Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde agenda Formele Raad WSBVC 8 december 2022 (Kamerstuk 21501-31-690)
21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken
Nr. 691
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 7 december 2022
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de
brief van 25 november 2022 over de geannoteerde agenda Formele Raad WSBVC op 8 december
2022 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 690).
De vragen en opmerkingen zijn op 1 december 2022 aan de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 6 december 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Kuzu
Adjunct-griffier van de commissie, Meester-Schaap
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de stukken die
geagendeerd staan voor de Formele Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSB)
van 8 december 2022. Hierover hebben deze leden enkele vragen.
Algemene Oriëntatie t.a.v. het Europese Unie(EU)-voorstel Richtlijn verbetering van
Arbeidsvoorwaarden bij Platformwerk
De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat wordt bedoeld met een algemeen in te
roepen rechtsvermoeden zonder enige criteria zoals voorgesteld door de rapporteur.
Hoe beoordeelt de Minister deze inzet? Deelt de Minister dat het zonder enige waarborgen
omgeven rechtsvermoeden geen proportionele maatregel is?
Het voorlopige rapport, opgesteld door de rapporteur van het Europees Parlement, Elisabetta
Gualmini (S&D), met amendementen op het oorspronkelijke richtlijnvoorstel van de Europese
Commissie is openbaar toegankelijk1. De rapporteur stelt ten aanzien van het rechtsvermoeden voor dat de contractuele
verhouding tussen een digitaal arbeidsplatform en een persoon die platformwerk verricht
via dat platform een arbeidsverhouding is en dat de lidstaten daartoe een kader van
maatregelen vast moet stellen in overeenstemming met hun nationale recht («werknemer,
tenzij»).
De inzet van de rapporteur wijkt af van de inzet van het kabinet. Het kabinet zet
zich in de onderhandelingen over het richtlijnvoorstel in voor effectieve Europese
regels gericht op het tegengaan van schijnzelfstandigheid bij platformwerk en een
duurzame ontwikkeling van de platformeconomie. Het oorspronkelijke voorstel van de
Europese Commissie biedt wat het kabinet betreft een betere balans.
De leden van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (EMPL) van het Europees
Parlement stemmen in december2 over de amendementen die zijn ingediend op het voorlopig rapport. Vervolgens zal
het Europees Parlement in plenaire zitting over de amendementen stemmen. Pas dan is
het standpunt van het Europees Parlement definitief.
Daarnaast zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd of de Minister deelt dat het nauwkeuriger
formuleren van het rechtsvermoeden door middel van het preciseren van de criteria
toegevoegde waarde kan hebben voor het beperken van de reikwijdte van de richtlijn
tot daadwerkelijke schijnzelfstandigen.
Zoals aangegeven in het BNC-fiche3 staat het kabinet positief tegenover het oorspronkelijke richtlijnvoorstel van de
Europese Commissie. Het kabinet zet zich in om schijnzelfstandigheid tegen te gaan,
waaronder ook bij platforms. Dit laatste sluit aan bij de tendens in de rechtspraak
in meerdere lidstaten waarin de rechter (tot aan de hoogste rechter toe) heeft geoordeeld
dat platformwerkers, in de voorliggende gevallen, moeten worden beschouwd als werknemers.
De richtlijn biedt een kans om de aanpak van schijnzelfstandigheid te realiseren,
ook met oog op een gelijker speelveld tussen lidstaten en een duurzame ontwikkeling
van de platformeconomie. De richtlijn moet daarom effectief zijn en platformwerkers
daadwerkelijk ondersteunen, en een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie
inhouden.
Mijn inschatting is dat relatief weinig echte zelfstandigen onder het rechtsvermoeden,
zoals in het oorspronkelijke richtlijnvoorstel van de Europese Commissie geformuleerd,
zouden vallen. Bovendien biedt het voorstel de mogelijkheid om het rechtsvermoeden
te weerleggen. De criteria uit het oorspronkelijke richtlijnvoorstel van de Europese
Commissie zijn afkomstig uit de jurisprudentie en dusdanig vormgegeven dat zij toekomstbestendig
zijn. Ik zie dan ook niet de noodzaak om de criteria verder te preciseren. Bovendien
biedt het voorstel de mogelijkheid om het rechtsvermoeden te weerleggen.
Kwartaalrapportage t.a.v. herziening Coördinatieverordening Sociale Zekerheid
De leden van de VVD-fractie delen de inzet van de Minister ten aanzien van het niet
verder uitbreiden van de exportmogelijkheden van uitkeringen en het beperken van de
exportduur.
Kwartaalrapportage t.a.v. het EU-voorstel Richtlijn Beloningstransparantie en handhavingsmechanismen
voor gelijke beloning mannen en vrouwen
De leden van de VVD-fractie delen de zorg van de Minister ten aanzien van de administratieve
lastendruk van de richtlijn voor midden- en kleinbedrijven (mkb’ers). Deelt de Minister
dat ter voorkoming hiervan noodzakelijk is dat niet wordt afgeweken van de definitie
van een midden- of kleinbedrijf, te weten 250 medewerkers? Deze leden vragen zich
af of de Minister deelt dat het verlagen van deze grens van beperkte toegevoegde waarde
is en dat de administratieve lastendruk in dit geval niet opweegt tegen de te verwachten
positieve effecten. Zal de Minister zich hiertegen verzetten?
