Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 225 Regels omtrent gegevensverwerking in de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten (Wet gegevensverwerking persoonsgerichte aanpak radicalisering en terroristische activiteiten)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 28 maart 2023
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor
Justitie en Veiligheid. De antwoorden op de vragen van de bij het verslag betrokken
fracties zijn in volgorde van het verslag beantwoord.
Inhoud
blz.
I.
ALGEMEEN
3
Vraag 1 (SP) – voorkomen gegevensdeling door te veel instanties
4
1.
Inleiding
5
Vraag 2 (VVD) – verhouding tot coalitieakkoord
5
Vraag 3 (CDA) – verhouding tot motie-Knops en BIJ-regeling
6
Vraag 4 (ChristenUnie) – verhouding tot anti-overheidsextremisme
7
Vraag 5 (ChristenUnie) – scheidslijn tussen activisme en extremisme
7
Vraag 6 (ChristenUnie) – begrip terroristische activiteiten
8
Vraag 7 (BIJ1) – emancipatoir radicaal gedrag
9
Vraag 8 (BIJ1) – islamitisch extremisme en rechts-extremisme
9
Vraag 9 (BIJ1) – rol raad voor de kinderbescherming
10
2.
Casusoverleggen: huidige werkwijze
11
Vraag 10 (D66) – huidige wettelijke grondslagen
11
Vraag 11 (GroenLinks) – invloed op huidige werkwijze
12
Vraag 12 (SGP) – meenemen in WGS
13
2.1
Doel en strekking van casusoverleggen
14
Vraag 13 (SP) – noodzaak wetsvoorstel in relatie tot staande praktijk
14
Vraag 14 (SP) – moment voorleggen wetsvoorstel
14
Vraag 15 (SGP) – geautomatiseerde gegevensanalyse
14
Vraag 16 (SGP) – rechtspersonen
14
Vraag 17 (SGP) – inwinnen nieuwe gegevens
15
Vraag 18 (Volt) – aantallen en typen casus
15
Vraag 19 (BIJ1) – rol kinderbescherming
16
2.2
De gemeentelijke regiefunctie bij casusoverleggen
16
Vraag 20 (VVD) – knelpunten bij inschatten veiligheidsrisico’s
16
Vraag 21 (SGP) – regisseur in een casusoverleg
17
Vraag 22 (Volt) – kennis, kunde en capaciteit
17
2.3
Deelnemende instanties aan casusoverleggen
18
Vraag 23 (CDA) – lijst van incidentele deelnemers
18
Vraag 24 (SGP) – gegevensdeling met satellietpartners
18
Vraag 25 (SGP) – deelname AIVD, NCTV, IND
19
Vraag 26 (Volt) – positie en rol weegploeg
19
3.
Voorgestelde oplossingen van knelpunten bij de verwerking van persoonsgegevens
20
Vraag 27 (GroenLinks) – reikwijdte huidige casusoverleggen
20
Vraag 28 (GroenLinks) – rechtmatigheidsadviescommissie
20
Vraag 29 (ChristenUnie) – monitoring radicalisering door gemeente
21
3.1
Het codificeren van de taak van de burgemeester m.b.t. het casusoverleg
22
Vraag 30 (ChristenUnie) – onderscheid procesregisseur en casusregisseur
22
Vraag 31 (SGP) – burgemeester of college van B&W
22
3.2
Duidelijke grondslag voor onderlinge verstrekking persoonsgegevens
23
Vraag 32 (SGP) – intra-gemeentelijke informatiedeling
23
Vraag 33 (SGP) – door college van B&W te verstrekken gegevens
23
Vraag 34 (Volt) – begrip terroristische activiteiten
24
3.3
Uitzondering op verwerkingsverbod bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens
van strafrechtelijke aard
24
Vraag 35 (GroenLinks) – beroepsgeheim
24
Vraag 36 (SGP) – meldingen
25
Vraag 37 (BIJ1) – gegevens waaruit ras of etnische afkomst blijken
25
3.4
Concordantietabel wetsvoorstel en modelconvenant
26
Vraag 38 (VVD) – wijzigingen ten opzichte van convenant
26
4.
Verhouding tot de Zorg- en Veiligheidshuizen
27
4.1
Wetsvoorstel exclusief van toepassing op radicaliseringscasus
27
Vraag 39 (CDA) – informatiedeling met Zorg- en Veiligheidshuis
27
4.2
Vergelijking waarborgen in dit wetsvoorstel met wetsvoorstel WGS
27
Vraag 40 (D66) – geautomatiseerde gegevensanalyse
27
Vraag 41 (SP) – maximale bewaartermijn
28
5.
Uitvoeringsgevolgen
28
Vraag 42 (ChristenUnie) – kleinere gemeenten en gemeenten zonder casusoverleg
28
6.
Consultatie
29
6.1
Verhouding tot convenant
29
Vraag 43 (SP) – informatierechten uit de AVG
29
6.2
Verhouding tot WGS
30
Vraag 44 (VVD) – stand van zaken WGS
30
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
30
Artikel 3. Deelnemers
30
Vraag 45 (VVD) – huidige positie NCTV in casusoverleggen
30
Vraag 46 (VVD) – deelname organisatie wegens specifieke expertise
31
Vraag 47 (VVD) – deelname DJI
31
Vraag 48 (SP) – huidige en toekomstige positie NCTV in casusoverleggen
31
Vraag 49 (SP) – gezamenlijke verantwoordelijkheid en incidentele deelnemers
32
Artikel 5. Weging voorafgaand aan casusoverleg
32
Vraag 50 (SP) – geen overeenstemming weegploeg
32
Vraag 51 (ChristenUnie) – geautomatiseerde gegevensanalyse
32
Artikel 22. Wetstechnische aanpassing Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden
33
Vraag 52 (VVD) – noodzaak wetstechnische aanpassing
33
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige
voorstel van wet dat tot doel heeft een beter juridisch kader te scheppen voor de
gegevensverwerking in de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische
activiteiten (hierna: het wetsvoorstel). Deze leden onderschrijven dat het in onze
democratische rechtsstaat van cruciaal belang is om degenen die onze democratische
rechtsstaat ondermijnen of omver willen werpen zo vroeg mogelijk in beeld te krijgen
en om te doen wat nodig is om alle vormen van terrorisme te bestrijden. Bij sommigen
bestaat nog steeds het beeld dat de dreiging van extremisten wel meevalt en dat om
die reden grote terughoudendheid moet worden betracht bij het verwerken van persoonsgegevens
van extremisten. Deze leden bestrijden dat beeld en brengen in herinnering dat de
regering in de Nationale Contraterrorisme strategie 2022 – 2026 schreef dat er enkele
honderden Nederlandse rechts-extremistische accelerationisten online in beeld zijn.
Ook uit het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) van april 2022 bleek dat het
de groep die de laatste twee jaar vanuit een radicale onderstroom daadwerkelijk is
overgaan tot fysieke intimiderende acties, bijvoorbeeld versus publieke figuren zoals
Ministers De Jonge en Kaag, circa 100 mensen omvat. Omdat het dreigingsniveau nog
altijd aanzienlijk is en er sprake is van islamitisch extremisme, links-extremisme,
rechts-extremisme en dierenrechtenextremisme is het van belang dat de mensen die Nederland
veilig houden alle benodigde juridische instrumenten hebben om hun werk goed en zorgvuldig
te kunnen doen. Deze leden benadrukken dat alleen door een goede samenwerking van
alle relevante partijen signalen van radicalisering vroegtijdig in kaart kunnen worden
gebracht en zodoende eventuele maatregelen kunnen worden besproken en vervolgens worden
getroffen om te voorkomen dat terroristische activiteiten worden ontplooid. De voornoemde
leden verwelkomen in dat licht de wettelijke grondslag verankering van de bestaande
gemeentelijke praktijk rondom casusoverleggen. Zij stellen nog enkele vragen aan de
regering over het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hechten grote waarde aan effectief preventie- en bestrijdingsbeleid
van radicalisering en terrorisme. Zij erkennen de belangrijke rol die de lokale casusoverleggen
radicalisering hierin hebben. Deze leden zien dan ook de noodzaak van een juridische
grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens binnen deze casusoverleggen. Zij
hebben wel nog enkele vragen over het tot stand komen van het wetsvoorstel en de verhouding
tot de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (WGS).
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden erkennen het grote belang van efficiënte en adequate informatie- en gegevensuitwisseling
op lokaal niveau om met een persoonsgerichte aanpak radicalisering en terroristische
activiteiten te voorkomen en te kunnen bestrijden. Deze leden danken de regering voor
het wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen en hebben hierover nog
enkele vragen en opmerkingen. In het algemeen ondersteunen deze leden de inzet van
een casusoverleg.
Vraag 1 (SP) – voorkomen gegevensdeling door te veel instanties
Daarbij achten zij van belang dat moet worden voorkomen dat er onnodig te veel gegevens
worden gedeeld door te veel (niet-relevante) instanties. Kan er in dat licht worden
aangegeven waarom het noodzakelijk is dat persoonsgegevens gedeeld worden met bijvoorbeeld
een kennisinstantie die weliswaar de deelnemers in het casusoverleg kan voorzien van
algemene kennis voor een specifieke casus maar waarom is het daarbij noodzakelijk
dat persoonsgegevens gedeeld worden?
In artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel is opgenomen dat de weegploeg (politie,
Openbaar Ministerie en burgemeester gezamenlijk) kan toestaan dat derden op incidentele
basis aan het casusoverleg deelnemen, indien zij over deskundigheid beschikken die
noodzakelijk is bij de aanpak van een specifieke casus en zij gelet op hun onderscheidene
wettelijke of publieke taken en bevoegdheden een rol kunnen spelen bij het opstellen,
uitvoeren of evalueren van het integrale plan van aanpak. Dit is alleen aan de orde
als de vaste deelnemers over onvoldoende expertise over de specifieke casus beschikken
om deze werkzaamheden uit te voeren. Zoals is genoemd in de artikelsgewijze toelichting,
kan het onder voornoemde condities ook gaan om deskundigen van een hogeschool of ander
kennisinstituut die met hun expertise bijdragen aan het plan van aanpak. Het gaat
dan om experts die vanwege hun specifieke expertise, gelet op hun publieke taak, een
rol kunnen vervullen bij het opstellen, uitvoeren of evalueren van het plan van aanpak.
Daaronder valt ook het analyseren van de problematiek. Hierbij valt te denken aan
een deskundige op het gebied van interventies ten aanzien van jeugdgroep-leden, of
een deskundige die duiding kan geven aan culturele aspecten die een rol kunnen spelen
in de problematiek. De deskundigheid moet noodzakelijk zijn ten aanzien van de analyse
van de problematiek en de totstandkoming van een effectief plan van aanpak. Op grond
van de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit van de AVG betekent dat dat
indien de advisering ook plaats kan vinden op basis van geanonimiseerde gegevens,
of via een bilateraal advies aan een van de deelnemers, voor deze minder ingrijpende
inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt gekozen. Bij de vraag
in hoeverre experts worden uitgenodigd, moet eerst worden gekeken of intern – bij
de deelnemers – voldoende expertise is om te raadplegen. Zo niet, dan kunnen dit ook
externe experts zijn. De derden krijgen uitsluitend toegang tot de persoonsgegevens
die in het casusoverleg worden verwerkt voor zover dat noodzakelijk is voor het doel
van het casusoverleg. Zij mogen die gegevens niet voor andere doeleinden gebruiken.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel waarmee, kort gezegd, de wettelijke basis wordt verstevigd voor de casusoverleggen
die op lokaal niveau plaatsvinden om radicalisering en terroristische activiteiten
te helpen voorkomen en bestrijden. Deze leden onderschrijven het grote belang van
informatiedeling tussen overheden om signalen van radicalisering en terrorisme adequaat,
proportioneel, effectief en gericht gevolg te geven. Tegelijkertijd moet volgens deze
leden gerealiseerd worden dat het hierbij gaat om gevoelige informatie waarvan de
juistheid ongetwijfeld niet altijd vaststaat. Dat vergt uiterste zorgvuldigheid. Daarnaast
is van belang dat duidelijk is wie gerechtigd is informatie te delen en tot slot moet
helder zijn dat het gaat om doelgerichte, concrete, relevante en op de persoon te
herleiden informatie en dus niet om het aanleggen van ongerichte verzamelingen aan
informatie waarin gezocht kan worden naar potentieel interessante gegevens. Deze leden
onderschrijven daarom het nut en de noodzaak van een specifieke wettelijke regeling
voor de casusoverleggen radicalisering.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Deze leden zien het belang van het casusoverleg radicalisering en een
goede wettelijke basis voor dit overleg. Zij hebben behoefte aan het stellen van enkele
vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden onderschrijven de noodzaak om tot een gedegen wettelijke grondslag te komen
voor de casusoverleggen die nu al plaatsvinden. Deze leden achten het van groot belang
dat de casusoverleggen radicalisering en terroristische activiteiten doorgang blijven
vinden op de wijze waarop zij reeds plaatsvinden en verwachten dat met dit wetsvoorstel
zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de bestaande praktijk. Deze leden noemen het
bestrijden van radicalisering en terrorisme cruciaal en dit uitgangspunt mag niet
onderhevig zijn aan beperkingen vanwege gevoelige gegevensdeling. Deze leden hebben
nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de Volt-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen. Daarnaast hebben deze
leden adviezen van verschillende partijen, onder andere van de Afdeling advisering
van de Raad van State (hierna: de Afdeling) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP),
gelezen. Naar aanleiding daarvan hebben zij nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
Het lid de van BIJ1-fractie heeft met ontzetting kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel is niet enkel geschreven vanuit een stigmatiserend en misplaatst
perspectief, maar zal ook aantoonbaar etnische profilering verslechteren.
1. Inleiding
Vraag 2 (VVD) – verhouding tot coalitieakkoord
De leden van de VVD-fractie constateren dat in het coalitieakkoord de volgende passage
is opgenomen: «We beschermen de samenleving tegen de dreiging van alle vormen van
radicalisering en haatzaaien, van jihadisme tot links- en rechts-extremisme. Ook moet
er meer aandacht zijn voor de ontwrichtende werking van anti-overheids- en antidemocratische
sentimenten en desinformatie. Door in te zetten op preventie, signalering, opsporing,
vervolging en stevig te straffen pakken we dit aan.»1 Deze leden vragen de regering of zij de mening deelt dat onderhavig wetsvoorstel
aansluit bij de tekst en strekking van deze passage van het coalitieakkoord.
Ik onderschrijf het standpunt dat het wetsvoorstel aansluit bij het coalitieakkoord.
De geciteerde passage gaat als volgt verder: «Dit vraagt om een weerbare samenleving,
aanwezigheid in kwetsbare wijken en een robuuste inlichtingen- en veiligheidsstructuur.»
De casusoverleggen ten behoeve van de aanpak van radicalisering en terroristische
activiteiten dragen hieraan bij. Ook in de Contraterrorisme Strategie 2022–2026 is
het belang van de lokale persoonsgerichte aanpak opnieuw benadrukt en wordt ook naar
het onderhavige wetsvoorstel verwezen. In deze Contraterrorisme Strategie wordt voor
de jaren 2022–2026 de inzet van alle betrokken ketenpartners – waaronder inlichtingen-
en veiligheidsdiensten, politie, opsporingsdiensten, de justitiële keten en gemeenten
– beschreven, teneinde terroristisch geweld te voorkomen. Om de nationale veiligheid
en de democratische rechtsorde te beschermen, heeft Nederland een duurzame, robuuste
en wendbare aanpak van terrorisme. Deze aanpak bestaat uit vele maatregelen, waar
het onderhavige wetsvoorstel er één van is.
Vraag 3 (CDA) – verhouding tot motie-Knops en BIJ-regeling
De leden van de CDA-fractie lezen dat sommige meldingen van strafbare feiten ook de
gemeente bereiken, naast het Openbaar Ministerie (OM) en de politie, en dat de gemeente
de ontvangen meldingen mag doorgeven aan deelnemers van het casusoverleg mits de weegploeg
de meldingen inhoudelijk heeft gewogen. Deze leden vragen op welke manier de aangenomen
motie van het lid Knops van 10 november 20222 over het uitbreiden van de BIJ-regeling met onder andere de categorie terroristische
misdrijven in dit wetsvoorstel kan worden betrokken of op welke wijze deze motie invloed
heeft op het wetsvoorstel.
Op grond van de regeling Bestuurlijke Informatie Justitiabelen (BIJ)3 worden aan burgemeesters justitiële gegevens verstrekt van natuurlijke personen die
onherroepelijk zijn veroordeeld voor ernstige gewelds- en zedendelicten. Deze regeling
stelt de burgemeester in staat om te beoordelen of er als gevolg van deze terugkeer
verstoringen van de openbare orde kunnen ontstaan. Burgemeesters kunnen met deze informatie
eventueel actie ondernemen om maatschappelijke onrust te voorkomen. De regeling heeft
dus (onder meer) betrekking op de komende datum van vrijlating van een gedetineerde
en de gevolgen voor de openbare orde die deze vrijlating mogelijk met zich brengt.
Of deze regeling uitgebreid dient te worden met onder meer melding van personen die
zijn veroordeeld voor terrorisme, stalking en brandstichting – waartoe de door de
leden aangehaalde motie van het lid Knops de regering verzoekt – wordt op dit moment
onderzocht. Uw Kamer kan in het tweede kwartaal van dit jaar een brief over de voortgang
van deze verkenning verwachten.
De in de memorie van toelichting genoemde meldingen van (mogelijke) strafbare feiten
waar de leden van de CDA-fractie op doelen, betreffen een andere situatie. Meldingen
van strafbare feiten behoren altijd bij de politie worden gedaan, maar in sommige
gevallen bereikt dergelijke informatie ook – onbedoeld – de gemeente. Het gebruik
van dergelijke informatie over vermeende strafbare feiten in een casusoverleg kan
nadelige gevolgen met zich brengen, bijvoorbeeld voor lopende strafrechtelijke onderzoeken.
Daarom zullen dergelijke meldingen altijd eerst door de weegploeg inhoudelijk worden
beoordeeld. Alleen na een positief oordeel van de weegploeg kan de ontvangen melding
worden doorgeven aan deelnemers van het casusoverleg. Deze informatie kan dan worden
betrokken bij het opstellen van een plan van aanpak met het oog op de persoonsgerichte
aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten.
Het doel van de BIJ-regeling, om de burgemeesters informatie te verstrekken over de
terugkeer in hun gemeente van onherroepelijk veroordeelde (ex-)gedetineerden die een
ernstig gewelds- of zedendelict hebben gepleegd, dient duidelijk te worden onderscheiden
van het doel van het onderhavige wetsvoorstel – het codificeren van de bestaande praktijk
van casusoverleggen, het wettelijk vastleggen van heldere grondslagen voor gegevensuitwisseling
door de partijen die deelnemen aan de casusoverleggen en het wettelijk verankeren
van de regierol van de burgemeester in het casusoverleg.4 De bij aangenomen motie voorgestelde uitbreiding van de BIJ-regeling zal derhalve
niet bij dit wetsvoorstel worden betrokken. Deze motie heeft evenmin invloed op het
onderhavige wetsvoorstel.
Vraag 4 (ChristenUnie) – verhouding tot anti-overheidsextremisme
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat verschillende uitingen van extremisme
bij naam worden genoemd bij de definitie van extremistische activiteiten. Deze leden
vragen of het gezien het meest recente DTN niet verstandig is ook expliciet anti-overheidsextremisme
op te nemen in de memorie van toelichting onder vormen van extremisme waaraan gedacht
kan worden.
In §1 van de memorie van toelichting worden enkele voorbeelden van extremisme genoemd,
maar deze opsomming is zeker niet uitputtend bedoeld. Ik wijs erop dat in de memorie
van toelichting ook is benoemd dat onder de definitie ook radicalisering rondom een
specifiek thema valt, mits is voldaan aan de overige vereisten uit de definitie van
radicalisering uit artikel 1. Hierbij kan inderdaad worden gedacht aan anti-overheidsextremisme.
Vraag 5 (ChristenUnie) – scheidslijn tussen activisme en extremisme
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de scheidslijn tussen activisme en extremisme
in de praktijk niet altijd eenduidig is, zeker wanneer activisme gepaard gaat met
lichte wetsovertredingen. Deze leden vragen de regering helderder te schetsen wanneer
sprake is van activisme met lichte overtredingen. Aan welk type overtreding mag worden
gedacht? Voor deze leden is dit ook aan de orde bij het proces dat uiteindelijk kan
leiden tot radicalisering. Hoe onderscheidt dit zich van activisme? Zij zien dat ook
de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) hier vragen over stelt. In vervolg hierop
vragen deze leden hoe ook voor het lokaal bestuur helder wordt gemaakt in welke situaties
een casusoverleg wel en in welke situaties een casusoverleg niet aan de orde kan zijn.
Uiteraard hebben de voornoemde leden begrip voor het feit dat hierin niet iedere situatie
kan worden voorzien. Deze leden kunnen zich voorstellen dat de regering samen met
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tot een handreiking komt met een aantal
voorbeelden waarin een casusoverleg wel en niet passend kan zijn. Is de regering hiertoe
bereid?
In §1 van de memorie van toelichting is aangegeven dat extremisme duidelijk moet worden
onderscheiden van activisme. Een belangrijk onderscheidend criterium tussen beide
begrippen is of sprake is van een ernstige overtreding van de wet of activiteiten
die de democratische rechtsstaat ondermijnen. Burgerlijke ongehoorzaamheid, zoals
het bewust laten arresteren voor lichte wetsovertredingen, wordt gerekend tot activisme.
Welke wetsovertredingen als licht kunnen worden aangemerkt, valt in algemene zin niet
vastomlijnd en uitputtend aan te geven. Als voorbeeld kan worden genoemd het niet
opvolgen van een ambtelijk bevel, bijvoorbeeld bij een (verboden) demonstratie waarbij
de politie personen vordert om zich te verwijderen maar waar geen gehoor aan wordt
gegeven. Ook het zich niet kunnen identificeren kan als licht vergrijp worden aangemerkt.
Dat de casusoverleggen niet in het leven zijn geroepen voor lichte wetsovertredingen,
laat onverlet dat die onverminderd strafbaar zijn. Uiteraard vallen (pogingen tot)
gewelddadigheden tegen personen of goederen niet onder de categorie «lichte overtredingen».
Radicalisering moet ook duidelijk worden onderscheiden van activisme, nu radicalisering
het proces is dat uiteindelijk kan leiden tot terroristische activiteiten of tot extremistische
activiteiten.
Of in een bepaalde casus een casusoverleg dient te worden geïnitieerd, kan worden
bepaald aan de hand van een aantal objectieve criteria. Deze criteria zijn vastgelegd
in artikel 5, derde lid, van het wetsvoorstel. De weegploeg, zijnde het voorbereidend
onderdeel van het casusoverleg en bestaande uit de politie, het Openbaar Ministerie
en de burgemeester van de gemeente van verblijf, analyseert aangeleverde signalen
van radicalisering en komt tot een eensluidende beoordeling of aanmelding van een
casus in overeenstemming is met het doel van het casusoverleg en of er voor een bepaalde
persoon een noodzaak bestaat tot bespreking in een casusoverleg. Die persoon moet
een (potentieel) gevaar vormen voor de veiligheid van zichzelf of de samenleving.
Door de weegploeg worden onder meer de volgende criteria gehanteerd: de mate waarin
betrokkene bereid is geweld toe te passen of te propageren, de mate waarin betrokkene
vasthoudt aan extremistische denkbeelden, zijn sociale relaties, de mate van identificatie
met een extremistische groep of ideologie, en zijn zelfredzaamheid.
Nu in de praktijk blijkt dat de weegploegen voldoende geëquipeerd zijn om per geval
een afgewogen beslissing te nemen, acht ik de door de leden voorgestelde handreiking
niet nodig.
Vraag 6 (ChristenUnie) – begrip terroristische activiteiten
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de regering geen opvolging heeft gegeven
aan het advies van de Afdeling om terroristische activiteiten in de wet te definiëren.
Deze leden vragen de regering wel een nadere duiding van het begrip. Voorts vragen
zij of het niet mogelijk is op wetsniveau tot een andere – wellicht ruimere – definitie
van terroristische activiteiten te komen dan enkel de strafrechtelijke invulling van
het begrip «terroristisch oogmerk».
Er is niet voor gekozen in het wetsvoorstel een definitie op te nemen van terroristische
activiteiten, maar om in de memorie van toelichting te volstaan met de mededeling
dat bij het begrip «terroristische activiteiten» moet worden gedacht aan (ondersteuning
van) activiteiten die worden verricht met een terroristisch oogmerk als bedoeld in
artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht.5 Overwogen is om dit als definitiebepaling op te nemen in het wetsvoorstel. Daarvoor
is niet gekozen, om aan te sluiten bij artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet
bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding: daarin wordt eveneens de term «terroristische
activiteiten» gebruikt, zonder wettelijke definitie. De Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State heeft geoordeeld dat de gebruikte termen gezien de aard van
de maatregel noodzakelijkerwijs open zijn, en dat nadere precisering niet goed mogelijk
is van het soort gedragingen dat valt onder de zinsnede «op grond van zijn gedragingen
in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning
daarvan». Hierdoor is een nadere invulling in het concrete geval onvermijdelijk, aldus
de Afdeling bestuursrechtspraak. De betreffende bepaling is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak
voor een burger voldoende precies geformuleerd. Daarbij is ook getoetst aan de rechtspraak
van het EHRM.6
Vraag 7 (BIJ1) – emancipatoir radicaal gedrag
Het lid van de BIJ1-fractie kijkt met trots terug op radicale helden binnen de Nederlandse
geschiedenis, van Tula, tot Henk Sneevliet, tot Hannie Schaft. Dit zijn Nederlanders
die hun leven hebben gegeven om emancipatie te verwezenlijken, om te vechten voor
grondrechten als gelijke behandeling en vrijheid van levensovertuiging. Het lid van
de BIJ1-fractie vraagt of de regering een onderscheid erkent tussen emancipatoir radicaal
gedrag en radicaal gedrag dat tot doel heeft om kwetsbare groepen te onderdrukken.
Zo ja, waarom blijkt dat niet uit dit wetsvoorstel waar alle radicale groeperingen
samen behandeld worden? Zou de regering willen overwegen een onderscheid te maken
tussen zogenaamde «extremisten» die bijvoorbeeld tegen racisme optreden en extremisten
die vanuit racistisch motief handelen?
Met de term «extremistische activiteiten» wordt in de definitie van radicalisering
gedoeld op activiteiten waarbij personen of groepen vanuit ideologisch motief bereid
zijn in ernstige mate de wet te overtreden of activiteiten te verrichten die de democratische
rechtsstaat ondermijnen. Zoals is toegelicht in §1 van de memorie van toelichting
gaat het bij de zinsnede «vanuit ideologisch motief» in de definitiebepaling van radicalisering
om extremistische ideologische overtuigingen of opvattingen, ongeacht de signatuur daarvan. Dit betekent dat het motief van de extremistische activiteiten niet bepalend is voor
de vraag of sprake is van radicalisering. De bereidheid tot (gewelddadige) wederrechtelijke
acties is doorslaggevend. Daaraan doet een eventueel nobel motief niet af. Het kabinet
wil tot slot benadrukken dat deze wederrechtelijkheid (het «in ernstige mate de wet
overtreden») ziet op overtreding van wetten die in onze democratische rechtsstaat
tot stand zijn gekomen, in tegenstelling tot de wetten die door de door het lid van
BIJ1 aangehaalde personen zijn overtreden.
Vraag 8 (BIJ1) – islamitisch extremisme en rechts-extremisme
Daarnaast merkt het lid van de BIJ1-fractie op dat in het wetsvoorstel de nadruk in
brede lijnen gericht is op het bestrijden van islamitisch extremisme. Herkent de regering
zich in deze observatie? Klopt het dat de regering momenteel jihadisme als prioriteit
stelt in de bestrijding van extremisme? Is de regering bekend met het recentelijk
gepubliceerde onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen waaruit blijkt dat rechts-extremisme
in het noorden van het land in hoog tempo toeneemt, terwijl jihadisme een beperkte
rol blijft spelen? Indien de regering erkent jihadisme prioriteit te geven, zou de
regering dan willen overwegen deze prioriteit te herzien?
De regering herkent zich niet in deze observatie van het lid van de BIJ1-fractie.
Het motief of de signatuur van de extremistische activiteiten is niet bepalend voor
de vraag of sprake is van radicalisering. In een casusoverleg worden personen besproken
die in verband kunnen worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten,
ongeacht hun ideologie.
De regering merkt hierbij wel op dat de Nederlandse jihadistische beweging de voornaamste
bron van terroristische dreiging voor ons land blijft.7 De regering is bekend met het door het lid genoemde onderzoek van de Rijksuniversiteit
Groningen. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de gemeente Groningen en gefinancierd
vanuit de versterkingsgelden van het Rijk ten behoeve van de lokale integrale aanpak
van radicalisering, extremisme en terrorisme. In het meest recente Dreigingsbeeld
Terrorisme Nederland wordt de geweldsdreiging vanuit het rechts-extremisme ook genoemd.
Deze dreiging van het klassieke rechts-extremistische gedachtegoed uit zich met name
in de ondermijning van de democratische rechtsorde en in de aantasting van de rechtsstaat
en de sociale cohesie in de samenleving.
Vraag 9 (BIJ1) – rol raad voor de kinderbescherming
In het wetsvoorstel wordt de mogelijkheid gecreëerd om de kinderbescherming een integraal
onderdeel te maken van casusoverleggen over radicalisering en terroristische activiteiten.
Het lid van de BIJ1-fractie wil graag opheldering van de regering over de rol die
de kinderbescherming zou spelen in deze casusoverleggen.
De weegploeg bepaalt welke partijen uitgenodigd worden voor het casusoverleg. Wanneer
in een casus minderjarigen betrokken zijn, kan de raad voor de kinderbescherming (RvdK)
worden uitgenodigd. Wanneer sprake is van een maatregel tot ondertoezichtstelling
(OTS) of een machtiging tot uithuisplaatsing (MUHP) – en er derhalve een «gecertificeerde
instelling» is betrokken – kan ook deze gecertificeerde instelling worden uitgenodigd
voor het casusoverleg.
Wanneer mogelijk extremistisch gedachtegoed een (potentiële) bedreiging vormt voor
de ontwikkeling van het kind, kan dit een reden zijn om een verzoek tot onderzoek
bij de RvdK te doen. Een dergelijk verzoek kan door de gemeente worden gedaan, maar
bijvoorbeeld ook door Veilig Thuis of een gecertificeerde instelling voor jeugdbescherming
en jeugdreclassering. De RvdK kan ook onder omstandigheden zelf een onderzoek starten.
Ieder kind heeft het recht om zich gezond en evenwichtig te ontwikkelen en uit te
groeien naar zelfstandigheid. Dat is vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake
de Rechten van het Kind. Als het kind daarbij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd,
is het de taak van de RvdK om de zaak in onderzoek te nemen en, indien nodig, bij
een kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel te vragen om de rechten van het
kind te waarborgen. Indien een ontwikkelingsbedreiging wordt vastgesteld door de RvdK,
dan onderzoekt de RvdK ook wat de ouder(s), zelfstandig of met hulp, kunnen bijdragen
aan het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging van hun kind(eren).
Anders dan het lid van de BIJ1-fractie lijkt te veronderstellen, regelt het onderhavige
wetsvoorstel niet de wijze waarop de RvdK haar wettelijke bevoegdheden kan inzetten
en in welke gevallen. Als sprake is van extremistisch gedachtegoed bij (één van) de
ouders kan de RvdK worden ingeschakeld, ter bescherming van het kind. Dat staat los
van de afweging door de weegploeg of in een specifiek geval een casusoverleg dient
te worden geïnitieerd en, zo ja, of de RvdK dient te worden uitgenodigd voor dat casusoverleg.
Ten slotte merkt het lid van BIJ1-fractie op dat de regering in dit wetsvoorstel de
intentie uit om informatieverstrekking omtrent etnische afkomst en ras mogelijk te
maken in casusoverleggen. Dit lid wijst de regering erop dat dit zonder twijfel zal
leiden tot etnische profilering en besluitvorming vanuit racistisch motief.
De regering neemt met klem afstand van de opmerking van het lid van de BIJ1-fractie
dat een casusoverleg zonder twijfel zal leiden tot etnische profilering en besluitvorming
vanuit racistisch motief. Bespreking van een persoon in een casusoverleg vindt plaats
op basis van specifiek bepaalde, objectieve, in het wetsvoorstel vastgelegde criteria
(artikel 5, derde lid). Of er noodzaak bestaat tot bespreking van een bepaalde casus
in het casusoverleg, wordt bepaald door het antwoord op de vraag of die persoon een
(potentieel) gevaar vormt voor de veiligheid van zichzelf of de samenleving en niet,
zoals het lid van de BIJ1-fractie stelt, op basis van etniciteit of ras. De ideologie
achter de radicalisering of terroristische activiteiten speelt daarbij geen rol, net
zo min als persoonskenmerken als ras, etniciteit of religie.
2. Casusoverleggen: huidige werkwijze
Vraag 10 (D66) – huidige wettelijke grondslagen
De leden van de D66-fractie constateren dat de lokale casusoverleggen in 2014 zijn
ontstaan en zijn voortgekomen uit het Actieprogramma integrale aanpak jihadisme van
de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Hoewel deze leden eerder al benadrukt
hebben het belang in te zien van de casusoverleggen, is het zeer zorgelijk dat er
blijkbaar acht jaar lang uitwisseling van persoonsgegevens heeft plaatsgevonden zonder
degelijke wettelijke grondslag. De regering stelt dat uitwisseling tot nu toe plaatsvond
op basis van grondslagen voor bilaterale gegevensverstrekking. Tegelijkertijd wordt
erkend dat het in de casusoverleggen niet gaat om bilaterale, maar om multilaterale
gegevensuitwisseling. Daar kunnen deze bestaande grondslagen dus geen basis voor vormen.
De Afdeling concludeert dan ook dat de casusoverleggen op dit moment plaatsvinden
zonder wettelijke grondslag.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering verklaart dat deze vorm van gegevensuitwisseling
zo lang heeft kunnen plaatsvinden zonder wettelijke grondslag. Welke mogelijke negatieve
gevolgen zou dit gehad kunnen hebben voor mensen over wie gegevens zijn uitgewisseld,
gegeven dat zonder wetgeving ook de waarborgen van wetgeving niet aanwezig waren?
Ziet de regering hier ook de gelijkenis met het ontbreken van de juridische basis
voor het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens door de NCTV in het kader van
haar analyserende en coördinerende taken? Kan de regering uitsluiten dat de overheid
op dit moment meer activiteiten uitvoert op het gebied van radicalisering en terrorismebestrijding
waar geen juridische basis voor is?
In de huidige situatie gebruiken de casusoverleggen grondslagen voor bilaterale gegevensverstrekking.
Zoals in artikel 6 van het modelconvenant8 nader is beschreven, zijn de huidige grondslagen, in samenhang gelezen met de in
artikel 2 van het modelconvenant genoemde taken van de deelnemers:
– voor het OM: artikel 39f, eerste lid, Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;
– voor de politie: artikel 18, tweede lid, en artikel 20 Wet politiegegevens;
– voor de gemeente: artikel 6, eerste lid, onder e, AVG;
– voor de raad voor de kinderbescherming: artikel 6, eerste lid, onder e, AVG;
– voor reclasseringsinstellingen: artikel 6, eerste lid, onder e, AVG;
Ik deel daarom niet de opvatting dat de gegevensuitwisseling in de casusoverleggen
tot op heden plaatsvindt zonder wettelijke grondslag. De huidige praktijk is echter
wel voor verbetering vatbaar. Zoals uitgewerkt in §4.2 van de memorie van toelichting,
houden de grondslagen voor bilaterale gegevensverstrekking onvoldoende rekening met
de integrale werkwijze van de casusoverleggen. Daardoor kampen zij met versnippering,
onvolledigheid en grote complexiteit in de gegevensuitwisseling, evenals onduidelijkheden
omtrent de grondslagen. Om hieraan een einde te maken, creëert dit wetsvoorstel heldere
grondslagen voor multilaterale gegevensverwerking en voorziet het de huidige gegevensverwerkingen
van een duidelijk juridisch kader.
Het wetsvoorstel bevat verder specifieke waarborgen ter bescherming van de persoonsgegevens
die door de casusoverleggen worden verwerkt. Dat wil echter niet zeggen dat er op
dit moment geen waarborgen zouden bestaan. Zowel in de huidige als in de toekomstige
situatie zijn op de verwerking van persoonsgegevens in de casusoverleggen immers onverkort
de rechten en plichten uit de AVG van toepassing.9 De specifieke waarborgen van het wetsvoorstel vormen hierop een aanvulling.
De vergelijking met het aangehaalde wetsvoorstel over de NCTV gaat in zoverre niet
op, dat de NCTV geen samenwerkingsverband is en een casusoverleg wel. De problematiek
die bij de casusoverleggen aan de orde is, is dus anders. Anders dan bij de NCTV,
waarvoor in het betreffende wetsvoorstel de noodzakelijke taakomschrijving en -afbakening
wordt vastgelegd, is het in het onderhavige wetsvoorstel nodig om grondslagen te creëren
voor multilaterale gegevensverwerking.
Vraag 11 (GroenLinks) – invloed op huidige werkwijze
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of, en zo ja in hoeverre, dit wetsvoorstel
van invloed is op de huidige werkwijze van het casusoverleg. Wat zal er in de praktijk
concreet veranderen? Wordt bijvoorbeeld nu ook al in voorkomende gevallen een in artikel 6,
eerste lid genoemd plan van aanpak opgesteld, uitgevoerd en geëvalueerd? Zo ja, in
hoeveel gevallen is dat gedaan en wie hield/houdt precies toezicht op de gehele gang
van zaken en wie is (eind)verantwoordelijk? Deze leden veronderstellen dat deze taak
is belegd bij gemeenten, maar zijn gemeenten voldoende toegerust om die verantwoordelijkheden
waar te maken? Hoe zal dat onder het nieuwe regime voor casusoverleg worden ingevuld?
Dit wetsvoorstel heeft in beginsel geen invloed op de huidige werkwijze van het casusoverleg
en wijzigt de bestaande praktijk niet, maar codificeert de huidige werkwijze. Het
wetsvoorstel verstevigt de wettelijke basis van het casusoverleg en voorziet in heldere
grondslagen voor gegevensuitwisseling. De gemeente voert thans de regie over de aanpak;
dit wetsvoorstel legt die rol wettelijk vast en belegt de regierol bij de burgemeester.
In het wetsvoorstel wordt de burgemeester dan ook verantwoordelijk voor de instandhouding
van een casusoverleg. Er dient dus een structuur te zijn voor overleg indien zich
gevallen voordoen die bespreking behoeven. Voor de inrichting van deze verplichting
kan door (kleinere) gemeentes ondersteuning worden gezocht in de ervaring en faciliteiten
van grotere gemeentes en/of regionale Zorg- en Veiligheidshuizen. Op deze wijze zal
elke gemeente voldoende toegerust zijn om een casusoverleg te organiseren indien zich
een radicaliseringscasus voordoet.
Op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over het plan van aanpak antwoord
ik dat reeds nu voor elke casus een plan van aanpak wordt opgesteld, dat doorlopend
geëvalueerd wordt om tijdig bij te sturen bij een eventuele veranderende dreiging.
Het totaal aantal gevallen waarin een plan van aanpak is opgesteld – en dus het totaal
aantal casussen dat in een casusoverleg tot op heden is besproken – is niet bekend.
Vraag 12 (SGP) – meenemen in WGS
De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel sterk overeenkomt met de WGS.
Deze leden lezen in het nader rapport dat hier bewust voor gekozen is, maar dat niet
uitgesloten wordt dat dit in de toekomst met elkaar verenigd wordt. Deze leden vragen
of ook in het licht van duidelijkheid is gekeken om beide voorstellen onder één wetsvoorstel
te laten vallen. Het is voor betrokken partijen soms lastig in te schatten welke waarborgen
nu wanneer gelden. Met een uitzonderingsbepaling voor deze specifieke casuïstiek zou
dit wetsvoorstel nog meegenomen kunnen worden in de behandeling van de WGS die nu
bij de Eerste Kamer ligt. Gelet op de urgentie zou dit op snelle invoering van het
wetsvoorstel kunnen rekenen. Waarom is niet gekozen voor een novelle?
Ik geef op dit moment de voorkeur aan een separaat wetsvoorstel, aangezien de discussie
over het wetsvoorstel WGS10 nog loopt en niet moet worden gecompliceerd met de onderbrenging van de casusoverleggen
daarin. Dat neemt niet weg dat de onderbrenging van de casusoverleggen op een later
moment, als beide voorstellen tot wet zijn verheven, kan worden heroverwogen, bijvoorbeeld
bij een eerstvolgende wijziging van de WGS.
Er is overigens wel voor gezorgd dat de waarborgen nagenoeg gelijkluidend zijn als
de WGS (met uitzondering van een langere bewaartermijn, zie daarover het antwoord
op vraag 41). Ook zijn de artikelen die met de WGS overlappen bij elkaar gezet (artikelen 11–20),
zodat duidelijk is dat de overige artikelen specifiek zijn toegeschreven op de casusoverleggen.
2.1 Doel en strekking van casusoverleggen
Vraag 13 (SP) – noodzaak wetsvoorstel in relatie tot staande praktijk
De leden van de SP-fractie vragen wat de noodzaak is van dit wetsvoorstel, gezien
het feit dat het tegengaan van extremisme en terrorisme al lange tijd hoog op de politieke
agenda staat, deze casusoverleggen al geruime tijd plaatsvinden en de privacyregels
ook al lange tijd in werking zijn getreden. Betekent dit dat de staande praktijk hiervoor
onwettig was of niet functioneerde vanwege belemmerende regels?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 10.
Vraag 14 (SP) – moment voorleggen wetsvoorstel
Kan de regering ingaan op waarom, als deze wet noodzakelijk is, deze wet niet eerder
is voorgelegd, zeker omdat hieraan al in 2016 en 2017 aandacht is besteed, onder andere
door de inspectie?
Het wetsvoorstel was niet eerder gereed vanwege de complexiteit van het onderwerp,
de noodzaak tot afstemming met externe partijen en de te betrachten zorgvuldigheid.
Het betrof ingewikkelde vraagstukken als de wettelijke vastlegging en afbakening van
de regierol van de burgemeester en de afstemming hieromtrent, het regelen van nieuwe
waarborgen voor een zorgvuldige gegevensverwerking, inclusief het verifiëren van de
aansluiting van die waarborgen op de praktijk, en een groot aantal opmerkingen uit
de consultatie en van de Afdeling advisering van de Raad van State. Deze adviezen
hadden betrekking op uiteenlopende zaken, zoals de verhouding tot Zorg- en Veiligheidshuizen,
de verhouding tot het wetsvoorstel Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden,
de verhouding tot de AVG, de doelomschrijving van de casusoverleggen, de rol van de
gemeente, de voorwaarden voor bespreking in een casusoverleg, de mogelijkheid van
incidentele deelname aan een casusoverleg, de omgang met radicaliseringsmeldingen,
definities en informatie-uitwisseling tussen casusoverleggen.
Vraag 15 (SGP) – geautomatiseerde gegevensanalyse
De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel, anders dan voor enkele samenwerkingsverbanden
die onder het wetsvoorstel WGS vallen, niet voorziet in een bevoegdheid om geautomatiseerd
gegevens te verwerken. Deze leden vragen de regering waarom hier niet in voorzien
is, of dit nu in de praktijk voorkomt en of het niet beter zou zijn om dit volledigheidshalve
wel op te nemen in het wetsvoorstel.
Geautomatiseerde gegevensanalyse is volgens artikel 1.1 WGS een analyse van persoonsgegevens
waarbij tijdens de analyse geen menselijke tussenkomst plaatsvindt.11 De gegevensanalyse wordt dus daadwerkelijk door een geautomatiseerd systeem uitgevoerd.
Daarvan is geen sprake in de casusoverleggen uit het onderhavige wetsvoorstel noch
in de huidige praktijk. Het gezamenlijk analyseren van een casus in een casusoverleg
betreft geen geautomatiseerde gegevensanalyse zoals bedoeld in artikel 1.1 WGS.
Vraag 16 (SGP) – rechtspersonen
De leden van de SGP-fractie lezen voorts dat het voorstel uitsluitend ziet op casusoverleg
over natuurlijke personen. Deze leden constateren dat in de praktijk ook regelmatig
overleg plaatsvindt over rechtspersonen waarvan een bepaalde dreiging uitgaat. Te
denken valt aan een idealistische stichting die mogelijk te ver gaat in haar activisme.
Zowel het huidige modelconvenant als het wetsvoorstel voorzien niet in de mogelijkheid
om te spreken over rechtspersonen tijdens het casusoverleg, wel kan er gesproken worden
over bestuurders van rechtspersonen. Dit kan leiden tot onduidelijkheid en zorgt voor
een omslachtige werkwijze. Deze leden vragen de regering waarom uitsluitend voor natuurlijke
personen gekozen is en of het mogelijk is dat het wetsvoorstel wordt uitgebreid om
te spreken over rechtspersonen tijdens het casusoverleg.
Deze vraag gaat over de (internet)consultatieversie van het wetsvoorstel. Zoals is
toegelicht in de memorie van toelichting (§8.10, onder «Rechtspersonen») is het wetsvoorstel
aangepast, omdat de bestrijding van radicalisering zich ook moet richten op rechtspersonen
en daarover zo nodig gezamenlijk gegevens moeten kunnen worden geanalyseerd.
Vraag 17 (SGP) – inwinnen nieuwe gegevens
De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel alleen betrekking heeft op
de uitwisseling van gegevens waarover de deelnemers al rechtmatig beschikken, dus
niet op het inwinnen van nieuwe gegevens. Het wetsvoorstel regelt geen bevoegdheden
tot persoonsgerichte interventies, noch bevoegdheden om elkaar opdrachten te geven
om interventies te plegen. Deze leden vragen de regering waarom het wetsvoorstel zo
beperkt is en of het mogelijk is dat het wetsvoorstel uitgebreid wordt met de mogelijkheid
dat het casusoverleg ertoe leidt dat er meer gegevens worden ingewonnen.
De deelnemers mogen volgens het wetsvoorstel alleen gegevens uitwisselen die zij zelf
rechtmatig verwerken. In het casusoverleg zijn reeds andere partijen dan de gemeente
vertegenwoordigd, te weten opsporings- en eventueel veiligheidsdiensten, bij wie de
taak is belegd om zicht te houden op personen van wie mogelijk een dreiging uitgaat
en daartoe informatie in te winnen. Een wetsvoorstel dat kaders voor gegevensuitwisseling
regelt, is niet geschikt voor het toekennen van bevoegdheden om nieuwe gegevens in
te winnen, nog daargelaten dat niet is gebleken dat het wetsvoorstel tekortschiet.
Overigens laat het wetsvoorstel onverlet dat een betrokkene vrijwillig gegevens kan
verstrekken in bijvoorbeeld een gesprek met de gemeente, mits de betrokkene toestemming
geeft voor de gegevensverwerking en is geïnformeerd waarvoor de gegevens gebruikt
kunnen worden.
Vraag 18 (Volt) – aantallen en typen casus
De leden van de Volt-fractie stellen dat het doel en strekking van de casusoverleggen
helder door de regering is omschreven. Deze leden vragen de regering nog wel wat deze
wetswijziging voor gevolgen zal hebben op het aantal personen/cases waarover casusoverleggen
zullen plaatsvinden. Verwacht de regering dat het aantal toeneemt? Verwacht de regering
dat het aantal personen/cases dat door weegploegen wordt behandeld toeneemt? Hoe staat
een eventuele toename in verhouding tot het doel van de casusoverleggen (het voorkomen
van radicalisering en terroristische activiteiten)? Kan de regering toelichten voor
welke categorieën radicalisering dit wetsvoorstel met name gevolgen zal hebben?
Op de vraag van de leden van de Volt-fractie naar het gevolg van het onderhavige wetsvoorstel
voor het aantal personen dat in casusoverleggen zal worden besproken, antwoord ik
dat dit wetsvoorstel geen invloed zal hebben op het aantal te bespreken casussen in
een casusoverleg. Het wetsvoorstel wijzigt de bestaande praktijk immers niet. Of het
aantal personen dat in de toekomst in een casusoverleg wordt besproken zal toenemen,
is afhankelijk van vele factoren en valt derhalve niet te voorspellen. Dit wetsvoorstel
heeft evenmin gevolgen voor specifieke categorieën van radicalisering. Net zoals in
de bestaande praktijk gaat het in het wetsvoorstel om de mate waarin een radicaliserende
persoon een gevaar voor zichzelf of de samenleving vormt.
Vraag 19 (BIJ1) – rol kinderbescherming
Het lid van de BIJ1-fractie merkt op dat het wetsvoorstel beoogt om de kinderbescherming,
indien van toepassing, een primair onderdeel te maken van het casusoverleg. Zou de
regering meer opheldering kunnen bieden over de rol van de kinderbescherming in haar
aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten? Zou de kinderbescherming
worden ingezet in het geval dat geconstateerd wordt dat er sprake is van extremistische
dreiging of alleen indien de veiligheid van het kind wordt bedreigd? Met andere woorden,
is een constatering van extremistisch gedachtegoed van een ouder voldoende reden om
de kinderbescherming in te schakelen? Dit lid maakt zich zorgen dat dit wetsvoorstel
een gevaarlijk precedent schept om radicale denkers monddood te maken door de kinderbescherming
tegen hen in te zetten. Is de regering bereid om de vorming van dit precedent te voorkomen?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 9.
2.2 De gemeentelijke regiefunctie bij casusoverleggen
Vraag 20 (VVD) – knelpunten bij inschatten veiligheidsrisico’s
De leden van de VVD-fractie vragen in het kader van de regiefunctie van gemeenten
bij casusoverleggen als onderdeel van een persoonsgerichte aanpak van radicalisering
en terroristische activiteiten in hoeverre de knelpunten die gemeenten benoemen met
het wetsvoorstel worden opgelost. Zij verwijzen daarbij naar de reactie van de regering
van 5 september 2022 op een brief van de G4-gemeenten van 19 mei 2022. De G4 gaf onder
andere aan dat gemeenten beperkt zijn bij het inschatten van veiligheidsrisico’s.
Hierop gaf de regering de reactie dat er versterking wordt gezocht in de ketensamenwerking
om het zicht te verbeteren, en dat een multidisciplinaire ketenprocesbeschrijving
onderdeel is van een stappenplan waarin de mogelijkheden ter verbetering van het zicht
verder worden uitgezocht. In hoeverre draagt het wetsvoorstel bij aan de mogelijkheden
van gemeenten om beter zicht te krijgen op radicalisering en terroristische activiteiten
en welke maatregelen worden naast het wetsvoorstel genomen om het zicht van gemeenten
op korte termijn te verbeteren?
Bij onder meer de G4 is in verschillende fases van de totstandkoming van het wetsvoorstel
gecheckt of het wetsvoorstel voldoende zou aansluiten op de praktijk. Dat bleek het
geval. Het onderhavige wetsvoorstel wijzigt de bestaande praktijk van de casusoverleggen
in beginsel niet, maar codificeert die. Het wetsvoorstel leidt in die zin niet direct
tot meer zicht op radicalisering en terroristische activiteiten. Wel maakt het wetsvoorstel
een einde aan de versnippering, onvolledigheid en grote complexiteit in de gegevensuitwisseling,
zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10. Dit stelt de casusoverleggen in staat
effectiever te functioneren.
Met betrekking tot de door de G4 geschetste beperkte mogelijkheid tot inschatting
van veiligheidsrisico's, wordt inderdaad, zoals de leden van de VVD-fractie noemen,
versterking gezocht in de ketensamenwerking om het zicht te verbeteren. Een multidisciplinaire
ketenprocesbeschrijving, waarin mogelijkheden ter verbetering van het zicht verder
worden uitgezocht, wordt thans opgesteld.
Vraag 21 (SGP) – regisseur in een casusoverleg
De leden van de SGP-fractie lezen dat er in het casusoverleg geen beslissingen worden
genomen omdat de interventies berusten op de bevoegdheden van de betrokken partijen.
Deze leden vragen hoe bepaald wordt waar het voortouw ligt. Is er altijd een regisseur?
Ligt deze functie altijd bij de burgemeester of is dit per casus verschillend? Sluit
de praktijk, waarbij altijd een professional aangewezen wordt als spin in het web,
hierbij voldoende aan bij het wetsvoorstel?
De regiefunctie van de burgemeester houdt volgens artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel
in dat de burgemeester als taak heeft om de afstemming van maatregelen te bevorderen
en zorg te dragen voor casusoverleg tussen de deelnemers. In die zin is er inderdaad
altijd een regisseur, namelijk de burgemeester. Zoals nader toegelicht in §2.2 van
de memorie van toelichting, omvat de regiefunctie de verplichting om te zorgen voor
een structuur voor overleg indien zich gevallen voordoen die bespreking behoeven,
maar omvat dit niet de beslissingsbevoegdheid over de inzet van de maatregelen die
door de andere deelnemers worden ingezet.
Het wetsvoorstel staat er niet aan in de weg dat in de praktijk, na onderling overleg,
een specifieke deelnemer het inhoudelijke voortouw neemt in een bepaalde casus, gelet op de aard daarvan, voor zover geen sprake
is van het bevorderen van de afstemming van maatregelen. Te denken valt aan een deelnemer
uit het zorgdomein, die gelet op de zorgaspecten van een casus het voortouw heeft.
Ook valt te denken aan het voeren van een gesprek door een dergelijke deelnemer met
betrokkene, waarin de betrokkene vrijwillig gegevens zou verstrekken en toestemming
geeft voor de gegevensverwerking en is geïnformeerd waarvoor de gegevens gebruikt
kunnen worden (zie hiervoor vraag 17). Dit wordt niet geregeld door het wetsvoorstel.
Vraag 22 (Volt) – kennis, kunde en capaciteit
De leden van de Volt-fractie vragen of de regering kan aangeven in hoeverre zij van
oordeel is dat alle burgemeesters in de praktijk voldoende ervaring hebben met de
regierol om casusoverleggen te begeleiden? Is aantoonbaar dat de burgermeesters voldoende
kennis, kunde en capaciteit hebben om verantwoordelijk te zijn voor de verwerking
van persoonsgegevens? Hoe worden zij voorbereid op nieuwe taken en hoe wordt ervoor
gezorgd dat zij aan alle verplichtingen uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming
(AVG) voldoen (denk aan bewaartermijnen, registers en beveiligingsmaatregelen)?
Met de Afdeling advisering van de Raad van State kan worden ingestemd dat de burgemeester
reeds een informatieknooppunt vormt met de politie en het OM, in het bijzonder in
het lokale driehoeksoverleg, vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de handhaving van
de openbare orde en veiligheid. De burgemeester heeft ruime ervaring met de behandeling
van gegevens en casus die van een soortgelijke mate van gevoeligheid zijn als de gevoelige
casuïstiek waar het in dit wetsvoorstel om gaat, en is hierop toegerust. Bovendien
heeft een aantal burgemeesters in de huidige praktijk al ruime ervaring met de regierol
om de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische
activiteiten te organiseren.
Overigens moeten burgemeesters, in gevallen waarin zij de verantwoordelijken voor
de gegevensverwerking zijn, ook nu al voldoen aan de vereisten van de AVG. Algemene
waarborgen zoals de door de leden van de Volt-fractie genoemde bewaartermijnen, registers
en beveiligingsmaatregelen, zouden dus al getroffen moeten zijn. De uitoefening van
een nieuwe bevoegdheid zal in dat kader meegenomen moeten worden. De (verplichte)
functionaris voor de gegevensbescherming van de gemeente zal op de naleving daarvan
kunnen toezien.
2.3 Deelnemende instanties aan casusoverleggen
Vraag 23 (CDA) – lijst van incidentele deelnemers
De leden van de CDA-fractie lezen dat deelname aan een casusoverleg is gerechtvaardigd
indien een organisatie beschikt over wettelijke taken en bevoegdheden die mogelijk
relevant kunnen zijn in de persoonsgerichte, integrale aanpak van personen die in
verband kunnen worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten.
Deze leden vragen aan de regering of er sprake is van een limitatieve lijst van organisaties
(met name van incidentele deelnemers) die kunnen deelnemen aan het casusoverleg, of
dat alleen het noodzakelijkheidscriterium geldt voor mogelijk deelnemende partijen.
Zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, derde lid, kan
bij de incidentele deelnemers worden gedacht aan bepaalde partijen uit de zorg (bijv.
jeugdzorginstellingen of GGZ-instellingen, zoals Parnassia, Fivoor en De Waag), welzijnsorganisaties
(bijv. jongerenwerk), het sociale domein (bijv. daklozenloketten), onderwijsinstellingen,
bepaalde partijen uit het veiligheidsdomein (AIVD, Koninklijke Marechaussee of een
organisatie voor deradicalisering of resocialisatie) en deskundigen van een hogeschool
of ander kennisinstituut die met hun expertise bijdragen aan het plan van aanpak,
uiteraard alleen indien zij – zoals artikel 3, derde lid, vereist – gelet op hun wettelijke
of publieke taak of bevoegdheid een rol kunnen spelen bij het opstellen, uitvoeren
of evalueren van het plan van aanpak, én zij over deskundigheid beschikken die noodzakelijk
is bij de aanpak van de specifieke casus. Omdat de organisatie van deze partijen lokaal
verschillend is geregeld is het niet mogelijk om een sluitende limitatieve opsomming
van de (categorieën van) partijen te geven.
Vraag 24 (SGP) – gegevensdeling met satellietpartners
De leden van de SGP-fractie lezen dat er «satellietpartners» kunnen aanschuiven bij
het casusoverleg. Er kunnen echter geen persoonsgegevens worden gedeeld met derde
partijen, waardoor er geen overleg op persoonsniveau kan plaatsvinden. Deze leden
vrezen dat dit een onwerkbare situatie oplevert. De voornoemde leden constateren dat
samenwerking met derde partijen, zoals gezondheidsinstellingen en daklozenloketten
cruciaal is om tot een weloverwogen interventie te komen die aansluit op de persoon
in kwestie. Wanneer de samenwerking wordt geanonimiseerd is dit onmogelijk. Voorts
wijzen deze leden op artikel 9 van het huidige convenant waarbinnen het wel mogelijk
is om derde partijen, welke een belangrijke rol spelen bij het uitvoeren van het opgestelde
plan van aanpak, onderdeel te maken van het casusoverleg. Deze leden vragen de regering
het wetsvoorstel zo aan te passen zodat het strookt met het huidige convenant en de
praktijk, maar waarbij de mogelijkheid tot het maken van afspraken met partners wel
wordt vastgelegd in het wetsvoorstel.
In deze vraag wordt geciteerd uit de memorie van toelichting uit de (internet)consultatieversie
van het wetsvoorstel (blz. 8). In die versie van het wetsvoorstel was niet voorzien
in de mogelijkheid dat derden op incidentele basis onder bepaalde voorwaarden aan
het casusoverleg kunnen deelnemen. Zoals is toegelicht in paragraaf 8.5 van de uiteindelijke
memorie van toelichting, is naar aanleiding van ontvangen consultatiereacties alsnog
voorzien in de mogelijkheid dat derden op incidentele basis deelnemen (ook wel satellietpartners
genoemd). Hierdoor kunnen onder bepaalde voorwaarden persoonsgegevens worden gedeeld.
Dit is geregeld in artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel en nader beschreven
in de artikelsgewijze toelichting op artikel 3, derde lid. Aldus sluit het wetsvoorstel
optimaal aan op het huidige convenant en de praktijk.
Vraag 25 (SGP) – deelname AIVD, NCTV, IND
De leden van de SGP-fractie lezen dat een aantal deelnemers van de casusoverleggen
wordt opgesomd in het wetsvoorstel. Deze leden missen echter een aantal deelnemers
die met name bij grote gemeenten (structureel) deelnemen aan de casusoverleggen voor
radicaliseringsaanpak. Deze leden vragen of diensten zoals de Algemene Inlichtingen-
en Veiligheidsdienst (AIVD), de NCTV en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)
onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid als partner gelden of dat zij nog
apart benoemd moeten worden als partner. Deze leden wijzen erop dat de AIVD onder
het Ministerie van Binnenlandse Zaken valt en dus niet onder het Ministerie van Justitie
en Veiligheid kan aansluiten. Deze leden vragen de regering of deze partners opgenomen
kunnen worden in het voorstel, of dat deze partners als derden worden gezien.
Deze partners worden als derden gezien. Incidentele deelname door deze derden is onder
bepaalde voorwaarden mogelijk op grond van artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel,
zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij die bepaling.12 Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de Minister van Justitie en Veiligheid geen
vaste deelnemer meer is, anders dan in de internetconsultatieversie van het wetsvoorstel.
Deze wijziging is aangebracht naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State. Zoals is toegelicht in punt 5e van het nader rapport en de
artikelsgewijze toelichting, kan de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van
artikel 3, derde lid, op incidentele basis deelnemen.
Vraag 26 (Volt) – positie en rol weegploeg
De leden van de Volt-fractie lezen dat in de memorie van toelichting bij het voorstel
wordt aangegeven dat alvorens het casusoverleg plaatsvindt, door een weegploeg wordt
afgewogen wie bij het overleg wordt betrokken. De positie en rol van de weegploeg
in de gehele procedure wordt niet nader gespecifieerd in het wetsvoorstel. Kan de
regering aangeven in hoeverre wordt gewaarborgd dat de weegploeg zal bestaan uit personen
die met voldoende onafhankelijkheid en objectiviteit kunnen adviseren over de deelname
van de partijen aan het casusoverleg? Waarom is dit niet in de wet verankerd? Wordt
dit dan in lagere regelgeving nader uitgewerkt, bijvoorbeeld in beleidsregels of in
een circulaire? In het kader van proportionaliteit zou het passend zijn dat door de
weegploeg wordt afgewogen voor wie het noodzakelijk is om aan de casusoverleggen deel
te nemen. Is die noodzakelijkheid volgens de regering voldoende gecodificeerd in het
voorstel of de toelichting op het voorstel?
De positie en rol van de weegploeg is geregeld in artikel 5 van het wetsvoorstel.
Uit dat artikel volgt dat de weegploeg bestaat uit de politie, het Openbaar Ministerie
en de burgemeester van de gemeente van verblijf. Zij moeten volgens artikel 5, derde
lid, tot een eensluidende beoordeling komen of de aanmelding van een casus in overeenstemming
is met het doel van het casusoverleg. De weegploeg is volgens artikel 5, derde lid,
tweede volzin, verplicht om daarbij rekening te houden met objectieve criteria, waaronder
de mate waarin betrokkene bereid is geweld toe te passen of te propageren, de mate
waarin betrokkene vasthoudt aan extremistische denkbeelden, zijn sociale relaties,
de mate van identificatie met een extremistische groep of ideologie, en zijn zelfredzaamheid.
In de artikelsgewijze toelichting is dit nader toegelicht.
Volgens artikel 5, vierde en vijfde lid, beoordeelt en bepaalt de weegploeg voor wie
het noodzakelijk is om aan de casusoverleggen deel te nemen. Hiermee is de noodzakelijkheid
voldoende gecodificeerd.
3. Voorgestelde oplossingen van knelpunten bij de verwerking van persoonsgegevens
Vraag 27 (GroenLinks) – reikwijdte huidige casusoverleggen
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat de burgemeester wordt aangewezen
als regievoerder en aanjager van het casusoverleg, maar alleen indien casuïstiek voorhanden
is. Hoe moet dat precies worden geduid? Onder welke omstandigheden gaat de regering
ervan uit dat sprake is van casuïstiek? Beperken de huidige casusoverleggen zich tot
casuïstiek, of wordt er in bredere zin binnen de casusoverleggen over radicalisering
en terrorismetendensen gesproken? Zo ja, hoe wordt het risico vermeden dat aan de
hand van ongerichte informatie «gezocht» wordt naar mogelijk radicaliserende inwoners?
Zoals is aangegeven in §8.2 van de memorie van toelichting, kan het ook gaan om personen
die nog niet bekend zijn maar die juist door het bijeenbrengen en analyseren van informatie
van diverse betrokken deelnemers in beeld komen. Deze personen zijn in ieder geval
wel bekend bij de deelnemer die de casus aanmeldt voor overleg (artikel 5, eerste
lid). In de gezamenlijke analyse in het casusoverleg kunnen daarnaast personen met
wie betrokkene een sociale relatie onderhoudt in beeld komen, voor zover de gegevens
over hen relevant zijn bij het opstellen of uitvoeren van het integrale plan van aanpak
(zie artikel 10, tweede lid, onder g, modelconvenant en artikel 4, onder h, van het
wetsvoorstel).
De casusoverleggen beperken zich tot casuïstiek: volgens artikel 5, eerste en tweede
lid, van het wetsvoorstel bestaat het startpunt van de gegevensverwerking uit de (aan)melding
van een casus. Bij het inschatten, bespreken en beoordelen van (signalen van radicalisering
met betrekking tot) een persoon dient gebruik te worden gemaakt van objectieve criteria.
Dit is verplicht op grond van het voorgestelde artikel 5, derde lid. Daarin wordt
een vijftal objectieve criteria genoemd waarmee de weegploeg onder meer rekening dient
te houden bij de afweging of een persoon dient te worden besproken in een casusoverleg.
Dit dient om te voorkomen dat personen ten onrechte worden besproken in het casusoverleg.
Vraag 28 (GroenLinks) – rechtmatigheidsadviescommissie
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de memorie van toelichting dat bij een
eerdere evaluatie van de contraterrorisme-strategie door partijen is aangegeven dat
de omgang met privacy een belangrijk punt van aandacht is in de integrale lokale aanpak.
Sommige partijen worstelen met de mate waarin zij informatie kunnen en moeten delen.
Deze leden juichen het toe dat alle partijen kritisch blijven op de vraag of en, zo
ja in hoeverre, hun informatie kan worden gedeeld. Een duidelijk afgebakende wettelijke
basis en kring van bevoegde instanties kan hierbij helpen. In dat verband vragen deze
leden of het dan handig is om aansluiting te zoeken bij de WGS. Eén van de zorgen
bij die wet is de in beginsel onbeperkte uitbreiding van de samenwerkingsverbanden
met overheidsorganisaties en private partijen. Dat maakt informatiedeling voor bijvoorbeeld
het OM en de Raad voor de Kinderbescherming extra precair, zo veronderstellen deze
leden. Deze leden vragen daarom in navolging van de Afdeling of niet, in navolging
van de WGS, voorzien moet worden in een rechtmatigheidsadviescommissie, die de rechtmatigheid
van de verwerking structureel beoordeelt. Dat biedt garanties op het functioneren
van informatiedeling binnen het casusoverleg én het geeft organisaties extra zekerheden
dat de informatie die zij delen ook daadwerkelijk gedeeld had mogen worden. Kan de
regering hier een reactie op geven?
De regering onderkent het belang van de instelling van een rechtmatigheidsadviescommissie
en heeft het advies van de Afdeling advisering op dit punt dan ook overgenomen (zie
punt 3a van het nader rapport). Daarom stelt artikel 14 van het wetsvoorstel de instelling
hiervan verplicht.
Vraag 29 (ChristenUnie) – monitoring radicalisering door gemeente
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of voorliggend wetsvoorstel voldoende
rekening houdt met het digitale domein. Een doel van de wet is om de mogelijkheid
te bieden vroegtijdig casussen te kunnen bespreken wanneer iemand in het proces van
radicalisering naar het extreme toe zit. Ook op basis van het meest recente DTN weten
we dat radicalisering richting extremisme veelal online plaatsvindt. Welke bevoegdheden
heeft de gemeente op het gebied van monitoring bij deze voorfase van (online) radicalisering?
Zoals nader is toegelicht in een brief aan uw Kamer van de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 april 2022 werken de Ministeries
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie en Veiligheid momenteel
aan een verdere verheldering van de ervaren onduidelijkheid in het juridisch kader
voor online monitoring door gemeenten in het kader van de openbare orde en veiligheid.
Daarbij is aangekondigd dat een handreiking voor gemeenten zal worden geformuleerd
voor het inzetten van online (sociale media) monitoring hulpmiddelen op het gebied
van openbare orde en veiligheid en dat deze informatie ook zal worden gedeeld met
uw Kamer.13 Het streven was om voor het eind van vorig jaar het juridisch kader voor sociale
media monitoring door gemeenten te verhelderen en een handreiking hieromtrent op te
stellen voor gemeenten in het kader van de Openbare Orde en Veiligheid (OOV). Dat
is helaas niet gelukt, u bent daarover geïnformeerd bij brief van de Staatssecretaris
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 23 december 2022.14 Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van
Justitie en Veiligheid werken intensief samen met de onderzoekers en de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten om het juridische kader en de praktische handreiking zo
spoedig mogelijk gereed te hebben.
Tijdens het Commissiedebat Terrorisme en Extremisme d.d. 24 november 2022 heb ik toegezegd
uw Kamer nader te informeren over de bevoegdheden van burgemeesters ten aanzien van
het tegengaan van (online) radicalisering en extremisme en in te gaan op de mogelijkheden
en onmogelijkheden van de lokale aanpak en de casusoverleggen. Bij brief van 23 december
2022 heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd.15 Zoals in deze brief is toegelicht, is het wenselijk om zo vroeg mogelijk te interveniëren
in radicaliseringsprocessen, maar juist omdat bepaalde doelgroepen zich minder zichtbaar
begeven in de fysieke wereld, is vroegsignalering vanuit de omgeving van het individu
of vanuit het netwerk van de gemeenten op dit moment beperkter. Wanneer het besloten
webfora betreft, zijn bevoegdheden tot monitoring voorbehouden aan de inlichtingen-
en veiligheidsdiensten.
Naast de eerder genoemde handreiking voor gemeenten werkt het kabinet ook aan andere
instrumenten die lokale bestuurders kunnen helpen om online aangejaagde openbare orde
verstoringen aan te pakken. Hiertoe behoort ook een onderzoek naar de mogelijkheid
van een voorziening voor burgemeesters voor het verwijderen van online content, wanneer
dit een acute bedreiging vormt voor de openbare orde. Dit onderzoek loopt nog en wordt
naar verwachting in het voorjaar van 2023 afgerond.
3.1 Het codificeren van de taak van de burgemeester m.b.t. het casusoverleg
Vraag 30 (ChristenUnie) – onderscheid procesregisseur en casusregisseur
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat met voorliggend voorstel de regiefunctie
van de gemeente wordt gecodificeerd. De gemeente heeft zowel een functie als procesregisseur,
het bijeen roepen van het overleg en het bewaken van de voortgang, als ook als casusregisseur,
waarbij zij ook inhoudelijke informatie binnen de eigen organisaties bij elkaar brengt.
Zij vragen de regering of dit onderscheid momenteel afdoende geborgd is.
Waar het wetsvoorstel om gaat, is dat de burgemeester volgens artikel 2, eerste lid,
van het wetsvoorstel als taak heeft om de afstemming van maatregelen te bevorderen
en zorg te dragen voor casusoverleg tussen de deelnemers. Wanneer met de term «casusregisseur»
erop wordt gedoeld dat een specifieke deelnemer het inhoudelijke voortouw neemt, dan geldt dat het wetsvoorstel op dit punt een zekere mate van flexibiliteit
biedt, om rekening te houden met de omstandigheden van het geval. Zoals nader is toegelicht
in het antwoord op vraag 21, staat het wetsvoorstel er niet aan in de weg dat in de
praktijk, na onderling overleg, een specifieke deelnemer het inhoudelijke voortouw neemt in een bepaalde casus, gelet op de aard daarvan, voor zover geen sprake
is van het bevorderen van de afstemming van maatregelen.
Vraag 31 (SGP) – burgemeester of college van B&W
De leden van de SGP-fractie lezen dat de burgemeester een spilfunctie heeft in het
casusoverleg. Deze leden constateren tevens dat in het oorspronkelijke voorstel het
college van burgemeester en wethouders (college van B&W) deze spilfunctie toebedeeld
kreeg, maar in het nader rapport deze functie toch bij de burgemeester neergelegd
is. Deze leden vragen de regering naar de motivatie achter beide voorstellen en vragen
of dit nog enige consequentie in de praktijk meebrengt. Kan de regering daarbij ook
ingaan op de huidige situatie in de praktijk?
In de consultatieversie van het wetsvoorstel was destijds gekozen om de regiefunctie
neer te leggen bij het college van B&W. De keuze om de voorgestelde regierol oorspronkelijk
op te dragen aan het college hield verband met het feit dat de gemeente sinds een
aantal jaren reeds feitelijk een belangrijke positie heeft bij de aanpak van radicalisering.
Gemeenten, in het bijzonder het college van burgemeester en wethouders, bevinden zich
immers in een unieke centrale positie tussen veiligheidspartners en zorgpartijen.
De gedachte daarbij was dat het college van burgemeester en wethouders, meer nog dan
de burgemeester, beschikt over taken en bevoegdheden die worden ingezet in geval van
radicalisering.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is
heroverwogen of deze centrale regierol toch niet het beste past bij de burgemeester.
Bij deze heroverweging bleek gaandeweg steeds duidelijker dat niet de getalsmatige
inzet van taken en bevoegdheden op het gebied van radicalisering doorslaggevend moet
zijn, maar dat het van belang is dat degene die de regierol vervult, ruime ervaring
heeft met de behandeling van zeer gevoelige gegevens en casussen en daarop is toegerust.
Bij casusoverleggen gaat het immers om zeer gevoelige persoonsgegevens, zoals aangegeven
in punt 5d van het nader rapport. De burgemeester vormt reeds een informatieknooppunt
met de politie en het OM, in het bijzonder in het lokale driehoeksoverleg, en heeft
ruime ervaring met de behandeling van gevoelige gegevens en casussen. Een aantal burgemeesters
heeft bovendien in de praktijk al ruime ervaring met de regierol om de casusoverleggen
te organiseren. Tot slot kon het kabinet zich vinden in de stelling van de Afdeling
dat een rol van het college in de weegploeg minder goed passend wordt geacht. Het
ligt meer voor de hand dat burgemeester deelneemt aan de weegploeg, samen met de politie
en het OM. Uiteindelijk heeft het kabinet besloten om het wetsvoorstel aan te passen
en de regierol te beleggen bij de burgemeester. Voor de praktijk heeft dit geen gevolgen
voor (het organiseren van) de casusoverleggen.
3.2 Duidelijke grondslag voor onderlinge verstrekking persoonsgegevens
Vraag 32 (SGP) – intra-gemeentelijke informatiedeling
De leden van de SGP-fractie constateren dat de rol van de gemeente cruciaal is in
de ontwikkeling en participatie van personen. Deze leden zien dat echter niet terug
in de taken en verantwoordelijkheden zoals neergelegd in het wetsvoorstel. Deze leden
constateren dat de rol van de gemeente in het uitvoeren van de door het casusoverleg
opgestelde en afgestemde interventies niet voldoende duidelijk in het wetsvoorstel
naar voren komt. De voornoemde leden missen in het wetsvoorstel bepalingen over de
mogelijkheid van intra-gemeentelijke informatiedeling, het delen van persoonsgegevens
binnen gemeentelijke onderdelen. Deze leden lezen dat intra-gemeentelijke informatiedeling
mogelijk is bij meldingen, maar het is deze leden niet duidelijk in hoeverre ontwikkelingen
binnen het casusoverleg intern besproken worden en of informatie opgehaald kan worden
tussen verschillende gemeenteafdelingen.
Zoals is toegelicht in §8.10 van de memorie van toelichting, bevat het wetsvoorstel
als zodanig geen voorziening voor de binnengemeentelijke informatie-uitwisseling ter
bestrijding van radicalisering, maar kan het wetsvoorstel op dit terrein wel degelijk
een meerwaarde hebben voor gemeenten. Gemeenten worden namelijk als vaste deelnemer
aangewezen van de casusoverleggen. Als deelnemer kunnen zij met het oog op de bestrijding
van radicalisering met andere deelnemers gezamenlijk gegevens verwerken voor zover
dat noodzakelijk is voor het doel van het casusoverleg. De gegevens die een gemeente
voor dit doel inbrengt in het casusoverleg kunnen afkomstig zijn van verschillende
onderdelen van de gemeente wanneer er signalen zijn van radicalisering en zij kunnen
de gegevens uitwisselen met andere deelnemers.
Vraag 33 (SGP) – door college van B&W te verstrekken gegevens
De leden van de SGP-fractie lezen dat artikel 4 de informatieverstrekking betreft
tussen gemeenten. Gegevensverwerking door het college van B&W dient beperkt te blijven,
ondanks haar taak om conclusies van het casusoverleg ten aanzien van een bepaald subject
vast te leggen ten behoeve van een volgend overleg over deze persoon. Deze leden lezen
dat het uitdrukkelijk niet de taak van het college van B&W is om ten aanzien van personen
die worden besproken in het casusoverleg een dossier aan te leggen waarin alle door
de verschillende deelnemende partijen ingebrachte gegevens worden samengevoegd. Deze
leden vragen de regering welke gegevens het college van B&W wél kan verstrekken, zijn
dit enkel gegevens die door de gemeente zelf zijn gegenereerd?
De aangehaalde passage dat het niet de taak van het college zou zijn om een dossier
aan te leggen, is afkomstig uit de consultatieversie van de memorie van toelichting.
Deze passage is geschrapt in de memorie van toelichting, zoals ingediend bij uw Kamer.
De deelnemers aan de casusoverleggen verwerken gegevens in een ICT-systeem. De partijen
die deelnemen aan het casusoverleg krijgen voor de betreffende casus een autorisatie
voor het casusdossier. Het bijhouden van het casusdossier is overigens niet alleen
aan het college van B&W, maar ook aan de andere vaste deelnemers aan het betreffende
casusoverleg, gelet op hun rol als «gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken» in
de zin van de AVG. De gegevens die het college van B&W kan (en moet) verstrekken zijn
opgesomd in artikel 4 («Te verstrekken categorieën persoonsgegevens»).
Vraag 34 (Volt) – begrip terroristische activiteiten
De leden van de Volt-fractie lezen dat de Afdeling terecht opmerkt dat het doelbindingsbeginsel
uit de AVG vereist dat persoonsgegevens alleen voor welbepaalde doelen mogen verzameld.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is het begrip radicalisering in de
wet gedefinieerd. Het begrip terroristische activiteiten daarentegen niet. Dit – mede
– omdat dan zou kunnen worden verwezen naar de strafrechtelijke invulling van het
begrip «terroristisch oogmerk». Die onderbouwing is deels te volgen, maar heeft wel
tot resultaat dat het begrip «terroristische activiteiten» onvoldoende welbepaald
is. Dat dient met name het belang van de deelnemers aan de multidisciplinaire casusoverleggen,
maar is strijdig met de belangen van eventuele betrokkenen wiens persoonsgegevens
verwerkt worden. Zou de regering nader kunnen uitleggen hoe zij deze belangen tegen
elkaar af heeft gewogen? Waarom zou het slecht zijn om bij een strafrechtelijke bepaling
aan te sluiten, deze beschermen immers ook de belangen van onschuldigen? Kan de regering
onderbouwen op grond waarvan zij van mening is dat de term «terroristische activiteiten»
voldoende welbepaald is volgens de vereisten uit de AVG en de jurisprudentie van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over artikel 8 van het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 6.
3.3 Uitzondering op verwerkingsverbod bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens
van strafrechtelijke aard
Vraag 35 (GroenLinks) – beroepsgeheim
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat in het wetsvoorstel bestaande waarborgen
worden geboden, in aanvulling op de AVG. Ook laat dit wetsvoorstel het beroepsgeheim
ongemoeid, maar wordt de vraag gesteld: kan de benodigde informatie gegeven worden
zonder het beroepsgeheim te doorbreken? Deze leden vragen of dit voldoende garanties
biedt op de eerbiediging van de beroepsmatige geheimhoudingsplicht. Moet hier niet
de beoordeling van een dergelijke situatie worden overgedragen aan professionals binnen
de eigen beroepsgroep, zoals bijvoorbeeld binnen de advocatuur de deken bepaalt of
brisante informatie kan worden gedeeld met politie en justitie? Ogenschijnlijk irrelevante
informatie kan in een andere context en in een breder beoordelingskader immers tot
totaal andere, ongewenste conclusies leiden en daarmee spanning opleveren met het
uitgangspunt dat onder omstandigheden professionals zoals artsen, advocaten en geestelijk
bedienaren in beginsel in vertrouwen moeten kunnen worden genomen.
Het beroepsgeheim geldt onverminderd op grond van artikel 7:457 van het Burgerlijk
Wetboek, artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en
artikel 7.3.11 van de Jeugdwet. Net zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden is toegelicht bij soortgelijke
bepalingen, laat het onderhavige wetsvoorstel eveneens onverlet dat het conflict van
plichten een grond kan zijn om het beroepsgeheim zonder toestemming van betrokkene
te doorbreken.16 Dat is nader uitgewerkt in beroepscodes, in het bijzonder in de richtlijn van de
Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG).17 Deze beroepsgeheimen dienen een belangrijk maatschappelijk doel, namelijk het waarborgen
van de vrije toegang tot (medische) zorg en (jeugd)hulp. Het is aan de beroepsgroepen
zelf om te beoordelen in welke situaties een conflict van plichten van de zorg- of
hulpverlener vraagt om de geheimhouding te doorbreken zonder toestemming.
Vraag 36 (SGP) – meldingen
De leden van de SGP-fractie lezen dat in artikel 5 een verstrekkingsregime wordt voorgesteld
waarin op het moment dat het college van B&W een melding ontvangt ter zake van radicalisering,
het college van B&W de ontvangen gegevens beschikbaar kan stellen aan andere instanties
voor zover dat noodzakelijk is met het oog op de taakuitoefening. Deze leden vragen
de regering hoe om wordt gegaan met meldingen die afkomstig zijn uit een opsporingsonderzoek
of lopend strafvorderlijk onderzoek. Kan het college van B&W de gegevens direct beschikbaar
stellen aan de andere instanties of moet er voor strafvorderlijke gegevens eerst toestemming
van de politie of het OM verkregen worden? Voor deze specifieke gevallen kan het raadzaam
zijn om deze opsporingsinstanties in de gelegenheid te stellen om de melding te beoordelen
alvorens deze door andere instanties gebruikt worden ten einde lopende strafzaken
niet te frustreren. Is de regering voornemens artikel 5 zo aan te passen dat de gemeente
en andere instanties kunnen verwijzen naar de politie of het OM indien dat noodzakelijk
is voor hun taakuitoefening?
Deze vraag heeft betrekking op artikel 5 uit de consultatieversie van het wetsvoorstel.
Zoals is toegelicht in §8.7 van de memorie van toelichting, is dit artikel naar aanleiding
van de consultatie geschrapt uit het wetsvoorstel en mag de gemeente, indien zij een
dergelijke melding zou ontvangen, uitsluitend aan deelnemers van het casusoverleg
verstrekken indien de weegploeg, bestaande uit gemeente, politie en OM, de melding
inhoudelijk heeft gewogen en de weegploeg bespreking van de melding in het casusoverleg
nodig acht.18
Vraag 37 (BIJ1) – gegevens waaruit ras of etnische afkomst blijken
Het lid van de BIJ1-fractie maakt zich grote zorgen over de aard van de persoonsgegevens
waarvan de regering het delen wil faciliteren met dit wetsvoorstel. Waar komt de noodzaak
vandaan om persoonlijke gegevens waaruit ras en etnische afkomst blijken te behandelen
in casusoverleggen? Zou de regering kunnen toelichten wat de toegevoegde waarde is
van deze gegevens in de aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten?
Dit lid wijst de regering erop dat het meewegen van ras en etniciteit in de behandeling
van een casusoverleg bij voorbaat leidt tot etnische profilering en racistische besluitvorming.
Wanneer de etnische afkomst wordt meegewogen in de aanpak van radicalisering zullen
vooroordelen over de betreffende etniciteit altijd een rol spelen, los van goede intentie.
Informatie over etnische afkomst of ras kan de besluitvorming van actoren beïnvloeden
en ertoe leiden dat mensen die behoren tot een gestigmatiseerde groep harder aangepakt
worden. Daarnaast vraagt dit lid of de regering van mening is dat het verzamelen en
behandelen van gegevens omtrent «ras» überhaupt nog van deze tijd is. Wat is de toegevoegde
waarde van het behandelen van «ras» in isolatie van etniciteit in een casusoverleg
omtrent radicalisering? Dit lid verzoekt de regering om de mogelijkheid die wordt
vervaardigd om persoonlijke gegevens omtrent ras en etniciteit te verwerken te schrappen
uit het wetsvoorstel.
Allereerst wil het kabinet nogmaals benadrukken dat het de opmerking van het lid van
de BIJ1-fractie, dat behandeling van een casus in een casusoverleg bij voorbaat leidt
tot etnische profilering en racistische besluitvorming, met klem tegenspreekt. Bespreking
van een persoon in een casusoverleg vindt plaats op basis van specifiek bepaalde,
objectieve, in het wetsvoorstel vastgelegde criteria (artikel 5, derde lid). Of er
noodzaak bestaat tot bespreking van een bepaalde casus in het casusoverleg, wordt
bepaald door het antwoord op de vraag of die persoon een (potentieel) gevaar vormt
voor de veiligheid van zichzelf of de samenleving. Etniciteit of ras speelt daarbij
geen rol. De ideologie achter de radicalisering of terroristische activiteiten evenmin.
Door de deelnemers aan een casusoverleg kunnen echter wel persoonsgegevens worden
verwerkt waaruit onder meer de etniciteit of ras kan worden afgeleid of blijken. Het
verwerken van bijzondere persoonsgegevens zoals ras of etniciteit is als zodanig niet
van belang voor de beoordeling van de norm van artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel,
te weten of een persoon in verband kan worden gebracht met radicalisering of terroristische
activiteiten. Bijzondere persoonsgegevens als ras of etniciteit kunnen echter in bepaalde
gevallen worden afgeleid uit andere gegevens. Informatie over iemands gedragingen
en activiteiten zegt namelijk soms ook iets over zijn ras of etniciteit en of die
persoon bijvoorbeeld een bepaalde geloofs- of levensovertuiging aanhangt. Het is daarmee
onvermijdelijk dat deze persoonsgegevens worden verwerkt. Deze bijzondere persoonsgegevens
zijn echter niet bepalend voor de vraag of een persoon in verband kan worden gebracht
met radicalisering of terroristische activiteiten.
3.4 Concordantietabel wetsvoorstel en modelconvenant
Vraag 38 (VVD) – wijzigingen ten opzichte van convenant
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de diverse adviezen die de regering
heeft ontvangen in voorbereiding op het wetsvoorstel. Onder andere uit het advies
van de gemeenten Delft, Den Haag, Gouda en Zoetermeer blijkt dat het convenant en
het wetsvoorstel niet naadloos op elkaar aansluiten. Deze gemeenten en anderen hebben
ervoor gepleit om uitvoering van het bestaande convenant integraal mogelijk te maken
via onderhavig wetsvoorstel. In reactie hierop schrijft de regering slechts dat «de
bestaande praktijk van de persoonsgerichte aanpak in beginsel ongewijzigd moet kunnen
worden voortgezet». Deze leden vragen welke exacte afspraken van het convenant straks
niet meer ongewijzigd onder het nieuwe regime van het wetsvoorstel kunnen worden voortgezet
en wat de reden is (per afspraak uit het convenant) om bestaande afspraken en werkwijzen
te veranderen en of hierover overleg is gevoerd met alle partijen die deelnemen aan
het convenant. Heeft het wetsvoorstel in zijn huidige vorm de instemming van alle
deelnemers van het convenant en, meer specifiek, ook van de gemeenten die eerder hebben
gepleit voor integrale overname van het convenant in het wetsvoorstel?
De afspraken uit het convenant kunnen onder het nieuwe regime van het wetsvoorstel
in principe ongewijzigd worden voortgezet, met dien verstande dat de grondslagen,
waarborgen en voorwaarden voor de gegevensuitwisseling volgen uit het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel wordt in de kern gesteund door onder meer G4, Openbaar Ministerie,
Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Haaglanden en de raad voor de kinderbescherming.
De consultatiereacties, mede afkomstig van deelnemers aan het convenant, zijn in hoge
mate overgenomen.19
4. Verhouding tot de Zorg- en Veiligheidshuizen
4.1 Wetsvoorstel exclusief van toepassing op radicaliseringscasus
Vraag 39 (CDA) – informatiedeling met Zorg- en Veiligheidshuis
De leden van de CDA-fractie lezen dat er in de praktijk meerdere samenwerkingsverbanden
zijn waar een casus terecht kan komen, zoals bij GGZ-casuïstiek. Deze leden constateren
net als de regering dat radicalisering ook pas achteraf kan blijken en lezen dat in
dat geval de mogelijkheid moet bestaan om te kunnen schuiven tussen casustafels, zoals
de verschuiving van het casusoverleg in Zorg- en Veiligheidshuizen naar een casusoverleg
volgens het onderhavige wetsvoorstel dat ziet op een persoonsgerichte aanpak van radicalisering.
Deze leden vragen aan de regering dat, wanneer sprake is van een verschuiving van
een regulier casusoverleg naar een persoonsgerichte aanpak, of de informatie die is
verzameld bij het eerdere casusoverleg gedeeld kan worden met het casusoverleg over
de persoonsgerichte aanpak. Hoe kan de regering ervoor zorgen dat er geen sprake is
van dubbel werk, waardoor het traject langer duurt dan voorzien?
Indien de casus overeenkomstig artikel 5 van het wetsvoorstel wordt aangemeld bij
het casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische
activiteiten, dan wordt overeenkomstig artikel 4 van het wetsvoorstel relevante informatie
verstrekt bij de aanmelding van de casus. Die informatie kan zijn verzameld bij een
eerder casusoverleg, waarna deze wordt gedeeld met het casusoverleg inzake radicalisering
en terroristische activiteiten.
4.2 Vergelijking waarborgen in dit wetsvoorstel met wetsvoorstel WGS
Vraag 40 (D66) – geautomatiseerde gegevensanalyse
De leden van de D66-fractie zijn de regering erkentelijk voor het overnemen van het
advies van de Afdeling om de waarborgen in het onderhavige wetsvoorstel in overeenstemming
te brengen met het wetsvoorstel WGS. De Afdeling merkt op dat het wetsvoorstel, anders
dan voor enkele samenwerkingsverbanden die onder het wetsvoorstel gegevensverwerking
door samenwerkingsverbanden (WGS) vallen, niet voorziet in een bevoegdheid om geautomatiseerd
gegevens te verwerken. Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat volgens de memorie van
toelichting deelnemers wel risicotaxatie-instrumenten kunnen gebruiken ter ondersteuning
van de beoordeling van de aanmelding en de weging voorafgaand aan het casusoverleg?
Kan de regering uitsluiten dat er (nu of in de toekomst) gegevens verwerkt worden
voor (semi-)geautomatiseerde risicotaxatie-instrumenten die gebruikt worden door deelnemers?
Welke waarborgen zijn er dat het gebruik van risicotaxatie-instrumenten met indicatoren
die indirect herleidbaar kunnen zijn naar afkomst of religie, zoals bijvoorbeeld de
indicator «ideologie», niet leidt tot discriminatie op grond van afkomst of religie?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 15. Risicotaxatie-instrumenten worden niet
gebruikt voor geautomatiseerde gegevensanalyse. Telkens spelen diverse (sociale, psychologische,
economische, culturele) factoren op meerdere niveaus een rol in processen van radicalisering.
Vanuit dat inzicht moet de weegploeg per aangemelde casus op grond van objectieve
criteria beoordelen of het noodzakelijk is de casus te bespreken in een casusoverleg,
gelet op het doel van de casusoverleggen. Deze waarborg is neergelegd in artikel 5,
derde lid, van het wetsvoorstel. Uit wetenschappelijk onderzoek naar radicalisering
en uit de ervaringspraktijk blijkt dat er geen eenduidig profiel bestaat. De genoemde
objectieve criteria vormen dan ook geen checklist die kan worden afgevinkt of die
uitputtend kan zijn. Het gaat om de algehele afweging.
Vraag 41 (SP) – maximale bewaartermijn
De leden van de SP-fractie vragen waarom de bewaartermijn wordt verlengd van vijf
jaar na de eerste verwerking naar vijf jaar na de laatste verwerking. Deze leden begrijpen
dat de uitzonderingsmogelijkheid is komen te vervallen, waardoor het risico bestaat
dat van eenieder onnodig langer gegevens worden bewaard, in plaats van meer maatwerk
in het geval van uitzonderingsmogelijkheden. Kan de regering hier nader op ingaan?
Artikel 13, eerste lid, van het modelconvenant20 kent nu ook een bewaartermijn van vijf jaar na de laatste verwerking. Ten opzichte
van het wetsvoorstel Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden is de termijn
wel een verschil. In de WGS is een maximale bewaartermijn van «vijf jaar na de datum
van eerste verwerking» opgenomen. Het voorliggende wetsvoorstel bevat een termijn
van 5 jaar na de laatste verwerking. Hiervoor is gekozen vanwege de langere duur van specifieke casuïstiek.
Zoals is toegelicht in §5.3 van de memorie van toelichting, kan er sprake zijn van
uitreis of bijvoorbeeld van voor terrorisme veroordeelden die na detentie terugkeren.
In deze gevallen is sprake van casuïstiek met doorlooptijden van langer dan vijf jaar,
waarbij er een periode is waarin geen sprake is van actieve verwerking van (persoons)gegevens. Werkelijke deradicalisering is soms een jarenlang proces. Een termijn van
vijf jaar na de laatste verwerking is niet ongebruikelijk.21 Overigens moeten de deelnemers de persoonsgegevens afschermen zodra zij een casus
afsluiten (artikel 6, derde lid, wetsvoorstel).
5. Uitvoeringsgevolgen
Vraag 42 (ChristenUnie) – kleinere gemeenten en gemeenten zonder casusoverleg
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de gevolgen van voorliggend voorstel
voor kleinere gemeenten en voor gemeenten die nog geen casusoverleg hebben ingericht.
Deze leden constateren dat een «substantieel deel van de gemeenten» reeds een casusoverleg
organiseert. Dat betekent dus ook dat een aanzienlijk deel dit niet doet. Om hoeveel
gemeenten gaat het en kan de bestuurslast voor deze gemeenten gekwantificeerd worden?
In antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie antwoord ik dat er
geen exacte cijfers bekend zijn over de hoeveelheid gemeenten die nog geen casusoverleg
organiseren. Uit het inspectierapport evaluatie actieprogramma jihadisme uit 2017
bleek dat 70 procent van de gemeenten wel een lokaal casusoverleg heeft georganiseerd.22 Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat dit percentage de laatste jaren significant
is veranderd. Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting, heeft het wetsvoorstel
tot gevolg dat er een structuur dient te zijn voor overleg indien zich gevallen voordoen
die bespreking behoeven. Om die reden hoeft die structuur niet in alle gemeenten te
bestaan.
De bestuurslast voor gemeenten die thans een structuur voor een casusoverleg dienen
in te richten, is niet te kwantificeren omdat dit van vele factoren afhangt. Het kabinet
hecht er aan op te merken dat voor de inrichting van de verplichting tot het hebben
van een structuur voor een casusoverleg door (kleinere) gemeentes ondersteuning kan
worden gezocht in de ervaring en faciliteiten van grotere gemeentes en/of regionale
Zorg- en Veiligheidshuizen. Dit is toegelicht in paragraaf 5 van de memorie van toelichting.
Aan het gebruik van de ervaring en faciliteiten van de Zorg- en Veiligheidshuizen
zijn wel voorwaarden verbonden: men dient zich bewust te zijn van verschillende wettelijke
kaders tussen het reguliere casusoverleg en het casusoverleg voor de persoonsgerichte
aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten; er dient een scheiding te
zijn in de gegevenshuishouding van beide soorten casusoverleggen; het gebruikte ICT-systeem
moet voldoen aan de eisen van de AVG en het onderhavige wetsvoorstel.
6. Consultatie
6.1 Verhouding tot convenant
Vraag 43 (SP) – informatierechten uit de AVG
De leden van de SP-fractie lezen dat de informatierechten van de betrokkene volgen
uit de AVG en niet opgenomen zijn in het betreffende wetsvoorstel. Waarom heeft de
regering daarvoor gekozen? Wordt het aan betrokkenen gemeld dat zij onderwerp van
gesprek zijn in een casusoverleg? Kan dit antwoord worden toegelicht?
De informatieverplichting op grond van artikel 14 AVG verplicht de deelnemers aan
het casusoverleg om betrokkenen bepaalde informatie te verschaffen over de verwerking
van hen betreffende persoonsgegevens. Omdat deze verplichting rechtstreeks op grond
van de AVG geldt, is dit niet herhaald.
Op de informatieplicht gelden verschillende uitzonderingen, onder meer in geval van
het doorkruisen van toezichts- en opsporingsbelangen (artikel 41, eerste lid, onder h
en e, Uitvoeringswet AVG jo. artikel 23 AVG). Dit kan betekenen dat betrokkene niet
of pas achteraf wordt geïnformeerd. Een relevante uitzondering doet zich verder voor
als het verstrekken van de informatie onmogelijk blijkt of onevenredig veel inspanning
zou vergen of indien het verstrekken van de informatie de doeleinden van de gegevensverwerking
zou doorkruisen (artikel 14, vijfde lid, onderdeel b, AVG). In het wetsvoorstel zijn
geen aanvullende uitzonderingsgronden opgenomen.
6.2 Verhouding tot WGS
Vraag 44 (VVD) – stand van zaken WGS
De leden van de VVD-fractie constateren dat de commissie Justitie en Veiligheid van
de Eerste Kamer reeds op 18 februari 2022 een voorlopig verslag heeft uitgebracht
bij de WGS, nadat de Tweede Kamer in juli 2021 het wetsvoorstel heeft aanvaard. Kan
de regering aangeven wat de laatste stand van zaken omtrent dit wetsvoorstel is en
of de regering voornemens is nog in 2022 een memorie van antwoord aan de Eerste Kamer
te sturen?
Deze vragen zijn inmiddels beantwoord.
II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 3. Deelnemers
Vraag 45 (VVD) – huidige positie NCTV in casusoverleggen
De leden van de VVD-fractie lezen dat na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel
Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale
veiligheid, de NCTV ook voor de uitvoering van de in dat wetsvoorstel vastgelegde
taken incidenteel kan deelnemen aan casusoverleggen. Dat geeft volgens de regering
de mogelijkheid om bijvoorbeeld ten behoeve van de vereiste coördinatie in de aanpak
van individuele casuïstiek rond terugkerende uitreizigers, deel te nemen aan een casusoverleg.
Deze leden spreken hun zorgen uit over deze passage in de memorie van toelichting,
nu daaruit lijkt te volgen dat de NCTV gemankeerd is in zijn informatiepositie en
ook zeer wordt beperkt in de mogelijkheden om in de aanpak rondom terugkerende uitreizigers
een coördinerende rol te vervullen. Deelt de regering deze zorgen? Kan de regering
daarnaast aangeven of de gemankeerde positie van de NCTV acute risico’s oplevert voor
de nationale veiligheid, doordat in de casuïstiek rond terugkerende uitreizigers de
NCTV niet kan deelnemen aan casusoverleggen? In het verlengde hiervan vragen deze
leden of er wel een gezamenlijk plan van aanpak kan worden gemaakt in het kader van
een persoonsgerichte aanpak waar de NCTV input voor kan leveren.
Ik kan de leden van de VVD-fractie antwoorden dat de wettelijke verankering van de
coördinerende taak van de Minister van Justitie en Veiligheid, die wordt uitgevoerd
door de NCTV, van belang is voor het goed functioneren van de NCTV en voor de (toekomstige)
mogelijkheid om als incidentele deelnemer aan te sluiten bij casusoverleggen. Pas
na inwerkingtreding van wetsvoorstel 35958 kan de NCTV voor de uitvoering van de in
dat wetsvoorstel vastgelegde taken incidenteel deelnemen aan casusoverleggen, uiteraard
indien en voor zover dat noodzakelijk is voor de aanpak van een specifieke casus.
Dit laatste geldt op grond van artikel 3, derde lid, overigens voor alle incidentele
deelnemers.
De NCTV kan dan ook beperkt input leveren voor een gezamenlijk plan van aanpak. Of
dit acute risico’s voor de nationale veiligheid oplevert, valt niet te zeggen. In
de toekomst zal de (incidentele) inbreng van de NCTV in een casusoverleg overigens
uitsluitend coördinerend van aard zijn. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 48.
Op dit moment is aansluiting door de NCTV in een casusoverleg alleen mogelijk als
dat noodzakelijk is in verband met de taken en bevoegdheden bij of krachtens de Tijdelijke
wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding of de artikelen 23 en 23b van de
Paspoortwet (in verband met een verzoek om een paspoortmaatregel op grond van artikel 23
Paspoortwet).
Vraag 46 (VVD) – deelname organisatie wegens specifieke expertise
De leden van de VVD-fractie vragen of het in uitzonderlijke gevallen mogelijk is voor
een organisatie wegens specifieke expertise of informatiepositie toch deel te nemen
aan een lokaal casusoverleg, wanneer alle deelnemers van het casusoverleg aangeven
dat deelname van de organisatie van belang is voor het in kaart brengen van radicalisering
en terroristische activiteiten. Kan de organisatie in een dergelijk geval toch deelnemen,
of blijft het echt beperkt tot het aanleveren van informatie aan de weegploeg?
De weegploeg (politie, Openbaar Ministerie en burgemeester gezamenlijk) kan deelname
toestaan onder de voorwaarden van artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel. Verwezen
wordt naar het antwoord op vraag 1, waarin dit is toegelicht.
Vraag 47 (VVD) – deelname DJI
De leden van de VVD-fractie benadrukken dat uit de evaluatie van de persoonsgerichte
aanpak radicalisering in Den Haag bleek dat de aanwezigheid van de Dienst Justitiële
Inrichtingen (DJI) tijdens casusoverleggen relevant is. De belangrijkste reden daarvoor
is dat er een gezamenlijk plan van aanpak kan worden gemaakt indien er in de casuïstiek
sprake is van detentie. Waarom is ervoor gekozen dat DJI slechts wordt aangemerkt
als een incidentele deelnemer? Kan de regering toezeggen dat DJI nu al in de praktijk
en ook straks onder het nieuwe wettelijk regime altijd aanwezig kan en mag zijn bij
lokale casusoverleggen indien er in de casuïstiek sprake is van detentie? Zo nee,
waarom niet?
In artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel is opgenomen dat de weegploeg (politie,
Openbaar Ministerie en burgemeester gezamenlijk) kan toestaan dat derden op incidentele
basis aan het casusoverleg deelnemen, indien zij over deskundigheid beschikken die
noodzakelijk is bij de aanpak van een specifieke casus en zij gelet op hun onderscheidene
wettelijke of publieke taken en bevoegdheden een rol kunnen spelen bij het opstellen,
uitvoeren of evalueren van het integrale plan van aanpak. Dit is alleen aan de orde
als de vaste deelnemers over onvoldoende expertise over de specifieke casus beschikken
om deze werkzaamheden uit te voeren.
Niet in elke radicaliseringscasus is sprake van een persoon die gedetineerd is of
was. Indien een in het casusoverleg te bespreken persoon binnenkort in detentie gaat
of recent gedetineerd was, heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen de benodigde expertise
en maakt dan als incidentele deelnemer onderdeel uit van het casusoverleg. In de gevallen
waarin geen sprake is van detentie, is de expertise van Dienst Justitiële Inrichtingen
op dat moment in het casusoverleg niet benodigd.
Vraag 48 (SP) – huidige en toekomstige positie NCTV in casusoverleggen
De leden van de SP-fractie lezen in het onderhavige voorstel over de rol van de NCTV,
of, gezien hun wettelijke verankering, de Minister van Justitie en Veiligheid. Kan
de regering ingaan op hoe deze rol nu vorm is gegeven en hoe deze rol eruitziet als
het voorliggende voorstel in werking zou zijn getreden? Kan de regering dit ook nader
toelichten indien de Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding
en nationale veiligheid niet wordt aangenomen?
Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, derde lid, is toegelicht, kan
de NCTV, namens de Minister van Justitie en Veiligheid, in bepaalde gevallen op incidentele
basis deelnemen aan het casusoverleg. Op dit moment is dat alleen mogelijk als dat
noodzakelijk is in verband met de taken en bevoegdheden bij of krachtens de Tijdelijke
wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding of de artikelen 23 en 23b van de
Paspoortwet (in verband met een verzoek om een paspoortmaatregel op grond van artikel 23
Paspoortwet). Pas na inwerkingtreding van wetsvoorstel 35958 zou de NCTV ook voor
de uitvoering van de in dat wetsvoorstel vastgelegde taken incidenteel kunnen deelnemen
aan casusoverleggen. Het geeft de mogelijkheid om bijvoorbeeld ten behoeve van de
vereiste coördinatie in de aanpak van individuele casuïstiek rond terugkerende uitreizigers,
deel te nemen aan een casusoverleg.
Vraag 49 (SP) – gezamenlijke verantwoordelijkheid en incidentele deelnemers
De leden van de SP-fractie lezen dat de vaste deelnemers aan het casusoverleg verantwoordelijk
zijn om na te gaan of incidentele deelnemers voldoen aan de wettelijke vereisten,
bijvoorbeeld rondom de AVG. Is dit een gezamenlijke verantwoordelijkheid? Betekent
dit dat bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming verantwoordelijk is om zich
ervan te vergewissen dat een incidentele deelnemer als een kennisinstelling of de
NCTV aan de waarborgen voldoet? Zo ja, hoe werkt dit praktijk? Zo nee, kan toegelicht
worden hoe deze verantwoordelijkheid er in de praktijk uitziet?
Volgens artikel 3, vierde lid, van het wetsvoorstel is het aan de vaste deelnemers
om erop toe te zien dat derden die op incidentele basis deelnemen aan het casusoverleg
voldoen aan de AVG en het wetsvoorstel. Hiermee is niet beoogd om de bestaande praktijk
te wijzigen. De huidige praktijk is dat de gemeente in de rol van regievoerder, vaak
in samenwerking met het regionale Zorg- en Veiligheidshuis, zorg draagt voor de waarborg
dat een incidentele deelnemer bekend is met de wettelijke vereisten. In bepaalde gevallen
wordt dit ondersteund met het ondertekenen van een geheimhoudingsverklaring waarin
de (on)mogelijkheden ten aanzien van het verwerken van (persoons)gegevens vastgelegd
zijn.
Artikel 5. Weging voorafgaand aan casusoverleg
Vraag 50 (SP) – geen overeenstemming weegploeg
De leden van de SP-fractie lezen dat een weegploeg van OM, politie en gemeente moet
wegen of een persoon terecht in een casusoverleg dient te worden besproken en welke
instanties daarvoor noodzakelijk zijn. Wat gebeurt er indien er in de weegploeg geen
overeenstemming bestaat over bespreking?
Artikel 5, derde lid, van het wetsvoorstel bepaalt dat de weegploeg (de politie, het
Openbaar Ministerie en de burgemeester) gezamenlijk de aanmelding analyseren en tot
een eensluidende beoordeling komen of de aanmelding van een casus in overeenstemming
is met het doel van het casusoverleg. Als de leden van de weegploeg niet unaniem van
mening zijn dat de casus in overeenstemming met het doel van het casusoverleg, dan
volgt uit artikel 5 dat de casus niet kan worden aangemeld bij het casusoverleg.
Vraag 51 (ChristenUnie) – geautomatiseerde gegevensanalyse
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat mag worden verstaan onder risicotaxatie-instrumenten.
Kunnen hier nu, of in de toekomst, ook (semi-)geautomatiseerde instrumenten onder
vallen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot pagina 19 van de memorie van toelichting,
waar wordt gesteld dat geautomatiseerde gegevensanalyse niet aan de orde is. Zo nee,
op welke wijze is dit geborgd, nu en in de toekomst? Is het deelnemers dus niet toegestaan
op basis van deze wet gebruik te maken van dergelijke instrumenten?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 40.
Artikel 22. Wetstechnische aanpassing Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden
Vraag 52 (VVD) – noodzaak wetstechnische aanpassing
De leden van de VVD-fractie zien in dat in artikel 22 van het wetsvoorstel een wetstechnische
aanpassing van de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden wordt voorgesteld.
Deze aanpassing wordt niet toegelicht in de memorie van toelichting. Kan de regering
toelichten waarom deze wetstechnische aanpassing nodig is?
Zowel het voorliggende wetsvoorstel als het wetsvoorstel WGS wijzigen artikel 8a van
de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), om in artikel 8a verwijzingen
op te nemen naar artikelen die de beide wetsvoorstellen toevoegen aan de Wjsg. Deze
samenloopbepaling is nodig om te zorgen dat de beide wijzigingen effect sorteren.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yesilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid