals in het NPCE aangegeven zal Nederland in het onderhandelingstraject dat nu start
over het Green Claims voorstel inzetten op duidelijke wettelijke eisen voor de onderbouwing
van duurzaamheidsclaims. De Tweede Kamer wordt binnenkort via het gebruikelijke BNC-fiche
nader geïnformeerd over de inhoud van het voorstel en de Nederlandse inzet.
Vraag 12
Welke invloed op de versnelling naar een circulaire economie heeft verplichte afvalscheiding
aan de bron en het verbieden van verbranding van recyclebare materialen van bepaalde
omvang/gewicht?
Antwoord:
Een schone afvalstroom draagt bij aan betere en meer hoogwaardige recycling. Bij bronscheiding
blijft de stroom met recyclebaar materiaal gescheiden van het restafval. Hierdoor
is het materiaal relatief schoon, maar dit vraagt wel dat burgers hun afval goed scheiden.
Nascheiding van materiaal uit restafval is enkel bij plastic, metaal en drankenkartons
toegestaan, mits de kwaliteit vergelijkbaar is met die welke door middel van gescheiden
inzameling wordt bereikt. Andere afvalstromen, zoals bijvoorbeeld papier en glas,
kunnen alleen worden gerecycled als het aan de bron gescheiden is ingezameld. Dat
is voor deze stromen dan ook in principe de verplichte vorm van inzameling en ook
voor gft en textiel wordt dit een verplichting. De hoeveelheid verpakkingsafval die
uit het restafval wordt gehaald, verschilt per nascheidingsinstallatie. Daarnaast
hangen de resultaten van nascheiding sterk samen met het al dan niet bronscheiden
van gft-afval. Bronscheiding draagt dus bij aan schonere stromen en een circulaire
economie, ook in het geval van nascheiding.
Ten aanzien van een verbod op de verbranding van recyclebare materialen is reeds eerder
aangegeven in de Kamerbrief van 30 april 20216 dat dit past binnen een circulaire economie, waarin recyclebare materialen behouden
blijven voor de afvalketen. Daarvoor is het echter van belang dat wordt voorkomen
dat deze materialen terechtkomen in een afvalverbrandingsinstallatie. Hiervoor zijn
gerichte acties nodig in de gehele afvalketen, niet louter bij de laatste stap (de
verwijdering van afvalstoffen). Wanneer een keten is gesloten, kan een materiaalgericht
verbrandingsverbod, al dan niet van bepaalde omvang/gewicht, worden overwogen als
extra slot op de deur.
Vraag 13
Op welke wijze en in hoeverre is terugwinning van fosfaat en andere grondstoffen uit
afvalwater meegenomen in het NPCE en de grondstoffenstrategie? Wat is er nodig om
op grote schaal fosfaat (en andere meststoffen) uit afvalwater in te kunnen zetten
als grondstof voor landbouw en voedsel?
Antwoord:
In het NPCE is ervoor gekozen om de focus te leggen op een aantal specifieke grondstoffen
en productgroepen. De terugwinning van fosfaat en andere grondstoffen uit afvalwater
valt niet binnen deze focus. Echter is in het NPCE ook duidelijk aangegeven dat circulariteit
een breed begrip is en betrekking heeft op alle grondstoffen (biotisch en abiotisch,
inclusief water). De gekozen focus in het NPCE sluit het belang van andere grondstoffen
dus niet uit.
De Nationale Grondstoffenstrategie heeft als doel om de leveringszekerheid van kritieke
grondstoffen voor de energie- en digitale transities op de middellange termijn te
vergroten. Fosfor staat op de EU-lijst van kritieke grondstoffen uit 2020 en bevindt
zich onder andere in afvalwater. Als zodanig maakt het deel uit van de urban mine. Het kabinet werkt momenteel aan een programmatische aanpak om uitvoering te geven
aan de grondstoffenstrategie. Het streven is om de Tweede Kamer rond de zomer van
2023 te informeren over de nader uitgewerkte vervolgacties in een programmatische
aanpak die nauw aansluit op het NPCE.
In antwoord op de tweede vraag; terugwinning van fosfaat uit afvalwater is reeds mogelijk
via de winning van struviet uit zuiveringsslib. Om dit op grote schaal in te kunnen
zetten in de landbouw zijn twee zaken van belang:
1. Het teruggewonnen fosfaat moet een einde-afval-status hebben. Het Ministerie van IenW
werkt op dit moment met de sector aan een ministeriële regeling voor teruggewonnen
struviet en vivianiet uit afvalwater.
2. Het teruggewonnen fosfaat moet op het land mogen worden gebracht. Onder nationale
regelgeving, maar sinds medio 2022 ook onder Europese regelgeving, kan deze herwonnen
fosfaat als meststof in de landbouw teruggebracht worden, mits voldaan wordt aan de
eisen die daarvoor in de nationale meststoffenwet en Europese meststoffenverordening
(EU 2019/1009) gegeven worden. Deze meststoffenverordening biedt ook mogelijkheden
om assen van slibverbranding als grondstof te gebruiken voor de kunstmestindustrie.
Op dit moment zijn er kleinschalige terugwininstallaties van struviet bij waterschappen.
Daarnaast is er een tweetal grote slibverbranders in Nederland.
Vraag 14
Kan de kwaliteit van inzameling van afval verbeterd worden door te verplichten om
afval aan de bron te sorteren?
Antwoord:
Ja, voor bepaalde afvalstromen is bronscheiding essentieel en gemeenten zijn in principe
al verplicht deze afvalstromen apart in te zamelen. Zie verder antwoord op vraag 12.
Vraag 15
Welke regelgeving is er in andere Europese landen op het gebied van inzamelen en scheiden
van bedrijfsafval en verplichte bronsortering?
Antwoord:
De Kaderrichtlijn afvalstoffen biedt het wettelijk kader voor het afvalstoffenbeheer
in alle lidstaten van de Europese Unie. Deze Richtlijn bevat ook bepalingen met betrekking
tot afvalscheiding en inzameling van afvalstoffen. Zo moeten lidstaten in ieder geval
papier, metaal, plastic en glas gescheiden inzamelen. Per 1 januari 2024 geldt dat
ook voor bioafval en per 1 januari 2025 voor textiel. Onder voorwaarden kan worden
afgeweken van deze verplichting, bijvoorbeeld wanneer gescheiden inzameling niet het
beste milieuresultaat oplevert of technisch of economisch niet haalbaar is. De precieze
invulling en uitwerking van de verplichtingen uit de Kaderrichtlijn verschilt per
land, afhankelijk van de nationale omstandigheden. Het staat lidstaten bovendien vrij
om ervoor te kiezen ook andere stromen dan die in de Kaderrichtlijn afvalstoffen genoemd
staan apart in te zamelen. Mede hierdoor zijn er aanzienlijke verschillen tussen lidstaten.
Vraag 16
Staat er Europese wetgeving in de weg om de circulaire economie te laten groeien?
Zo ja, welke?
Antwoord:
Dat is niet als zodanig te beantwoorden. Voor een circulaire economie is zowel op
nationaal als Europees niveau wetgeving nodig die de transitie faciliteert. Daar waar
werkelijk sprake is van belemmerende regelgeving moeten we dat verhelpen. In sommige
gevallen kan het zo zijn dat er wrijving is met wetgeving die andere legitieme beleidsdoelen
nastreeft. Bepaalde stoffen (zoals ZZS) die in recyclaat voorkomen, kunnen bijvoorbeeld
om gezondheidsredenen ongewenst zijn in bepaalde producten. Dit kan in sommige gevallen
recycling bemoeilijken, maar dat wil niet zeggen dat de wetgeving voor stoffen de
circulaire economie in de weg staat. Dan moet worden gekeken of er oplossingen kunnen
worden gevonden zonder afbreuk te doen aan de verschillende beleidsdoelen. Ondernemers
kunnen hiervan ook zelf melding maken via het Versnellingshuis Nederland Circulair!.7 Maar ook circulaire initiatieven zullen altijd rekening moeten houden met de bestaande
wet- en regelgeving gericht op het beschermen van mens en milieu.
Vraag 17
Op welke manier wordt de beschikbaarheid van schoon zoet water als grondstof meegenomen
in het landelijke beleid?
Antwoord:
In het NPCE is ervoor gekozen om de focus te leggen op een aantal specifieke grondstoffen
en productgroepen. De beschikbaarheid van schoon zoet water als grondstof zit niet
in deze focus. Wel onderkent het NPCE (zie pag. 14) dat als het gaat om het vergroten
van de leveringszekerheid van grondstoffen dit in toenemende mate ook geldt voor schoon
zoetwater. En ook benoemt het NPCE dat circulaire economie een breed begrip is en
betrekking heeft op alle grondstoffen (biotisch en abiotisch, inclusief water). In
het landelijk beleid wordt de beschikbaarheid van schoon zoet water meegenomen in
het Deltaprogramma Zoetwater, in de implementatie van de Kaderrichtlijn Water en in
de uitwerking van de brief Water en Bodem sturend.
Vraag 18
Welke impact kan de stimulans van kwalitatief hoogwaardige textielinzameling hebben
op het bereiken van de doelstellingen voor de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid
(UPV)?
Antwoord:
Op dit moment wordt ruim 55 procent van het ingezamelde afgedankte textiel via het
restafval afgedankt. De stimulans van kwalitatief hoogwaardige textielinzameling kan
er daarom voor zorgen dat er meer textiel in de textielafvalbak terechtkomt, in plaats
van in het restafval. De doelstellingen onder de UPV textiel voor (voorbereiding voor)
hergebruik en recycling zijn behoorlijk ambitieus en producenten zullen het ingezamelde
textiel nodig hebben om de doelstellingen te behalen. Het is daarom van belang dat
textiel op de juiste manier wordt weggegooid en ingezameld, zodat het ook kan worden
hergebruikt of gerecycled.
Vraag 19
Kunt u aangeven hoe alle programma's (o.a. NPCE), routekaarten (o.a. biogrondstoffen)
en plannen (o.a. Circulair Materialenplan) zich tot elkaar verhouden? Hoe wordt voorkomen
dat circulariteit verzandt in papier?
Antwoord:
Het NPCE geeft een programmatisch overzicht van de doelen en maatregelen die op dit
moment zijn voorzien voor de realisatie van de een circulaire economie. Om een goed
overzicht te geven bevat het NPCE ook veel maatregelen waar al aan gewerkt wordt,
zoals het Circulair Materialenplan (CMP). Daarnaast bevat het NPCE nieuwe maatregelen,
waarvoor gebruik is gemaakt van onder meer de adviesroutekaarten van de transitieteams
die ook aan de Kamer zijn aangeboden.8
Vraag 20
Kunnen (waardevolle) textielstromen in zicht blijven door de kennis en kunde die in
Nederland is voor gecertificeerde fijnsortering en hoogwaardige recycling (upcycling)
in te zetten?
Antwoord:
Certificering en fijnsortering kunnen zeker helpen bij het inzichtelijk maken van
de herkomst van ingezamelde textielstromen. Zo heeft de Vereniging Herwinning Textiel
(VHT) een certificeringsplicht ingevoerd voor al haar leden. Hiermee tonen inzamelaars,
sorteerders en verwerkers aan dat ze werken aan het inzichtelijk maken van wat er
gebeurt met de ingezamelde textielstromen en laten ze zien dat ze voldoen aan relevante
wet- en regelgeving voor textiel. In Nederland zijn er bovendien verschillende bedrijven
gevestigd die kennis hebben van het sorteerproces en zich inzetten voor innovatie
op het gebied van inzameling en verwerking van textiel. Dit draagt bij aan transparantie
in de keten en de ambitie om de textielketen circulair in te richten.
Vraag 21
Wat geeft een hogere kwaliteit afvalstroom, bronscheiding of nascheiding?
Antwoord:
Een schone afvalstroom draagt bij aan recycling. Bij bronscheiding blijft de stroom
met recyclebaar materiaal gescheiden van het restafval. Hierdoor is het materiaal
relatief schoon, maar dit vraagt wel dat burgers hun afval goed scheiden. Nascheiding
van materiaal uit restafval is enkel bij plastic, metaal en drankenkartons toegestaan,
mits de kwaliteit vergelijkbaar is met die welke door middel van gescheiden inzameling
wordt bereikt. Andere afvalstromen, zoals bijvoorbeeld textiel, gft en glas kunnen
alleen worden gerecycled als het aan de bron gescheiden is ingezameld. Dat is of wordt
voor deze stromen dan ook in principe de verplichte vorm van inzameling. De hoeveelheid
verpakkingsafval die uit het restafval wordt gehaald verschilt per nascheidingsinstallatie.
Daarnaast hangen de resultaten van nascheiding sterk samen met het al dan niet bronscheiden
van gft-afval. Bronscheiding draagt dus bij aan schonere stromen en een circulaire
economie, ook in het geval van nascheiding. Daarom kan niet één op één gesteld worden
of bronscheiding een hogere kwaliteit afvalstroom geeft dan nascheiding of andersom.
Vraag 22
Hoeveel kilo afval is er jaarlijks verbrand in Nederland in de afgelopen tien jaar?
Antwoord:
De Werkgroep Afvalregistratie inventariseert jaarlijks onder andere de hoeveelheid
verbrand afval in Nederlandse afvalverbrandingsinstallaties, inclusief de installatie
voor het verbranden van specifiek ziekenhuis afval. In 2021 is 7.500 kton afval verbrand
in Nederland in deze installaties. Deze hoeveelheid is redelijk stabiel over de afgelopen
tien jaar. Van de 7.500 kton is 1.100 kton afkomstig uit het buitenland.
Vraag 23
Hoeveel kilo afval is er jaarlijks geëxporteerd in de afgelopen tien jaar? Hoeveel
hiervan naar buiten de EU?
Antwoord:
In de onderstaande figuur is de uitvoer van afval vanuit Nederland weergegeven voor
de laatste tien jaar waarover gegevens beschikbaar zijn. Het betreft afval dat met
een EVOA-kennisgeving in die jaren is getransporteerd. In 2021 werd 2,4 procent van
het met een EVOA-kennisgeving uitgevoerde afval getransporteerd naar buiten de EU.
Voor 2021 is dat inclusief het Verenigd Koninkrijk.
Vraag 24
Hoeveel kilo afval is er jaarlijks geïmporteerd in de afgelopen tien jaar?
Antwoord:
In de onderstaande figuur is de invoer van afval naar Nederland weergegeven voor de
laatste tien jaar waarover gegevens beschikbaar zijn. Het betreft afval dat met een
EVOA-kennisgeving in die jaren is getransporteerd. In 2021 werd 19 procent van het
met een EVOA-kennisgeving ingevoerde afval getransporteerd vanuit buiten de EU. Voor
2021 is dat inclusief het Verenigd Koninkrijk.
Vraag 25
Tellen de maatregelen opgenomen in het NPCE in 2030 op tot 50% minder gebruik van
primaire grondstoffen?
Vraag 27
Tot welk percentage vermindering van het verbruik van primaire grondstoffen tellen
de maatregelen uit het NPCE op in 2030?
Antwoord:
Het is niet op voorhand te zeggen wat het effect zal zijn van het NPCE en de daarin
opgenomen maatregelen in relatie tot de doelstelling van 2030. Komend jaar wordt dit
inzichtelijk gemaakt door een onderzoek uit te zetten om de maatregelen in het NPCE
zo mogelijk te laten doorrekenen op hun effect, zowel in termen van grondstoffengebruik
als de maatschappelijke opgaven. Uiteindelijk gaat het erom de negatieve effecten
van het grondstoffengebruik terug te dringen door in te zetten op circulariteit. Zo
kunnen we ook een belangrijke bijdrage leveren aan de klimaatopgave, de biodiversiteitsopgave,
een schone en gezonde leefomgeving en de leveringszekerheid van grondstoffen. Als
we kunnen inschatten wat de effecten zijn van de maatregelen, kunnen we ook bepalen
welke aanvullende maatregelen nog nodig zijn om gebruik van primaire grondstoffen
verder terug te brengen. De verwachting is dat de resultaten van dit onderzoek eind
2023 beschikbaar komen.
Vraag 26
Tellen de maatregelen opgenomen in het NPCE in 2050 op tot een volledig circulaire
economie?
Antwoord:
Het NPCE is gericht op de periode 2023 tot en met 2030 en bevat een pakket aan beleidsmaatregelen
voor die periode. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 is niet op voorhand te zeggen
wat het effect zal zijn van het NPCE en de daarin opgenomen maatregelen voor 2030,
laat staan voor de opgave om in 2050 een volledige circulaire economie te hebben gerealiseerd.
Vandaar dat er ook een onderzoek wordt uitgezet om dat beter inzichtelijk te maken.
Aangezien het hier om een systeemverandering gaat, een transitie van een lineaire
naar een circulaire economie, is het niet op voorhand duidelijk te maken wat dit in
totaliteit om maatregelen vraagt. Duidelijk is wel dat er meer inzet en financiële
middelen nodig zijn voor kennisopbouw- en deling, innovatieontwikkeling en de implementatie
en opschaling van circulaire oplossingen om toe te werken naar een volledige circulaire
economie. Zie verder de antwoorden op vraag 5, 6, 25, 27 en 31.
Vraag 28
Welke ruimtelijke claims zullen er voortkomen uit de plannen opgenomen in het NPCE?
Antwoord:
Om meer inzicht te krijgen in het (toekomstig) ruimtelijk beslag van een circulaire
economie hebben de ministeries van IenW en BZK de handen ineengeslagen. In 2023 wordt
er een gezamenlijk onderzoek uitgevoerd, met als doel een betere kennisbasis te ontwikkelen
en beeld te krijgen bij de mogelijke ruimtelijke effecten van en de voorwaarden voor
(de overgang naar) een circulaire economie. Ruimtelijke beslissingen die nodig zijn
om een circulaire economie te realiseren vragen om een integrale aanpak. Waarbij het
uitgangspunt is dat beslissingen om de schaarse ruimte optimaal te benutten voor een
circulaire infrastructuur in samenhang met andere nationale opgaven worden genomen.
Denk aan plannen rondom de woningbouwopgave, het Nationaal Programma Landelijk Gebied,
het Nationaal Water Programma en aan sturende principes van water en bodem. Daarnaast
bieden de doorontwikkeling van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en uitvoering daarvan,
in het kader van NOVEX-programma’s, integrale kaders. De provincies zijn door de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gevraagd in oktober 2023 een ruimtelijk
voorstel in te dienen waarin de nationale ruimtelijke opgaven, uit nationale programma’s
zoals het NPCE, samen met de provinciale opgaven zijn uitgewerkt.
Vraag 29
Welke doelstellingen zijn er op het gebied van circulair bouwen?
Antwoord:
De doelstellingen en acties op het gebied van circulair bouwen zoals beschreven in
hoofdstuk 3.3 van het NPCE zijn in het bijzonder gericht op de productgroepen woningen,
kantoren, overige gebruiksfuncties waaronder bedrijfshallen, viaducten en bruggen,
en wegverhardingen. De doelstellingen verschillen per productgroep, waarbij in de
bouw de grond-, weg-, en waterbouw (GWW) een ander soort sector is dan de woning-
en utiliteitsbouw. Een van de doelstellingen in de GWW is bijvoorbeeld het in 2030
halveren van de milieubelasting van deze productgroepen. De overkoepelende doelstelling
is dat we streven naar een zo laag mogelijke milieubelasting (een circulaire bouweconomie)
in 2050.
Vraag 30
Klopt het dat het Afvalfonds de kwaliteit van het gerecyclede plastic bepaalt?
Antwoord:
Nee, de kwaliteit van gerecycled plastic hangt af van het recyclingproces en de vervuilingsgraad
van het ingezamelde plastic. Stichting Afvalfonds verpakkingen heeft, als producentenorganisatie
voor het verpakkend bedrijfsleven en uitvoerder van de UPV verpakkingen, wel invloed
op de geaccepteerde vervuilingsgraad. Zij maken afspraken met inzamelaars, zoals gemeenten,
over de toegestane vervuiling in het ingezameld plastic, metaal en drankkartons (PMD)
en de bijbehorende vergoeding voor de inzameling. Daarbij ontstaat in de praktijk
in sommige gevallen discussie over de mate van vervuiling die toelaatbaar is en wat
dit betekent voor de vergoeding die inzamelaars ontvangen voor het materiaal. Zie
voor meer informatie de Kamerbrief van 7 december over dit onderwerp.9
Vraag 32
Welke wetgeving is reeds in voorbereiding en welke wetgeving moet nog worden aangepast
in de omslag naar een circulaire economie?
Antwoord:
Veel maatregelen uit het NPCE worden vastgelegd in wet- en regelgeving. Op Europees
niveau gaat het bijvoorbeeld om de nieuwe Batterijenverordening die onlangs is afgerond,
een herziening van de Europese regels voor afvaltransport (EVOA) waarover momenteel
wordt onderhandeld, de Kaderverordening voor Ecodesign voor duurzame producten en
de nieuwe Verpakkingenverordening. In de loop van dit jaar verwachten we nog een aantal
aanvullende wetsvoorstellen met betrekking tot textiel, voedselverspilling en autowrakken.
Op nationaal niveau wordt gewerkt aan de in het NPCE genoemde UPV textiel die dit
jaar van kracht wordt, evenals de UPV voor luiers en incontinentiemateriaal en de
voorziene UPV voor meubels.
Om een goed kader te bieden voor deze en andere wettelijke maatregelen wordt het daarnaast
nodig geacht om tot een CE-wet te komen. De huidige Wet milieubeheer sluit nog niet
goed aan op het gedachtegoed van de transitie naar een circulaire economie en de in
dat kader gehanteerde terminologie. Zo richt hoofdstuk 10 van de wet zich bijvoorbeeld
met name op veilig en doelmatig afvalbeheer, maar is voor het behoud en weer inzetten
van grondstoffen nog te weinig geregeld. Daarom wordt momenteel bezien hoe een CE-wet,
binnen de kaders van de Wet milieubeheer, kan bijdragen aan het realiseren van de
ambities die het kabinet richting 2050 heeft gesteld.
In aanvulling daarop wordt het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) omgevormd tot een Circulair
Materialenplan (CMP), met daarin meer aandacht voor de gehele materiaalketen, in plaats
van een focus op de afvalfase van producten.
Vraag 33
Hoe zullen de aangekondigde prijsprikkels die recyclaat en biobased plastic moeten
stimuleren vormgegeven worden? Wanneer kunnen we hiervoor voorstellen verwachten?
Antwoord:
Er zijn twee mogelijke varianten voor een plasticheffing verkend en ingediend in het
Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Klimaat over circulaire maatregelen die
kunnen bijdragen aan de klimaatopgave. Het IBO Klimaat adviesrapport «Scherpe doelen,
scherpe keuzes: IBO aanvullend normerend en beprijzend nationaal klimaatbeleid voor
2030 en 2050» is op 13 maart jl. gedeeld met uw Kamer. Een heffing ontmoedigt de vraag
naar fossiele polymeren in Nederland en stimuleert de vraag naar plastic recyclaat
en biogebaseerd plastic waarbij minder CO2 vrijkomt. Keerzijde van een heffing is dat deze mogelijk leidt tot weglek van Nederlandse
productie en emissies naar het buitenland. Besluitvorming over de geadviseerde maatregelen
vindt plaats in aanloop naar de Voorjaarnota 2024.
Vraag 34
Kunt u voor alle maatregelen aangeven wanneer deze geïmplementeerd zullen worden?
Vraag 35
Kunt u voor alle maatregelen die verkend worden aangeven wanneer deze verkenning zal
zijn afgerond en de Kamer de resultaten kan inzien?
Antwoord:
Zoals gemeld in de Kamerbrief bij het NPCE ben ik voornemens om een tijdlijn op te
stellen waarin de verschillende (soorten) maatregelen duidelijk zichtbaar in de tijd
worden gezet.10 De verkenningen zullen hier onderdeel van uitmaken, met de notie dat de uitkomst
van verkenningen en de doorwerking daarvan nu natuurlijk nog niet goed in de tijd
te zetten zijn.
Vraag 36
Hoe valt het NPCE samen met andere grote opgaven als het Nationaal Programma Landelijk
Gebied (NPLG), de woningbouw en de klimaatopgave?
Vraag 59
Hoe worden de doelen en uitgangspunten uit het NPCE concreet meegenomen in andere
Rijksopgaven, zoals NPLG, de energietransitie en de woningbouwopgave?
Antwoord:
Het kabinet heeft aangegeven een integrale benadering van de maatschappelijke opgaven
en transities na te streven en in het bijzonder aandacht te geven aan een betere aansluiting
van het klimaatbeleid op het circulaire economiebeleid. Het wereldwijde gebruik van
grondstoffen veroorzaakt immers vijftig procent van de broeikasgasemissies. Met andere
woorden: klimaatneutraliteit kan niet gerealiseerd worden zonder circulaire economie.
Voor circulaire economie is het van belang om binnen de andere beleidsterreinen circulariteit
als kans in te zetten en grondstoffen zo ook veilig te stellen voor toekomstige generaties.
Zo is het bij de energietransitie cruciaal (zie NPCE pag. 56) om oplossingen circulair
vorm te geven gezien de grote behoefte aan grondstoffen. Ook draagt dit positief bij
aan het vergroten van de leveringszekerheid van kritieke metalen en andere essentiële
grondstoffen, en wordt er geborgd dat deze niet in afvalverbrandingsinstallaties of
het buitenland belanden. Hier ligt een belangrijke link met de Nationale Grondstoffenstrategie.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief over de contouren van het Nationaal Plan Energiesysteem11 is duurzaamheid één van de leidende publieke belangen waaraan de keuzes voor de inrichting
van het energiesysteem getoetst worden. Het begrip duurzaamheid wordt daarbij breed
geïnterpreteerd zodat de impact op de nationale grondstoffenvoetafdruk hier ook onderdeel
van uit maakt. Concreet vertaalt dit zich onder andere in het belang van zoveel mogelijk
beperken van de energievraag. Dit is niet alleen van belang met het oog op emissiereductie
maar ook omdat dit de grondstoffenvoetafruk van het energiesysteem verkleint. Het
is belangrijk om binnen het energiesysteem geleidelijk steeds meer eisen te stellen
met betrekking tot de circulariteit en het grondstoffengebruik van de benodigde technieken
zoals windturbines en zonnepanelen en infrastructuur, zowel qua ontwerp, levens- en
exploitatieduur als hoogwaardige recyclebaarheid en terugwinnen van grondstoffen.
Daarbij rekening houdend met het opschalingstempo dat binnen het energiesysteem nodig
is voor het behalen van de klimaatdoelstellingen. Het Nationaal Plan Energiesysteem
zal verder ingaan op de samenhang tussen de energietransitie en de transitie naar
een circulaire economie.
In het NPCE is verder aangegeven dat voor het versterken van de samenhang tussen klimaat
en circulaire economie de belangrijkste knelpunten in het instrumentarium worden geanalyseerd
en aangepakt. En dat er bekeken wordt hoe de elkaar versterkende effecten van beide
transities beter benut kunnen worden ook in nieuwe instrumenten. De vraag is dan vooral
hoe en waar circulariteit in brede zin en ketenemissies, beter kan worden meegenomen
in het klimaatinstrumentarium en vice versa.
Voor de woningbouwopgave geldt evenzo zeer dat het meenemen van circulaire uitgangspunten
kansen biedt voor de integrale benadering van opgaven. In hoofdstuk 3.3 van het NPCE
zijn de doelstellingen en acties op het gebied van circulair bouwen beschreven (zie
ook vraag 29). Deze zijn in het bijzonder gericht op de productgroepen woningen, kantoren,
overige gebruiksfuncties waaronder bedrijfshallen, viaducten en bruggen, en wegverhardingen.
De doelstellingen verschillen per productgroep, waarbij in de bouw de grond-, weg-,
en waterbouw (GWW) een ander soort sector is dan de woning- en utiliteitsbouw. Een
van de doelstellingen in de GWW is bijvoorbeeld het in 2030 halveren van de milieubelasting
van deze productgroepen. De overkoepelende doelstelling is dat we streven naar een
zo laag mogelijke milieubelasting (een circulaire bouweconomie) in 2050.
Het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) heeft als hoofddoel het toekomstbestendig
ontwikkelen van het landelijk gebied. Vanuit de opgave om de natuurkwaliteit te verbeteren,
het watersysteem robuuster en gezonder te maken, en toe te werken naar een klimaatneutraal
landelijk gebied. Hoewel niet expliciet benoemd in het NPLG kan circulaire economie
ook hier kansen bieden om bij te dragen aan deze opgave. Denk aan het sluiten van
de water- en nutriëntenkringloop. In het NPLG ontwikkeldocument is een aanzet gegeven
voor de uitwerking van de kerndoelen natuur (waaronder de stikstofaanpak), water en
klimaat tot regionale doelen en structurerende keuzes, met onder andere de relatie
met de landbouw. Deze kerndoelen vormen de basis voor de uitwerking van de brede provinciale
gebiedsprogramma’s.
Ook de ruimtelijke planvorming voor een circulaire economie vraagt om een integrale
aanpak, waarbij ruimtelijke beslissingen in samenhang worden afgewogen. Dat betekent
rekening houden met plannen zoals de woningbouwopgave, het NPLG, het Nationaal Water
Programma en met sturende principes van water en bodem. In het NOVEX-programma komen
al deze «ruimtelijke puzzels» samen. In dit programma werken alle overheden samen
aan een plan voor de inrichting van Nederland.
Door de genoemde opgaves integraal aan te pakken kunnen de verschillende transities
elkaar versterken en gezamenlijk bijdragen aan een toekomstbestendig Nederland. Een
integrale benadering van deze transities en opgaven houdt in dat we ze in samenhang
met elkaar aanpakken, met instrumenten die zijn gericht op meerdere transities tegelijk.
Vraag 37
Hoe verhoudt het NPCE zich tot de nationale grondstoffenstrategie (inclusief de uitwerking
daarvan) en tot de Europese Critical Raw Materials Act?
Antwoord:
De focus van de Nationale Grondstoffenstrategie ligt op het vergroten van de leveringszekerheid
op de middellange termijn van dertig kritieke grondstoffen voor de energie- en digitale
transities die op Europees niveau zijn gedefinieerd.12 Kritieke grondstoffen zijn volgens de gevolgde definitie van de Europese Commissie
metalen en mineralen van significante economische waarde waarvoor potentieel een leveringsrisico
bestaat. In de Nationale Grondstoffenstrategie zet het kabinet hierop in via vijf
handelingsperspectieven. Het Nationaal Programma Circulaire Economie draagt bij aan
het eerste handelingsperspectief van de grondstoffenstrategie gericht op circulariteit
en innovatie.
De Critical Raw Materials Act (CRMA) is gericht op het verzekeren van duurzame en betrouwbare bronnen van grondstoffen
voor de Europese Unie (EU) om de groene (klimaat- en energietransitie en verduurzaming
industrie) en digitale transities te kunnen laten slagen als ook het bevoorraden van
de ruimtevaart- en defensie-industrie. Als zodanig is er grote overlap met de focus
vanuit de Nationale Grondstoffenstrategie. Het kabinetsstandpunt op de CRMA zal eind
april via een BNC-fiche met uw Kamer worden gedeeld.
In het NPCE zijn voor de prioritaire productgroepen circulaire doelen uitgewerkt,
bijvoorbeeld voor elektrische en elektronische apparaten maar ook voor productgroepen
vanuit de maakindustrie. Kritieke materialen en de terugwinning daarvan komt terug
in deze doelen en acties. Zo wordt voor de maakindustrie actief ingezet op het vergroten
van de voorzieningszekerheid van de supply chain. Het vergroten van de leveringszekerheid van voor de economie kritieke materialen,
componenten en producten is een noodzakelijke randvoorwaarde voor de levensvatbaarheid
van de industrie. Daarnaast is in het NPCE de nationale doelstelling – in lijn met
de EU AEEA-richtlijn – opgenomen om vanaf 2030 alle ingezamelde afgedankte elektrische
en elektronische apparaten hoogwaardig te recyclen. Waarbij zoveel mogelijk materiaal,
en in het bijzonder kritieke metalen, wordt teruggewonnen.
De aanvullende uitwerking van leveringszekerheidsdoelen van kritieke grondstoffen
en daaraan gerelateerde strategische componenten en finale producten is een gezamenlijke
opgave vanuit zowel de grondstoffenstrategie als het NPCE. EZK en IenW werken hier
dan ook nauw op samen. Over de programmatische uitwerking van de grondstoffenstrategie
hoopt het kabinet u, zoals in de Nationale Grondstoffenstrategie aangegeven, rond
de zomer nader te kunnen informeren.
Vraag 38
Zullen ook lagere overheden (gemeentes en provincies) betrokken worden bij de omslag
naar een circulaire economie middels eigen reductiedoelstellingen voor het gebruik
van primaire grondstoffen?
Antwoord:
Vanzelfsprekend worden gemeenten, provincies en waterschappen betrokken bij de transitie
naar een circulaire economie. Zoals aangegeven in het NPCE hebben Rijk en regio elkaar
hard nodig om samen te leren, samen door te ontwikkelen en beleid in de praktijk te
toetsen. Om intensiever samen te werken, en initiatieven te versterken en op te schalen
gaan het Rijk en de medeoverheden (IPO, VNG en UvW) nauwer samenwerken aan het stroomlijnen
van de circulaire economie in de regio. Hierbij worden ook koplopende gemeenten, provincies
en waterschappen betrokken. In 2023 zal een gezamenlijk plan van aanpak worden opgesteld,
om te komen tot afspraken over de rollen, taken en inzet van medeoverheden. De komende
tijd verkennen we wat de bijdrage van de regio precies kan zijn en hoe we hier het
best afspraken over kunnen maken. Dit doen we overigens niet alleen met de medeoverheden,
maar ook met het regionale bedrijfsleven en andere regionale partijen. Op bestuurlijk
niveau leggen we deze afspraken vervolgens vast.
Vraag 39
Waarom worden de meeste normerende en beprijzende maatregelen enkel verkend of onderzocht
in plaats van daadwerkelijk uitgevoerd?
Antwoord:
Voor het daadwerkelijk invoeren van nieuwe (normerende en beprijzende) maatregelen
moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste is het van belang dat de
maatregel voldoende is uitgewerkt, dat de effecten duidelijk zijn en de (ongewenste)
bijeffecten inzichtelijk zijn. Ten tweede vergt het invoeren van maatregelen soms
goede afstemming met de betrokken partijen. Normen moeten bijvoorbeeld realistisch
en haalbaar zijn, maar ook voldoende ambitieus. Ten derde moet voldoende financiële
middelen beschikbaar zijn. Dan gaat het onder meer ook over de kosten van toezicht
en handhaving.
Vraag 40
Hoeveel kleding is er jaarlijks in de afgelopen tien jaar geëxporteerd vanuit Nederland?
Vraag 41
Hoeveel kleding is er jaarlijks in de afgelopen tien jaar geëxporteerd vanuit Nederland
naar landen buiten de EU?
Antwoord:
Onderstaand overzicht geeft de import naar en de export vanuit Nederland weer van
gebruikt textiel (in tonnen) over de afgelopen jaren. De laatste kolom geeft de hoeveelheid
weer die naar landen buiten de EU is vervoerd.
Jaar
Import
In ton
Export totaal
in ton
Waarvan export buiten EU
In ton
2021
185.795
202.278
125.679
2020
152.629
189.439
112.445
2019
198.719
241.070
125.617
2018
208.713
215.388
101.481
2017
194.492
233.956
117.452
2016
179.640
235.678
119.254
2015
104.639
170.941
128.288
2014
129.818
172.468
126.714
2013
109.702
178.528
124.013
2012
116.737
196.963
126.401
2011
120.720
192.282
127.472
Bron: Eurostat, goederencode 6909 en 6910. NB: per 1-1-2021 valt VK buiten EU.
Vraag 42
Naar welke landen buiten de EU exporteren we als Nederland het meeste afval?
Antwoord:
In 2021 is ongeveer 91 kton uitgevoerd met een EVOA-beschikking naar buiten de EU.
In de onderstaande tabel zijn de landen weergegeven met hoeveelheden meer dan 0,5
kton. Deze zeven landen zijn samen goed voor 99 procent van de totale uitvoer.
Uitvoer afval met EVOA-beschikking [kton]
Zuid Korea
51,2
Verenigd Koninkrijk
28,7
Kosovo
4,4
Noorwegen
2,4
Maleisië
1,0
Zwitserland
0,8
Wit-Rusland
0,7
Vraag 43
Naar welke landen buiten de EU exporteren we als Nederland de meeste kleding?
Antwoord:
Nederland exporteert buiten de EU de meeste gebruikte kleding naar Pakistan, Kameroen,
India, Ghana en Tunesië.
Vraag 44
Welke behoefte heeft Nederland in de aankomende 50 jaar op het gebied van kritieke
grondstoffen?
Antwoord:
Er is geen zicht op de exacte behoefte aan kritieke grondstoffen in de aankomende
vijftig jaar. Met name de productie van hernieuwbare energietechnologie voor de energietransitie
leidt tot een grotere behoefte aan mineralen en metalen zoals lithium, kobalt en zeldzame
aardmetalen. Daarnaast zijn deze grondstoffen nodig voor digitale technologieën, voor
technologieën in de zorg en in defensiematerieel. Metabolic e.a. hebben een schatting
gemaakt van de hoeveelheid grondstoffen die Nederland (consumenten en bedrijven) nodig
heeft voor onze energietransitie.13 Dat kan voor sommige grondstoffen oplopen tot wel 15 procent of zelfs 25 procent
van de huidige wereldproductie. Terwijl ons finaal energieverbruik 0,5 procent van
het mondiaal verbruik is. Ook het Internationale Energieagentschap (IEA) stelt dat
via schone energie de vraag naar kritieke grondstoffen aanzienlijk zal toenemen.14 Zo is er wereldwijd 42 keer zoveel lithium nodig om de Parijs-doelen te halen (zie
ter illustratie figuur 1).
Zoals in het NPCE is aangekondigd, zullen er (in het kader van het nader concretiseren
van de nationale circulaire economiedoelen) scenario’s worden uitgewerkt voor de energietransitie
en digitale transitie van de industrie. In de scenario’s wordt ook de behoefte aan
kritieke grondstoffen meegenomen.
Vraag 45
Welke bijdrage aan de omslag naar een circulaire economie kan worden geleverd door
aanpassingen in ons belastingsysteem?
Antwoord:
Zoals ook in het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) opgenomen zet het kabinet in op het principe van de vervuiler betaalt. Hiertoe heeft
het kabinet al een aantal stappen gezet, zoals aanpassing van de tariefstructuur in
de energiebelasting, het verder beprijzen van de CO2-uitstoot middels een oplopende CO2-minimumprijs en aanscherping van de CO2-heffing voor de industrie. Daarnaast zet het kabinet in op het verlagen van de lasten
op arbeid en het fiscaal stimuleren van milieu-investeringen, zoals in circulaire
bedrijfsmiddelen. Ook de komende jaren zal het kabinet bezien op welke wijze milieubelastingen
kunnen bijdragen om de doelen voor het klimaat en de circulaire economie dichterbij
te brengen zonder de complexiteit voor de Belastingdienst te vergroten.
Vraag 46
Welke rol heeft chemisch recyclen in het toewerken naar de circulaire doelstellingen
voor 2030 en 2050?
Antwoord:
Chemische recycling is een noodzakelijke aanvulling op mechanische recycling en is
daarmee een belangrijk onderdeel van een circulaire economie. Plastic dat niet recyclebaar
is, of niet geschikt is voor hoogwaardige mechanische recycling, of vrijkomt als reststroom
bij mechanische recycling, wordt nu nog vaak verbrand. Met chemische recycling kunnen
die plastic afvalstromen alsnog verwerkt worden tot grondstoffen voor de productie
van nieuw hoogwaardig plastic.
Vraag 47
Wat is de definitie van biogrondstoffen? Horen daar ook grondstoffen uit gft, afvalwater
en zuiveringsslib bij? In hoeverre worden deze meegenomen in de Routekaart Nationale
Biogrondstoffen?
Antwoord:
In het SER-rapport «Biomassa in balans» wordt biomassa gedefinieerd als: «Biomassa
omvat alle plantaardig of dierlijk materiaal, of materiaal van plantaardige of dierlijke
herkomst». De term biogrondstoffen wordt gebruikt in plaats van de term biomassa,
omdat de term biogrondstoffen beter de diversiteit en de waarde van biomassa uitdrukt.
Daarmee vallen grondstoffen uit GFT, afvalwater en zuiveringsslib ook onder deze definitie,
mits deze van plantaardige of dierlijke herkomst zijn. In de Routekaart Nationale
Biogrondstoffen worden (grondstoffen uit) GFT, afvalwater en zuiveringsslib meegenomen.
Vraag 48
Wanneer wordt het daadwerkelijke reductiedoel voor onze grondstoffenafdruk (2030 en
2050) vastgesteld?
Antwoord:
Zoals beschreven in het NPCE zal in 2023 en 2024 een verder traject worden doorlopen
om tot een set aan overkoepelende nationale doelen te komen. Het reductiedoel voor
onze grondstoffenvoetafdruk is onderdeel daarvan. Besluitvorming over de set aan nationale
doelen is voorzien in 2024.
Vraag 49
Kunt u voor de maatregelen bestaande uit een verkenning of onderzoek, aangeven welke
onderzoeken en verkenningen er voor deze maatregel al zijn uitgevoerd en wat de overweging
is om een nieuw onderzoek/verkenning te starten?
Antwoord:
Eerdere onderzoeken en verkenningen zullen worden betrokken bij de verkenningen; deze
vormen het uitgangspunt. Bij iedere verkenning zal ook worden aangegeven wat nut en
noodzaak is op basis van hetgeen al voorhanden is om een nieuw onderzoek of verkenning
te starten. Ik zal de uitkomsten van de verkenningen, zo mogelijk gebundeld, aan de
Kamer sturen, met daarin de benodigde verwijzingen naar eerdere onderzoeken.
Vraag 50
Kunt u, aangezien voor verschillende maatregelen wordt aangegeven dat de inzet is
om dit op Europees niveau te regelen, per maatregel aangeven wat de stand van zaken
is op Europees niveau, op welke manier het ministerie inzet op Europese wet- en regelgeving
en wat de beoogde tijdslijn is?
Antwoord:
De inzet van het kabinet is om daar waar maatregelen gewenst zijn altijd te kijken
naar het beste niveau om dit te regelen. Bijvoorbeeld voor zaken die de interne markt
raken, zoals ontwerpvereisten of andere productregels, of zaken die consumentenrecht
raken, is Europese wetgeving noodzakelijk en gewenst. Daar heeft het kabinet de afgelopen
jaren dan ook op ingezet in Brussel, wat mede heeft geresulteerd in een omvangrijk
pakket aan initiatieven zoals uiteengezet in het Europese Circulaire Economie Actieplan15. Over dit Actieplan, evenals over de reeds gepubliceerde of aankomende voorstellen
van de Europese Commissie, is of wordt de Tweede Kamer per BNC fiche geïnformeerd.
Voor details over de Nederlandse inzet bij die initiatieven wordt naar de bijbehorende
fiches verwezen. Daarnaast wordt de Kamer wanneer dossiers op de agenda van de Raad
staan via de geannoteerde agenda’s en verslagen van de betreffende Raad op de hoogte
gehouden van de stand van zaken in de bespreking. Hieronder wordt voor een aantal
initiatieven die nu in onderhandeling zijn en die in het NPCE specifiek belicht worden,
de stand van zaken kort weergegeven.
Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA)
Op 17 november 2021 heeft de Europese Commissie een voorstel gepubliceerd om de EVOA
te herzien, waarbij maatregelen zijn voorgesteld om de overbrenging van afvalstoffen
voor hergebruik en recycling binnen de EU te vergemakkelijken.16 Tegelijkertijd wil de Commissie strengere regels stellen aan de overbrenging van
afvalstoffen binnen de EU voor storten en verbranding. Het vereenvoudigen van de overbrenging
van afvalstoffen binnen de EU zal worden ondersteund met digitale oplossingen en harmonisering
van de procedures, met het doel om hoogwaardige verwerking binnen de EU te stimuleren.
Het BNC-fiche is in het Commissiedebat Milieuraad van 8 maart 2022 behandeld.17 Voor details over de Nederlandse inzet wordt naar dit fiche verwezen. Het Zweeds
voorzitterschap van de Raad hoopt voor juli 2023 overeenstemming binnen de Raad te
bereiken. Als dit lukt beginnen daarna de onderhandelingen tussen de Raad en het Europees
parlement.
Ecodesign for sustainable products regulation (ESPR)18
Het voorstel voor een Kaderverordening Ecodesign voor duurzame producten (Ecodesign
for sustainable products, ESPR) wordt momenteel door zowel de Raad van de Europese
Unie als het Europees parlement behandeld. Nederland zet zich in de Raad in voor de
in het NPCE genoemde elementen zoals een verplicht percentage gerecycled materiaal
in producten (uit te werken in specifieke eisen voor verschillende productcategorieën),
een verbod op de vernietiging van onverkochte goederen, de uitwerking van een productpaspoort,
het terugdringen van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) in producten wanneer deze de
recycling of het hergebruik van producten belemmeren, het verlengen van de levensduur
en het bevorderen van de repareerbaarheid en recyclebaarheid van producten. Het Zweeds
voorzitterschap van de Raad hoopt in mei 2023 overeenstemming binnen de Raad te bereiken.
Als dit lukt beginnen daarna de onderhandelingen tussen de Raad en het Europees parlement.
Hoewel er geen formele tijdlijn voor de onderhandelingen is, wordt verwacht dat dit
tegen het einde van 2023 of begin 2024 tot een akkoord zou kunnen leiden. Na aanname
van de verordening kan de Europese Commissie beginnen met het vaststellen van productspecifieke
maatregelen, te beginnen met textiel (zoals genoemd in de EU textiel strategie). De
eerste productspecifieke maatregelen zullen naar verwachting vanaf 2025 volgen.
Verordening inzake verpakkingen en verpakkingsafval19
Op 30 november 2022 heeft de Europese Commissie een voorstel gepubliceerd voor een
verordening inzake verpakkingen en verpakkingsafval, die strekt tot intrekking van
de bestaande Richtlijn over hetzelfde onderwerp. De voorgestelde verordening is een
stevige aanscherping van het beleid voor verpakkingen. Voor meer details wordt verwezen
naar het BNC fiche.20 Zoals in het Commissiedebat over de Milieuraad van 8 maart jl. (Kamerstuk 21 501-08, nr. 895) aangegeven, pleit Nederland voor een verdere aanscherping van de ambitie van het
voorstel, bijvoorbeeld door aanscherping van de doelstellingen voor herbruikbare en
hervulbare verpakkingen en de recycling van verpakkingen om al in 2030 (in plaats
van 2040) te komen tot een reductie van de hoeveelheid verpakkingen met 15 procent.
Zoals in het verslag van de Milieuraad van 16 maart aangegeven zijn er lidstaten die
de visie van Nederland delen maar is er ook een groep die juist van mening is dat
het voorstel van de Commissie te ver gaat (Kamerstuk 21 501-08, nr. 898).
Green Claims initiatief
Zie antwoord op vraag 11.
Naast bovenstaande voorstellen wordt voor de zomer nog de publicatie van Commissievoorstellen
tot aanpassing van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen inzake textiel en voedselverspilling
verwacht, evenals de herziening van de Autowrakkenrichtlijn.
Vraag 51
Wanneer kunt u duidelijkheid geven over de financiering van het Versnellingshuis op
de langere termijn (na 2025)?
Antwoord:
Deze vraag loopt mee in de bredere zoektocht naar structurele middelen. Immers, zoals
benoemd in de Kamerbrief bij de aanbieding van het NPCE, zijn er voor circulaire economie
in brede zin aanvullende inzet en middelen nodig om de ambities te gaan halen. En
is aangegeven dat de komende jaren daarom meer stappen gezet gaan worden op zoek naar
mogelijkheden om de doelen binnen bereik te brengen. De benodigde inzet van het Versnellingshuis
inclusief de bijkomende financiële middelen loopt daarin mee.
Vraag 52
Welke mogelijkheden ziet u om de private sector te stimuleren deel te nemen aan circulaire
buyer groups? Welke platforms/initiatieven bestaan hiervoor al en hoe kunt u dit opschalen?
Antwoord:
De private sector heeft toegang tot de MVI criteriatool waarin de komende jaren steeds
ambitieuzere criteria voor circulariteit zullen worden opgenomen. Bij nieuwe buyer
groups wordt per keer bekeken welke partijen daaraan kunnen en willen deelnemen, waar
nodig en wenselijk zullen ook bedrijven deelnemen. Naast het Versnellingsnetwerk Circulair
Inkopen zijn er veel regionale initiatieven. Er wordt gezorgd voor zoveel mogelijk
verbinding hiertussen.
Vraag 53
Kunt u een overzicht geven van de jaarlijkse capaciteit in Nederland van mechanische
en chemische recycling van plastic over de afgelopen tien jaar? Hoe verhoudt dit zich
tot andere EU-landen?
Antwoord:
Ik ben niet bekend met een overzicht hoe de jaarlijkse mechanische en chemische recycling
capaciteit zich in Nederland in de afgelopen tien jaar ontwikkeld heeft. Wel heeft
Plastics Recyclers Europe een dergelijk overzicht gemaakt voor Europa (EU27+3).21 Daaruit blijkt dat de recyclingcapaciteit in Europa zich van 2012 naar 2021 ontwikkelde
van 1,5 Mton naar 11,3 Mton. Volgens hetzelfde overzicht wordt 67 procent van de Europese
recyclingcapaciteit verzorgd door de grote landen Duitsland, Italië, Spanje, het Verenigd
Koninkrijk en Frankrijk.
Voor Nederland specifiek is er door Plastics Europe een schatting gemaakt hoe de Nederlandse
plasticstromen er in 2020 uitzagen.22 Hieruit komt naar voren dat de nationale recyclingcapaciteit voor plastic afval uit
inzameling/sortering zo’n 500kton per jaar is.
De hoeveelheid chemische recycling capaciteit is op dit moment nog niet noemenswaardig
en bevindt zich in de opbouwfase.
Vraag 54
Welke landen binnen de EU zijn koploper op het gebied van plastic recycling (zowel
chemisch als mechanisch)?
Antwoord:
Uit een rapport van Plastics Europe blijkt dat Nederland procentueel het meeste plastic
uit consumentenafval recyclet, gevolgd door Noorwegen, Spanje en Duitsland.23 De hoeveelheid chemische recycling capaciteit is op dit moment nog niet noemenswaardig
en bevindt zich in de opbouwfase, zowel in Nederland als in andere EU-landen.
Vraag 55
Hoeveel fysieke ruimte is er nodig om in 2050 geheel circulair te kunnen zijn? Hoe
wordt er binnen de EU samengewerkt ten aanzien van het ruimtelijke vraagstuk dat komt
kijken bij de omslag naar een circulaire economie?
Antwoord:
Er is nog weinig bekend over de toekomstige ruimtelijke (gekwantificeerde) impact
van een (volledig) circulaire economie in 2050. Om deze reden is door de ministeries
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Infrastructuur en Waterstaat
(IenW) een onderzoek gestart ten behoeve van beleidsvorming en (toekomstige) ruimtelijke
planvorming (zie vraag 28 voor een toelichting op het onderzoek).
De focus voor het ruimtelijke vraagstuk ligt dit jaar op Nederland. Hier speelt veel
en er wordt nauw opgetrokken met diverse nationale en regionale stakeholders die zich
hiermee bezighouden. Zo is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat bezig met
de ontwikkeling van het programma Werklocaties dat inzet op toekomstbestendige werklocaties
met voldoende en kwalitatief goede ruimte voor bedrijven op de juiste plek. Circulaire
bedrijvigheid maakt hier onderdeel van uit. Daarnaast wordt de Ruimtelijke Verkenning
(medio maart) en een speciaal policyrapport (voor de zomer) van het Planbureau voor
de Leefomgeving verwacht waarin de ruimtelijke consequenties van een circulaire economie
en de implicaties voor beleid worden verkend. Tijdens de uitvoering van het BZK-IenW
onderzoek zal, indien bestaand, worden gekeken naar enkele best practices uit andere Europese landen.
Vraag 56
Welke maatregelen uit het NPCE dienen als indicator waarop gemonitord zal worden in
het kader van de «Herziening actieplan beleidscoherentie voor ontwikkeling»?
Antwoord:
Vanuit de «Herziening actieplan beleidscoherentie voor ontwikkeling» is de indicator
voor circulaire economie als volgt geformuleerd: «6) De richtinggevende tussendoelstelling
en indicatoren zullen nader worden geconcretiseerd in het Nationaal Programma Circulaire
Economie dat eind 2022 verwacht wordt».
Binnenkort wordt de jaarrapportage van «Herziening actieplan beleidscoherentie voor
ontwikkeling» naar de Tweede Kamer gestuurd door de Minister voor BHOS. Ten behoeve
van die jaarrapportage is onderstaande stand van zaken gegeven op de hierboven genoemde
indicator.
«In februari 2023 is het Nationaal Programma Circulaire Economie gepubliceerd. Dit
Programma is een belangrijke mijlpaal voor het circulaire economie beleid. In de totstandkoming
van dit Programma is verkend of de huidige richtinggevende doelstellingen op nationaal
niveau verder konden worden geconcretiseerd en uiteindelijk worden vervangen in een
nieuwe set doelen. De set overkoepelende doelen vereist echter nog verder ontwikkelwerk
vanwege gebrek aan en aanwezigheid van gefragmenteerde kennis. Er is nog onvoldoende
zicht op de mogelijke effecten en de haalbaarheid van tussentijdse doelstellingen.
In het NPCE is opgenomen dat de concrete invulling van de set overkoepelende doelen
in 2023 en 2024 verder wordt onderzocht. In 2024 is besluitvorming voorzien. Een set
nationale doelen is nodig, waaronder het uitwerken van concretere doelen op het reduceren
van het gebruik van primaire grondstoffen. Via het grondstoffengebruik wordt bijgedragen
aan de klimaatopgave, de biodiversiteitsopgave, het creëren van een schoon milieu
en een veilige en schone leefomgeving en aan de leveringszekerheid van grondstoffen.
Daarom is een set aan doelen nodig waarmee zowel de beoogde effecten, als de circulariteitsopgave
zelf zichtbaar worden. Hiervoor wordt onderstaand raamwerk gehanteerd:»
Effectdoelen, sturend op:
Tegengaan van klimaatverandering
Herstel van biodiversiteit
Schoner milieu en schonere leefomgeving
Grotere leveringszekerheid van grondstoffen
Circulariteitsdoelen, sturend op:
Vermindering grondstoffengebruik
Substitutie van grondstoffen
Levensduurverlenging
Hoogwaardige verwerking
Vraag 57
Kunt u aangeven met welke indicatoren u de mogelijke negatieve effecten van de transitie
naar een circulaire economie op de dimensie «elders» inzichtelijk gaat maken?
Antwoord:
In de Integrale Circulaire Economie Rapportage van PBL (januari 2023) zijn de voetafdrukken
op het gebied van grondstoffen, broeikasgassen en landgebruik reeds inzichtelijk gemaakt.
Met voetafdrukken wordt naar het totale grondstoffengebruik gekeken dat onze productie
en consumptie met zich meebrengt in de gehele internationale keten, en niet alleen
het grondstoffengebruik dat op Nederlands grondgebied plaatsvindt. Door voetafdrukken
te hanteren als indicator geven we aan dat Nederland verantwoordelijk is voor zijn
grondstoffenvoetafdruk (gebruik in de gehele productketen), zowel vanuit productie-
als consumptieperspectief. In het NPCE is bij het raamwerk voor nationale doelen aangegeven
dat het kabinet naast reductie van de grondstoffenvoetafdruk gaat verkennen of er
ook doelen gesteld kunnen worden op meer effectgerelateerde voetafdrukken vanuit zowel
productie- als consumptieperspectief zoals de broeikasgasvoetafdruk, de landvoetafdruk
en de biodiversiteitsvoetafdruk. Tot slot gaat de jaarlijkse Monitor Brede Welvaart
en de SDG-rapportage door het CBS in op de dimensie «elders». Voor de sociaal economische
effecten, zoals de impact op handel, werkgelegenheid en eerlijk en veilig werk, werken
onder andere de International Labour Organization en de Wereldbank aan een monitor
voor werk en vaardigheden in de circulaire economie.
Vraag 58
Wat is de tijdlijn om de «internationale afspraken rond milieustandaarden, duurzame
banen (arbeidsvoorwaarden) en arbeidsomstandigheden in productieprocessen» om te zetten
in regelgeving?
Antwoord:
Op 1 december jl. is in de Raad voor Concurrentievermogen een Raadspositie vastgesteld
over de Europese richtlijn voor gepaste zorgvuldigheid, de Corporate Sustainability
Due Diligence Directive (CSDDD). Deze richtlijn heeft als doel ondernemingen te stimuleren
bij te dragen aan de eerbiediging van mensenrechten, arbeidsrechten en milieu in hun
eigen activiteiten en via hun waardeketens. In een brief van de Minister voor Buitenlandse
Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan uw Kamer van 16 december jl. is de uitkomst
van de onderhandelingen in de Raad aangaande de CSDDD opgenomen.24 De volgende stap is aan het Europees parlement. Het parlement is voornemens in mei
2023 een positie vast te stellen. Daarna volgen de trilogen, waarbij het Zweeds en
vervolgens Spaans voorzitterschap de Raad zullen vertegenwoordigen.
Verder wordt er op EU-niveau momenteel onderhandeld over de Kaderverordening Ecodesign,
waaronder aan specifieke productgroepen ontwerpeisen kunnen worden gesteld, met als
doel de milieuprestatie van deze producten te verbeteren. Ontwerpeisen kunnen bijvoorbeeld
betrekking hebben op levensduurverlenging, recyclebaarheid, herbruikbaarheid, energie-efficiëntie
en de milieuvoetafdruk van een product. Naar verwachting worden de onderhandelingen
over deze wetgeving eind 2023 of begin 2024 afgerond.
Vraag 60
Wat is de definitie van milieuschade?
Antwoord:
Milieuschade is de schade die wordt toegebracht aan de fysieke leefomgeving van mensen,
dieren en planten. Belangrijke oorzaken van milieuschade zijn het in het milieu brengen
van milieuschadelijke stoffen (zoals emissies naar bodem, water en lucht) en landgebruik.
Het kan dan gaan om emissies naar water, bodem of lucht die vrijkomen bij de winning
van grondstoffen, bij de productie van goederen, het gebruik hiervan en bij de afvalfase.
Deze emissies hebben gevolgen voor de natuur en/of de gezondheid van de mens. Hierdoor
treedt verlies aan biodiversiteit of waterkwaliteit op of kan een verlies aan gezonde
levensjaren het gevolg zijn. Landgebruik door ontbossing en omzet van natuur in landbouwgrond
is de belangrijkste oorzaak van biodiversiteitsverlies op het land. Milieuschade veroorzaakt
een direct welvaartsverlies voor huidige en toekomstige generaties. Zoals gezegd gaat
het om allerlei vormen van schade, zoals verlies aan biodiversiteit, verlies aan productiviteit
in de landbouw en gezondheidsschade voor de mens.
Vraag 61
Wat is de huidige omvang van de milieuschade in Nederland?
Antwoord:
In de Integrale Circulaire Economie Rapportage van het PBL (januari 2023) is de huidige
omvang van de milieueffecten weergegeven van het Nederlandse grondstoffengebruik in
onderstaande figuur. Vervuiling ontbreekt hierin; dit is deels onder biodiversiteitsverlies
geschaard.
Vraag 62
Wat levert het belasten van niet-energetisch gebruik van primaire fossiele grondstoffen
op aan besparing van primaire grondstoffen?
Antwoord:
Er loopt momenteel een eerste verkenning naar de effecten van het afschaffen van de
belastingvrijstelling op het niet-energetisch gebruik van fossiele brandstoffen. De
resultaten van deze eerste verkenning worden voor de zomer van 2023 verwacht en openbaar
gemaakt.
Vraag 63
Aan welke producten of grondstoffen wordt gedacht bij «minder consumeren» en hoeveel
minder consumeren is het doel?
Antwoord:
Het is vooral belangrijk om te kijken naar producten met een hoge milieu-impact, zoals
kleding, elektrische en elektronische apparaten en meubels (dit zijn ook de productgroepen
waar het NPCE op focust) en te bezien hoe die impact naar beneden gebracht kan worden.
Minder consumeren (wat valt onder vermindering van grondstoffengebruik) is één van
de vier «knoppen» waar met het circulaire economiebeleid aan gedraaid kan worden.
Zoals in het NPCE is aangegeven, is de ambitie van het kabinet om in 2050 de effecten
van de Nederlandse productie en consumptie binnen de planetaire grenzen terug te brengen.
De gedragsstrategie van IenW geeft richting aan de aanpak van bovengenoemde productgroepen.
Om de transitie naar een circulaire economie handen en voeten te kunnen geven is het
belangrijk om meer te weten over de milieu-impact van producten en diensten enerzijds,
en over wat consumenten beweegt en verhindert om zich duurzamer te gedragen anderzijds.
Met die informatie, die we onder andere verkrijgen via de Monitor Duurzaam Leven van
PBL en Milieu Centraal, kunnen we impact van maatregelen maximaliseren door te sturen
op gedragingen met de combinatie van een hoge milieu-impact en een hoog draagvlak
of hoge bereidheid. De eerste versie van deze monitor komt uit in april 2023 en wordt
door IenW gebruikt om de gedragsstrategie verder uit te werken.
Vraag 64
Wat is de huidige consumptie per inwoner van de, in het NPCE aangegeven, consumptiegoederen
en hoe is de verwachte ontwikkeling van die consumptie, indien burgers niet aangezet
worden tot minder consumptie?
Antwoord:
Cijfers over de huidige consumptie per inwoner zijn niet beschikbaar. Wel is in de
«Adviesroute naar een circulaire economie voor consumptiegoederen» een inschatting
gemaakt van de milieu-impact van consumptiegoederen (in termen van CO2-emissie, landgebruik, verlies van biodiversiteit en leveringszekerheden).25 Daarbij is ook gewerkt met scenario’s van de mogelijke ontwikkeling van de voorraden
van consumptiegoederen. Kortheidshalve wordt verwezen naar de adviesroutekaart, die
belangrijke input heeft geleverd voor het NPCE en de daarin opgenomen maatregelen.
Vraag 65
Wat is voor de meest voorkomende plastics momenteel de beschikbare hoeveelheid recyclaat
in de markt in Nederland?
Antwoord:
Ik ben niet bekend met een dergelijk specifiek overzicht voor Nederland. Wel blijkt
uit het rapport «Plastics Recycling Industry in Europe» dat in Europa de meeste recyclingcapaciteit
is geïnstalleerd voor PET (26 procent), flexibele PE en PP (28 procent), vormvaste
PE en PP (25 procent) en PVC (9 procent).
Vraag 66
Wat is momenteel de beschikbare hoeveelheid biogrondstof en voor welke soorten plastics
is deze toepasbaar?
Antwoord:
Het PBL heeft in 2020 een rapport uitgebracht over de beschikbaarheid en toepassingsmogelijkheden
van duurzame biomassa. Dit als onderdeel van het traject richting het Biomassa in Balans-advies
van de SER, dat ten grondslag lag aan het integraal Duurzaamheidskader Biogrondstoffen.26 Dit rapport geeft echter geen specifiek beeld van biogrondstoffen geschikt voor de
productie van plastics.
Biogebaseerde kunststoffen kunnen geproduceerd worden uit natuurlijke producten zoals
suikerriet, suikerbiet, zetmeel, cellulose of gebruikt frituurvet. Daarbij kan het
gaan om nieuwe biogebaseerde polymeren als PLA, PHA en PEF, maar ook om bestaande
kunststoffen die geheel of gedeeltelijk gemaakt worden op basis van biogebaseerde
grondstoffen zoals bioPE en bioPET.
In Nederland wordt op dit moment geen noemenswaardige hoeveelheid biogrondstoffen
omgezet in plastics. Dat is ook één van de redenen waarom het kabinet zich in de EU
inzet om, via bijvoorbeeld de verpakkingenverordening, een verplicht percentage biogebaseerd
plastic te introduceren. Op deze manier wordt gestimuleerd dat biogrondstoffen worden
ingezet voor materialen, zoals bioplastics.
Vraag 67
Wat is de verwachte hoeveelheid beschikbare biogrondstoffen in 2030 en in 2050 en
welke primaire grondstoffen zullen zij vervangen?
Antwoord:
Het PBL heeft in 2020 een rapport uitgebracht over de beschikbaarheid en toepassingsmogelijkheden
van duurzame biomassa. Dit als onderdeel van het traject richting het Biomassa in Balans-advies
van de SER wat ten grondslag lag aan het integraal Duurzaamheidskader Biogrondstoffen.27
Het PBL geeft aan dat de potentiële beschikbaarheid in 2030 en 2050 vanuit de land-
en bosbouw sterk afhankelijk is van de onderliggende aannames voor een groot aantal
factoren, waaronder de land- en bosbouwproductiviteit, het beschikbare landbouwareaal
(dat sterk afhankelijk is van het aandeel dierlijke producten in het dieet), beleid
in de herkomstlanden, de hoeveelheid restmateriaal die op land- en bosbouwgrond moet
achterblijven ten behoeve van de bodemvruchtbaarheid en de biodiversiteit, de mate
waarin gedegradeerde en marginale gronden voor biomassateelt worden gebruikt en de
waterbeschikbaarheid. Duidelijk is dat Nederland in geen enkel perspectief in de eigen
toekomstige biomassabehoefte kan voorzien en dus in alle gevallen importstromen vanuit
de Europese Unie of de rest van de wereld nodig heeft – zelfs om in de ondergrens
van de behoeftes te voorzien. De SER concludeert op basis van deze studie dat er in
beginsel mondiaal en in Europa voldoende potentieel is om aan de Nederlandse behoefte
van duurzame biogrondstoffen te voldoen. Daarbij wordt aangegeven dat de beperkte
beschikbaarheid van duurzame biogrondstoffen noopt tot het maken van keuzes. Met het
Duurzaamheidskader Biogrondstoffen is hier invulling aan gegeven.
Leidend bij de inzet van biogrondstoffen is dat duurzame biogrondstoffen zo hoogwaardig
mogelijk worden ingezet en dus alleen ingezet worden wanneer dit past in het eindbeeld
van een klimaatneutrale en circulaire economie of in de transitie daarnaartoe. Duurzame
biogrondstoffen zullen primair abiotische grondstoffen vervangen voor zover deze niet
kunnen worden vermeden of vervangen door de inzet van secundaire grondstoffen, koolstof
uit afgevangen CO2 en andere meer algemeen beschikbare grondstoffen met een lagere milieudruk.
Vraag 68
Wat is ervoor nodig om Carbon Capture and Utilization-toepassingen (CCU) evenals CCS
op Europees niveau erkend te krijgen, zodat ook voor CCU subsidieregelingen opengesteld
kunnen worden?
Antwoord:
Er zijn verschillende ontwikkelingen wat betreft de erkenning voor CCU op Europees
niveau. Allereerst heeft de Europese Commissie het belang van het promoten van technologische
oplossingen voor CCU benadrukt in de Communicatie Sustainable Carbon Cycles.28 Dit is ook terug te zien in het concept van de Certification Framework for Carbon
Removal, waar er ruimte voor het opslaan van biogene of atmosferische emissies in
materialen is gecreëerd.29 Ook maakt de commissie in het Tijdelijk Crisis en Transitie Steunkader steun voor
de productie van CCUS technologie mogelijk.
Voor CCU zijn er al subsidieregelingen opengesteld. Enerzijds zijn er veel innovatieregelingen,
zoals de DEIXL, waaruit subsidie kan worden verkregen voor CCU. Anderzijds kan voor
de levering van CO2 aan de glastuinbouw SDE++-subsidie worden verkregen.
Het kabinet erkent het belang van CCU en zet zich dan ook op verschillende plekken
op Europese niveau in voor de toenemende mate van erkenning van het belang van CCU.
Daarnaast zet het kabinet in op een verbreding van de staatsteunkaders voor CCU.
Vraag 69
Wat wordt bedoeld met vergaande mogelijkheden ten aanzien van Ecodesign for Sustainable
Products Regulation (ESPR)?
Antwoord:
In het NPCE geeft het kabinet aan zich in te zetten voor een Ecodesign for Sustainable Products Regulation (ESPR) met vergaande mogelijkheden voor circulair ontwerp. Deze Ecodesign Kaderverordening
moet in de ogen van het kabinet na aanname de mogelijkheid bieden om in productspecifieke
maatregelen een breed scala aan ontwerpeisen te stellen aan specifieke productgroepen
ten behoeve van circulariteit en duurzaamheid.
Het Commissievoorstel voor de Kaderverordening, waarover nu wordt onderhandeld, bevat
een opsomming van de ontwerpeisen die via zulke productspecifieke maatregelen kunnen
worden gesteld. Per productgroep wordt bij het uitwerken van de maatregel bepaald
welke ontwerpeisen passend zijn en de meeste milieuwinst opleveren. Deze eisen worden
opgenomen in de productspecifieke maatregel. Zo kunnen er op basis van het voorstel
bijvoorbeeld ontwerpeisen worden gesteld aan de volgende eigenschappen van producten:
levensduur, verplicht percentage gebruik van gerecycled materiaal, repareerbaarheid,
demonteerbaarheid, herbruikbaarheid, milieu-impact en energieverbruik.
Nederland zet zich er tijdens de onderhandelingen over de Ecodesign Kaderverordening
voor in dat dit brede scala aan ontwerpeisen behouden blijft. Dit moet ertoe leiden
dat steeds meer producten op de Europese markt duurzaam ontworpen zijn, hetgeen in
belangrijke mate bij zal dragen aan de transitie naar een circulaire economie.
Vraag 70
Wat zijn ketenplannen?
Antwoord:
In het huidige LAP3 is beleid voor specifieke afvalstromen (zoals textiel, banden,
bodemassen etc.) uitgewerkt in zogenaamde sectorplannen. Een sectorplan gaat over
de verwerking van de materiaalstroom en de import/export in de fase waarin de materiaalstroom de
afvalstatus heeft. In het CMP willen we in plaats van een sectorplan voor afvalbeheer,
per stroom een ketenplan presenteren. De belangrijkste aanpassing ten opzichte van
een sectorplan is dat het ketenplan de hele keten van een materiaalstroom gaat bestrijken en bijvoorbeeld ook informatie over de voorkant
van de keten gaat bevatten zodat de inhoudelijke reikwijdte van het plan wordt uitgebreid.
Vraag 71
Welke status hebben deze ketenplannen?
Antwoord:
Een ketenplan is informatief daar waar het een beschrijving betreft van de voorkant
van de keten. Denk hierbij aan de verschillende stappen in de keten voorafgaand aan
de afvalfase, zoals ontwerp, productie en (her)gebruik. Dit gaat dan om toelichting
op, bijvoorbeeld, de regels omtrent ontwerp die er zijn voor deze specifieke materiaalstroom.
Daarnaast bevat het ketenplan ook het kader voor de vergunningverlening bij afvalstoffenbeheer.
Het bevoegd gezag moet hiermee rekening houden bij vergunningverlening op basis van
art 10.14 Wet milieubeheer. Bedrijven kunnen in den brede informatie putten uit het
ketenplan nu dit weergeeft hoe zij om moeten gaan met een bepaalde materiaalstroom.
Vraag 72
Waarin verschilt een circulair ambachtscentrum van een kringloopwinkel?
Antwoord:
Een circulair ambachtscentrum is een samenwerkingsverband tussen kringloopwinkels,
milieustraten en andere relevante betrokkenen, waarbij afgedankte producten en materialen
een nieuw leven krijgen. Is een product interessant voor hergebruik, dan gaat het
naar de kringloopwinkel. Bij een beschadiging wordt het product gerepareerd of gerefurbished.
Bruikbare onderdelen of materialen gaan naar de ambachtswerkplaats. Alleen wanneer
er geen upcycling mogelijk is, wordt het afval zorgvuldig gerecycled via de milieustraat.
Andere bouwstenen van circulaire ambachtscentra zijn onderwijs en sociale cohesie.30
Vraag 73
Krijgt een circulair ambachtscentrum het recht om van weggegooide apparaten (afval)
tweedehands producten te maken en deze te mogen verkopen?
Antwoord:
Circulaire ambachtscentra kunnen er, bijvoorbeeld in samenwerking met kringloopwinkels,
reeds voor zorgen dat ingeleverde producten weer voor gebruik worden aangeboden. Wanneer
een product wordt aangeboden bij een circulair ambachtscentrum hoeft geen sprake te
zijn van afval, omdat de intentie juist is om iets weer aan te bieden voor hergebruik
of, zo nodig, te (laten) repareren en daarna weer aan te bieden als een product. Van
«weggegooide apparaten» zal zo bij een circulair ambachtscentrum doorgaans geen sprake
zijn, tenzij bijvoorbeeld na controle van een ingeleverd apparaat blijkt dat deze
dit toch niet meer bruikbaar is. Dan wordt het apparaat alsnog afval en kan het worden
ingeleverd bij een milieustraat.
Vraag 74
Wat is het jaarlijkse budget voor de subsidie van het professionaliseren van het Repair
Café tot en met 2030?
Antwoord:
Conform het amendement van de leden Bouchallikh en Van der Graaf van 30 november 2022
is in artikel 21 van de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
voor het jaar 2023 een verplichtingen- en uitgavenbedrag van 67.000 euro vastgelegd
voor een subsidie aan de stichting Repair Café. Het amendement spreekt evenwel niet
van «professionaliseren». Ik heb bij de begrotingsbehandeling toegezegd deze subsidie
in ieder geval voor de jaren 2023–2025 te willen verstrekken. Hierbij is van belang
dat toegewerkt wordt naar zelfstandigheid.
Vraag 75
Waar staat de subsidie van het professionaliseren van Repair Café in de begroting?
Antwoord:
Op artikel 21 van de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Zie verder het antwoord op vraag 74.
Vraag 76
Wat is het huidige aanbod tweedehandsartikelen bij retailers?
Antwoord:
Er zijn geen cijfers bekend over het huidige aanbod tweedehandsartikelen bij retailers.
Wel kiezen steeds meer retailers ervoor om tweedehands producten aan te bieden (o.a.
IKEA, Zeeman, H&M). RWS doet momenteel onderzoek naar hergebruik in verband met een
Europese rapportageverplichting, waaronder uitvraag naar de aanschaf van tweedehands
producten via de retail. Hierdoor komt in de toekomst meer data beschikbaar.
Vraag 77
Wat wordt de logistieke route voor elektrische apparaten?
Antwoord:
In het NPCE worden diverse acties benoemd om de circulariteit van elektrische apparaten
naar een hoger niveau te brengen, die onder een drietal noemers zijn uitgewerkt. De
eerste betreft de kwaliteitsverbetering van apparaten zelf waarbij circulaire eigenschappen
zoals levensduur, repareerbaarheid, recyclebaarheid en samenstelling worden verbeterd.
Realisatie daarvan zal plaatvinden in het kader van de Europese regelgeving voor Ecodesign
van duurzame producten, waarbinnen Europees breed circulaire prestatie-eisen worden
gesteld aan producten die op de Europese markt worden gebracht. De tweede noemer richt
zich op de consument en betreft het verlengen van de gebruiksduur van elektrische
apparaten, bijvoorbeeld via betere consumenteninformatie over gebruik en onderhoud,
via reparatie en beschikbaarheid van reserveonderdelen of via serviceverlening door
de producent. Dit vraagt een concreet handelingsperspectief voor consumenten, zodanig
dat een keuze bij voorkeur leidt tot langer in gebruik houden van een apparaat in
plaats van die te vervangen door een nieuw apparaat. Op welke wijze dat in Nederland
precies kan worden vormgegeven, wordt momenteel nog nader onderzocht. Tenslotte de
derde noemer die ingaat op de fase van afdanking waarbij het oogmerk is om een zo
hoogwaardig mogelijke terugwinning van waardevolle materialen te bereiken van zo veel
mogelijk ingezamelde apparaten. Omdat daarvoor toegesneden regelgeving nodig is, zet
het kabinet in op een spoedige herziening van de Europese richtlijn voor het inzamelen
en verwerken van afgedankte elektrische en elektronische apparaten. Op dit moment
wordt een voorstel van de Europese Commissie niet eerder dan in 2025 verwacht.31
Vraag 78
Kan een particulier straks met een defecte of oude wasmachine naar de kringloop, de
milieustraat of naar een circulair ambachtscentrum?
Antwoord:
De eigenaar van een wasmachine kan zelf beslissen wat te doen met een apparaat waar
diegene niet langer gebruik van wil maken. De in het NPCE beschreven inzet richt zich
erop dat producten, bijvoorbeeld een wasmachine, lang meegaan voordat deze defect
raken of als verouderd worden ervaren door de eigenaar, dat producten in het geval
van een defect kunnen worden gerepareerd, en dat de eigenaar pas na een lange levensduur
zich ervan wil ontdoen.
Zoals in antwoord op vraag 72 is aangegeven is een circulair ambachtscentrum een verband
waarin onder andere milieustraten en kringloopwinkels samenwerken om te zorgen dat
producten niet onnodig worden weggegooid maar worden hergebruikt of gerepareerd waar
mogelijk. Op dit moment zijn deze centra nog in ontwikkeling. Gestreefd wordt naar
een landelijk dekkend netwerk van circulaire ambachtscentra, waardoor er voor iedere
burger één binnen redelijk bereik is. Bij zo’n centrum wordt van bijvoorbeeld een
toegeleverde wasmachine bekeken wat de beste behandelingsoptie is (voortgezet (her)gebruik,
reparatie, refurbishment, recycling, etc.). Uiteraard kan een particulier er ook voor
kiezen om een nog functionele machine direct af te geven of af te laten halen door
een kringloopwinkel als dit makkelijker is, of om een reparateur in te schakelen als
reparatie van een defecte machine nog een optie is.
Vraag 79
Wordt afvalwater, en wat daar wel en niet in thuis hoort, ook meegenomen in de uniforme
lijst voor gescheiden afvalstromen?
Antwoord:
Nee, afvalwater hoort niet op deze lijst. De regels voor afvalscheiding vloeien voort
uit de vereisten zoals opgenomen in de Kaderrichtlijn afvalstoffen (Kra). Afvalwater
is uitgezonderd van het toepassingsbereik van de Kra, maar valt onder de richtlijn
industriële emissies en de richtlijn stedelijk afvalwater.
Vraag 80
Wat wordt bedoeld met de «opschaling van de aanpak» ten aanzien van afval als het
gaat over een uitvoeringsprogramma?
Antwoord:
De kernactiviteiten uit het nieuwe Uitvoeringsprogramma VANG-Buitenshuis richten zich
op het voorkomen van afval (vergelijkbaar met huishoudelijk afval) uit de kantoren-,
winkel-, en dienstensector en het (beter) scheiden van dat afval. Eerder richtte het
programma zich voornamelijk op koplopersgroepen. De komende jaren is de strategie
van het programma gericht op het verbreden van de doelgroep en het breder verspreiden
van de kennis en ervaring onder alle bedrijven in de KWD-sector.32 Daar werd in het NPCE op gedoeld met «opschaling van de aanpak».
Vraag 81
Wat zijn de huidige kosten van de verschillende afvalscheidings- en inzamelmethodes
per inwoner?
Antwoord:
Uit onderzoek naar de afvalstoffenheffing in 2022 komt naar voren dat inwoners in
gemeentes met een gedifferentieerd tarief (diftar) gemiddeld € 262 per jaar betalen.
Inwoners in gemeentes met een vast tarief (ongeacht de grootte van het huishouden)
betalen gemiddeld € 330. Inwoners in gemeentes met een tarief gebaseerd op het aantal
personen in een huishouden betalen gemiddeld € 324.33
Via de VANG landkaart (Van Afval Naar Grondstof – Huishoudelijk Afval) kan per gemeente
worden gekeken naar de kosten per inwoner en welke inzamelmethode zij hanteren.34
Vraag 82
Wat zijn de opbrengsten van de grondstoffen (glas, papier, gft, plastic, metaal) per
inwoner?
Antwoord:
De Benchmark Huishoudelijk Afval laat zien dat in 2021 gemiddeld 114 kg gft gescheiden
is ingezameld per inwoner per jaar. Van de stroom oud papier en karton is gemiddeld
51 kg gescheiden ingezameld per inwoner per jaar. Van de stroom verpakkingsglas wordt
23 kg gemiddeld gescheiden ingezameld en van PMD wordt 32 kg gemiddeld gescheiden
ingezameld per inwoner per jaar. Het aandeel dat via nascheiding wordt gewonnen is
hier niet in opgenomen.35 Door onder andere de grote schommelingen op de grondstoffenmarkt is niet eenduidig
in geld uit te drukken wat de opbrengsten zijn.
Vraag 83
Op welke manier sluit de verkenning van de (on)mogelijkheden voor meer landelijke
standaardisering van afvalscheiding en -inzameling aan bij de ambities van de Verordening
Verpakkingen en verpakkingsafval van de Europese Commissie?
Antwoord:
De door de Commissie voorgestelde verordening inzake verpakkingen en verpakkingsafval
stelt dat verpakkingen in 2030 volledig recyclebaar moeten zijn. Op de verpakking
zal een label moeten komen die aangeeft uit welk materiaal de verpakking bestaat.
Zo’n zelfde label zal op de afvalbak voor gescheiden inzameling moeten komen te staan.
Zo wordt het voor inwoners duidelijk welke verpakking in welke afvalbak weggegooid
moet worden. Dit sluit daarmee goed aan op de verkenning naar meer (landelijke) standaardisatie
van afvalscheiding en inzameling.
Vraag 84
Is er een prioritering en planning beschikbaar van de te ontwikkelen ministeriële
regelingen voor hoogwaardige recyclinginitiatieven? In hoeverre worden hoogwaardige
grondstoffen uit afvalwater (struviet, cellulose, kaumera, PHP etc.) hierin meegenomen?
Vraag 85
Wat is de planning van de te ontwikkelen ministeriële regelingen voor hoogwaardige
recyclinginitiatieven? Welke prioriteiten stelt u?
Antwoord:
Op dit moment wordt er gewerkt aan twee ministeriële regelingen over de terugwinning
van stoffen uit afvalwater, één voor struviet en vivianiet en één voor cellulose.
De verwachting is dat de benodigde onderzoeken naar de mogelijke risico’s eind 2023
zijn afgerond, daarna kunnen de regelingen geschreven worden. Afhankelijk van de volledigheid
van de onderzoeksresultaten, zal dit minimaal nog een jaar in beslag nemen.
Vraag 86
Zijn bij het bepalen van een verbrandingsverbod als sluitstuk de uitkomsten van het
rapport van Royal Haskoning DHV («Verkenning naar het voorkomen van verbranding van
recyclebare materialen in 2030») meegenomen? Welke versnelling in het tijdpad naar
een circulaire economie kan worden bewerkstelligd wanneer een verbrandingsverbod niet
als sluitstuk, maar al als maatregel wordt ingezet?
Antwoord:
Ja, het rapport «Verkenning naar het voorkomen van verbranding van recyclebare materialen
in 2030» door Royal Haskoning DHV is meegenomen in de beleidsontwikkeling. Uit dit
rapport blijkt juist dat een verbrandingsverbod alleen als sluitstuk kan werken. Het
onderzoek laat zien dat inzet als losstaand instrument, zonder maatregelen eerder
in de keten, kan leiden tot een grote hoeveelheid afvalstoffen die, aangekomen bij
een verbrandingsinstallatie, niet meer verbrand mogen worden maar waar de verwerker
niets anders meer mee kan. Deze materialen kunnen namelijk vaak ook niet meer gesorteerd
worden uit het afval. Wanneer er een materiaalgericht verbrandingsverbod wordt ingesteld
op een keten die niet volledig is gesloten, kan dit dus leiden tot het vastlopen van
de afvalketen óf tot een systeem van ontheffingen dat volgens het rapport gevoelig
is voor misbruik. Daarnaast legt het instellen van een verbrandingsverbod als maatregel
een probleem van de gehele keten neer bij één ketenpartij: de afvalverbrandingsinstallatie.
Een materiaalgericht verbrandingsverbod kan dus overwogen worden als sluitstuk in
een gericht pakket aan maatregelen eerder in de keten om te voorkomen dat deze materialen
bij de verbrandingsinstallatie terechtkomen en zo een specifieke materiaalketen te
sluiten.
Vraag 87
Welke stromen zijn prioritair in het eventuele sluitstuk in de vorm van een materiaalgericht
verbrandingsverbod? Bijvoorbeeld op bouw- en sloopmateriaal, houtafval, metaal, gft,
papier en karton, luiers en plastics?
Antwoord:
Een aantal van de in de vraag genoemde afvalstromen zijn inderdaad gekozen als prioritaire
materiaalketens waar extra aandacht naar uitgaat bij het voorkomen van verbranden
of storten van recyclebare materialen. De prioritaire ketens zijn om precies te zijn:
plastic en plastic verpakkingen, papier en karton, bouw- en sloopafval, gft-afval
en luiers.
Vraag 88
Waarom is bij het versterken van het middel UPV het vakje «beprijzen» aangevinkt?
Antwoord:
Een UPV beoogt het beprijzen van milieuschade in de zin dat producenten opdraaien
voor de kosten van het verwerken van het afval dat door hun producten ontstaat. Tegelijkertijd
wordt doorgaans niet als voorwaarde aan een UPV verbonden dat deze kosten (zichtbaar)
worden verwerkt in de prijs die een consument betaalt voor het product. Daarmee voldoet
het niet geheel aan de definitie van beprijzen. Deze ambiguïteit heeft ertoe geleid
dat in het NPCE in sommige gevallen UPV is aangemerkt als beprijzend en in andere
gevallen niet.
Vraag 89
Welke concrete beprijzing stelt het NPCE bij het versterken van het middel UPV voor?
Antwoord:
Zoals in het antwoord op vraag 88 aangegeven, kan UPV in zekere zin op zichzelf worden
gezien als een vorm van het beprijzen van milieuschade. De versterking van het middel
UPV beoogt onder andere sterkere prikkels te geven voor hergebruik en reparatie. Een
mogelijke manier om dit te bereiken kan tariefdifferentiatie zijn, waarbij voor herbruikbare
producten geen of een veel lager UPV tarief wordt gerekend dan voor producten voor
eenmalig gebruik. Dit principe wordt op dit moment reeds toegepast in de UPV verpakkingen
en zou wellicht ook in andere UPV’s kunnen worden uitgewerkt.
Vraag 90
Wat is recycling met stortresidu?
Antwoord:
Bij het geschikt maken van een afvalstof voor recycling ontstaat soms een residu.
Vaak kan dit residu worden verbrand of zelfs nuttig worden toegepast. Soms ontstaat
er echter een residu dat niet verbrand kan worden of waarbij nuttige toepassing, bijvoorbeeld
door aanwezige verontreinigingen, niet wenselijk is. Storten van dit residu is dan
vaak de enige optie en in die gevallen spreken we van recycling met stortresidu. Het
grootste deel van de afvalstof wordt dus geschikt gemaakt voor recycling, maar het
storten van een klein residu is daarbij op dit moment een onvermijdbaar neveneffect.
Vraag 91
Hoeveel recyclebaar materiaal wordt momenteel verbrand?
Antwoord:
Er heeft geen integraal onderzoek plaatsgevonden naar het aandeel recyclebaar materiaal
in hetgeen in Nederland verbrand wordt. Op basis van deelonderzoeken wordt echter
wel duidelijk dat er recyclebaar afval verbrand wordt. Zo laten de jaarlijkse sorteeranalyses
van fijn huishoudelijk restafval zien dat ongeveer 66 procent van het restafval nog
waardevolle componenten zijn die gerecycled hadden kunnen worden als gescheiden ingezameld
of, voor enkele stromen, nagescheiden. Tevens heeft in 2022 een grootschalig onderzoek
plaatsgevonden in Nederland naar de gemiddelde samenstelling van het restafval uit
de KWD (kantoren, winkels en diensten)-sector. Op basis van die analyses wordt duidelijk
dat ongeveer 60–70 procent van het restafval bestaat uit te recyclen materialen. Deze
bevindingen zijn in lijn met de studie van RHDHV uit 2020 naar het voorkomen van het
verbranden van recyclebare materialen. Afhankelijk van de verschillende KWD-sectoren
zijn aandelen recyclebare materialen in het restafval gerapporteerd van ongeveer 55
procent tot 80 procent.
Vraag 92
Hoeveel recyclebaar materiaal wordt momenteel gestort?
Antwoord:
Er heeft geen integraal onderzoek plaatsgevonden naar het aandeel recyclebaar materiaal
in hetgeen in Nederland gestort wordt. Gezien de regelgeving rond storten, het Besluit
stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en de minimumstandaarden in de verschillende
sectorplannen van LAP3 is echter niet te verwachten dat er veel recyclebaar afval
wordt gestort.
Vraag 93
Wat is het aandeel onverkochte goederen in onze huidige afvalstromen?
Antwoord:
De reguliere monitoring van afvalstoffen richt zich niet op de mogelijke aanwezigheid
van onverkochte goederen.
Een studie in opdracht van het Ministerie van IenW naar op de markt gebrachte kledingstukken
in 2019 laat zien dat ongeveer 94 procent van het totale aanbod in Nederland werd
verkocht.36 Van de niet-verkochte kledingstukken werd ongeveer 95 procent gedoneerd aan goede
doelen, verkocht aan derden of andere landen of bleef op voorraad in de winkels. De
rest werd gerecycled of verbrand. De verbrande hoeveelheid was ongeveer 0,14–0,29
kton.
Vraag 94
Wat is de verbrandingsbelasting in andere Europese landen en hoeveel bedraagt deze?
Antwoord:
Het is bekend dat in de volgende Europese landen de afgelopen jaren verbrandingsbelasting
is geheven: België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal,
Spanje en Zweden. In verschillende landen is het tarief afhankelijk van de soort afvalstof
en de regio. Er is geen actueel volledig overzicht beschikbaar over de tarieven van
belasting op verbranding in deze en andere Europese landen.
Vraag 85
Wat is de verbrandingscapaciteit in Europese landen per inwoner?
Antwoord:
Conform de Europese statistiekverordening afvalstoffen rapporteren de EU-landen over
de beschikbare verbrandingscapaciteit in elk van de landen. De aangegeven capaciteiten
per inwoner per jaar geven het totaal weer van verbranden als vorm van nuttige toepassing
(R1) en als vorm van verwijderen (D10). Verder betreft het de capaciteit voor zowel
het verbranden van stedelijk afval, slib en bijvoorbeeld hout. De gegevens zijn gebaseerd
op 2020 of het meest recente jaar daarvoor waarover betrouwbare gegevens beschikbaar
zijn gesteld aan Eurostat.
Vraag 96
Hoeveel wordt er in Europese landen gestort per inwoner?
Antwoord:
Conform de Europese statistiekverordening afvalstoffen rapporteren de EU-landen over
de eigen productie van afval en de verwerking ervan in het eigen land. Op basis van
de beschikbare gegevens is onderstaande figuur met de hoeveelheden gestort afval per
inwoner per land in 2020 weergegeven. De aangegeven hoeveelheden geven het totaal
weer van:
– Het storten op of in de bodem;
– Het verwijderen op speciaal ingerichte locaties;
– De permanente opslag.
De hoeveelheden variëren van ongeveer 150 tot bijna 13.000 kg per inwoner per jaar.
Vraag 97
Wordt de mogelijkheid van het stimuleren van extra sorteercapaciteit voorafgaand aan
verbranding verkend?
Antwoord:
In het kader van een gericht pakket aan maatregelen om te komen tot het sluiten van
een materiaalketen en het voorkomen dat recyclebare materialen worden verbrand, worden
meerdere maatregelen verkend waaronder een bronscheiding-, nascheiding- of sorteerverplichting,
(verhoging van) verplichte recyclepercentages en/of financiële prikkels.
Vraag 98
Kan de mogelijkheid van het stimuleren van extra sorteercapaciteit voorafgaand aan
verbranding zo vormgegeven worden dat niet langer gekeken wordt naar de hoeveelheden
afval die het terrein van de afvalverbrander betreden, maar dat er gekeken wordt naar
de daadwerkelijke hoeveelheid verbrand afval, zodat extra sorteren ook echt loont?
Antwoord:
Ja, dat is een mogelijkheid die verkend wordt bij de inzet op het voorkomen van verbranden
of storten van recyclebare materialen zoals genoemd in het NPCE.
Vraag 99
Welk type broeikasgasvoetafdruk wordt met de opmerking op pagina 53 van het NPCE,
dat u zich inzet voor het reduceren van de broeikasgasvoetafdruk van Nederland, bedoeld:
van de consumptie, de productie of van beide?
Antwoord:
Het kabinet zet zich in op het nemen van circulaire maatregelen die zowel effect hebben
op het bevorderen van circulaire productie als circulaire consumptie en zet zich dus
in op het reduceren van productie-gerelateerde en consumptie-gerelateerde broeikasgassen.
In het kader van de concretisering van de doelen voor de circulaire economie worden
er circulariteitsdoelen opgesteld en willen we doelen op het niveau van effecten opstellen.
We kijken hiervoor naar voetafdrukken voor onder meer broeikasgassen. Dit traject
zal in 2023 en 2024 verder worden geconcretiseerd, waarbij onder andere gekeken wordt
naar het type voetafdruk.
Vraag 100
Wat is gedrag dat past in een circulaire economie?
Antwoord:
Het PBL hanteert de volgende definitie van circulaire consumptie: «Circulaire consumptie kan worden gezien als een vorm van duurzame consumptie. Op basis van de definitie van Geiger et al. (2018) voor duurzame consumptie definiëren we circulaire consumptie als de som van individuele gedragingen van personen om in hun levensbehoeften te
voorzien door goederen en diensten te verkrijgen, te gebruiken en af te danken, op
een wijze die in overeenstemming is met de principes van een circulaire economie (R-ladder).»
Een aantal voorbeelden van gedrag dat past bij een circulaire economie is bijvoorbeeld
het niet kopen wat je niet nodig hebt, het kopen van tweedehands, het zuinig zijn
op spullen, deze (laten) repareren en aanbieden voor hergebruik en het scheiden van
afval. Ook het gebruikmaken van circulaire businessmodellen (bijvoorbeeld apparaten
leasen of huren) past in een circulaire economie.
Vraag 101
Wat is het huidige aandeel hergebruik en recyclaat in bouwmaterialen met Rijksinkoop?
Antwoord:
De Rijksinkoop behelst zowel B&U (Rijksgebouwendienst) als GWW (Rijkswaterstaat en
ProRail); hiervoor is geen centrale rapportage voorhanden die onderscheid maakt tussen
aangeschafte primaire, hergebruikte of gerecyclede materialen. In 2022 is er een eerste
rapportage opgesteld als nulmeting bij de Transitieagenda Circulaire Bouweconomie,
die de materiaalstromen in de B&U en GWW onderzoekt.37 Deze rapportage concludeert dat 15 procent van de materialen in de B&U en 45 procent
in de GWW secundaire grondstoffen betreft, maar maakt geen onderscheid naar Rijksinkoop
en andere partijen. Met de middelen in het coalitieakkoord voor circulaire Rijksinkoop
stimuleren Rijksinkopers het toepassen van recyclaat en hergebruik. Ook de monitoring
van het aandeel recyclaat maakt onderdeel uit van de maatregel.
Vraag 102
Hoe gaat de genoemde vervolgstap (waarbij «decentrale overheden, bedrijven, vakbonden,
kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en financiële instellingen bepalen
welke bijdrage zij willen leveren aan de circulaire economie») vorm krijgen?
Antwoord:
Veel partijen hebben in aanloop naar dit NPCE aangegeven een bijdrage te willen leveren.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief bij het NPCE wil ik afspraken maken over de bijdrage
die zij kunnen leveren aan het realiseren van de doelen en zo de benodigde versnelling
mogelijk te maken. Daar benut ik de Bestuurlijke Overleggen CE zoals beschreven in
hf. 5.1 voor. De vorm die dit zal krijgen, verschilt per organisatie en sector en
hangt samen met hun rol in de transitie naar een circulaire economie.
Ik ben voor de uitwerking van de regionale inzet (hf. 2.3) reeds in gesprek met betrokken
partijen (medeoverheden, regionaal bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties).
Samen brengen we in kaart wat er al gebeurt, welke succesvolle aanpakken opgeschaald
kunnen worden, en welke aanvullingen er mogelijk zijn.
Ik zal uw Kamer informeren over de gemaakte afspraken.
Vraag 103
Wat is de huidige mate van circulair inkopen door het bedrijfsleven?
Antwoord:
De overheid heeft geen duidelijk zicht op de mate van circulair inkopen door het bedrijfsleven.
Vraag 104
Wat is de toegevoegde waarde van geregistreerde reparateurs?
Antwoord:
Sinds 2019 wordt bij het uitwerken van Ecodesign maatregelen gestreefd naar het verbeteren
van de repareerbaarheid van producten.38 Dit houdt onder andere in dat reserveonderdelen en informatie ten behoeve van reparatie
voor een bepaalde periode (afhankelijk van het product) na laatste vermarkting van
het product in kwestie beschikbaar moeten worden gesteld aan eindgebruikers en reparateurs.
Welke informatie en onderdelen het betreft wordt per product uitgewerkt, gebaseerd
op welke onderdelen het meest stuk gaan. Dit leidt tot een selectie van onderdelen
die aan alle eindgebruikers beschikbaar moeten worden gemaakt, en een selectie van
onderdelen die om veiligheidsredenen alleen aan professionele reparateurs beschikbaar
worden gesteld (omdat het vervangen ervan risico’s kan opleveren voor ongetrainde
reparateurs). De maatregelen stellen dat een reparateur in ieder geval als professioneel
wordt beschouwd indien deze is opgenomen in een nationaal register in de lidstaat
waarin hij opereert, in het geval zo’n register bestaat.
Het reparateursregister dat nu door Techniek Nederland in samenwerking met het Ministerie
van IenW wordt opgezet, zal de reparateurs die erin zijn opgenomen dus betere toegang
geven tot reserveonderdelen en reparatie-informatie voor producten waarvoor Ecodesign
maatregelen zijn opgenomen met passages over repareerbaarheid. De verwachting is dat
het aantal producten waarvoor dit geldt de komende jaren gestaag zal toenemen. Bij
de uitwerking wordt er ook op toegezien dat reparateurs in het register de benodigde
erkende opleidingen hebben gevolgd. Hierdoor biedt het register gebruikers ervan ook
een mate van zekerheid dat zij met goede reparateurs te maken krijgen.
Vraag 105
Wat betekent een nationaal reparateursregister voor de bevoegdheden van niet-geregistreerde
deskundige reparateurs?
Antwoord:
De bedoeling is dat reparateurs met voldoende deskundigheid op een laagdrempelige
wijze in het register kunnen worden opgenomen. Reparateurs die niet in het register
zijn opgenomen, genieten niet dezelfde wettelijke garanties op toegang tot reserveonderdelen
als zij die wel in het register staan, maar dat wil niet zeggen dat zij geen enkele
toegang meer hebben. Zie verder het antwoord op vraag 104.
Vraag 106
Wat is de bedoeling van het normaliseren van circulaire verdienmodellen?
Antwoord:
In het NPCE wordt hiermee bedoeld dat circulaire verdienmodellen normaal worden, daar
waar nu lineaire modellen normaal zijn en circulaire verdienmodellen de uitzondering.
De lineaire economie is gericht op het verkopen van zoveel mogelijk producten met
een grote omloopsnelheid. In tegenstelling daartoe richten circulaire verdienmodellen
zich op het in omloop houden van grondstoffen, producten en materialen door bijvoorbeeld
producten tweedehands of als dienst aan te bieden. Een systeemverandering waarin circulaire
verdienmodellen en deeleconomieën de norm zijn, maken het voor de consument makkelijker
om een duurzame keuze te maken. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor de producenten
en de retailers. Zie verder pagina 28 van het NPCE.
Vraag 107
Hoeveel circulaire verdienmodellen zijn er momenteel bekend?
Antwoord:
In het NPCE is op pagina 28 een overzicht opgenomen van zeven verschillende basistypen
van circulaire businessmodellen, te weten grondstofmodellen, ontwerpmodellen, levensduurverlengingsmodellen,
platform(deel)modellen, verdienstelijkingsmodellen, beheer(s)modellen en levenscyclusmodellen.
Vraag 108
Zijn de circulaire verdienmodellen genormaliseerd?
Antwoord:
Nee, op dit moment zijn lineaire verdienmodellen nog altijd dominant en is slechts
een zeer beperkte rol weggelegd voor circulaire verdienmodellen. Zie verder het antwoord
op vraag 106.
Vraag 109
Wat wordt bedoeld met «onze gedragsinzet»?
Antwoord:
Met onze gedragsinzet wordt bedoeld de maatregelen die het Ministerie van IenW neemt
om duurzaam en circulair gedrag rondom textiel te stimuleren. De afgelopen twee jaar
gebeurde dat via een campagne, de Preloved Fashion Fair, om het kopen van tweedehands
in plaats van nieuwe kleding te bevorderen. De campagne van vorig jaar is geëvalueerd
en op basis van die evaluatie wordt bezien op welke manier dit jaar wordt gewerkt
aan duurzamer en circulair gedrag van consumenten.
Vraag 110
Wat zijn de beschikbare maatregelen en middelen om mechanische en chemische recycling
te stimuleren?
Vraag 111
Wat zijn de beschikbare middelen ten aanzien van de investering in mechanische en
chemische recycling?
Vraag 112
In welke technieken of ontwikkelingen bent u voornemens te investeren als het gaat
over mechanische en chemische recycling?
Vraag 154
Op welke wijze zal er worden geïnvesteerd in mechanische en chemische recycling? Welke
instrumenten en financiële middelen zullen daarvoor worden ingezet?
Antwoord:
Om te zorgen dat meer grondstoffen in de keten blijven voor recycling spelen verschillende
instrumenten en maatregelen een rol. Zo maken we gebruik van het instrument Uitgebreide
Producentenverantwoordelijkheid (UPV) waarbij voor een productgroep minimumdoelstellingen
kunnen worden opgenomen voor inzameling, recycling en hergebruik. Ook willen we in
het Circulair Materialenplan (CMP) de minimumstandaard, als ondergrens van de verwerkingsmethode,
sneller ophogen bij innovaties. Daarbij kan ook goede (bron)scheiding van afvalstromen
de recycling hiervan verbeteren. Hier wordt onder andere in het programma Van Afval
Naar Grondstoffen (VANG) aan gewerkt. Daarnaast is de recyclingsector erbij gebaat
dat materiaalketens worden gesloten zodat er geen recyclebaar materiaal wordt verbrand
en meer wordt gerecycled. Daarom wordt er per recyclebaar materiaal gewerkt aan een
gericht pakket aan maatregelen om de keten te sluiten, waarbij de aandacht allereerst
uitgaat naar een vijftal materiaalketens (plastic en plastic verpakkingen, papier
en karton, bouw- en sloopafval, gft-afval en luiers). Maatregelen daartoe worden momenteel
verkend. Eveneens wordt er een stimuleringsprogramma ontwikkeld ter ontwikkeling en
opschaling van recycling en hergebruik à € 7-€ 9 miljoen per jaar om te investeren
in technieken voor hoogwaardige recycling en zijn er binnen de bestaande financiële
instrumenten (o.a. MIA/VAMIL, VEKI en DEI) mogelijkheden voor recyclers om financiële
steun van de overheid te ontvangen. In dat kader is ook relevant het onlangs gestarte
achtjarige programma Circulair Plastics NL, dat een bijdrage van € 220 miljoen uit
het Nationaal Groeifonds ontvangt.39
Tot slot zet het kabinet zich in voor een goed functionerende recyclaatmarkt. Daarom
zet het kabinet in Europa in op ambitieuze normering van recyclaat en onderzoekt het
mogelijkheden op nationaal niveau. Deze kabinetsinzet stimuleert zowel mechanische
als chemische recycling.
Vraag 113
Wat zijn de verwachte rendementen van de investeringen in mechanische en chemische
recycling?
Antwoord:
Verwacht wordt dat investeringen via de bestaande financiële instrumenten (MIA/VAMIL,
VEKI, DEI) en het in ontwikkeling zijnde stimuleringsprogramma ter ontwikkeling en
opschaling van recycling en hergebruik leiden tot vermindering van de CO2-emissies en behoud van materialen voor de keten.
Vraag 114
Wat is de huidige hoeveelheid herbruikbaar bouw- en sloopafval en hoeveel wordt daarvan
hoogwaardig hergebruikt?
Antwoord:
De stroom bouw- en sloopafval bedroeg in 2019 ongeveer 20 Mton (in massa). Hiervan
was bijna 15 Mton afkomstig uit de grond-, weg- en waterbouw (GWW) en 5,0 Mton uit
de burger- en utiliteitsbouw (B&U).40
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft onlangs een verkennend
onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheden van circulair slopen.41 De conclusie daaruit is dat circulair slopen met hergebruik al wel incidenteel plaats
vindt. Daarnaast wordt geconcludeerd dat een omvattend overzicht over de hoeveelheden
herbruikbaar en hoogwaardig hergebruikt bouw- en sloopafval ontbreekt. Uit onderzoek
uitgevoerd in opdracht van de Staatssecretaris IenW blijkt ook dat er nog veel (technische)
verbetering mogelijk is als het gaat om sorteren van gemengd bouw- en sloopafval.42 Momenteel wordt vervolgonderzoek gedaan naar hoe de aanbevelingen uit dit rapport
het beste geïmplementeerd kunnen worden.
Vraag 115
Wat is de benodigde totale hoeveelheid bouwmateriaal voor de komende jaren?
Antwoord:
In het rapport Materiaalstromen in de bouw en infra is een indicatie gegeven van de
benodigde totale hoeveelheid bouwmateriaal: de totale bouw gebruikte in 2019 circa
43,5 Mton materiaal (exclusief grond, ophoogzand en klei).43 In 2030 groeit dit naar een vraag naar circa 43,7 Mton materiaal. Momenteel laat
ik een scenariostudie doen naar de landelijke vraag naar ophoogzand, industriezand
(beton- en metselzand), grind, kalkzandsteenzand, klei, mergel en zilverzand voor
de bouw richting 2050. Ik verwacht u eind 2023 over de resultaten te kunnen informeren.
Vraag 116
Welke toepassingen voor plastic in de bouw zouden onder de UPV gaan vallen?
Antwoord:
Dit wordt momenteel verkend. Bij het identificeren van mogelijke toepassingen wordt
gekeken naar de toegevoegde waarde van een UPV. Daarbij wordt ook gekeken naar de
mogelijke toegevoegde waarde van een UPV ten opzichte van de regels die al gelden
met het bouwbesluit en andere relevante wet- en regelgeving voor toepassingen in de
bouw.
Vraag 117
Welke standaarden zijn er momenteel om milieuprestatie en duurzaamheid in de bouw
te meten en te standaardiseren?
Vraag 118
Welke standaarden worden het meest toegepast of voorgeschreven?
Antwoord:
De milieuprestatie van B&U-werken en GWW-werken wordt met dezelfde standaard berekend:
de Bepalingsmethode Milieuprestatie Bouwwerken. Deze is gebaseerd op de milieubelasting
van diverse milieucategorieën, berekend over de hele levenscyclus van een bouwwerk.44 Deze standaard wordt continu verder ontwikkeld, in samenspraak met belanghebbende
partijen. Voor nieuwe woningen en kantoren is een eis opgenomen in de bouwregelgeving.
De Minister voor VRO onderzoekt momenteel de mogelijkheid om deze eis uit te breiden
naar andere gebruiksfuncties, zoals zorg en onderwijs. Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf
gebruiken deze standaard voor Rijksaanbestedingen.
Daarnaast zijn er private standaarden in de markt zoals BREEAM en GPR. De voornoemde
milieuprestatie is onderdeel van deze standaarden. De rijksoverheid gebruikt deze
standaarden momenteel als criterium in regelingen voor financiële ondersteuning van
innovatie zoals de Milieu Investeringsaftrek (MIA).
Vraag 119
Tegen welke belemmeringen lopen ontwikkelaars, corporaties en gemeenten aan bij het
hanteren van bepalingsmethoden en milieuprestatie-eisen?
Antwoord:
Er is brede steun van de partijen in de bouw voor de standaard voor de milieuprestatie
van B&U-werken en GWW-werken die de rijksoverheid gebruikt in de bouwregelgeving en
bij aanbestedingen (zie antwoord op vraag 117). De partijen steunen ook de verdere
ontwikkeling van deze standaard voor de milieuprestatie van bouwwerken. De Minister
voor VRO heeft in zijn brief van 23 december 2022 over de Beleidsagenda normeren en
stimuleren circulair bouwen geschreven dat hij in de besluitvorming over de milieuprestatie-eis
een balans nastreeft tussen snelle voortgang en zorgvuldige afstemming met de bouwsector.45 In deze doorontwikkeling vragen de partijen in de bouw om aandacht voor punten waar
zij in de praktijk mee te maken krijgen. Een belangrijk aandachtspunt is de relatie
tussen de energieprestatie van gebouwen en de milieuprestatie van gebouwen. De Minister
voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft aangegeven dat hij hier rekening
mee houdt door bij besluitvorming over aanscherping de onderlinge effecten mee te
wegen.
Vraag 120
Wat is het aandeel gewassen bodemas en het aandeel thermisch gereinigde grond in de
inkoopcijfers van de overheid momenteel?
Antwoord:
Het aandeel gewassen bodemas en het aandeel thermisch gereinigde grond in de inkoopcijfers
van de overheid is niet bekend. Er is geen centrale Rijksinkooprapportage voorhanden
die onderscheid maakt tussen aangeschafte primaire, hergebruikte of gerecycleerde
materialen.
Vraag 121
Wat zijn de benodigde volumes aan grondstoffen voor de komende jaren voor viaducten,
betonnen bruggen en wegverhardingen, als het gaat over het reguleren van hergebruik
en recyclaat in bouwmaterialen?
Antwoord:
Voor de Grond-, Weg- en Waterbouwsector (GWW) in zijn geheel is dit in beeld gebracht,
maar nog niet specifiek voor viaducten, betonnen bruggen en wegverhardingen. In de
rapportage van het Economisch Instituut voor de Bouw over de materiaalstromen in de
bouw staat vermeld dat in 2030 een vraag naar materialen in de GWW wordt verwacht
van ongeveer 22 Mton, terwijl de vrijkomende materialen ruim 16 Mton beslaan.46
Vraag 122
Welk deel van de benodigde volumes aan grondstoffen voor de komende jaren voor viaducten,
betonnen bruggen en wegverhardingen kan worden ingevuld met hergebruik of recyclaat?
Antwoord:
Zie ook het antwoord op vraag 121. Het grootste deel van de vrijkomende materialen
kan naar verwachting worden gerecycled, ten minste als granulaat in de fundering van
wegen. De opgave is echter om – conform de R-ladder – het hergebruik zo hoogwaardig
mogelijk in te vullen, zodat – zoals nu al op beperkte schaal gebeurt – bijvoorbeeld
liggers uit viaducten worden hergebruikt in nieuwe viaducten.
Vraag 123
Voor welk deel zijn nog primaire grondstoffen benodigd, als het gaat over de benodigde
volumes aan grondstoffen voor de komende jaren voor viaducten, betonnen bruggen en
wegverhardingen?
Antwoord:
Zie ook de antwoorden op vraag 121 en 122. Het is op dit moment niet met zekerheid
te zeggen in hoeverre erin zal worden geslaagd om de hogere trede van de R-ladder
te bestijgen, en dus hoogwaardig te hergebruiken. Daarvan hangt af hoeveel primaire
grondstoffen nog nodig zullen zijn. Dit zal zeker niet het getal van 22Mton overschrijden
(de verwachting van het EIB van benodigde grondstoffen voor 2030).
Vraag 124
Hoeveel grondstoffen zijn voorzien voor de komende jaren voor de bouw van zon-pv-systemen
en windparken?
Vraag 125
Welke kritische materialen worden bij de bouw van zon-pv systemen en windparken betrokken?
Antwoord:
In de brede studie «Future material requirements for global sustainable offshore wind
energy development» uit 202247 is berekend dat in de periode 2020–2040 voor wind op zee mondiaal gezien de volgende
hoeveelheden nodig zijn: 129–235 miljoen ton (Mt) staal, 8,2–14,6 Mt ijzer, 3,8–25,9
Mt beton, 0,5–1,0 miljoen ton koper en 0,3–0,5 miljoen ton aluminium. Er zullen aanzienlijke
hoeveelheden zeldzame aardmetalen nodig zijn tegen 2040, met tot 16-, 13-, 31- en
20-voudige uitbreidingen van de vraag naar Neodymium (Nd), Dysprosium (Dy), Praseodymium
(Pr) en Terbium (Tb). Voor windparken zijn, naast de hierboven vier genoemde zeldzame
aardmetalen en koper, ook boor, mangaan en nikkel nodig als kritieke grondstoffen
in een windpark. In de studie «the role of critical minerals in clean energy transitions»
uit 202148 wordt voor de periode 2019–2040 ingeschat dat voor de mondiale vraag naar zon-pv-systemen
een verdubbeling van de hoeveelheid koper, silicium en zilver nodig is.
In de studie «Metaalvraag van de Nederlandse energietransitie» uit 202249 wordt inzicht gegeven in de grondstoffenvraag van zowel zon-pv-systemen als windparken
voor de Nederlandse situatie. Hierbij is ook gekeken naar de benodigde kritieke materialen.
Voor het realiseren van de gestelde productiecapaciteit in 2030 zon-pv-systemen en
windparken heeft Nederland zo’n 2,4 tot 3,2 miljoen ton aan metalen nodig. Voor de
eindsituatie in 2050 verviervoudigd die behoefte tot zo’n 8,6 – 11,7 miljoen ton.
Het overgrote deel hiervan, zo’n 87 procent, is staal en ijzer voor de funderingen
en schachten van windmolens. Daarnaast zijn silicium, koper, lood en zink elementen
waar in absolute zin veel vraag naar gaat ontstaan.
Vraag 126
Hoeveel pv-panelen worden jaarlijks afgedankt?
Antwoord:
Dat schommelt per jaar. In het Nationale WEEE Register50 is aangegeven dat er in 2020 in totaal 771 ton zonnepanelen is ingezameld. In 2021
was dit 491 ton. Naar verwachting zal dit in de toekomst gaan stijgen. 771 ton komt
overeen met ongeveer 39.000 panelen.
Vraag 127
Welk deel van de afgedankte pv-panelen wordt hergebruikt binnen Nederland?
Antwoord:
Dit aandeel is nagenoeg nihil. Het aantal panelen dat als afval terugkomt, is de eerste
generatie zonnepanelen van vijftien jaar geleden, of het betreft beschadigde panelen
door bijvoorbeeld een fabricagefout of hagelbui. De energieopbrengst van de eerste
generatie panelen is veel slechter dan de huidige panelen, waardoor hergebruik niet
zinvol is ten opzichte van de prestaties van de huidige generatie panelen. Voor jongere
panelen vindt hergebruik overigens wel plaats. Via Marktplaats.nl worden jongere panelen
veelvuldig aangeboden en voor een tweede leven opnieuw ingezet. De omvang is niet
bekend.
Vraag 128
Welk deel van de afgedankte pv-panelen wordt geëxporteerd en hergebruikt?
Antwoord:
Op dit moment wordt voor panelen in de afvalfase (dus de oude of kapotte panelen)
100 procent geëxporteerd voor recycling, naar België voor laagwaardige recycling.
Zodra er meer volume (tonnage) beschikbaar komt, ontstaat er een kantelpunt waardoor
hoogwaardige recycling in Nederland binnen bereik komt. Stichting OPEN sorteert hierop
voor door de oprichting van een verwijderingsfonds voor zonnepanelen per 1 juli 2023.
Nieuwere panelen hebben vaak een positieve restwaarde en kunnen bijvoorbeeld via Marktplaats.nl
worden aangeboden. Deze kunnen vervolgens ook geëxporteerd worden, maar hiervan zijn
geen cijfers bekend.
Vraag 129
Welk deel van de afgedankte pv-panelen wordt gerecycled en welk deel gestort?
Antwoord:
Het frame en de bekabeling van de pv-panelen wordt hoogwaardig gerecycled, en levert
materialen op als aluminium etc. Het grootste gewichtsdeel (glasplaat, EVA lijmlaag,
silicium cellen, achterwand) wordt laagwaardig gerecycled tot uiteindelijk funderingsmateriaal
voor de wegenbouw.
Vraag 130
Wat is het te verwachten landbouwareaal dat op termijn ingezet zal worden voor de
productie van biogrondstoffen?
Antwoord:
Zoals in de Kamerbrief van 23 december 2022 aangekondigd stimuleert het kabinet de
productie van biogrondstoffen onder andere via een verkennend en praktisch onderzoek
naar mogelijkheden om te komen tot regionale ketens en doorbraakprojecten.51 Hiermee komen ook de randvoorwaarden voor structureel beleid in beeld, zoals het
op termijn te verwachten benodigde landbouwareaal.
Vraag 131
Wat zijn de te verwachte hoeveelheden aan biobased bouwmaterialen voor de komende
jaren en in welke mate vervangen zij de huidige gebruikte materialen?
Antwoord:
Op dit moment is het aandeel van biobased materialen in de bouw – op basis van gewicht
– in Nederland nog gering (2 procent hout en 0,1 procent overige biobased materialen).
Het verwachte marktaandeel van biobased bouwmaterialen is onder meer afhankelijk van
stimulering van de (Rijks)overheid en van ontwikkelingen in de markt (bijvoorbeeld
de energieprijzen).52
Of het marktaandeel ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt is dus nog niet bekend. Wel
is duidelijk dat het nodig is om de doelstellingen op gebied van circulariteit en
klimaat (50 procent minder primaire grondstoffen, 60 procent CO2-reductie) in 2030 te realiseren. Zo blijkt uit onderzoek van het Economisch Instituut
voor de Bouw en Metabolic dat hergebruik slechts kan voorzien in 20 procent van de
materiaalvraag voor nieuwbouw en renovatie.53 Een groot deel van de resterende 80 procent zal moeten worden ingevuld door biobased
materialen.
Vraag 132
Welke subsidies zijn milieuschadelijk?
Antwoord:
Voor milieuschadelijke subsidies wordt de definitie van de OESO gehanteerd. Volgens
de OESO bestaan subsidies uit alle overheidsmaatregelen die direct of indirect de
consumentenprijs onder of de producentenprijs boven het marktniveau houden, of de
kosten voor consumenten en producenten reduceren. Er is sprake van milieuschadelijke
subsidies als de overheidsmaatregelen een negatief effect hebben op milieu en/of natuur.
Vraag 133
Welke gedragswetenschappers worden betrokken bij de uitwerking van de maatregelen
over gedrag?
Antwoord:
Voor de uitwerking van de verdere gedragsmaatregelen werken gedragswetenschappers
bij de Directie Duurzame Leefomgeving en Circulaire Economie samen met BIT gedragsteams
van IenW, RWS en EZK. Deze interne gedragswetenschappers staan dichtbij beleidsmakers
en het beleidsproces. Zij consulteren regelmatig externe gedragswetenschappers vanuit
universiteiten, hogescholen, het PBL, Milieu Centraal en onderzoeks- en adviesbureaus.
Vraag 134
Welke handelingsperspectieven bevorderen circulair gedrag?
Antwoord:
Er is een heel scala aan handelingsperspectieven dat circulair gedrag bevordert. Zoals
benoemd in de Gedragsstrategie Burgers en circulaire economie is het vooral belangrijk
om de sociale, economische en fysieke omgeving zo in te richten dat het circulaire
gedrag makkelijk, logisch en eerlijk is. Dit kan worden bewerkstelligd door bijvoorbeeld
retailers van nieuwe kleding te stimuleren ook tweedehands kleding aan te bieden.
Per doelgroep en product zullen andere handelingsperspectieven kansrijk zijn, afhankelijk
van motivatie, barrières en mogelijkheden. Door onderzoek brengt IenW in kaart welke
handelingsperspectieven kansrijk zijn (omdat veel mensen ertoe bereid zijn) én een
grote bijdrage hebben aan een circulaire economie. We werken dit per product en doelgroep
uit, zo wordt een start gemaakt met de Gedragsstrategie Burgers en circulaire economie.
De Monitor Duurzaam Leven van PBL en Milieu Centraal geeft richting op het huidige
(circulaire) gedrag van burgers en waar zij toe bereid zijn en op welke handelingsperspectieven
we als eerst moeten richten. De eerste versie van deze monitor komt uit in april 2023
en wordt door IenW gebruikt om de gedragsstrategie te optimaliseren.
Vraag 135
Wat doen we om bij alle economische opleidingen in het curriculum aandacht te besteden
aan hergebruik van grondstoffen en circulaire inkoop?
Antwoord:
Er is in 2021 in opdracht van Vereniging Hogescholen, VSNU, MBO Raad en het Ministerie
van IenW een onderzoek verricht naar de stand van zaken van duurzaamheid, energietransitie
en circulaire economie in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en het hoger onderwijs
(hbo en wo). Uit de resultaten blijkt dat er in het mbo, hbo en wo er een groeiende
aandacht is voor duurzaamheid, energietransitie en circulaire economie in het onderwijs.54 Het integraal benaderen van duurzaamheid in het onderwijs vindt echter niet op structurele
manier plaats.55
De inzichten en aanbevelingen van het onderzoek worden meegenomen binnen de activiteiten
van de interdepartementale werkgroep Duurzame School bestaande uit LNV, EZK, BZK,
OCW en IenW.
Vanuit het onderwijsveld komen duidelijke signalen dat er behoefte is aan ontzorging
en ondersteuning om duurzaamheid in brede zin en circulaire economie in het onderwijs
een passende plek te geven. Het kabinet wil deze behoefte faciliteren in nauwe afstemming
met scholen, sectorraden en partijen die het thema duurzaamheid bevorderen. De interdepartementale
werkgroep Duurzame School gaat daarom dit jaar aan de slag om een strategie tot en
met 2030 te ontwikkelen om te verkennen hoe kennis en vaardigheden voor duurzaamheid
in brede zin en circulaire economie vraaggestuurd een passende plek in het onderwijs
kunnen krijgen. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Er gebeurt al veel in verschillende onderwijsinstellingen om het programma van het
economie-onderwijs – binnen deze wettelijke kaders – inclusiever, duurzamer en toekomstbestendiger
te maken.
Binnen het interdepartementale en interbestuurlijke programma DuurzaamDoor onder regie
van het Ministerie van LNV en ondersteund door het Ministerie van IenW zitten diverse
onderwijsnetwerken die zich met duurzaamheid bezighouden. Deze zijn verenigd in de
Coöperatie Leren voor Morgen die in 2022 voor het eerst de «Week van het Economieonderwijs,
samen voor toekomstbestendig economieonderwijs» heeft georganiseerd. Tijdens deze
week hebben docenten en professionals uit het onderwijs uit het vo, mbo, hbo en wo
hun ideeën voor vernieuwing uitgewisseld over hoe het economieonderwijs toekomstbestendiger
kan worden.
Vraag 136
Hoe kan het proces van de beoordeling of iets «afval of grondstof» is, dat vaak jaren
in beslag neemt, versneld worden?
Antwoord:
De beoordeling of een materiaal een afvalstof is of niet ligt in eerste instantie
bij de aanvrager van de betreffende omgevingsvergunning. Wanneer de vergunningaanvrager
deze beoordeling op de juiste wijze kan onderbouwen, draagt dat bij aan een soepel
proces van vergunningverlening door de betreffende omgevingsdienst. Er is al ondersteuning
beschikbaar voor de beoordeling afval of niet. Zo is er onder andere een helpdesk
bij Rijkswaterstaat, is er uitgebreide schriftelijke uitleg over belangrijke begrippen
en organiseert Rijkswaterstaat informatiebijeenkomsten. We zijn ons echter bewust
dat er nog steeds onduidelijkheden bij bedrijven en bevoegd gezag zijn in de uitvoering
van de beoordeling. Daarom breiden we de huidige ondersteuning verder uit door het
meer inzetten van ministeriële regelingen en handreikingen voor specifieke materiaalstromen
en toepassingen. Tevens zal er een procedurebeschrijving komen die duidelijkheid verschaft
over de verschillende stappen, rollen en verantwoordelijkheden ten aanzien van de
beoordeling. Daarnaast werken we momenteel aan de oprichting van een kennisplatform
waar informatie, ervaringen en casuïstiek met betrekking tot de vraag of een materiaal
een afvalstof is of niet gedeeld kan worden en waar nodig kan er een advies over worden
uitgebracht. Dit om meer uniformiteit te krijgen in de oordelen en het proces in het
geval van meerdere bevoegde gezagen te versnellen.
Vraag 137
Hoe kan het proces van vergunningverlening bij het verwerken van materialen worden
versneld, gezien het feit dat het proces van het beoordelen of iets afval is of grondstof
vaak jaren in beslag neemt, waardoor de ontwikkeling en versnelling van terugwinning
van hoogwaardige grondstoffen uit afval en afvalwater worden bemoeilijkt?
Antwoord:
De beoordeling of een materiaal een afvalstof is of niet ligt in eerste instantie
bij de aanvrager van de betreffende omgevingsvergunning. Wanneer de vergunningaanvrager
deze beoordeling op de juiste wijze kan onderbouwen, draagt dat bij aan een soepel
proces van vergunningverlening door de betreffende omgevingsdienst. Er is al ondersteuning
beschikbaar voor bedrijven en bevoegd gezag voor de beoordeling afval of niet. We
breiden deze ondersteuning uit. Zie ook antwoord op vraag 136.
Vraag 138
Welke besluiten, regelingen en wetten moeten worden aangepast als gevolg van de maatregelen
uit het NPCE?
Antwoord:
Het is niet mogelijk hiervan een volledig overzicht te geven. Een flink aantal besluiten,
regelingen en wetten die moeten worden aangepast, staan benoemd in het NPCE. Ter illustratie
kan de Circulaire Economie-wet worden benoemd. Deze wijzigingswet zal, zoals nu voorzien,
worden ingepast in de bestaande Wet milieubeheer zodat de circulaire economie een
betere plek krijgt binnen ons nationale rechtssysteem. Tevens kan uit de verkenningen
naar nieuwe maatregelen blijken dat hiervoor op termijn ook aanpassing van wetgeving
nodig is.
Vraag 139
Ziet u mogelijkheden in de inrichting van een Transitieteam Waterketen, waarbinnen
gekeken wordt hoe de waterketen zoveel mogelijk gesloten kan worden?
Vraag 140
Is of wordt overwogen om een Transitieteam Waterketen in te richten waarbinnen gekeken
wordt hoe de waterketen zoveel mogelijk gesloten kan worden?
Antwoord:
De waterketen is van groot belang, en in het bijzonder het sluiten daarvan in en voor
de circulaire economie. Desondanks is een transitieteam Waterketen niet overwogen.
Het NPCE werkt immers langs de lijn van productgroepen. De waterketen loopt hier daarmee
door de transitieteams heen, en is overal een relevant dwarsdoorsnijdend thema.
Wel is overwogen om andere transitieteams op te richten, hiervoor worden in het NPCE
de zorg en mobiliteit als eerste te verkennen opties benoemd.
Vraag 141
Zal naast de generatietoets ook de zogenaamde SDG-toets, waarbij beleid, wet- en regelgeving
getoetst moeten worden op de impact op de SDG’s en ontwikkelingslanden, deel uitmaken
van de beleidscyclus?
Antwoord:
De toetsing op de Sustainable Development Goals (SDG’s) is opgenomen in het Beleidskompas
(voorheen Integraal Afwegingskader (IAK)) voor beleid, wet- of regelgeving, dat zal
worden toegepast op beleid en wetgeving die voortvloeit uit het NPCE. Voor een beleidsprogramma
als het NPCE is een toepassing van het Beleidskompas minder goed toepasbaar. Een aparte
SDG-toets is daarom ook niet voorzien.
Vraag 142
Welke CO2-reductie wordt voorzien met de uitvoering van de maatregelen voor een circulaire
economie?
Vraag 143
Welke aanvullende middelen zijn voor de CO2-reductie met de uitvoering van de maatregelen voor een circulaire economie nodig?
Vraag 144
Welke bijdrage verwacht u van de overheid bij de CO2-reductie met de uitvoering van de maatregelen van de samenleving en van het bedrijfsleven?
Antwoord:
In de aanbiedingsbrief bij het NPCE heb ik benadrukt dat meer inzet nodig is om de
circulaire doelen te halen. En dat we met circulair beleid een belangrijke bijdrage
kunnen leveren aan de klimaatdoelen. Het kabinet heeft eerder aangegeven een potentie
te zien van 2–4 Mton CO2-reductie door middel van (een set aan) circulaire maatregelen, zoals beschreven in
hoofdstuk 2.2.2. Deze maatregelen appelleren aan circulaire keuzes in houding en bedrijfsvoering,
bij zowel burgers, bedrijven, als de overheid zelf. Het gaat daarbij zowel om sectoroverstijgende
maatregelen, als gerichte inzet op circulaire ketens in de kunststofsector en de bouwsector.
Een voorbeeld van die laatste categorie is een maatregel waarin de rijksoverheid vanuit
haar voorbeeldrol circulaire en klimaatvriendelijke technieken uitvraagt bij de aanbesteding
van infrastructurele projecten.
Een nadere analyse van de mogelijke CO2-effecten van circulair beleid treft u aan in het onderzoek «CO2-reductie van circulaire maatregelen, Verkenning van mondiale en nationale emissiereducties
voor een ambitieus klimaatdoel voor de circulaire economie», dat CE Delft heeft uitgevoerd
en is meegestuurd naar uw Kamer met het NPCE.
Het IBO Klimaat adviseert aan het kabinet om een aantal circulaire maatregelen te
nemen, die in lijn liggen met de in het NPCE beschreven maatregelen, gelet op de benodigde
inzet op klimaat. In het kader van de Voorjaarsbesluitvorming beziet het kabinet momenteel
welke maatregelen in aanmerking komen voor financiering. Ook de maatvoering per maatregel
wordt daarbij bezien. Zie verder ook het antwoord op vraag 6.
Vraag 145
Welke concrete maatregelen worden er genomen om fossiele grondstoffen zo snel en zo
veel mogelijk te vervangen door hernieuwbare en circulaire grondstoffen en welke bijdrage
kan de industrie daarbij leveren?
Antwoord:
De vervanging of substitutie van fossiele grondstoffen door hernieuwbare en circulaire
grondstoffen staat beschreven in hoofdstuk 2.1.2 van het NPCE. Meer specifiek worden
maatregelen in hoofdstuk 3.4 beschreven. Deze hoofdstukken beschrijven vooral maatregelen
die het Rijk treft.
Om de benodigde versnelling mogelijk te maken gaan we met het NPCE in de hand in gesprek
met betrokken partijen bij de circulaire economie. We gaan afspraken maken met bedrijven,
werkgeversorganisaties, financiële- en kennisinstellingen, vakbonden, maatschappelijke
organisaties en medeoverheden over de bijdrage die zij kunnen leveren aan het realiseren
van de doelen. Veel partijen hebben in aanloop naar dit NPCE aangegeven een bijdrage
te willen leveren. De (chemische) industrie is hierin een belangrijke partij. Met
hen worden ook in het kader van het innovatiebeleid en de Kennis- en Innovatie Agenda
CE, intensief samengewerkt om stappen te zetten in vermindering en vervanging van
fossiele grondstoffen.
Vraag 146
Op welke wijze zullen biobased oplossingen worden opgeschaald en hoe zal er worden
gezorgd voor de beschikbaarheid van de brede waaier aan biobased grondstoffen die
nodig is om fossiele grondstoffen te vervangen?
Antwoord:
Omdat duurzame biogrondstoffen beperkt beschikbaar zijn, moeten deze zo hoogwaardig
mogelijk worden ingezet. De potentie van hoogwaardige toepassingen van duurzame biogrondstoffen
in de realisatie van de klimaatdoelen in 2030 en 2050 is groot, door de langdurige
vastlegging van koolstof in materialen. In sectoren zoals de bouw, chemie en grond-,
weg- en waterbouw, past de inzet van biogrondstoffen in het eindbeeld van een klimaatneutrale
en circulaire economie.
Zoals uitgebreider toegelicht in de Kamerbrief van 23 december 2022 werkt het Kabinet
aan het normeren en stimuleren van circulair bouwen, waar biobased bouwen onderdeel
van is.56 In deze brief staat ook dat geconstateerd is dat de toepassing van biobased grondstoffen
een extra impuls nodig heeft, aanvullend op de prikkel van de scherpere en bredere
milieuprestatie-eis. In de Klimaatbrief van de Minister voor Klimaat en Energie die
op Prinsjesdag aan uw Kamer is aangeboden, is een maatregel opgenomen voor de opschaling
van de toepassing van biobased grondstoffen, die momenteel wordt uitgewerkt.
Ten aanzien van de toepassing van duurzame biogrondstoffen in chemie zetten we in
op een verplicht percentage hernieuwbare (waaronder biobased) grondstoffen. Doel hiervan
is dat we meer en betere herbruikbare grondstoffen gebruiken. We starten met textiel
(via de ESPR), verpakkingen (via de verpakkingenverordening), en elektrische apparaten
(via de Ecodesign-richtlijn). Voor de verhoging van het percentage hernieuwbare grondstoffen
wordt in 2023 onderzocht wat een ambitieus maar realistisch percentage is.
In de Kamerbrief Beleidsinzet biogrondstoffen van 22 april 2022 is aangegeven dat
het kabinet kansen ziet om de beschikbaarheid van biogrondstoffen uit Nederland te
vergroten, in samenhang met het stimuleren van nieuwe verdienmodellen zoals biobased
bouwmaterialen, carbon credits en stikstofbinding.57 De Routekaart Nationale Biogrondstoffen wordt uitgewerkt om de gesignaleerde stromen
beschikbaar te maken binnen de kaders die aan de transitie van de landbouw meegegeven
worden. Tegelijkertijd is het potentieel van biogrondstoffen in Nederland te beperkt
om in 2030 en 2050 aan de Nederlandse vraag te voldoen. Naast het vergroten van de
beschikbaarheid van biogrondstoffen in Nederland is het importeren van biogrondstoffen
dan ook noodzakelijk.
Vraag 147
Wat is de onderbouwing van de maatregel «verkenning verplicht aandeel niet-fossiele
koolstof»?
Antwoord:
Substitutie van grondstoffen is een van de strategieën voor circulariteit. Het vervangen
van fossiele grondstoffen in chemicaliën en plastics door secundaire grondstoffen
en duurzame biogrondstoffen kan een aanzienlijke bijdrage leveren aan het tegengaan
van klimaatverandering, omdat dit emissies voorkomt bij zowel oliewinning als afvalverbranding.
In het kader van het IBO «Scherpe doelen, scherpe keuzes» is het instellen van een
nationale norm voor een verplicht aandeel gerecyclede en biogebaseerde plastics verkend
waaruit blijkt dat het verplichten van een aandeel niet-fossiele koolstof in Nederland
kan leiden tot CO2-reductie.58
Vraag 148
Op welke termijn verwacht u te kunnen komen tot een duidelijke visie op hoe de circulaire
economie eruitziet in 2050? Welke vormen van industrie en bedrijvigheid horen daarbij?
Wat zijn de doelen voor 2030 en 2050? Welke heldere strategie is nodig om deze doelen
te realiseren en wat is er nodig om daartoe te komen?
Antwoord:
Met het NPCE heeft het kabinet een belangrijke stap hierin gezet. Zo heeft het kabinet
in hoofdstuk 1 «Nederland circulair in 2050!» mede door gebruik te maken van de inzichten
van externe deskundigen zijn beleidsvisie gegeven op een circulaire economie in 2050.
In de beleidsvisie is vanuit verschillende thema’s, zoals gedrag en economie, zo concreet
als dat op dit moment kan aangegeven hoe de circulaire economie eruit kan zien in
2050. Ook is beschreven welke doelen daarbij worden nagestreefd voor 2050; namelijk
een circulaire economie waarbij de effecten van het grondstoffengebruik terug zijn
gebracht binnen de planetaire grenzen. En is het raamwerk aangegeven voor een set
aan doelen voor 2030. Vervolgens staat aangegeven, onderbouwd vanuit de transitiewetenschap,
welke strategie er nodig is om de transitie naar een circulaire economie te kunnen
realiseren. En wat dat aan inzet van verschillende beleidsinstrumenten vraagt, afhankelijk
van de fase waarin de transitie en de circulaire oplossingen zich bevinden. Voor de
toekomstige industrie en bedrijvigheid in een circulaire economie betekent dit dat
grondstofstromen en productieketens gesloten moeten zijn. En dat eventuele emissies
naar water, bodem en lucht niet het Nederlands aandeel van de planetaire grenzen overschrijdt,
mede om zo de EU-doelstelling voor zero pollution in 2050 te kunnen realiseren.
Wat zeker is, is dat gaandeweg de tijd de visie en de strategie verder aangescherpt
en geconcretiseerd gaan worden. Hierbij zal vanuit het NPCE ook aansluiting worden
gezocht bij andere visies vanuit de rijksoverheid en breder. Denk bijvoorbeeld aan
de EZK-visie op de economie die ingaat op de vraag hoe de toekomstige economie van
Nederland eruit moet komen te zien. De verdere aanscherping van het NPCE zal plaatsvinden
op basis van realisatie en actuele inzichten tijdens de tweejaarlijkse actualisatiemomenten.
Voor de overkoepelende nationale doelen wordt in 2023 en 2024 een verder traject doorlopen
om tot concrete invulling te komen. Besluitvorming hierover is voorzien in 2024.
Vraag 149
Wat is het verschil tussen de inzet op een grondstofheffing op het niet-energetisch
gebruik van primaire fossiele grondstoffen en de inzet op het belasten van de productie
van plastic uit fossiele grondstoffen en in hoeverre overlappen deze elkaar?
Antwoord:
Bij het laten vervallen van de vrijstellingen (energiebelasting en accijnzen) voor
het niet-energetische gebruik van fossiele grondstoffen zouden de thans geldende tarieven
voor het energetische gebruik ook van toepassing worden op het non-energetische deel
van het gebruik. Bij het belasten van specifiek de productie van plastic uit fossiele
grondstoffen wordt een nieuwe belasting met een eigen tarief geïntroduceerd.
Vraag 150
Op welke manier worden de effecten van de bijmengplicht voor groen gas en de bijmengplicht
voor biobrandstoffen meegenomen in het onderzoek naar de beschikbaarheid van duurzame
biogrondstoffen?
Antwoord:
In het toekomstige energiesysteem waarin fossielvrije energiedragers en koolstofhoudende
grondstoffen het uitgangspunt zijn, neemt het belang van zuinig omspringen met duurzame
bronnen van koolstof toe. Daarom is er in het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE)
nadrukkelijk aandacht voor de «koolstofketen» waarin interacties tussen inzet van
biogrondstoffen voor energetische toepassingen en grondstoftoepassingen benadrukt
worden. De toepassing van biogrondstoffen voor groen gas en biobrandstoffen loopt
hier in mee.
Vraag 151
Wordt de terugwinning van fosfaat, cellulose en andere grondstoffen uit afvalwater
en zuiveringsslib meegenomen in de Routekaart Nationale Biogrondstoffen en de uitwerking
ervan? Zo ja, hoe?
Antwoord:
Terugwinning van fosfaat, cellulose en andere grondstoffen uit afvalwater wordt in
de Routekaart Nationale Biogrondstoffen expliciet benoemd als onderdeel van de regionale
reststromen. Daar wordt beschreven dat betere benutting van het zuiveringsslib mogelijk
is door (onder andere) meer grondstoffen terug te winnen middels het concept «Energie-
en Grondstoffenfabriek».
Vraag 152
Wat betekent het alleen nog opstellen van ministeriële regelingen en handreikingen
die duidelijk maken of een materiaal een afvalstof is of niet voor hoogwaardigerecyclinginitiatieven
concreet? Welke definitie van hoogwaardige recycling wordt hierbij gehanteerd? Wat
zijn de verwachte effecten van deze maatregel?
Antwoord:
We willen de circulaire economie stimuleren. Er wordt op dit moment nog veel laagwaardig
gerecycled. Daarom zetten we het instrumentarium van het Rijk nog meer in om te zorgen
dat er hoogwaardig wordt gerecycled, door het opstellen van ministeriële regelingen
en handreikingen. Hoogwaardige recycling is recycling waarbij kwaliteitsproducten
op de markt gebracht worden die zelf ook weer hoogwaardig verwerkt en toegepast kunnen
worden. Het materiaal wordt dan grotendeels behouden voor de keten.
Door ministeriële regelingen en handreikingen wordt er duidelijkheid geschept over
de beoordeling afval of niet, zoals de vereisten voor het behalen van de einde-afvalstatus,
en de toepassing van afvalwet- en regelgeving. Zo wordt het voor het bedrijfsleven,
omgevingsdiensten en bevoegde gezagen duidelijk onder welke condities bepaalde toepassingen
mogelijk zijn.
Vraag 153
Welke concrete beleidsinstrumenten worden onderzocht voor het waarderen van de reductie
van ketenemissies (scope 3) en op welke termijn kunnen concrete maatregelen worden
verwacht?
Antwoord:
Het kabinet onderzoekt hoe ketenemissies mee kunnen worden genomen in bestaande instrumenten
en kijkt naar nieuwe concrete beleidsinstrumenten die sturen op het grondstoffengebruik
en daarmee op de reductie van ketenemissies. Er wordt hiervoor gekeken naar het treffen
van maatregelen die bijdragen aan het verminderen van de wereldwijde broeikasgasvoetafdruk
van Nederland, waarbij ketensamenwerking voor verduurzaming zo veel mogelijk internationaal
aangepakt wordt, zoals ook aanbevolen in het IBO «Scherpe doelen, scherpe keuzes».59 Hierbij wordt gericht ingezet op het instrumentarium voor het bevorderen van de productie
en de toepassing van secundaire grondstoffen en duurzame biogrondstoffen in de koolstofketen.
Een verplicht aandeel niet-fossiele koolstof is verkend voor plastics in datzelfde
IBO.60
Vraag 155
Welk percentage van de huidige vraag naar bouwmaterialen kan momenteel worden gehaald
uit beschikbaar en schoon sloopafval? Hoe zal dit percentage zich naar verwachting
in de komende jaren ontwikkelen?
Antwoord:
Er zijn hiervoor op dit moment nog geen cijfers beschikbaar. De Minister voor Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening heeft onlangs een verkennend onderzoek uit laten voeren naar
de mogelijkheden voor circulair slopen.61 De conclusie daaruit is dat circulair slopen met hergebruik al wel incidenteel plaatsvindt.
Daarnaast wordt geconcludeerd dat een omvattend overzicht over de hoeveelheden herbruikbaar
en hoogwaardig hergebruikt bouw- en sloopafval ontbreekt. De Staatssecretaris van
IenW heeft recent onderzoek laten uitvoeren naar sorteren van gemengd bouw- en sloopafval
waaruit blijkt dat hier nog veel (technische) verbetering mogelijk is.62 Momenteel wordt vervolgonderzoek gedaan naar hoe de aanbevelingen uit dit rapport
het beste geïmplementeerd kunnen worden.
Vraag 156
Welke concrete maatregelen zullen er worden genomen voor het stimuleren van biobased
bouwmaterialen en welke rol ziet u daarbij voor zowel vrijblijvende streefdoelen als
voor mogelijke verplichtingen?
Antwoord:
De toepassing van biobased bouwmaterialen wordt op verschillende manieren gestimuleerd:
– Allereerst wordt de mogelijkheid onderzocht om (naast de huidige milieuprestatie gebouwen)
een nieuwe eis op te nemen voor de CO2-emissie van het materiaalgebruik in gebouwen. Dit vormt een stimulans voor biobased
materialen, omdat deze doorgaans een lage CO2-impact hebben.
– Daarnaast lopen er buyer groups om de vraag naar biobased bouwmaterialen te vergroten en is er via de regeling milieu-investeringsaftrek
(MIA) een fiscale stimulans voor bouwen met een lage milieu-impact.
– Ook zijn er vanuit het Rijk programma’s opgezet om met maatschappelijke partners te
werken aan de versnelde toepassing van bouwmateriaal met een lage milieu-impact (Lenteakkoord
2.0, City Deal Circulair en Conceptueel Bouwen, Building Balance).
– Er is € 1,6 miljoen subsidie verleend aan de stichting Nationale Milieudatabase (bovenop
de reguliere financiële bijdrage van BZK en IenW aan de stichting) om meer productkaarten
te maken voor bouwproducten die nu zijn ondervertegenwoordigd in de Nationale Milieudatabase,
waaronder voor biobased materialen. Hierdoor wordt hun lagere milieu-impact directer
zichtbaar, wat een stimulans zijn voor de toepassing van biobased materialen in de
bouw.
– Onlangs is € 100 miljoen (waarvan € 40 miljoen voorwaardelijk) toegekend aan het Groeifondsvoorstel
Toekomstbestendige Leefomgeving. Met een deel van deze middelen zal de ontwikkeling
van biobased ketens en de certificering van biobased producten worden gestimuleerd.
– Verder is er aandacht voor biobased bouwen in het Nationaal Programma Circulaire Economie.
Hierin staan maatregelen beschreven om de komende jaren zuiniger om te gaan met grondstoffen.
– Met het Duurzaamheidskader Biogrondstoffen wordt het hoogwaardig en duurzaam gebruik
van biogrondstoffen gestimuleerd.
Tot slot kunnen opdrachtgevers in aanbestedingen (private relatie) uitvragen met hogere
ambitie, waaronder bijvoorbeeld een grenswaarde voor milieuprestatie van een bouwwerk
of een minimum aandeel van bijvoorbeeld hernieuwbare bouwmaterialen, zoals biobased
materialen. De rijksoverheid en Rijksopdrachtgevers als het Rijksvastgoedbedrijf en
Rijkswaterstaat spelen hierin een rol. Zij streven hierbij naar uniformering in hun
uitvragen om de markt een duidelijk perspectief te bieden.
Vraag 157
Is er voor het meten van en sturen op verbeteringen op zowel klimaat-, milieu en gezondheidsprestaties
overwogen om gebruik te maken van levenscyclusanalyses en «multiple life cycle»-analyses,
die in de industrie, het bedrijfsleven en de wetenschap al veelvuldig worden gebruikt?
Antwoord:
Levenscyclusanalyses zijn al ingezet binnen de circulaire maakindustrie. In het mede
door EZK ondersteunde onderzoek «De impact van smart en circulair» is dit instrument
ingezet om voor een groot aantal concrete innovaties de integrale milieuprestaties
vast te stellen. Een hanteerbare vorm van het instrument is op basis van dit werk
beschikbaar gemaakt voor het bedrijfsleven via de milieu-impact tool (self-assessment tool). Deze wordt via de website van de circulaire maakindustrie aangeboden. Daarnaast
zijn levenscyclusanalyses en «multiple levenscyclus» analyses gebruikt binnen de circulaire
maakindustrie om de doelen in het hoofdstuk circulaire maakindustrie in het NPCE voor
de verschillende productgroepen op te stellen. Verder is één van de belangrijke acties
in het hoofdstuk kapitaalgoederen om een stelsel van milieuprestatie-afspraken te
ontwikkelen, geïnspireerd op de Milieu Kosten Indicator/Milieu Prestatie Gebouwen.
Vraag 158
Kunt u het voorstel voor een circulaire-economiewet nader duiden? Welke onderdelen
zouden in deze wet terecht moeten komen?
Antwoord:
Het voornemen is om de transitie naar een circulaire economie te faciliteren door
een wijziging van de bestaande Wet milieubeheer. Binnen een circulaire economie wordt
zuiniger en doelmatiger omgegaan met grondstoffen zodat het gebruik van natuurlijke
hulpbronnen en de milieudruk die daardoor ontstaat tijdens productie, gebruik en de
afvalfase zo veel mogelijk verminderd. Het is hiervoor noodzakelijk juridisch meer
samenhang aan te brengen in bepalingen over stoffen, producten en afvalstoffen. Verder
zal de juridische aanpassing moeten voorzien in voor de transitie naar een circulaire
economie noodzakelijke juridische grondslagen voor het stellen van regels en inzetten
van instrumenten. In de kabinetsreactie op de ICER van PBL onderkent het kabinet de
noodzaak voor het meer verplichtend maken van instrumenten. Passende wet- en regelgeving
is daarbij van belang. Naast het bieden van de juridische basis voor het wettelijk
vastgelegde instrumentarium, is er ook aandacht voor het beter inpassen van nieuwe
EU-regelgeving door nauwer aan te sluiten op de begrippen en methodieken uit het EU-recht.
Na de zomer hoop ik u nader te kunnen informeren over de voorziene inhoud van de CE-wet.
Vraag 159
Wordt de terugwinning van fosfaat, cellulose en andere grondstoffen uit afvalwater
en zuiveringsslib meegenomen in het CMP? Zo ja, hoe?
Antwoord:
Het terugwinning van stoffen zoals fosfaat uit waterzuiveringsslib dat vrijkomt bij
zuivering van afvalwater is op dit moment al één van de toegestane minimale verwerkingsstandaarden
in het LAP3. Met de komst van het CMP worden de verschillende afvalstromen en hun
minimale verwerkingsstandaarden tegen het licht gehouden. Waar mogelijk worden ze
aangepast of wordt aangegeven welke toekomstige ontwikkelingen gewenst zijn.
Vraag 160
Waarom worden klimaatmiddelen primair ingezet voor circulaire maatregelen op scope
1-gebied? In hoeverre past dit bij het streven naar een circulaire economie waarbij
juist productieketens, en dus ook ketenemissies, en een integrale en internationale
aanpak centraal staan? In hoeverre en in welke mate zullen klimaatmiddelen ook worden
ingezet voor het reduceren van scope 2- en scope 3-emissies?
Antwoord:
De klimaatmiddelen worden ingezet ten gunste van het behalen van de nationale klimaatdoelen
die zich focussen op de uitstoot binnen de territoriale grenzen van Nederland. Circulaire
maatregelen dragen bij aan het behalen van de nationale klimaatdoelen aangezien zij
aanzienlijk effect kunnen hebben in de (delen van) waardeketens die binnen de territoriale
grenzen vallen. Daarnaast kan de transitie naar een circulaire economie leiden tot
een forse afname van de emissies op diverse plekken in vaak internationaal vertakte
ketens, dus ook buiten Nederland. Dit blijkt ook uit de analyse van de klimaatpotentie
van circulaire maatregelen, zoals onderzocht in de studie «CO2-reductie van circulaire maatregelen» door CE Delft, die is meegestuurd naar uw Kamer
met het NPCE. De klimaatmiddelen die worden ingezet voor circulaire maatregelen zullen
dus zowel binnen Nederland als in het buitenland tot reductie kunnen leiden, waarbij
de exacte verdeling niet op voorhand bekend is.
Onlangs heeft uw Kamer het kabinet verzocht om bij de besluitvorming over en binnen
de kaders van het Klimaatfonds een regeling uit te werken om circulaire koplopers
te ondersteunen en zo de transitie naar een circulaire economie te versnellen.63 In het kader van de Voorjaarsbesluitvorming beziet het kabinet momenteel welke circulaire
maatregelen in aanmerking komen voor financiering uit het Klimaatfonds, dat als doel
heeft het faciliteren van maatregelen om de mondiale stijging van temperatuur en de
verandering van het klimaat te beperken.
Vraag 161
Wat is de invloed van circulair inkoopbeleid door de overheid zelf op het gebied van
gerecyclede vezels als grondstof in nieuwe garens en kleding op het creëren van een
markt hiervoor?
Antwoord:
De overheid kan via haar inkoop zeker een positieve invloed uitoefenen op de marktontwikkeling
van gerecyclede textiele vezels in nieuwe garens en textiel.
In het Beleidsprogramma Circulair Textiel64 staat over de voorbeeldrol van het Rijk: «Het Rijk heeft een voorbeeldrol, ook als
het gaat om circulair inkopen. Het Rijk heeft zichzelf tot doel gesteld om vanaf 2022
bedrijfskleding in te kopen met minimaal 10 procent post-consumer recycled content.
Vanaf 2025 wordt deze ambitie verhoogd naar 25 procent.»
In 2021 heeft de buyer group textiel (ondersteund door Rijkswaterstaat en Pianoo)
bestaande uit ProRail en de gemeenten Aalsmeer, Amstelveen, Leeuwarden en Rotterdam
een marktvisie voor kleding van buitengewoon opsporingsambtenaren opgesteld. Daarin
staat dat het de ambitie is dat boa-kleding (alle items afzonderlijk) voor minimaal
uit 10 procent gerecycled content (van textiele oorsprong) bestaat. Andere overheden
kunnen zich hierbij aansluiten.
Vraag 162
Welke rol kunnen duidelijke transportwetgeving en scherpe handhaving waarin onderscheid
wordt gemaakt tussen textielafval en tweedehandstextielproducten, spelen teneinde
het exporteren van ongesorteerd textiel tegen te gaan naar landen die niet lid zijn
van de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD)?
Antwoord: De Europese verordening overbrenging afvalstoffen (EVOA) geeft het kader
waarbij onderscheid gemaakt kan worden tussen textielafval en tweedehands textielproducten.
Deze Verordening schrijft namelijk voor dat de exporteur bewijsstukken moet kunnen
verstrekken dat de overgebrachte stoffen of voorwerpen geen afvalstof zijn. Dit kan
aan de hand van onder meer de herkomst en de bestemming van die stoffen of voorwerpen
en bewijs van de functionaliteit. Ook dienen de stoffen of voorwerpen adequaat verpakt
en opgeslagen te zijn. Voor textiel betekent dit onder meer dat van het ingezamelde
textiel een sortering dient te hebben ondergaan om een fractie herdraagbaar, niet-draagbare
textiel en restfractie te creëren. Indien sprake is van herdraagbaar textiel dan kan
het vrij worden vervoerd. Indien er ook niet-herdraagbaar textiel bij zit dient het
als afval te worden aangemerkt. Dan zijn de regels van de EVOA van toepassing. Afhankelijk
van het land van bestemming kan een verbod gelden, een kennisgeving met toestemming
of alleen een begeleidend document inclusief contract noodzakelijk zijn. De inspectiedienst
ILT ziet hier in samenwerking met de douane op toe. Jaarlijks controleert de douane
voor mijn dienst ongeveer 4.000 (mogelijke) afvaltransporten, waaronder textiel(afval).
Indien sprake is van een mogelijke overtreding schakelt de douane de ILT in om indien
nodig handhavend op te treden.
Vraag 163
Is er in de EU ondanks tientallen beleidsinitiatieven echt geen beleid om de circulariteitsstrategieën
refuse en rethink te realiseren?
Vraag 164
Volgt u de EU doordat beleid op de circulariteitsstrategieën refuse en rethink ook
voor Nederland ontbreekt?
Antwoord:
Refuse and rethink maken wel degelijk onderdeel uit van het NPCE. In het NPCE is op pagina 16 en in
figuur 4 op pagina 17 aangegeven hoe de strategieën van de R-ladder zich verhouden
tot de vier knoppen voor circulariteit. Daaruit blijkt dat refuse en rethink onderdeel uitmaken van de knop «Vermindering van grondstoffengebruik» met als toelichting
minder (primaire) grondstoffen gebruiken door af te zien van producten, deze te delen
of ze efficiënter te maken. Ook op EU-niveau zijn er initiatieven in lijn met deze
strategieën, zoals de verpakkingenverordening die een reductie van de hoeveelheid
verpakkingen beoogt of de aanpak van wegwerpplastics waarbij bepaalde wegwerpproducten
verboden zijn.
Wel wordt erkend dat refuse en rethink de lastigste strategieën zijn. Deze vragen immers het meest rigoureus om verandering
en passen slecht in een vrije markteconomie waarin het consumenten vrij staat te kiezen
voor het al dan niet aanschaffen van producten die voldoen aan eventueel gestelde
duurzaamheidseisen, en de aantallen waarin ze dit willen doen. Het aankomende jaar
wordt vanuit de gedragsstrategie een eerste verkenning uitgevoerd op het gebied van
minder consumeren gericht op de burger.
Vraag 165
Worden ten aanzien van de doelgroep burgers uit de Gedragsstrategie Burgers en circulaire
economie en het NPCE, namelijk laaggeletterden, anderstaligen en (bewust of onbewust)
informatiemijdende burgers inderdaad niet beschouwd in het NPCE?
Antwoord:
Door niet te kiezen voor een route via de weg bewustwording/informatie maar door er op in te
zetten om de fysieke, sociale en economische omgeving zo in te richten dat circulair
gedrag makkelijk, logisch en eerlijk wordt, nemen we juist alle burgers mee – ook
laaggeletterden, anderstaligen en informatiemijdende burgers. We willen ervoor zorgen
dat de circulaire keuze de meest aantrekkelijke is, bijvoorbeeld doordat laten repareren
makkelijk en snel is en goedkoper dan een nieuw apparaat. Informeren speelt ook een
rol in de transitie, maar is niet de primaire route. In alle gevallen wil IenW erop
toezien dat anderstaligen en laaggeletterden mee kunnen komen.
Vraag 166
Welke rol kan het verlagen van btw op tweedehandskleding in het kader van «reuse»
spelen om de lokale markt voor tweedehandskleding verder te stimuleren?
Antwoord:
De btw valt onder de beleidsverantwoordelijkheid van mijn collega, de Staatssecretaris
van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst. Hij heeft uw Kamer op 3 juni 2022
bij brief laten weten dat bij de toepassing van verlaagde tarieven het Europeesrechtelijke
beginsel van fiscale neutraliteit moet worden gerespecteerd.65 Goederen of diensten die vanuit het oogpunt van de modale consument soortgelijk zijn,
moeten voor de btw ook gelijk worden behandeld. Dat kan aan de orde zijn bij een bijzondere
btw-behandeling van duurzame, biologische, circulaire of tweedehandse varianten van
hetzelfde product. Een ander btw-tarief voor tweedehands kleding is dus niet mogelijk.
Vraag 167
Wordt verwacht dat circulaire inkoop voor infrastructurele doeleinden het tempo van
het achterstallige onderhoud gaat belemmeren, terwijl snelheid hier geboden is? Hoe
gaat dit vandaag de dag?
Antwoord:
Nee. De herkomst van het materiaal is niet bepalend voor het tempo van onderhoud.
Vraag 168
Wordt er rekening gehouden met het risico dat de compensatie van producenten wordt
doorberekend aan ofwel het personeel, ofwel aan de consument? Hoe wordt hier verder
vorm aan gegeven?
Antwoord:
Of en op welke wijze bedrijven eventuele compensatie gebruiken voor investeringen
in hun personeel of juist in het verlagen van de consumentenprijs is niet aan de overheid.
Vraag 169
In hoeverre is biobased bouwen opgewassen tegen bijvoorbeeld slijtage door blootstelling
aan de elementen van de natuur, zoals zon, hitte, windstoten enzovoort? Gaan biobased
gebouwen net zo lang mee als gebouwen die vandaag de dag of in het verleden gebouwd
zijn?
Antwoord:
Biobased gebouwen kunnen net zo lang meegaan als traditionele gebouwen. Onderzoek
van onder meer het Nederlandse NIBE heeft bijvoorbeeld aangetoond dat houtbouw dezelfde
levensduur heeft als de traditionele bouw. Ook de meeste biocomposieten hebben, bij
een gelijk onderhoudsniveau, dezelfde levensduur als fossiele en minerale composieten.
Daarbij is het goed mogelijk om biobased gebouwen neer te zetten die over de gehele
levensduur in goede staat blijven. Net als bij traditionele bouw is het belangrijk
om biobased gebouwen deugdelijk te ontwerpen en te construeren, bijvoorbeeld als het
gaat om afvoeren en tegenhouden van vocht.
Vraag 170
Waarom wordt er gekozen voor verplichten in plaats van belonen?
Antwoord:
Aan het begin van een transitie zijn het vooral koplopers die worden gestimuleerd
om te experimenteren; in een volgende fase moeten systeemveranderingen worden doorgevoerd
en moeten het peloton en achterblijvers worden gemotiveerd of verplicht om mee te
doen. De huidige voortgang in de transitie naar een circulaire economie vergt dat
we ons, naast het actief blijven werken met koplopers, ook meer gaan richten op het
peloton. Om onze ambitie te verwezenlijken zijn hiervoor meer richtinggevende en dwingende
maatregelen nodig. We kiezen dus niet voor verplichten in plaats van stimuleren, maar
zetten in op een mix van beprijzende, normerende en stimulerende maatregelen.
Vraag 171
Is er voor tweedehandskleding voldoende vraag om als retailer aan te voldoen voordat
het verplicht wordt om meer tweedehandskleding aan te bieden met het risico dat het
te weinig verkocht wordt?
Antwoord:
Zoals in het NPCE genoemd, zal worden verkend of en hoe (op EU- of nationaal niveau)
retailers verplicht kunnen worden een steeds groter aandeel tweedehands producten
aan te bieden. In deze verkenning zal worden onderzocht wat nodig is voor een eventuele
verplichting en welke maatregelen bij kunnen dragen aan het vergroten van het aanbod.
De duurzame keuze moet voor de consument de meest logische, makkelijke en eerlijke
keuze worden. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor retailers. Bij kleding
lijkt de vraag naar tweedehands toe te nemen en is er sprake van een groeiende markt.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T.C. (Tjeerd) de Groot, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
G.B. Koerselman, adjunct-griffier
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.