Vooropgesteld, het kabinet is voorstander van het richtlijnvoorstel. Het is een noodzakelijke
stap vooruit om het beginsel van gelijke beloning tussen mannen en vrouwen voor gelijk
of gelijkwaardig werk in de EU te versterken. Zoals ik in de geannoteerde agenda heb
aangegeven, is de inzet van Nederland in de onderhandelingen in de eerste plaats dat
er een richtlijn komt en daarbij is de inzet in het bijzonder gericht op de uitvoerbaarheid,
het verkrijgen van voldoende nationale implementatieruimte, het voorkomen van vergaand
ingrijpen in nationaal procesrecht en het waar mogelijk beperken van de administratieve
lasten van de verplichtingen voor werkgevers.
Ik begrijp dat er op 30 november jl. constructief is onderhandeld tussen het Tsjechische
Voorzitterschap (namens de Raad) en het EP en dat deze triloog tot een voorlopig akkoord
langs politieke lijnen heeft geleid. Dit akkoord zal de komende weken op technisch
niveau worden uitgewerkt, waarbij het Tsjechische Voorzitterschap de ambitie heeft
het voorlopig politiek akkoord in de tweede helft van december 2022 door Coreper te
laten bekrachtigen. Zodra er een definitieve akkoordtekst beschikbaar is, kan er een
appreciatie worden opgesteld en worden beoordeeld of Nederland met het akkoord kan
instemmen. Het pakket aan maatregelen zal in zijn totaliteit moeten worden beoordeeld.
Gezien de verschillende standpunten van het EP en de Raad (waarbij de standpunten
ook binnen de Raad uiteenlopen) op de grenswaarde voor de rapportageverplichting,
acht ik het aannemelijk dat de grenswaarde in het compromis zal afwijken van de Raadspositie.
Gezien het bredere krachtenveld is het mijns inziens onverstandig om geen enkele compromisbereid
te tonen op dit punt. Zoals ook in het Coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) staat wil Nederland een leidende rol binnen de EU spelen, zonder compromisbereidheid
zou Nederland niet langer invloed uitoefenen op de uitkomst van de onderhandelingen.
Juist door mee te blijven praten kan Nederland actief bijdragen aan de vorming van
een compromis, en daarbij dus ook blijven inzetten op het beperken van de lastendruk
en de overige onderdelen van de Nederlandse inzet.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie zich af wat de consequenties zijn van
het uitbreiden van de reikwijdte ten aanzien van andere persoonskenmerken voor de
te verwachten administratieve lastendruk voor bedrijven?
Ik interpreteer de vraag van de leden van de VVD-fractie als zodanig dat er gevraagd
wordt naar de te verwachten administratieve lastendruk voor bedrijven als in een eventueel
akkoord de reikwijdte van de richtlijn breder zou worden getrokken dan het beginsel
van gelijke beloning voor mannen en vrouwen voor gelijk of gelijkwaardig werk.
Om de consequenties van een dergelijke uitbreiding te kunnen beoordelen, moeten we
over een definitieve akkoordtekst kunnen beschikken. Dat is nog niet het geval. Er
zal zodra er een definitieve akkoordtekst beschikbaar is, een appreciatie worden opgesteld
en worden beoordeeld of Nederland met het akkoord kan instemmen. Overigens acht ik
de kans op een dergelijke uitbreiding van de reikwijdte klein nu deze uitbreiding
op weinig steun lijkt te kunnen rekenen onder lidstaten. Tegelijkertijd leiden niet
alle EP voorstellen rondom bijvoorbeeld intersectionaliteit per definitie tot extra
administratieve lasten voor werkgevers.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven daarnaast de noodzaak tot voldoende nationale
implementatieruimte en vragen of de Minister kan toelichten wat hierbij haar concrete
inzet is.
De inzet van Nederland is gericht op het verkrijgen van voldoende ruimte om bij de
implementatie aan te kunnen sluiten bij de nationale praktijk in lidstaten. Concreet
wil Nederland bijvoorbeeld ruimte om het begrip «werknemersvertegenwoordiging» nader
in te vullen. Voor Nederland is het daarnaast van belang dat er geen vergaand ingrijpen
plaatsvindt in het nationale procesrecht en dat er in het bijzonder ruimte is voor
lidstaten om bij de uitwerking en vaststelling van sancties voor overtredingen van
de verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn rekening te kunnen houden met
de nationale praktijk.
Agendapunt: Raadsaanbeveling over toereikende minimuminkomens die actieve inclusie
borgen
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de noodzaak om de raadsaanbeveling niet
tot een richtlijn om te vormen, te meer gezien de bevoegdheidsverdeling tussen lidstaten
en de EU. Zij vragen of hiervoor ook in de Raad brede steun bestaat.
De Europese Commissie stelt in de Raadsaanbeveling dat het beleid inzake werkgelegenheid
en sociale bescherming in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de lidstaten
blijft, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel. Binnen de Raad bestaat hiervoor
ook brede steun.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de geannoteerde
agenda van de Formele Raad voor WSB. Zij spreken waardering uit richting de Minister
voor haar inzet tijdens deze Formele Raad en voor het informeren van de Kamer over
de stand van de diverse dossiers. Aanvullend hebben de leden van de D66-fractie met
belangstelling gekeken naar de kwartaalrapportages Herziening coördinatieverordening
socialezekerheidsstelsels en het richtlijnenvoorstel beloningstransparantie. Daarnaast
hebben deze leden de volgende vragen en opmerkingen.
Richtlijnenvoorstel platformwerk
De leden van de D66-fractie bemerken dat de partijen nog midden in de onderhandelingen
zitten en zijn tevreden met de inzet van Nederland hierin. Zij complimenteren de Minister
met deze inzet.
In antwoorden op eerdere vragen over de juridische haalbaarheid van het voorstel en
het beoogde rechtsvermoeden gaf de Minister aan in gesprek te zijn over de juridische
en uitvoeringstechnische haalbaarheid van het voorstel. De leden van de D66-fractie
vragen de Minister of zij inmiddels meer zicht heeft op deze haalbaarheid.
Bij de beantwoording van de vragen van D66 in schriftelijk overleg over de Geannoteerde
Agenda Formele Raad WSB van 16 juni 2022 heb ik aangegeven dat ik met de betrokken
toezichthouders en uitvoeringsorganisaties in overleg ben over de juridische en uitvoeringstechnische
haalbaarheid van het richtlijnvoorstel.4 Deze doorlopende gesprekken helpen om juridische en uitvoeringstechnische haalbaarheid
scherper te krijgen. Daarbij merk ik wel op dat tekst van de richtlijn nog kan veranderen
tijdens de onderhandelingen in de Raad en voorts in de trilogen met het Europees Parlement
en de Europese Commissie. Nadat de richtlijntekst definitief is vastgesteld kan derhalve
pas een formele uitvoeringstoets worden uitgevoerd met het oog op de implementatie
van de richtlijn.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of de Minister verwacht dat er onder het
Tsjechisch voorzitterschap nog een poging gedaan gaat worden om alsnog een akkoord
te bereiken, of dat de Minister verwacht dat het Tsjechisch voorzitterschap dit over
zal laten aan het Zweedse voorzitterschap?
Ik verwacht dat het Tsjechisch Voorzitterschap in aanloop naar de Raad WSB van 8 december
a.s. op zoek zal blijven gaan naar compromissen om de vereiste gekwalificeerde meerderheid
te krijgen voor een algemene oriëntatie. Mocht dat niet haalbaar zijn dan zullen de
onderhandelingen in de Raad verder gaan onder Zweeds voorzitterschap. Ik zal Uw Kamer
nader informeren indien de onderhandelingen hier aanleiding toe geven.
Raadsaanbeveling minimuminkomen
De leden van de D66-fractie zijn het met de Minister eens dat het compromis gebalanceerd
is, welke bij kan dragen aan een opwaartse sociaaleconomische convergentie en de bescherming
tegen armoede. Deze leden vragen de Minister wel naar de te verwachten impact van
deze raadsaanbeveling op de Nederlandse situatie. Concreet vragen zij de Minister
om aan te geven welke elementen om opvolging vragen in Nederland en op welke manier
zij hiermee aan de slag gaat.
De strekking van de Raadsaanbeveling strookt grotendeels met het Nederlandse beleid.
Vóór de presentatie van de Raadsaanbeveling was het kabinet reeds gestart met het
treffen van maatregelen om ons stelsel robuuster te maken. Denk aan het toetsen van
de toereikendheid van het sociaal minimum, het kijken naar de systematiek die de hoogte
van het sociaal minimum vaststelt, het treffen van maatregelen om meer rechthebbenden
gebruik te laten maken van beschikbare ondersteuning en het bieden van ruimte aan
gemeenten om meer de menselijke maat te kunnen toepassen. Het kabinet ziet de Raadsaanbeveling
daarmee als steun in de rug voor de ingezette koers.
Raadsaanbeveling herziening Barcelonadoelstellingen
De leden van de D66-fractie vragen de Minister haar verwachtingen uit te spreken over
de impact van de stelselherziening van het kinderopvangstelsel per 2025 door directe
financiering en 96%-vergoeding voor alle werkende ouders op de herziene Barcelonadoelstellingen.
De komende jaren zal het kabinet structureel € 2,3 miljard extra in de kinderopvang
investeren, waardoor de kinderopvang eenvoudiger, betaalbaarder en toegankelijker
zal worden. Werkende ouders krijgen vanaf 2025 een inkomensonafhankelijke vergoeding
van 96% van de kosten, welke direct betaald wordt aan kinderopvangorganisaties.
Daarnaast is in 2023 de hoogte van de kinderopvangtoeslag niet meer afhankelijk van
het aantal gewerkte uren. Dit draagt bij aan een betaalbaardere kinderopvang en een
eenvoudigere wijze van financiering, wat naar verwachting een positief effect zal
hebben op de toegankelijkheid van de kinderopvang, de arbeidsparticipatie van jonge
ouders (en vooral moeders) en daarmee op de haalbaarheid van de herziene Barcelonadoelstellingen.
Tevens vragen de leden van de D66-fractie of de Minister ook over de landsgrenzen
heen kijkt op het gebied van kinderopvangsystematiek om op deze manier ideeën op te
doen voor het Nederlandse systeem. Deze leden verzoeken de Minister dan ook in gesprek
te treden met bijvoorbeeld haar Finse collega’s over het Finse model van ouderschapsverlof,
waarbij beide ouders verlof krijgen, net zoals in Nederland, maar waarbij beide ouders
minder verlof hebben om te verdelen als de verdeling ongelijk is. Zo wordt het aantrekkelijk
om zorgtaken gelijk te verdelen, ook als er nog een verschil in inkomens bestaat tussen
beide ouders. Hoe denkt de Minister over dit Finse model van ouderschapsverlof voor
ouders, zo vragen deze leden.
Het verlof rondom het krijgen van kinderen is de afgelopen jaren sterk uitgebreid
in Nederland. Zo hebben partners vanaf 1 januari 2019 recht op 1 week volledig doorbetaald
geboorteverlof en vanaf 1 juli 2020 op maximaal 5 weken aanvullend geboorteverlof
tegen een uitkering van 70% van het dagloon. Op grond van de Wet betaald ouderschapsverlof
kunnen ouders vanaf 2 augustus dit jaar bovendien aanspraak maken op 9 weken gedeeltelijk
betaald ouderschapsverlof (eveneens 70% van het dagloon). Met de Wet betaald ouderschapsverlof
is de EU-richtlijn over werk en privébalans geïmplementeerd.5 Bij de implementatie is ook gekeken naar de wijze waarop andere lidstaten de richtlijn
hebben ingepast in hun verlofstelsel. In de Wet betaald ouderschapsverlof is er bewust
voor gekozen het betaald ouderschapsverlof niet overdraagbaar te maken, om zo het
gebruik onder mannen te stimuleren. Een individueel recht stimuleert met name mannen
om het verlof zelf op te nemen in plaats van het over te dragen op de partner. Bij
UWV komen op dit moment de eerste uitkeringsaanvragen voor het betaald ouderschapsverlof
binnen. Het is op basis van deze eerste cijfers echter nog niet mogelijk een goed
beeld te vormen over het gebruik, aangezien de verlofuitkering achteraf moet worden
aangevraagd waardoor ouders die op dit moment gebruik maken van het verlof nog niet
zijn meegenomen in deze eerste cijfers. In de invoeringstoets die een jaar na invoering
zal plaatsvinden zal het gebruik van het verlof worden meegenomen.
In Finland kunnen ouders maar een beperkt deel van het ouderschapsverlof gelijktijdig
opnemen. Door deze opzet bevordert het stelsel «solozorg». Ik vind dat positief, omdat
solozorg ertoe kan leiden dat beide ouders een periode alleen verantwoordelijk zijn
voor de zorg voor hun kind. Dit stimuleert hun band met het kind en leidt tot een
blijvende en betere betrokkenheid bij zorg en opvoeding. De vraag is wel of dit, zoals
in Finland, wettelijk moet worden geregeld, of dat het aan ouders zelf is om tot een
dergelijke invulling van het verlof te besluiten. Solozorg zal een punt van aandacht
zijn bij de wettelijk verplichte brede evaluatie van de Wet betaald ouderschapsverlof
in 2025 (drie jaar na inwerkingtreding).
Voorts stemt het de leden van de D66-fractie tevreden dat een groot deel van de Nederlandse
kinderen naar de kinderopvang gaat en de verwachting is dat de stelselherziening per
2025 ervoor zal zorgen dat er nog meer kinderen naar de kinderopvang gaan om elkaar
te ontmoeten, zichzelf te kunnen ontwikkelen en dat ouders aan het werk kunnen. Daarom
vragen deze leden naar de inzichten van de Minister in het gebruik van kinderopvang
per inkomensgroep. Is het gebruik van de kinderopvang veel lager bij lagere inkomens
en zo ja, wat wil de Minister hieraan doen, zo vragen zij.
Het CBS heeft in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
onderzoek gedaan naar het gebruik van kinderopvang onder inkomensgroepen tussen 2015–2019.
Van de ouders die aan de voorwaarden voor de kinderopvangtoeslag voldoen, maakte in
2015 44% gebruik van kinderopvangtoeslag. In 2019 is dat gestegen naar 55%. Uitgesplitst
naar inkomensgroep is deze stijging terug te zien bij alle inkomens. Lage inkomens
maken inderdaad minder gebruik van kinderopvang, maar het gebruik is toegenomen en
het gat in gebruik met hogere inkomens is iets kleiner geworden.6 Naar verwachting zal in 2023 een herhaalonderzoek plaatsvinden, dat zal gaan over
de jaren 2015–2021.
Voorschoolse educatie wordt aangeboden aan peuters met een verhoogd risico op onderwijsachterstand.
Aan peuters waarvan ouders geen recht op kinderopvangtoeslag hebben, wordt ook een
peuteraanbod gedaan. Dit zijn groepen waarvan de ouders overwegend een laag inkomen
hebben.
Daarnaast probeert het kabinet het gebruik van kinderopvang op specifieke manieren
van verschillende doelgroepen te bevorderen, zoals via voorschoolse educatie en peuteropvang.
Ook kijkt het kabinet naar middelen om het bereik onder kwetsbare gezinnen middels
effectievere informatievoorziening te vergroten.7
Richtlijnvoorstel beloningstransparantie
De leden van de D66-fractie vinden het belangrijk dat er haast wordt gemaakt met het
richtlijnvoorstel beloningstransparantie. Deze leden verwijzen hierbij naar de schriftelijke
antwoorden van de Minister waarin zij aangeeft dit voorstel af te wachten alvorens
zij stappen zet in de Nederlandse context. Voorts zien zij graag dat de Minister binnen
Europa een proactieve houding aanneemt en een voortrekkersrol op zich neemt om dit
voorstel spoedig te laten slagen.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister verder om achter het voorlopige politieke
akkoord te staan. Zij vragen de Minister tevens wat zij gaat doen om op zoek te gaan
naar een meerderheid in de Raad.
Ik deel het standpunt van de leden van de D66-fractie dat het belangrijk is dat een
richtlijn tot stand komt op dit onderwerp en dat hiermee haast wordt gemaakt. Het
voorstel is begin 2021 door de Europese Commissie gepresenteerd. Ik begrijp dat er
op 30 november jl. constructief is onderhandeld tussen het Tsjechische Voorzitterschap
(namens de Raad) en het EP en dat deze triloog tot een voorlopig akkoord langs politieke
lijnen heeft geleid. Het akkoord zal de komende weken op technisch niveau worden uitgewerkt,
waarbij het Tsjechische Voorzitterschap de ambitie heeft het voorlopig politiek akkoord
in de tweede helft van december 2022 in Coreper te bekrachtigen.
Zodra er een definitieve akkoordtekst beschikbaar is, kan er een appreciatie worden
opgesteld en worden beoordeeld of Nederland met het akkoord kan instemmen.
Het akkoord zal in zijn totaliteit beoordeeld worden. Hier kan ik niet op vooruitlopen.
In zijn algemeenheid ben ik van mening dat het beginsel van gelijke beloning voor
mannen en vrouwen voor gelijk of gelijkwaardig werk belangrijk is. Dit kan onder meer
door transprantiemaatregelen worden versterkt. In de Raad staat een grote meerderheid
van lidstaten positief tegenover het richtlijnvoorstel. Vanwege het ontbreken van
een akkoordtekst is het nog onduidelijk welke positie lidstaten zullen innemen bij
de uiteindelijke stemming maar vooralsnog verwacht ik dat er binnen de Raad voldoende
steun voor het voorstel bestaat. Ik blijf mij net als de afgelopen maanden actief
inzetten voor een goed akkoord op korte termijntermijn dat zo nauw mogelijk aansluit
op de Nederlandse inzet, bijvoorbeeld in mijn contacten tijdens de Raad WSB op 8 december
a.s. Ik houd daarbij ook oog voor het krachtenveld in het EP. Ik zal uw Kamer nader
informeren zodra ik over de benodigde informatie beschik.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie zich af of de Minister het met deze leden
eens is dat het recht op informatie van Artikel 7 zo sterk mogelijk behouden zou moeten
worden. Tevens vragen de leden van de D66-fractie aan de Minister of zij bereid is
om binnen de Raad te pleiten voor een beweging naar de richting van het standpunt
van het Europees Parlement op specifiek het verwijderen van contractuele geheimhouding
van salarissen.
Ik begrijp dat er een voorlopig akkoord is langs politieke lijnen, dat nu op technisch
niveau wordt uitgewerkt. Gezien de fase waar de onderhandelingen zich in bevinden
acht ik het niet opportuun om publiekelijk een standpunt in te nemen op deze punten,
het is nu immers allereerst aan de Tsjechische Voorzitterschap (namens de Raad) en
het EP om het voorlopig akkoord op technisch niveau verder uit te werken.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie om ook een voortrekkersrol te spelen voor
de inclusie van intersectionele discriminatie in het uitvoeringsaspect van deze richtlijn
en om zich binnen de Raad hard te maken voor de solide juridische basis van intersectionele
discriminatie met betrekking tot de loonkloof op basis van TFEU157. De leden van de
D66-fractie zien hierbij intersectionele discriminatie met betrekking tot de loonkloof
passen binnen dat juridische kader en vragen of de Minister het hiermee eens is.
Het kabinet vindt intersectionaliteit een belangrijk thema. Hiervoor verwijs ik ook
naar de Emancipatienota zoals die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
op 18 november 2022 met uw Kamer is gedeeld.8 Zoals hiervoor is aangegeven, zal zodra er een definitieve akkoordtekst beschikbaar
is een appreciatie worden opgesteld en worden beoordeeld of Nederland met het akkoord
kan instemmen. Daarbij zal ook worden gekeken of de bereikte compromissen vallen binnen
de rechtsgrondslag van het voorstel. Ik kan hier zonder een akkoordtekst verder geen
uitspraken over doen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie maken graag gebruik van de mogelijkheid tot het leveren
van een schriftelijke inbreng voor de Formele Raad WSB van 8 december 2022.
Op dit moment is er nog geen onderhandelingsakkoord bereikt over het Richtlijnvoorstel
platformwerk. Kan de Minister schetsen wat de nu te volgen route is? Verwacht de Minister
dat er nog dit jaar een poging komt om tot een onderhandelingsakkoord te komen? Hoe
verlopen de onderhandelingen over het rechtsvermoeden? Kan de Minister ook aangeven
wat het speelveld is op het vlak van «Algorithmic Management» en hoe zij zelf aankijkt
tegen de nu voorliggende tekst?
Zoals ik heb aangegeven in de Geannoteerde agenda voor de Raad WSB van 8 december
a.s. heeft het Tsjechisch Voorzitterschap in Coreper van 23 november jl. geen steun
gekregen voor het doorgeleiden van de compromistekst naar de Raad. Het Voorzitterschap
heeft in Coreper van 30 november jl. een aangepaste compromistekst voorgelegd. Voor
die tekst kreeg het Voorzitterschap ook onvoldoende steun. Het Voorzitterschap zal
naar verwachting in aanloop naar de Raad WSB van 8 december a.s. blijven proberen
om de vereiste gekwalificeerde meerderheid te verkrijgen voor een algemene oriëntatie.
Ondanks de herhaalde oproep en gesprekken die Nederland samen met de gelijkgezinde
lidstaten heeft gehad met het Voorzitterschap, de Europese Commissie en andere lidstaten,
was ook in de compromistekst die in Coreper van 30 november jl. voorlag onvoldoende
sprake van een sterk en effectief weerlegbaar rechtsvermoeden. Daarom hebben Nederland
en de gelijkgezinde lidstaten het Voorzitterschap wederom verzocht zich in aanloop
naar de Raad WSB in te spannen voor een betere compromistekst.
Ik ben van opvatting dat de richtlijn effectief moet zijn en platformwerkers daadwerkelijk
moet ondersteunen, en een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie moet
inhouden. Tegelijkertijd is het niet waarschijnlijk dat er een gekwalificeerde meerderheid
is die het oorspronkelijke Commissievoorstel steunt. Ik verwacht dan ook dat het Voorzitterschap
Nederland en de gelijkgezinde lidstaten, maar ook de overige lidstaten die nog geen
duidelijk standpunt hebben ingenomen, zal vragen om bereidheid te tonen tot het steunen
van het compromisvoorstel van het Voorzitterschap. Conform de gemaakte informatieafspraken
zal ik Uw Kamer nader informeren indien de onderhandelingen hier aanleiding toe geven.
Voor wat betreft het krachtenveld op het vlak van algoritmisch beheer liggen de standpunten
van de lidstaten minder ver uiteen. Eerdere discussie spitste zich vooral toe op de
vraag of de bepalingen over automatische monitoring en besluitvorming enkel zouden
moeten gelden voor werknemers of ook voor zelfstandigen. Een deel van de lidstaten
wilde dat deze bepalingen enkel voor werknemers zouden gelden.
In lijn met het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie zijn enkel de bepalingen
die betrekking hebben op het EU-acquis voor gezond en veilig werken van toepassing
op werknemers. Dat komt omdat het EU-acquis op dit punt niet van toepassing is op
zelfstandigen.
Het Nederlandse arbeidsrecht kent met artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek een
bepaling die werkgevers een hoge zorgplicht oplegt, om in het kader van gezond en
veilig werken te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden
materiële, fysieke of psychische schade lijdt.
Deze plicht strekt zich ook uit naar bijvoorbeeld zelfstandigen en uitzendkrachten.
Daarmee komt reeds aan werkenden een ruimere bescherming toe dan thans op dit punt
in het richtlijnvoorstel is voorzien.
Ik acht het positief dat het merendeel van de lidstaten er de voorkeur aan geeft dat
de overige bepalingen over automatische monitoring en besluitvorming ook van toepassing
zijn op zelfstandigen. In lijn met het advies van de European Data Protection Supervisor had ik de bepalingen bij voorkeur iets aangescherpt willen zien en had ik graag een
bepaling toegevoegd over dataportabiliteit. De voorstellen die Nederland op deze punten
heeft gedaan kregen helaas onvoldoende steun. Over het algemeen ben ik tevreden met
het voorliggende compromis op dit punt: de bepalingen voor algoritmisch beheer bieden
meer rechten en duidelijkheid aan werkenden in de platformsector dan in de huidige
situatie.
Onlangs is er een akkoord bereikt over de Raadsaanbeveling adequaat minimuminkomen
en sociale inclusie. Het voorstel beoogt bij te dragen aan het bereiken van de sociale
doelstellingen van de EU voor 2030 om het aantal mensen dat in, of op de rand van
armoede leeft, met tenminste 15 miljoen mensen te verminderen. Denkt de Minister dat
de EU deze doelstelling gaat halen? Welke elementen in de Raadsaanbeveling vragen
naar de mening van de Minister om opvolging in Nederland? Met welke aanbevelingen
wil de Minister aan de slag?
Eén van de Europese streefdoelen voor 2030 is het verminderen van het aantal mensen
met risico op armoede of sociale uitsluiting met 15 miljoen ten opzichte van 2019.
In de brief van 7 juni jl., medeondertekend door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie
en Pensioenen, is toegelicht dat Nederland inzet op een reductie van 163.000 mensen9. Op 12 juli jl. heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioen de
Tweede Kamer een brief aangeboden over het actieprogramma aanpak armoede10. Deze brief schetst op welke wijze het kabinet geldzorgen, armoede en schulden wil
voorkomen en aanpakken. Het halen van de doelstelling van 15 miljoen is een gezamenlijk
Europees doel, waar Nederland zich op nationaal niveau sterk voor inzet.
De strekking van de Raadsaanbeveling strookt grotendeels met het Nederlandse beleid.
Vóór de presentatie van de Raadsaanbeveling was het kabinet reeds gestart met het
treffen van maatregelen om ons stelsel robuuster te maken. Denk aan het toetsen van
de toereikendheid van het sociaal minimum, het kijken naar de systematiek die de hoogte
van het sociaal minimum vaststelt, het treffen van maatregelen om meer rechthebbenden
gebruik te laten maken van beschikbare ondersteuning en het bieden van ruimte aan
gemeenten om meer de menselijke maat te kunnen toepassen. Het kabinet ziet de Raadsaanbeveling
daarmee als steun in de rug voor de ingezette koers.
Nog een dossier waar men een akkoord op heeft bereikt, is de Raadsaanbeveling tot
aanscherping van de Barcelona kinderopvang targets. Acht de Minister het target, dat
in 2030 96% van de kinderen vanaf de leeftijd van drie jaar tot aan de leerplichtige
leeftijd moet deelnemen aan kinderopvang, haalbaar? Kan daar ook voor- en vroegschoolse
educatie (vve) en/of peuterspeelzaalwerk en/of gastouderopvang bij betrokken worden?
Zoals aangekondigd in het Coalitieakkoord gaat het kabinet de komende jaren fors investeren
in de kinderopvang.11 Door kinderopvang goedkoper en toegankelijker te maken, worden ouders (en moeders)
gestimuleerd om meer te gaan werken. Daarmee strookt de strekking van de voorgestelde
Raadsaanbeveling en het daarin genoemde streefdoel met het bestaande Nederlandse beleid
en de aangekondigde intensiveringsmaatregelen uit het Coalitieakkoord.
Daarbij geldt wel dat ook keuzevrijheid één van de uitgangspunten van het Nederlandse
beleid is. Dit is van toepassing op het inrichten en verdelen van arbeid en zorg,
als ook het gebruik, intensiteit en de vorm van kinderopvang. Voor wat betreft het
stellen van doelstellingen, heeft het kabinet tijdens de onderhandelingen ingezet
op streefdoelen en aanbevelingen, zodat voldoende rekening kan worden gehouden met
de nationale context van lidstaten.
Ik acht het gestelde streefdoel ambitieus, maar haalbaar. Op dit moment gaat naar
schatting 92% van de 3- en 4-jarigen naar een voorschoolse voorziening (gastouderopvang,
peuteropvang, kinderdagverblijf of voorschoolse educatie programma) of basisschool
(95% van de 4-jarigen). Door de stelselherziening wordt de kinderopvang de komende
jaren voor werkende ouders goedkoper en toegankelijker. Daarnaast blijven gemeenten
niet-werkende ouders stimuleren om gebruik te maken van het aanbod aan voorschoolse
educatie en peuteropvang, zodat alle peuters in Nederland naar een voorschoolse voorziening
kunnen gaan.
De «Europese pijler van sociale rechten» is toe aan zijn eerste lustrum. Wat de leden
van de CDA-fractie betreft is het tijd voor reflectie. Kan de Minister hierop kort
haar bevindingen over aangeven? Welke invloed heeft de «Europese pijler van sociale
rechten» naar mening van de Minister met betrekking tot de wetgevende activiteit van
de Europese Commissie op het gebied van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)?
De aandacht voor de sociale dimensie van de Europese Unie is mede ingegeven door de
constatering dat niet alle burgers in dezelfde mate van de economische samenwerking
en integratie profiteren. Om draagvlak voor de interne markt te behouden en verder
te versterken vind ik het van belang dat iedereen de vruchten van de interne markt
kan plukken. Een goed werkende interne markt is het belangrijkste middel van de EU
om welvaart en banen te creëren. Maatregelen op Europees niveau en adequate handhaving
moeten garanderen dat op innovatie en kwaliteit wordt geconcurreerd, en niet op arbeidsvoorwaarden-
en omstandigheden of het beschermingsniveau van werknemers.
De Europese Commissie heeft de laatste jaren dan ook sterker ingezet op een EU die
burgers beter beschermt. De versterking van de sociale dimensie is daarmee een centraal
onderdeel geworden van het debat over de toekomst van de EU en het behoud van draagvlak
voor de EU, en kreeg een impuls toen de Europese leiders, de Europese Commissie en
het Europees Parlement op 17 november 2017 in Göteborg de Europese Pijler van Sociale
Rechten ondertekenden. De principes van de Pijler dragen bij aan de totstandkoming
van een diepere en eerlijkere interne markt. De uitgangspunten bij dit streven zijn
gelijke kansen op de arbeidsmarkt, fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming
en inclusie. Het belang van de Pijler is op 7 en 8 mei 2021 herbevestigd gedurende
de Sociale Top in Porto, aangevuld door het actieplan van de Europese Commissie.
Lidstaten staan vaak voor vergelijkbare uitdagingen in de klimaat-, digitale- en demografische
transities. Het gedeelde en vaak grensoverschrijdende karakter van deze uitdagingen
onderschrijft de noodzaak van het verdiepen van samenwerking binnen de Unie, het delen
van goede beleidspraktijken, en indien nodig het treffen van maatregelen op EU-niveau.
Sociaal beleid van de lidstaten, ondersteund door de Europese Commissie, kan eraan
bijdragen dat de genoemde transities op een eerlijke en inclusieve manier plaatsvinden.
Het kabinet vindt gezamenlijk optreden met name noodzakelijk om opwaartse sociaaleconomische
convergentie en een gelijk speelveld te bevorderen.
Na ondertekening van de Pijler heeft de Europese Commissie een aantal wetgevende en
niet-wetgevende initiatieven gepubliceerd, waaronder bijvoorbeeld de richtlijn Raamwerk
Europese Minimumlonen, de richtlijn Beloningstransparantie, diverse initiatieven op
het gebied van Gezond en Veilig Werken, en de oprichting van de Europese Arbeidsautoriteit.
Het kabinet heeft de voorstellen van de Europese Commissie telkens bekeken vanuit
de gedachte dat deze dienen bij te dragen aan opwaartse sociaaleconomische convergentie
en een gelijk speelveld. Daarbij heeft het kabinet ook haar vaste toetsingskader bij
de beoordeling van sociale voorstellen in het sociale domein gehanteerd.12
Ik acht het van belang om de verdere invulling van de Pijler proactief te beïnvloeden,
ook in aanloop naar de volgende Europese Commissie. Daartoe heeft Nederland andere
lidstaten nodig om, binnen de EU, resultaten te boeken. Goede betrekkingen met andere
EU-lidstaten en EU-instellingen zijn essentieel voor een proactieve beïnvloeding van
het Europese besluitvormingsproces en het verwezenlijken van de Nederlandse inzet.
Samenwerking met gelijkgezinden is daarbij noodzakelijk. Minstens zo belangrijk is
dat – waar mogelijk – bruggen worden geslagen met partijen die andere standpunten
hebben.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
Raadsaanbeveling Barcelona kinderopvang targets
De leden van de SGP-fractie vragen de Minister in te zetten op maximale keuzevrijheid
voor ouders in plaats van ouders de arbeidsmarkt op te «duwen» door middel van de
Barcelona kinderopvang targets. Is de Minister het ermee eens dat het om die reden
onwenselijk is dat dergelijke doelstellingen worden geformuleerd voor lidstaten?
Zoals aangekondigd in het Coalitieakkoord gaat het kabinet de komende jaren fors investeren
in de kinderopvang.13 Door kinderopvang goedkoper en toegankelijker te maken, worden ouders (in de praktijk
vooral moeders) gestimuleerd om meer te gaan werken. Daarmee strookt de strekking
van de voorgestelde Raadsaanbeveling met het bestaande Nederlandse beleid en de aangekondigde
intensiveringsmaatregelen uit het Coalitieakkoord. Daarbij geldt wel dat keuzevrijheid
één van de uitgangspunten van het Nederlandse beleid is. Dit is van toepassing op
het inrichten en verdelen van arbeid en zorg, als ook het gebruik, intensiteit en
de vorm van kinderopvang. Voor wat betreft het stellen van doelstellingen, heeft het
kabinet tijdens de onderhandelingen ingezet op streefdoelen en aanbevelingen, zodat
voldoende rekening kan worden gehouden met de nationale context van lidstaten. De
uiteindelijke tekst van de Raadsaanbeveling laat daar voor de lidstaten voldoende
ruimte toe.
Vindt de Minister het ook onwenselijk dat voor lidstaten die de in 2002 geformuleerde
Barcelona kinderopvang targets niet gehaald hebben, afzonderlijke targets zijn geformuleerd?
Het kabinet ondersteunt het belang van betaalbare, toegankelijke en kwalitatief goede
kinderopvang. Doelstellingen op EU-niveau kunnen daaraan bijdragen en opwaartse sociaaleconomische
convergentie tussen de lidstaten bevorderen. Door kinderopvang goedkoper en toegankelijker
te maken, worden jonge ouders (en met name moeders) gestimuleerd om meer te gaan werken.
Daarmee komt de strekking van de voorgestelde Raadsaanbeveling overeen met het bestaande
Nederlandse beleid en de aangekondigde intensiveringsmaatregelen uit het Coalitieakkoord.
Uitgangspunt van het kabinet is om ondersteuning van ouders bij kinderopvang zo doeltreffend
en gericht mogelijk in te zetten, afhankelijk van hun arbeidsparticipatie, de ontwikkelingsfase
(leeftijd) van het kind en de sociaaleconomische positie van het gezin.
Het kabinet is wel van mening dat voldoende rekening moet worden gehouden met de huidige
economische en arbeidsmarktomstandigheden van lidstaten, alsmede de verschillen in
culturele aspecten en de nationale context met de daarbij gehorende eigen nationale
keuzes. Daarbij passen volgens het kabinet streefdoelen en aanbevelingen, waarbij
het lidstaten vrij staat gemotiveerde eigen keuzes te maken hoe en in hoeverre hier
binnen nationale kaders invulling aan te geven.
Het kabinet acht het van belang dat opwaartse sociale convergentie wordt nagestreefd
binnen de EU. Om deze reden is het belangrijk dat alle lidstaten stappen blijven zetten
om kinderen ontwikkelingskansen te bieden. Om ervoor te zorgen dat deze stappen zo
realistisch mogelijk zijn, is gekozen voor verschillende doelstellingen.
Lidstaten die de in 2002 geformuleerde Barcelona doelstellingen niet gehaald hebben,
wordt aanbevolen om de deelname aan kinderopvang in hun land te verhogen. Gezien de
keuze voor een Raadsaanbeveling, is het kabinet van mening dat het de lidstaten voldoende
vrij staat om een keuze te maken die past binnen hun eigen nationale situatie.
Wat moet er gebeuren wil Nederland het target halen, namelijk dat in 2030 96% van
de kinderen vanaf de leeftijd van 3 jaar tot aan de leerplichtige leeftijd moet deelnemen
aan kinderopvang? Acht de Minister dit haalbaar?
Ik verwijs u voor de beantwoording van deze vraag naar de vergelijkbare vraag van
de CDA-fractie.
De leden van de SGP-fractie lezen dat wordt voorgesteld een wettelijk recht op kinderopvang
in te stellen. Deze leden vragen wat daarvan de implicaties voor Nederland zouden
zijn. Daarnaast vragen zij de Minister zich met haar Europese collega’s te verzetten
tegen een dergelijk plan, en daarvoor steun te verwerven.
Op dit moment gaat naar schatting 92% van de 3- en 4-jarigen naar een voorschoolse
voorziening (gastouderopvang, peuteropvang, kinderdagverblijf, voorschoolse educatie
programma) of basisschool (95% van de 4-jarigen; en 89% van de 3-jarigen). Nederland
heeft zich in de onderhandelingen ingezet om een minder dwingende formulering van
het instellen van een wettelijk recht op te nemen.
Ons voorstel heeft het gehaald; in de uiteindelijke tekst staat nu dat lidstaten wordt
aanbevolen de invoering van een wettelijk recht op kinderopvang te overwegen.
Het invoeren van een wettelijk recht op kinderopvang ligt in Nederland niet voor de
hand. Sinds 1 januari 2005 is de kinderopvang een vraaggestuurd stelsel, waarbij ondernemers,
de private sector en ouders vraag en aanbod van kinderopvang bepalen. Nederland heeft
daarnaast wel een specifiek doelgroepenbeleid om te bevorderen dat alle peuters naar
een voorschoolse voorziening kunnen gaan en maakt het op basis van een sociaal-medische
indicatie ook mogelijk dat kinderen tussen de 0 en 12 jaar uit kwetsbare gezinnen
deel kunnen nemen aan kinderopvang. Bovendien hebben alle kinderen vanaf 5 jaar wettelijk
recht op onderwijs.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. Kuzu, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
T.M. Meester-Schaap, adjunct-griffier