Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. nieuwe bekostigingssystematiek lwoo en pro (Kamerstuk 31497-443)
31 497 Passend onderwijs
Nr. 447
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 3 april 2023
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs over de
brief van 18 november 2022 inzake nieuwe bekostigingssystematiek lwoo en pro (Kamerstuk
31 497, nr. 443) en over de brief van 10 juni 2022 inzake rapporten van KBA3 Nijmegen over «Bekostiging
van het praktijkonderwijs» en van het CBS over «Richting een nieuw verdeelmodel voor
leerwegondersteunend onderwijs (lwoo)» (Kamerstuk 31 497, nr. 437).
De vragen en opmerkingen zijn op 17 januari 2023 aan de Minister voor Primair en Voortgezet
Onderwijs voorgelegd. Bij brief van 30 maart 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
De adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
3
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
3
• Inbreng van de leden van de SP-fractie
4
• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
4
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
5
II
Reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
6
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de
Minister1, het rapport van KBA-Nijmegen over «Bekostiging van het praktijkonderwijs» en het
rapport van CBS over «Richting een nieuw verdeelmodel voor leerwegondersteunend onderwijs
(lwoo)» en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de huidige peildatum voor de budgetten
voor lwoo en het praktijkonderwijs inmiddels meer dan tien jaar geleden is en lezen
dat de invoering van het nieuwe systeem nog meer dan twee jaar op zich laat wachten,
waarna een overgangsregeling van vijf jaar in werking treedt. De leden ontvangen signalen
dat er scholen zijn die door grote veranderingen in de leerlingenpopulatie inmiddels
een ontoereikend budget hebben voor ondersteuning. Is inzichtelijk hoe groot dit probleem
is? Komt de nieuwe bekostigingssystematiek voor deze scholen op tijd? Op welke manier
wordt in de tussentijd maatwerk geboden voor deze scholen, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de herverdeeleffecten van de nieuwe bekostigingssystematiek
vrij groot zijn. In hoeverre komt dat door de nieuwe verdeelsleutel, en in hoeverre
doordat er op dit moment met een oude verdeelsleutel uit 2012 wordt gewerkt? Met andere
woorden, zouden de herverdeeleffecten minder groot zijn als de huidige verdeelsleutel
opnieuw vastgesteld zou worden met recente data, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister voor het pro toewerkt naar rechtstreekse
financiering, conform het coalitieakkoord en op basis van adviezen van KBA-Nijmegen.
De leden onderschrijven deze wijziging en vragen of inzichtelijk is hoe groot de verschillen
in het toelatingsbeleid tussen samenwerkingsverbanden zijn.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister 23% van het landelijke lwoo-budget
wil verdelen op basis van het aantal vmbo2-leerlingen in leerjaar 3 en 4 in het samenwerkingsverband en 77% op basis van de
nieuwe indicator van het CBS. Hoe is de Minister tot deze verhouding gekomen? Is er
ook onderzoek gedaan naar andere verhoudingen, zo vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van monitoring van het aantal
leerlingen in het praktijkonderwijs en de invloed van rechtstreekse bekostiging daarop.
De leden willen weten op welke momenten de Kamer hierover geïnformeerd gaat worden.
En wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de overgangsregeling, zo vragen zij.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Kamerstukken ten behoeve van
dit schriftelijk overleg. Zij hebben hier nog enkele vragen en opmerkingen over.
De leden van de D66-fractie zijn positief dat de Minister de bekostigingssystematieken
van het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en praktijkonderwijs (pro) bereid is
aan te passen zodat deze beter passen bij de vragen en behoeftes van het lwoo en pro.
Mede naar aanleiding van het sluiten van het coalitieakkoord, waarin is afgesproken
om het praktijkonderwijs een volwaardige schoolsoort te laten zijn met rechtstreekse
financiering. Zij complimenteren de Minister dat hij deze afspraak nu tot uitvoering
gaat brengen.
De leden van de D66-fractie hebben zorgen vernomen in het onderwijsveld met betrekking
tot de nieuwe regeling voor het lwoo en de gevolgen daarvan voor krimpregio’s. Zij
lezen dat de Minister deze zorgen tot zich heeft genomen en een krimptoets gaat uitvoeren
om te kijken of de nieuwe bekostigingssystematiek ook daadwerkelijk negatief uitpakt
voor krimpregio’s zoals wordt gevreesd. Kan de Minister de uitkomsten van dit onderzoek
met de Kamer delen voor het wetsvoorstel naar de Kamer wordt gestuurd, zo vragen zij.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief rapporten van KBA-Nijmegen
over «Bekostiging van het praktijkonderwijs» en van het CBS over «Richting een nieuw
verdeelmodel voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo)». Zij onderschrijven het belang
om te kijken naar vernieuwing van de bekostigingssystematiek voor het leerweg ondersteund
onderwijs (lwoo) en het praktijkonderwijs (pro). De voorgenoemde leden willen eerst
een beter zicht op de consequenties voor krimpregio’s zoals Groningen, Friesland,
Drenthe en de Achterhoek voordat ze de voorgestelde herverdelingssystematiek kunnen
beoordelen. Zij vinden het daarom te laat als dit pas uitgebreid aan bod komt in de
toelichting op het wetsvoorstel. Zij hebben ook nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is dat de krimpmotie van de leden
Westerveld en Van der Hul3, die reeds in 2018 is ingediend, niet al is uitgevoerd voorafgaand aan het informeren
van de Kamer over een nieuw bekostigingssystematiek. Is de Minister bereid om deze
krimpcheck eerder naar de Kamer te sturen dan het wetsvoorstel? Kan hij aangeven welke
onderbouwing en data er gebruikt zijn bij de krimpcheck die reeds is uitgevoerd en
de uitgebreidere toelichting die nog volgt, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Minister gaat voorkomen dat het aanbieden
van onderwijs aan kwetsbare doelgroepen (lwoo) niet door een ondergrens zakt, zodat
er voor jongeren in heel Nederland voldoende onderwijs en ondersteuning aangeboden
kan worden en het niet uitmaakt waar je opgroeit.
De leden van de CDA-fractie vragen welke varianten de afgelopen jaren zijn verkend
door de onderwijspartijen. Zat het nu voorgestelde voorstel hier ook bij, zo vragen
de leden.
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat de bekostiging straks jaarlijks
wordt vastgesteld. Zit er een vertraging in die uitbetaling, zoals bijvoorbeeld in
andere onderwijssectoren gebruikelijk dat er gewerkt wordt met T-1 of T-2, zo vragen
zij.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre bij het lwoo straks de situatie speelt
dat de leerling in het gebied van samenwerkingsverband X woont, maar in het gebied
van samenwerkingsverband Y naar school gaat.
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat de sociaalemotionele problematiek
van jongeren per regio precies hetzelfde is. Waar wordt dat op gebaseerd, zo vragen
zij.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brieven over de nieuwe bekostigingssystematiek
lwoo en pro. Zij hebben daar nog een enkele vraag over.
Nieuwe indicator voor lwoo
De leden van de SP-fractie vragen de Minister of er met de invoering van de nieuwe
indicator ook geen sprake meer is van de mogelijkheid tot opting out, omdat dit middel
was bedoeld als tussenfase tot er een nieuwe wet zou komen. Kan de Minister dit nader
toelichten?
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
brief. Zij waarderen het praktijkonderwijs als een vorm van regulier onderwijs die
de leerlingen die daarop zijn aangewezen, zo goed mogelijk voorbereidt op de maatschappij
en alle leerlingen een eigen ontwikkelplan laat volgen, waarbij leren, werken, redzaamheid,
burgerschap en vrije tijd belangrijke aspecten zijn. Daarom zijn zij ook gelukkig
met de passage in het huidige coalitieakkoord die stelt dat het praktijkonderwijs
een volwaardige onderwijssoort is en er daarvoor een rechtstreekse financiering komt.
De leden van de PvdA-fractie verbazen zich over de passage in de onderhavige brief
waarin wordt gemeld dat alsnog maximering van het landelijke budget voor praktijkonderwijs
kan worden overwogen als landelijke cijfers en de brede praktijk van toelating tot
het praktijkonderwijs daar aanleiding toe geven. Kunnen de leden erop vertrouwen dat
zoiets dan nimmer wordt beklonken met alleen een overlegje tussen de ministeries van
OCW en Financiën, maar zo’n maatregel het praktijkonderwijs slechts opgelegd zal krijgen
in overleg met de Kamer? Hoe wordt de Kamer te zijner tijd betrokken bij de evaluatie,
zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Kamer in december het gewijzigde amendement
heeft aangenomen (Handelingen II 2022/23, nr. 33, item 22) van de leden De Hoop en Westerveld over de instandhouding van de preventieve netwerken
pro/vso4 in 2023.5 Deze netwerken leveren een preventieve, maar meestal onzichtbare bijdrage bij het
voorkómen van jeugdwerkloosheid in Nederland. Kan de Minister toelichten hoe de instandhouding
van de preventieve netwerken pro/vso in 2023 straks een vervolg gaat krijgen bij de
rechtstreekse financiering van het praktijkonderwijs, zo vragen zij.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse de brief gelezen over de nieuwe
bekostigingssystematiek lwoo en pro. Zij hebben nog enkele vragen over de plannen
van de Minister.
Monitoring en evaluatie
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat alle wijzigingen de komende jaren worden
gemonitord en geëvalueerd. Hierin zal ook de ontwikkeling van de instroom en verblijfsduur
van leerlingen in het pro worden meegenomen. Dit omdat zowel uit de bijgevoegde beslisnota’s
als het rapport van het KBA-Nijmegen blijkt dat het Ministerie van OCW zorgen heeft
dat dit nieuwe model kan leiden tot een mogelijk perverse prikkel en daardoor de groei
van de instroom in het praktijkonderwijs.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen echter in het rapport van het KBA-Nijmegen
dat de onderzoekers niet verwachten dat de instroom in het praktijkonderwijs snel
of sterk zal toenemen. Dit onderbouwen de onderzoekers met verschillende argumenten.
De voornoemde leden vragen waar deze zorg en angst van het ministerie op gebaseerd
is. Kan de Minister deze zorg onderbouwen met feiten of cijfers? En kan hij tevens
uitleggen waarom ze hier een andere verwachting over hebben dan de onderzoekers van
het KBA-Nijmegen?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de onderzoekers van het KBA-Nijmegen
met name vanwege de zorgen vanuit het Ministerie van OCW de aanbeveling doen om de
instroom de komende jaren te monitoren en als de cijfers daartoe aanleiding geven
alsnog maximering van het landelijk budget voor pro te overwegen. Aangezien de onderzoekers
eerder stelden geen verhoging van de instroom te verwachten, vinden de voornoemde
leden het bijzonder dat deze vergaande optie van maximering toch wordt geopperd. De
Minister noemt deze optie ook in de Kamerbrief. Kan de Minister uitleggen waarom hij
de optie van maximering heeft opgenomen in de Kamerbrief? Is hij het met voornoemde
leden eens dat een dergelijk groot besluit op basis van inhoudelijke redenen genomen
moet worden en niet op basis van financiële argumenten? Klopt dat het bij geen enkele
andere onderwijsvorm in het funderend onderwijs maximering van het budget op dergelijke
manier is geregeld? Hoe ziet de Minister dit in het licht van zijn streven voor meer
passend onderwijs, waarin elke leerling het onderwijs krijgt dat bij hem of haar past?
Deze ambitie voor passend onderwijs gaat toch niet samen met het maximeren van het
landelijk budget voor pro? En ook niet met de uitspraak uit het regeerakkoord dat
praktijkonderwijs een volwaardige onderwijssoort is? Graag ontvangen deze leden een
reflectie.
De leden van de GroenLinks-fractie zouden graag zien dat de Kamer betrokken blijft
bij de evaluatie en zich kan uitspreken over maximering mocht dat in de toekomst toch
overwogen worden. Kan de Minister dit toezeggen, zo vragen zij.
Financiële gevolgen
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat er een krimpcheck wordt uitgevoerd op
de nieuwe bekostigingssystematiek, volgend uit de motie van de leden Westerveld en
Van den Hul. De voornoemde leden zijn positief dat deze krimpcheck wordt uitgevoerd,
maar zijn benieuwd welke data en onderbouwing wordt gebruikt voor deze krimpcheck.
Is het mogelijk deze gegevens met de Kamer te delen? Zo niet, waarom niet, zo vragen
zij.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het mogelijk is om bij de voorbereiding
van wetgeving mee te nemen hoe de gevolgen van de indicator op een structurele manier
verdisconteerd kunnen worden, zodat regio’s bij het aanbieden van ondersteuning aan
kwetsbare doelgroepen (lwoo) niet door een ondergrens zakken. Is de Minister bekend
met het onderzoek dat schoolbesturen, samenwerkingsverbanden en provincies in Noord-Nederland
zelf uitvoeren om tot structurele oplossingen te komen om onderwijsondersteuning in
stand te houden in heel Nederland? Is hij bereid dit onderzoek mee te nemen in de
besluitvorming, zo vragen zij.
II Reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
Ik dank de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor
hun inbreng en de gestelde vragen. Hieronder ga ik per inbreng van de verschillende
fracties in op de vragen. Op een enkel punt is in de reacties op bijna gelijkluidende
vragen van de leden van de verschillende fracties verwezen naar de beantwoording van
soortgelijke vragen.
Antwoord op de vragen van de leden van de VVD
De leden van de VVD ontvangen signalen dat scholen, vanwege de huidige peildatum en
veranderingen in leerlingenpopulatie, een ontoereikend budget ontvangen en vragen
of het inzichtelijk is hoe groot dit probleem is en op welke wijze er in de tussentijd
maatwerk geboden kan worden voor deze scholen.
Het klopt dat de huidige bekostigingssystematiek voor lwoo nog uitgaat van een oude
teldatum en geen rekening houdt met de actuele situatie van samenwerkingsverbanden.
Dat is precies ook de aanleiding geweest om tot een beter passende systematiek te
komen. Dat neemt echter niet weg dat samenwerkingsverbanden en scholen er in beginsel
zelf zorg voor moeten dragen dat de inkomsten en uitgaven meerjarig in balans zijn.
Dat is conform de gekozen budgetteringssystematiek van passend onderwijs.
Als een leerling een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) krijgt voor het praktijkonderwijs
(pro) of een aanwijzing voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) – die ook bij de
Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is geregistreerd – krijgt de school de aanvullende
bekostiging voor ondersteuning die landelijk is vastgesteld voor deze leerlingen.
Dit wordt direct door DUO betaald uit het budget dat samenwerkingsverbanden krijgen.
Voor samenwerkingsverbanden die hebben gekozen voor opting out, bepalen en betalen
de samenwerkingsverbanden dit zelf.6 DUO-cijfers laten zien dat er geen samenwerkingsverbanden zijn die meer tlv’s of
aanwijzingen hebben gegeven dan waarvoor ze budget voor lichte ondersteuning7 krijgen. Het ondersteuningsbudget dat niet naar pro of lwoo gaat, zetten samenwerkingsverbanden
in om op andere manieren ondersteuning te bieden aan leerlingen, bijvoorbeeld bij
andere reguliere vo-schoolsoorten. De ruimte die samenwerkingsverbanden hebben bij
het budget voor zware ondersteuning kan hiervoor ook ingezet worden. Bij sommige samenwerkingsverbanden
kan het resterende ondersteuningsbudget beperkt zijn en kan dat betekenen dat scholen
in sommige gevallen mee moeten betalen aan de kosten die horen bij het aanbod van
passend onderwijs dat binnen het samenwerkingsverband is afgesproken. Als er zich
uitzonderlijke omstandigheden bij individuele samenwerkingsverbanden voordoen waardoor
dit niet meer lukt, ben ik altijd bereid om hierover in gesprek te gaan.
Daarnaast vraagt de VVD-fractie of de herverdeeleffecten minder groot zouden zijn
als de huidige verdeelsleutel opnieuw vastgesteld zou worden met recente data.
De huidige verdeelsleutel is gebaseerd op het aandeel pro- en lwoo-leerlingen op 1 oktober
2012. De meest recente peildatum waarmee de verdeelsleutel herijkt kan worden is 1 oktober
2015. Dit komt omdat het vanaf 2016 niet meer (landelijk) inzichtelijk is hoeveel
lwoo-leerlingen er bij elk samenwerkingsverband zijn. Dit is vanwege de mogelijkheid
tot opting out. De herijking van de huidige verdeelsleutel met de data uit 2015 heeft
echter weinig effect op de omvang van de herverdeeleffecten. De onderstaande tabel
toont het verschil in de budgetten van samenwerkingsverbanden wanneer gerekend wordt
met de nieuwe (voorgestelde) verdeelsystematiek ten opzichte van de oude peildatum
van 2012 en een peildatum van 2015. Deze herverdeeleffecten zijn opgedeeld in verschillende
categorieën. Zo zijn er bijvoorbeeld bij beide peildata acht samenwerkingsverbanden
met een herverdeeleffect van groter dan 30%. Hieruit concludeer ik dat een verdeling
op basis van de meest recent mogelijke peildata vrijwel geen effect heeft op de omvang
van de herverdeeleffecten.
categorie herverdeeleffect
1-10-2012
1-10-2015
Verschil
groter dan 30%
8
8
0
tussen 20% en 30%
6
5
-1
tussen 10% en 20%
8
8
0
tussen 0% en 10%
17
14
-3
tussen -10% en 0%
8
11
3
tussen -20% en -10%
17
22
5
tussen -30% en -20%
10
5
-5
tussen -40% en -30%
1
2
1
75
75
Verder vragen de VVD-leden of het inzichtelijk te maken is hoe groot de verschillen
zijn in het toelatingsbeleid tussen samenwerkingsverbanden.
Dit is niet inzichtelijk. Er is een zekere «beleidsruimte» bij de toelatingscriteria
van praktijkonderwijs zodat in individuele gevallen maatwerk kan worden toegekend.
Zoals aangegeven in het onderzoek van KBA Nijmegen uit 2022 vult elk samenwerkingsverband
het toelatingsbeleid anders in: «Elk samenwerkingsverband kiest een eigen werkwijze
en legt eigen accenten. Het is daarom ook niet goed mogelijk om te spreken over dé
huidige procedure voor toelaatbaarheid.»8
Ook vragen de leden waarop de verhouding van het lwoo-budget van 23% en 77% is gebaseerd
en of er nog onderzoek naar andere verhoudingen is gedaan.
Zoals het CBS ook vermeldt in hun onderzoek uit 20229 is deze verhouding gebaseerd op onderzoek van KBA Nijmegen uit 2016. KBA Nijmegen
geeft aan dat er voor het lwoo twee doelgroepen bestaan: «Zo wordt in de criteria
feitelijk een onderscheid gemaakt tussen een lwoo doelgroep met een laag en met een
gemiddeld of hoger IQ. Er is sprake van twee niveaus, namelijk 75–90 en 91–120. Voor
het eerste niveau gelden aanvullend eisen wat betreft de leerachterstand, voor het
tweede niveau geldt daarop aanvullend dat er sprake moet zijn van sociaalemotionele
problematiek.»10Uit dit onderzoek blijkt ook dat 23% van de doelgroep lwoo krijgt vanwege sociaalemotionele
problematiek. In aanvullende communicatie heeft KBA Nijmegen aangegeven dat dit percentage
een gemiddelde is van vijf jaar. Dit is gebaseerd op meerdere jaren aan data van de
Regionale Verwijzingscommissies, die voor de komst van samenwerkingsverbanden passend
onderwijs bepaalden of een leerling toelaatbaar was tot het praktijkonderwijs. In
het hiervoor genoemde onderzoek is ook aangegeven dat het ontbreken van een onderbouwing
voor een gewogen verdeling als argument kan gelden om voor dit gedeelte van het budget
voor verevening11 te kiezen. De overige 77%, de doelgroep op basis van IQ in combinatie met een leervertraging,
is niet evenredig verdeeld. Omdat de 23% al voortkomt uit data uit het verleden, was
er geen reden om onderzoek te doen naar andere verhoudingen.
Ten slotte vragen de leden van de VVD op welke momenten de Tweede Kamer geïnformeerd
wordt over monitoring en de overgangsregeling. Zoals ik in mijn Kamerbrief over de
nieuwe systematieken heb aangegeven wordt het benodigde wetsvoorstel in 2024 bij u
ingediend, naar verwachting zal dit in het najaar van 2024 zijn. Zoals bij een wetswijziging
gebruikelijk is, zal ik uw Kamer na vijf jaar informeren over de evaluatie van de
wet. Zodra er uit de monitoring resultaten komen die kunnen leiden tot mogelijke wijzigingen,
zoals het maximeren van het landelijk budget, wordt uw Kamer daar tussentijds over
geïnformeerd. De overgangsregeling die ik de aankomende periode samen met de onderwijspartijen
uitwerk, maakt deel uit van de voorgenomen wetswijziging.
Antwoord op de vragen van de leden van D66
De leden van de D66-fractie vragen net als de leden van de CDA-fractie of de uitkomsten
van het krimpregio onderzoek gedeeld kunnen worden voor het wetsvoorstel naar de Kamer
wordt gestuurd. En of er aangegeven kan worden welke onderbouwing en data er gebruikt
zijn bij de krimpcheck.
De aankomende periode voer ik in voorbereiding op het voorgenomen wetsvoorstel de
krimpcheck uit. De uitkomsten, onderbouwing en de gevraagde gegevens zal ik met u
delen voor ik het wetsvoorstel bij uw Kamer indien. Ik zend deze informatie mee met
de publicatie van het concept-wetsvoorstel voor internetconsultatie. Naar verwachting
zal dit in het najaar van 2023 zijn. Op dat moment wil ik ook een model beschikbaar
stellen waarin elk samenwerkingsverband een indicatie kan zien van de effecten die
optreden bij de voorgestelde wijzigingen. Ik heb, zoals ik ook in mijn brief heb genoemd,
al wel een eerste analyse uitgevoerd naar de herverdeeleffecten voor krimp- en anticipeergebieden
(waar krimp verwacht wordt). Daaruit kwam naar voren dat de nieuwe systematiek niet
tot extra nadelige gevolgen leidt voor samenwerkingsverbanden specifiek in die gebieden.
Voor de berekening van de herverdeeleffecten heb ik de uitkomsten van het CBS gebruikt.
Voor de bepaling of een regio als een krimp- of anticipeergebied wordt aangemerkt
heb ik gebruik gemaakt van de indeling die te vinden is op de site van de rijksoverheid.12
Antwoord op de vragen van de leden van het CDA
De leden van het CDA vragen hoe voorkomen wordt dat lwoo door een ondergrens zakt,
zodat er voor jongeren in heel Nederland voldoende ondersteuning aangeboden kan worden.
Er zijn op dit moment geen signalen dat de middelen voor lwoo door een ondergrens
zakken. Met de nieuwe verdeling van de beschikbare middelen zorg ik er juist voor
dat deze nog beter terechtkomen op de plek waar ze daadwerkelijk nodig zijn.
Verder vragen de leden van de CDA welke varianten de afgelopen jaren zijn verkend
door de onderwijspartijen en of het voorgestelde voorstel hier ook bij zat.
De afgelopen jaren is samen met het veld gewerkt aan het vernieuwen van de bekostigingssystematiek
van het pro en lwoo met als doel deze toekomstbestendig te maken. In dit proces zijn
verschillende varianten onderzocht, waaronder ook rechtstreekse financiering van het
praktijkonderwijs en een indicator voor lwoo. Er is verder onder meer gekeken naar
de volgende vormen van bekostiging: het actualiseren van de huidige verdeling op basis
van 1-10-2019 op woonplaatsbeginsel, verdeling op basis van aantal pro- en vmbo-leerlingen
(bovenbouw van de basis- en kaderberoepsgerichte leerweg) en een indicator die de
behoefte aan lwoo en pro op individueel niveau meet. De voorgestelde oplossing in
de Kamerbrief bleek uiteindelijk de beste en ook op draagvlak te kunnen rekenen in
het veld.
Daarnaast vragen de leden van het CDA of het klopt dat de bekostiging straks jaarlijks
wordt vastgesteld en of er een vertraging zit in uitbetaling (met T-1 of T-2).
Dergelijke vraagstukken zal ik de komende periode verder uitwerken, in samenspraak
met CBS, DUO en het veld, en worden onderdeel van het wetsvoorstel.
Ook vragen de leden van het CDA in hoeverre bij het lwoo straks de situatie speelt
dat de leerling in het gebied van samenwerkingsverband X woont, maar in het gebied
van samenwerkingsverband Y naar school gaat.
Deze situatie kan uiteraard nog voorkomen, maar zal geen gevolgen hebben voor de bekostiging
van de leerling. Zodra de wet gewijzigd is krijgt een samenwerkingsverband namelijk
bekostiging op basis van de populatie die binnen het samenwerkingsverband naar school
gaat.
Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie of de sociaalemotionele problematiek
van jongeren per regio precies hetzelfde is en waar dat op wordt gebaseerd.
Het is niet zo dat alle sociaalemotionele problematiek gelijk is, niet per jongere
en ook niet per regio. Er is namelijk een brede definitie van sociaalemotionele problematiek.
Het kan gaan om een breed spectrum van problemen, variërend van persoonsgebonden kenmerken
(zoals een stoornis) tot omgevingskenmerken. Per individu zal het veelal gaan om complexe
stapeling van verschillende problematiek.13Zoals eerder aangegeven heeft KBA Nijmegen in 2016 geconcludeerd dat de behoefte aan
lwoo op basis van sociaalemotionele problematiek evenredig verdeeld is over de samenwerkingsverbanden.
Antwoord op de vraag van de leden van SP
De leden van de SP-fractie vragen of er met de invoering van de nieuwe indicator ook
geen sprake meer is van opting out.
Dit kan ik bevestigen, binnen het voorgenomen wetsvoorstel wordt zowel de nieuwe indicator
voor lwoo geregeld als het loslaten van de lwoo-criteria en indicering van lwoo. Met
opting out kunnen samenwerkingsverbanden momenteel afwijken van de regels voor de
vaste indicatiecriteria voor lwoo en de lwoo-licenties. Zodra de voorgenomen nieuwe
wet in gaat, is er dus geen mogelijkheid meer tot opting out, omdat de criteria en
indicatie voor lwoo niet langer zullen bestaan.
Antwoord op de vragen van de leden van de PvdA
De leden van PvdA-fractie vragen mij net als de leden van de GroenLinks-fractie of
zij erop kunnen vertrouwen dat een voornemen over maximering van het landelijk budget
altijd in overleg met de Tweede Kamer genomen wordt en hoe de Kamer te zijner tijd
betrokken wordt bij de evaluatie van de wetswijziging.
Ik kan u verzekeren dat de Tweede Kamer (net als de betrokkenen in het onderwijsveld)
altijd zal worden betrokkenen bij een eventuele maximering van het landelijke ondersteuningsbudget
voor pro. In het voorgenomen wetsvoorstel dat ik in 2024 naar uw Kamer stuur zal ik
vastleggen dat er na vijf jaar een evaluatie van de wetswijziging plaatsvindt. De
uitkomsten van de evaluatie worden met uw Kamer gedeeld. Mocht dit te zijner tijd
leiden tot wetswijzigingen, dan krijgt uw Kamer dit wederom voorgelegd.
Ten slotte vragen de leden van de PvdA-fractie of de preventieve netwerken pro/vso
een vervolg krijgen bij de rechtstreekse financiering van het praktijkonderwijs.
Via het gewijzigde amendement van de leden de Hoop en Westerveld zijn middelen voor
de preventieve netwerken pro/vso in 2023 in de begroting verwerkt. De preventieve
netwerken staan los van de rechtstreekse financiering van het praktijkonderwijs. Ik
informeer u nog voor de zomer nader over de financiering van de preventieve netwerken
pro/vso.
Antwoord op de vraag van de leden van GroenLinks
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de zorg dat de instroom in het praktijkonderwijs
zal toenemen kan worden uitgelegd. En hoe het kan dat de onderzoekers hier een andere
verwachting over hebben.
KBA Nijmegen verwacht naar aanleiding van hun onderzoek geen grote stijging van het
aantal leerlingen in het pro. Een toekomstige groei van de leerlingenaantallen is
met de nieuwe systematiek echter niet uit te sluiten. Ten eerste is er bij een systeem
waar deels openeinde financiering is en deels gebudgetteerde financiering altijd een
risico op gedragseffecten. In de nieuwe situatie hebben samenwerkingsverbanden nog
steeds invloed of een leerling in het lwoo of pro terechtkomt. Een belangrijk verschil
is echter dat samenwerkingsverbanden in de nieuwe situatie niet meer financieel verantwoordelijk
zijn voor de bekostiging van de pro-leerlingen. Hoewel ik vertrouw op de goede intenties
van de samenwerkingsverbanden, kan het voor hen financieel gezien lonen om een leerling
te adviseren om naar het pro te gaan, als er sprake is van een twijfelgeval. Het KBA-onderzoek
laat ook zien dat er gevallen bekend zijn waar financiële belangen in plaats van de
ondersteuningsbehoefte van de leerling bepalen of een leerling in het pro geplaatst
wordt.14 Als financiën een factor zijn in de huidige situatie, dan zou dit ook een factor
kunnen zijn in de nieuwe situatie wanneer het samenwerkingsverband níet meer betaalt
voor het pro. Dit gedragseffect was ook zichtbaar voor invoering van passend onderwijs
bij het speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs.15Ten tweede is er – wanneer we kijken naar het verleden – in de afgelopen jaren bij
het praktijkonderwijs sprake van groei geweest, zowel in absolute als in relatieve
zin. In 2012 waren er circa 27.400 pro-leerlingen (2,8% van het totaal aantal vo-leerlingen).
In 2021 waren dat er circa 29.500 (3,2% van het totaal aantal vo-leerlingen). Het
aantal pro-leerlingen is dus met 7,5% gegroeid, het aandeel pro-leerlingen is met
13,3% gegroeid. Zoals KBA Nijmegen adviseert, zal ik dan ook de ontwikkeling van de
instroom en verblijfsduur in het pro de komende jaren – zowel op landelijk als regionaal
niveau – nauwlettend blijven volgen. Ik ben daarnaast zoals in mijn Kamerbrief benoemd
ook voornemens om elk jaar te kijken of het aantal pro-leerlingen meer stijgt dan
nu verwacht wordt in de huidige referentieramingen. Mocht dat zo blijken, dan ga ik
hier met de betrokken partijen verder over in gesprek.
Daarnaast vragen de leden van GroenLinks waarom de optie van maximering van het landelijk
budget is opgenomen in de Kamerbrief. En daarnaast of een dergelijk besluit op inhoudelijke
gronden en niet op basis van financiële argumenten genomen dient te worden.
De nieuwe systematiek voor het pro is rechtstreekse financiering. Dit betekent dat
er bij het aanvullende (ondersteunings)deel van de bekostiging van het praktijkonderwijs
geen tussenkomst meer is van het samenwerkingsverband. Een eventuele stijging van
het aantal pro-leerlingen wordt bekostigd uit de basisbekostiging van alle reguliere
schoolsoorten in het vo (inclusief pro). Hier is bestuurlijke overeenstemming over
met alle betrokken onderwijspartijen. In deze nieuwe systematiek is het belangrijk
dat leerlingen toegang houden tot de plek binnen het onderwijs die het beste bij hen
past. Met de aangekondigde monitoring en evaluatie – die gebruikelijk is bij dit soort
beleidswijzigingen – wil ik hierop toezien. En ik ben zoals eerder benoemd voornemens
om jaarlijks een vinger aan de pols te houden. Hierbij vind ik het belangrijk dat
we kunnen ingrijpen wanneer blijkt dat er ongewenste prikkels in het systeem zitten.
Bijvoorbeeld wanneer blijkt dat leerlingen een advies voor pro krijgen vanwege financiële
belangen, in plaats van op basis van inhoudelijke gronden. In lijn met het advies
van KBA Nijmegen vind ik het daarom belangrijk dat wanneer de landelijke cijfers en
de brede praktijk van toelating tot het praktijkonderwijs daartoe aanleiding geven,
maximering van het landelijke budget voor pro alsnog overwogen kan worden.
Verder vragen de leden van de GroenLinks-fractie of het klopt dat bij geen enkele
andere onderwijsvorm in het funderend onderwijs maximering van het budget op dergelijke
manier is geregeld. Ook vragen de leden hoe dit past binnen het streven voor meer
passend onderwijs, waarin elke leerling het onderwijs krijgt dat bij hem of haar past.
En hoe dit samen gaat met het maximeren van het landelijk budget voor pro? En met
de uitspraak uit het Regeerakkoord dat praktijkonderwijs een volwaardige onderwijssoort
is?
Over het maximeren van het (ondersteunings)budget bij andere schoolsoorten in het
funderend onderwijs wil ik het volgende opmerken. Alle scholen ontvangen vanuit het
Rijk basisbekostiging. Als het aantal leerlingen op een school toeneemt, neemt deze
bekostiging vanuit het Rijk ook toe. Naast deze basisbekostiging betaalt het Rijk
ondersteuningsbekostiging aan samenwerkingsverbanden, zij verdelen het budget vervolgens
over de scholen. Alle ondersteuningsbudgetten zijn sinds de invoering van het passend
onderwijs bewust gemaximeerd en veranderen dus niet mee als er meer of minder leerlingen
met een extra ondersteuningsbehoefte zijn. Het onderscheid (waarbij alle scholen een
basisdeel ontvangen en bepaalde scholen een aanvullend deel) geldt niet alleen voor
praktijkonderwijs, maar voor alle schoolsoorten. Deze uitwerking van de directe bekostiging
van het praktijkonderwijs doet dan ook niets af aan de erkenning van de volwaardige
schoolsoort die het pro is en blijft, zoals benoemd in het huidige coalitieakkoord
(Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) en ook in de Wet voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020) verankerd. En zoals eerder
aangegeven kan uw Kamer zich over voorgenomen wijzigingen van het kabinet uitspreken,
zo ook wanneer eventueel maximering alsnog overwogen zou worden. Daarnaast ben ik,
zoals eerder aangeven, voornemens te voorzien in een evaluatiebepaling in het voorgenomen
wetsvoorstel, zodat de uitkomsten van de evaluatie van de voorgenomen wetswijziging
met de Kamer worden gedeeld.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat er een krimpcheck wordt uitgevoerd op
de nieuwe bekostigingssystematiek, volgend uit de motie van de leden Westerveld en
Van den Hul. De voornoemde leden zijn benieuwd welke data en onderbouwing wordt gebruikt
voor deze krimpcheck. Is het mogelijk deze gegevens met de Kamer te delen? Zo niet,
waarom niet, zo vragen zij.
Zoals ook aangegeven bij mijn beantwoording op een vergelijkbare vraag van de leden
van D66 en het CDA ben ik bereid om, voordat het wetsvoorstel bij uw Kamer wordt ingediend,
de krimpcheck, de onderbouwing en de gebruikte gegevens met u te delen. Ik zal dat
doen op het moment dat het concept-wetsvoorstel voor consultatie wordt gepubliceerd,
naar verwachting in het najaar van 2023.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het mogelijk is om bij de voorbereiding
van wetgeving mee te nemen hoe de gevolgen van de indicator op een structurele manier
verdisconteerd kunnen worden, zodat regio’s bij het aanbieden van ondersteuning aan
kwetsbare doelgroepen (lwoo) niet door een ondergrens zakken. Is de Minister bekend
met het onderzoek dat schoolbesturen, samenwerkingsverbanden en provincies in Noord-Nederland
zelf uitvoeren om tot structurele oplossingen te komen om onderwijsondersteuning in
stand te houden in heel Nederland? Is hij bereid dit onderzoek mee te nemen in de
besluitvorming, zo vragen zij.
Ik weet dat deze partijen bezig zijn met een onderzoek, maar ik ben daar niet bij
betrokken. Ik ken dus de onderzoeksopzet en de inhoud niet voldoende om op voorhand
toe te zeggen dit onderzoek te betrekken in de verdere besluitvorming, maar neem graag
contact op met de partijen om over het onderzoek in gesprek te gaan. Zoals ook aangegeven
bij mijn beantwoording van een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie
zijn er op dit moment geen signalen dat lwoo door een ondergrens zakt. Met de nieuwe
verdeling van de beschikbare middelen zorg ik ervoor dat deze nog beter terechtkomen
op de plek waar ze daadwerkelijk nodig zijn.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier