Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over ondersteuning voor de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten Initiatief (Kamerstuk 22452-81)
22 452 Internationalisering van het onderwijs
Nr. 82
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 23 november 2022
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 14 oktober 2022 over ondersteuning voor de Nederlandse deelnemers aan het
Europese Universiteiten Initiatief (Kamerstuk 22 452, nr. 81).
De vragen en opmerkingen zijn op 2 november 2022 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 22 november 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
II
Reactie van Minister
I Vragen en opmerkingen uit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief «Ondersteuning
voor de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten Initiatief». Zij zijn
blij met de uitvoering van de motie van de leden Paternotte en Van der Woude om de
belemmeringen voor Europese universiteiten in kaart te brengen1. De leden zijn voor initiatieven die de aantrekkelijke kanten van internationalisering,
zoals het door Nederlandse studenten kunnen behalen van een kwalificatie aan zowel
een Nederlandse als een buitenlandse instelling, mogelijk maken. Zij zien dit initiatief
als het stroomlijnen van een ontwikkeling die al langer gaande is, maar op praktische
en bureaucratische hordes stuit. Over de extra financiering die de Minister noemt
hebben de leden nog enkele vragen.
De voornoemde leden lezen dat voor de dekking gekozen is voor de kwaliteitsgelden.
Waarom heeft de Minister als dekking juist voor de kwaliteitsgelden gekozen en niet
voor een andere dekking? Zij vragen of de Minister van mening is dat dit initiatief
de grootst mogelijk impact heeft voor Nederlandse studenten en anders niet tot stand
zou komen, nu dit twee criteria zijn voor besteding van de kwaliteitsgelden. Ziet
de Minister mogelijkheden voor een andere dekking? Tevens vragen zij welke inhoudelijke
randvoorwaarden zijn gesteld aan de besteding behalve de voorbeelden in de beslisnota.
Zijn er afspraken gemaakt over inhoudelijke doelen, zodat het initiatief zich vooral
kan richten op thema’s van de toekomst, zoals technologie en zorg? Zo nee, waarom
niet, zo vragen de voornoemde leden.
Zijn er afspraken gemaakt over het stimuleren van mobiliteit, in die zin dat vooral
uitgaande mobiliteit gestimuleerd moet worden en niet zozeer inkomende, gezien de
grote disbalans in mobiliteit in Nederland? Zo nee, waarom niet? De leden vragen wat
het overgaan op een nieuw stelsel voor accreditatie voor invloed zal hebben voor de
ervaren belemmeringen bij gezamenlijke accreditatie.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de
Minister over ondersteuning voor de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten
Initiatief. Daarnaast danken de leden de Minister voor de uitvoering van de motie
van de leden Paternotte en Van der Woude2. De leden hebben enkele verdiepende vragen.
De aanvullende financiering voor het Europese Universiteiten Initiatief (hierna: EUI)
komt uit de studievoorschotmiddelen. Voor de besteding van dat geld zijn criteria
opgesteld voor de besteding ervan. Middelen moeten een positief effect hebben op de
kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs en aan projecten die anders niet tot
stand zouden zijn gekomen. De financiering uit de studievoorschotmiddelen is niet
de enige financiering voor Nederlandse instellingen in het kader van het EUI. Hoeveel
financiering ontvangen Nederlandse instellingen in totaal vanuit Horizon2020 en Erasmus+
voor het EUI? A
Studenten vragen aandacht voor de mate waarin deze investering bijdraagt aan de toegankelijkheid
en kwaliteit van het onderwijs. Universiteiten geven aan dat de mogelijkheden voor
uitwisseling en voor een periode studeren in een ander Europees land aanzienlijk groter
wordt voor studenten en de samenwerking onder andere bijdraagt aan onderwijsinnovatie
en -kwaliteit. Wat zijn de verwachtingen van de Minister met betrekking tot de uitgaande
mobiliteit? Ook vragen zij of de Minister voorbeelden kan geven van een verbetering
van de onderwijskwaliteit.
Er is aanleiding om aan te nemen dat de medezeggenschap niet goed wordt betrokken
bij de keuzes met betrekking tot de deelname aan en keuzes van een instelling binnen
een alliantie. Daarnaast is onduidelijk hoe de medezeggenschap binnen een alliantie
is georganiseerd. De leden van de D66-fractie vrezen voor een nieuwe bestuurslaag
in het onderwijs waar invloed op besluitvorming voor docenten en studenten complex
is. Zij vragen of de Minister deze zorg deelt. Welke mogelijkheden ziet de Minister
om medezeggenschap van docenten en studenten binnen een alliantie te waarborgen? Tot
slot vragen zij of de Minister mogelijkheden ziet om medezeggenschap met betrekking
tot de keuze rondom deelname aan een alliantie te versterken.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief «Ondersteuning voor
de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten Initiatief». Zij steunen
het doel om Europees een intensieve samenwerking tussen hogescholen en universiteiten
te bevorderen. Maar voornoemde leden hebben nadrukkelijk vragen bij de financiering
vanuit de middelen die beschikbaar zijn gekomen tijdens het afschaffen van de basisbeurs.
Zij hebben daarom nog enkele vragen.
Wat is de omvang van het tien-procent-studievoorschotmiddelen budget waaraan de Minister
refereert in zijn brief? Wat is de reden dat dit budget niet apart is opgenomen in
de begroting aangezien er gewerkt wordt met tijdelijke programma’s die niet juridisch
verplicht zijn? Hoeveel financiële vrije ruimte is ervan af welk moment? Tevens vragen
zij of de Minister de Kamer kan informeren over de doelen van het budget en waar deze
zijn vastgelegd. Wie beslist er mee over de vraag waar deze middelen aan besteed worden?
Studenten is voorgehouden dat de middelen die vrijkwamen uit de afschaffing van de
basisbeursbeurs zouden worden besteed aan directe kwaliteitsverbetering van het onderwijs.
Kan de Minister aangeven hoe de voorgestelde besteding van de middelen daaraan bijdraagt?
Zij vragen of de Minister concreet kan aangeven op welke wijze de investeringen vanuit
de tien-procent-studievoorschotmiddelen terecht komen bij studenten.
Ook vragen zij of de Minister kan toelichten welke andere dekking hij overwogen heeft
en waarom hier niet voor is gekozen. Hoe is het EUI een landelijk project als niet
alle instellingen mee (willen) doen? Zij vragen of de Minister de mening deelt dat
binnen het EUI geen sprake is van (vormen van) onderwijsvernieuwing.
Tot slot vragen zij of de Minister in relatie tot het voorgaande uitgebreid kan toelichten
waarom hij middelen voor het EUI uit het tien-procent-studievoorschotmiddelen budget
haalt terwijl deze middelen bedoeld zijn voor «landelijke projecten die door middel
van onderwijsvernieuwing en samenwerking ook ten goede komen aan de kwaliteit van
ons hoger onderwijs».
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
brief. Zij wensen dat het Nederlandse hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
behoren tot de wereldtop en het EUI waarbij nu twee hogescholen en elf universiteiten
als volle partner betrokken zijn, vormt een belangrijke aanjager van Europese samenwerking
in het hoger onderwijs. Deze internationale samenwerking biedt kansen voor een «brain
circulation» die het beter mogelijk maakt dat de wetenschap sprongen voorwaarts maakt.
De Minister benoemt als knelpunt dat gezamenlijke accreditatie van gezamenlijke opleidingen
(«joint programmes») geen vanzelfsprekendheid is. De leden zien het als een voorwaarde
voor zinvolle erkenning van zulke gezamenlijke opleidingen dat betrokken instellingen
onderwijs van een gelijkwaardig hoog niveau bieden. Deelt de Minister deze visie?
Ook vragen zij welke landen in Europa nog onvoldoende het niveau waarborgen van hun
hoger onderwijs met een systematiek van accreditatie, zoals wij die via de NVAO3 kennen in Nederland en Vlaanderen.
De Minister vermeldt daarnaast als knelpunt de toetsing van de macrodoelmatigheid
maar heeft voldoende vertrouwen erin dat de Regelingen macrodoelmatigheid hoger onderwijs
uit 2018 en 2023 geen onnodig hoge drempels opwerpen. Hoe verklaart de Minister dat
sommige instellingen dit toch anders ervaren? Hebben de instellingen die dit wel ervaren
als een knelpunt iets gemeenschappelijk, zodat wellicht gericht hun knelpunt valt
weg te nemen zo vragen de voornoemde leden.
De Minister vermeldt als derde knelpunt een gebrek aan extra nationale financiële
steun voor de ontwikkeling van de Europese universiteiten, maar kondigt aan dat de
komende jaren een aanvullende financiering wordt mogelijk gemaakt binnen de ruimte
op het budget van de tien-procent-studievoorschotmiddelen. Kan de Minister nader uiteenzetten
hoe deze besteding gaat bijdragen aan toegankelijkheid en kwaliteit van het hoger
onderwijs, in het bijzonder gericht op studenten en docenten? Welke garanties heeft
hij dat deze toegankelijkheid voor studenten geldt voor de gehele studentenpopulatie?
Tevens vragen zij welke bijdrage het EUI specifiek levert aan de kwaliteit van het
onderwijs. Wat is het weerwoord van de Minister op de vrees van the European Student
Union dat studenten geen formele rol krijgen binnen de allianties, zodat studentenparticipatie
wordt bemoeilijkt? Hoe wil hij garanderen dat medezeggenschap op redelijke en gedegen
wijze wordt georganiseerd bij het EUI?
De Minister heeft bedenkingen bij het Europees diplomalabel en de juridische status.
De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister om nader toe te lichten op welke punten
hij twijfels heeft over de noodzaak en de toegevoegde waarde van deze pilots.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
brief inzake de ondersteuning voor de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten
Initiatief. Deze leden vinden het goed dat de Minister voortvarend aan de slag gaat
met de gesignaleerde knelpunten bij het EUI. Tegelijkertijd hebben deze leden enkele
zorgen.
Hoe staat de aanpak van de knelpunten in verhouding met een ander groot knelpunt in
het onderwijsstelsel, namelijk de forse toename van internationale studenten die studeren
aan Nederlandse universiteiten? Is de Minister het met deze leden eens dat, hoewel
de aanpak van knelpunten tussen Europese universiteiten en allianties wenselijk is,
dit kan leiden tot een toename van meer internationale studenten aan de Nederlandse
universiteiten? De leden vragen of de Minister de doelstelling, het stimuleren van
mobiliteit van studenten en docenten, nog passend vindt tegen de achtergrond van de
alsmaar grotere wordende universiteiten. Zo nee, waarom niet? Deze leden zien graag
een reflectie van de Minister op dit punt. Te meer, omdat de aanvullende financiering
wordt gevonden op het budget van de tien-procent-studievoorschotmiddelen, die bedoeld
zijn voor projecten die ten goede komen aan de kwaliteit van het onderwijs.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat ook het ISO4 zich zorgen maakt over de besteding van de tien-procent-studievoorschotmiddelen.
De studentenorganisatie stelt dat het onduidelijk is hoe het initiatief de toegankelijkheid
van het hoger onderwijs ten goede komt. Kan de Minister concreet aangeven op welke
wijze het initiatief de toegankelijkheid van het hoger onderwijs verhoogt voor studenten?
Ook vragen zij hoe kan worden gegarandeerd dat de toegankelijkheid voor studenten
geldt voor de gehele studentpopulatie.
Voorts hebben deze leden vragen over de rol van de medezeggenschap bij het initiatief.
Na een korte rondvraag onder medezeggenschappers heeft het ISO geconcludeerd dat de
medezeggenschap nauwelijks tot niet op de hoogte wordt gesteld over de deelname van
hun instelling aan het initiatief. Kan de Minister toelichten op welke wijze de medezeggenschap
betrokken zou moeten worden en hoe hij onderwijsinstellingen wil stimuleren dit beter
te doen? Hoe kan de Minister garanderen dat medezeggenschap op redelijke en gedegen
wijze wordt georganiseerd ten aanzien van het initiatief? Tevens vragen zij of er
internationale afspraken zijn op dit punt.
Tenslotte lezen deze leden dat de Minister ook de hogescholen wil stimuleren om mee
te doen met het initiatief. Is er een dergelijke samenwerking voor mbo5-instellingen? Tot slot vragen zij of de Minister kan toelichten op welke wijze mbo-instellingen
in de Europese Unie worden gestimuleerd om samen te werken.
II Reactie van Minister
Ik dank de leden van uw Kamer voor de vragen en opmerkingen over mijn brief van 14 oktober
jl. inzake ondersteuning voor de Nederlandse deelnemers aan het Europese Universiteiten
Initiatief. Ik beantwoord de vragen per fractie.
Reactie op de inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden vragen waarom ik heb gekozen voor de kwaliteitsgelden als dekking en niet
voor een andere dekking. Tevens vragen de leden of ik van mening ben dat het Europese
Universiteiten Initiatief (hierna: EUI) de grootst mogelijke impact heeft voor Nederlandse
studenten en anders niet tot stand zou komen, nu dit twee criteria zijn voor besteding
van de kwaliteitsgelden.
Ik ben van mening dat dit initiatief een grote impact kan hebben voor het Nederlandse
en Europese hoger onderwijs, waarmee ook de Nederlandse studenten profiteren van de
ontstane samenwerkingen en onderwijsactiviteiten en -programma’s. Zo wordt het voor
studenten die onderwijs volgen aan een van de deelnemende instellingen makkelijker
om vakken te volgen aan andere instellingen van de alliantie, deel te nemen aan een
interdisciplinair programma of een internationale uitwisseling te doen die goed is
ingebed in het onderwijsprogramma. Ik ondersteun daarom de verdere uitrol van de Europese
universiteiten-allianties als belangrijk instrument in de Europese samenwerking in
hoger onderwijs en onderzoek. Ik kijk daarbij nadrukkelijk ook naar de kansen die
deze allianties bieden voor «brain circulation», hogere participatie van hogescholen
en kennisdeling met de rest van het hogeronderwijsveld. Deze kennisdeling van de opgedane
ervaring is een belangrijk Europees uitgangspunt van het initiatief, waar ik waarde
aan hecht. Om bovenstaande reden is kennisdeling ook genoemd als minimale voorwaarde
voor aanspraak op de beschikbaar gestelde financiering.
Voor wat betreft de vraag van de leden over of ik van mening ben dat het EUI anders
niet tot stand zou komen (een criterium voor de besteding van de kwaliteitsgelden),
wil ik aangeven dat in het geval dat Nederland geen aanvullende financiering zou bieden,
er wel sprake blijft van Europese financiering. Hierdoor blijft de mogelijkheid voor
Nederlandse instellingen om deel te nemen aan een Europese universiteit-alliantie.
Echter, het gegeven dat deze instellingen op financiële knelpunten stuiten, zoals
ik die ook heb beschreven in de Kamerbrief, blijft dan ook.6 De motie van de leden Paternotte (D66) en Van der Woude (VVD) riep het kabinet op
om niet alleen in kaart te brengen met welke belemmeringen (waaronder financiële)
en bezwaren deze Europese universiteiten te maken hebben, maar vervolgens ook na te
gaan hoe de geïnventariseerde belemmeringen weggenomen kunnen worden.7 Ik geef in eerder genoemde Kamerbrief invulling aan deze motie en wegnemen van het
financiële knelpunt.
Tevens vragen de leden welke inhoudelijke randvoorwaarden zijn gesteld aan de besteding
van de financiering behalve de voorbeelden in de beslisnota. Zij vragen of er afspraken
zijn gemaakt over inhoudelijke doelen, zodat het initiatief zich vooral kan richten
op thema’s van de toekomst, zoals technologie en zorg. Zo nee, waarom niet, vragen
de leden.
Er zijn buiten de randvoorwaarden die zijn gesteld zoals beschreven in de beslisnota,
geen andere inhoudelijke voorwaarden voor financiering gesteld, evenmin afspraken
over inhoudelijke doelen zoals technologie en zorg. De reden is dat niet elke alliantie
expliciet op deze thema’s gefocust is. De kracht van de allianties is dat zij met
alle partnerinstellingen afspraken maken (een «bottom-up» aanpak) over op welke belangrijke
thema’s voor de toekomst zij zich inzetten, afhankelijk van hun profiel en expertise.
Dit kan voor de ene alliantie een focus op bijvoorbeeld klimaatbescherming zijn en
voor een andere op gezondheidszorg. Deze «challenge-based learning»-aanpak op de uitdagingen
voor de toekomst is inherent onderdeel van het initiatief, wat betekent dat bij de
selectie van allianties hiernaar reeds is gekeken.
De leden van de VVD-fractie vragen verder of er afspraken zijn gemaakt over het stimuleren
van mobiliteit, in die zin dat vooral uitgaande mobiliteit gestimuleerd moet worden
en niet zozeer inkomende mobiliteit. Zo nee, waarom niet vragen zij.
Mobiliteit van studenten en docenten is een van de speerpunten van het EUI, passend
bij het Erasmus+-programma. Het gaat hierbij om fysieke, virtuele en «blended» mobiliteit.8 Hoe de Europese universiteiten-allianties mobiliteit vormgeven is niet voorgeschreven.
Het uitgangspunt is dat er sprake is van «brain circulation», en daarmee een balans
tussen inkomende en uitgaande mobiliteit. In de Raadsaanbeveling van april jl. is
het belang van «brain circulation» onderschreven.9 Een goede geografische spreiding van de allianties, waarbij uit elk deel van Europa
partners betrokken zijn, draagt bij aan «brain circulation» en maakt het voor Nederlandse
studenten laagdrempeliger om ook bij minder voor de hand liggende partnerinstellingen
een deel van het studieprogramma te volgen. Zoals ik in de onderliggende Kamerbrief
en het BNC-fiche over de Europese strategie voor universiteiten en Raadsaanbeveling
transnationale samenwerking hoger onderwijs heb aangegeven, blijf ik me inzetten voor
«brain circulation» van studenten.10
11
Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie wat het overgaan op een nieuw stelsel
voor accreditatie voor invloed zal hebben voor de ervaren belemmeringen bij gezamenlijke
accreditatie.
In de brief aan uw Kamer heb ik aangegeven dat de belemmering die bij gezamenlijke
accreditatie van joint programmes wordt ervaren, is gelegen in de omstandigheid dat
accreditatie van joint programmes volgens de European Approach for Quality Assurance
of Joint Programmes (EA), in andere landen dan Nederland niet altijd (volledig) beschikbaar
is.12 Het mede verzorgen van een joint programme buiten Nederland kan daarom van instellingen
in sommige gevallen extra handelingen vereisen.
In Nederland blijft het in het beoogde nieuwe stelsel voor instellingsaccreditatie
mogelijk om als instelling graden te verlenen voor joint programmes en deze in Nederland
te laten accrediteren. Voor rechtsgeldigheid van die accreditatie in het buitenland,
blijft het noodzakelijk dat het betreffende andere land deze rechtsgeldigheid verleent.
In het zoeken naar de optimale aansluiting tussen de accreditatie in Nederland en
accreditatieprocedures in het buitenland kan instellingsaccreditatie in potentie een
grote bijdrage leveren. Instellingen krijgen met instellingsaccreditatie de ruimte
om de periodieke beoordeling van opleidingen vorm te geven op een eigen wijze die
past bij de specifieke instelling en opleiding. Hoe dit specifiek uitwerkt ten aanzien
van de accreditatie van joint programmes, is onderdeel van de nadere uitwerking van
instellingsaccreditatie. Het ligt in lijn der verwachting dat het voor Nederlandse
instellingen gemakkelijker wordt om gezamenlijk met andere landen de kwaliteit van
joint programmes te borgen, wanneer procedures zodanig kunnen worden vormgegeven dat
ze zowel passen bij beide partnerinstellingen als bij geldende accreditatieprocedures
in andere landen.
Reactie op de inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie vragen hoeveel financiering Nederlandse instellingen in
totaal vanuit Horizon2020 en Erasmus+ ontvangen voor het initiatief.
Er zijn in totaal 44 allianties, waarvan dertien allianties een Nederlandse hogeronderwijsinstelling
als partner hebben (elf universiteiten en twee hogescholen).13 Naar schatting hebben de dertien allianties met een Nederlandse partner in totaal
ongeveer € 148,6 miljoen ontvangen vanuit Erasmus+ en Horizon 2020 sinds 2019. Aangezien
de financiering aan de alliantie als geheel wordt toegekend, is het precieze budget
dat bij de Nederlandse deelnemende hogeronderwijsinstellingen terechtkomt niet bekend
bij OCW.
De leden van de D66-fractie vragen wat mijn verwachtingen zijn met betrekking tot
de uitgaande mobiliteit. Ook vragen zij mij om voorbeelden te geven van een verbetering
van de onderwijskwaliteit.
Een van de kernprincipes van de samenwerking binnen het EUI is dat studenten, medewerkers
en onderzoekers vlotte mobiliteit genieten. Het gaat hierbij om fysieke mobiliteit,
maar ook om virtuele en blended mobiliteit. Deze mobiliteit is bedoeld om te studeren,
op te leiden, les te geven, onderzoek te doen en te werken of het delen van diensten
bij een partnerinstelling. ‘Brain circulation’, en daarmee een balans tussen inkomende
en uitgaande mobiliteit, is een belangrijk uitgangspunt van het initiatief.
De kwaliteit van het onderwijs kan op verschillende manieren worden verbeterd. Zo
kunnen de beoogde leeruitkomsten beter aansluiten op de verwachtingen die vanuit het
beroepenveld of vakgebied aan afgestudeerden worden gesteld. Ook kan de leeromgeving
voor studenten uitdagender worden ingericht, kunnen docenten zich verder ontwikkelen
en professionaliseren, of wordt het curriculum verrijkt. Hoe de kwaliteit verbetert
kan dus variëren van opleiding tot opleiding. Uit een rondvraag bij Nederlandse hogeronderwijsinstellingen
die aangesloten zijn bij een Europese universiteiten-alliantie, komen verschillende
voorbeelden van stimulering van de onderwijskwaliteit naar voren. Een instelling geeft
bijvoorbeeld aan dat de onderwijskwaliteit positief wordt beïnvloed, omdat binnen
de alliantie waar de instelling bij aangesloten is een wisselwerking ontstaat tussen
de verschillende partners omtrent de ontwikkeling van onderwijskundige modellen. Een
andere instelling benoemt het voorbeeld dat doordat studenten in een internationale
setting werken aan internationale vraagstukken, die een regionale betekenis hebben,
zij niet alleen aan een eigen vakprofiel werken maar ook aan de persoonlijke competenties.
De leden van de D66-fractie uiten hun zorg over een mogelijke nieuwe bestuurslaag
waar invloed op besluitvorming voor docenten en studenten complex is. Zij vragen of
ik deze zorg deel, en welke mogelijkheden ik zie om medezeggenschap van docenten en
studenten binnen een alliantie te waarborgen. Tot slot vraagt de D66-fractie of ik
mogelijkheden zie om medezeggenschap met betrekking tot de keuze rondom deelname aan
een alliantie te versterken.
Veel van de Europese universiteiten-allianties zijn nog in de ontwikkelfase en zij
laten daarbij een grote verscheidenheid in (onderwijs)vormen zien mede vanwege de
«bottom-up» aanpak van het initiatief. Aansluitend bij deze verscheidenheid en de
verschillen in medezeggenschapscultuur tussen betrokken landen verschilt per alliantie
ook de wijze waarop medezeggenschap – of breder ook studenten, docenten en onderzoekers
– is betrokken bij (besluitvorming over) de vormgeving en doorontwikkeling. Met de
leden van de D66-fractie ben ik het eens dat deze betrokkenheid van studenten, docenten
en andere medewerkers van belang is voor een goede invulling van deze initiatieven.
Gelukkig zie ik dat bij verschillende allianties de medezeggenschap ook in een vroeg
stadium is betrokken.
De beste manier om binnen deze allianties de (kwaliteit van de) medezeggenschap te
waarborgen is via de deelnemende instellingen. Het is daarbij van belang dat ook Nederlandse
deelnemende instellingen (en hun verschillende medezeggenschapsgremia) erop aansturen
dat betrokkenheid van studenten, docenten en onderzoekers – bijvoorbeeld in de vorm
van medezeggenschap – in deze allianties goed wordt ingericht en gefaciliteerd. Ik
roep Nederlandse instellingen dan ook op om goede interne afspraken te maken als zij
voornemens zijn zich bij een alliantie aan te sluiten.
Van de besturen van de instellingen verwacht ik hierin een doorlopende bijzondere
betrokkenheid en inspanning om zich binnen een alliantie hard te (blijven) maken voor
organisatie van voldoende tegenmacht en betrokkenheid van studenten, docenten en medewerkers.
Adequate structuren van medezeggenschap dragen bij aan goed onderwijs en ik zal hier
ook in de toekomst aandacht voor blijven vragen.
Reactie op de inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie vragen wat de omvang van het tien-procent-studievoorschotmiddelen
budget is.
In onderstaande tabel staat het beschikbare budget weergegeven, evenals de reeds bestemde
en de nog nader te bestemmen ruimte. Conform de bij deze middelen afgesproken spelregels
is alleen besloten over de initiatieven die in 2023 tot bekostiging/betaling komen
(en daarna doorlopen tot en met 2026). In een volgende ronde wordt besloten over de
in 2024 te starten voorstellen. Hierover wordt steeds besloten na overleg met de Universiteiten
van Nederland (UNL), Vereniging Hogescholen (VH) en de studentenorganisaties. In de
begroting voor het jaar 2024 wordt uw Kamer over de voortgang op de middelen geïnformeerd.
Besluitvorming over initiatieven met budgettaire gevolgen die aanvangen na deze kabinetsperiode
wordt conform de daarvoor geldende spelregels overgelaten aan het volgende kabinet.
Huidig beschikbaar budget Bedragen x € 1.000
Omschrijving/jaar
2023
2024
2025
2026
2027
Huidig beschikbaar budget
59.300
67.100
72.600
78.000
72.700
Bestemde stimuleringsprogramma’s/landelijke prioriteiten
59.300
59.200
49.800
39.200
28.400
Nog nader te bestemmen ruimte
0
7.900
22.800
38.800
44.300
De leden informeren naar de reden dat dit budget niet apart is opgenomen in de begroting
aangezien er gewerkt wordt met tijdelijke programma’s die niet juridisch verplicht
zijn.
Omdat het budget van de tien-procent-studievoorschotmiddelen grotendeels via het instrument
«Onderwijsdeel» van de rijksbijdrage (lumpsum) van de instellingen voor hoger onderwijsinstellingen
wordt gerealiseerd, is het in de begroting technisch niet anders mogelijk dan dat
ze daarvan onderdeel van uitmaken (dat wordt zichtbaar gemaakt via een voetnoot in
de tabellen budgettaire gevolgen van beleid op artikel 6 en 7). Daar waar de middelen
significant anders worden gerealiseerd worden ze in de begroting apart vermeld: voorbeelden
hiervan zijn het Comeniusprogramma, de HogerOnderwijspremie en het onderzoek HO, die
in de begroting afzonderlijk zichtbaar worden gemaakt onder het instrument «bijdrage
aan ZBO’s/RWT’s onderdeel NWO/NRO-programma’s HO» bij artikel 6.
De leden vragen hoeveel financiële vrije ruimte er vanaf welk moment is. Tevens vragen
de leden of ik de Kamer kan informeren over de doelen van het budget en waar deze
zijn vastgelegd. Ook willen zij weten wie meebeslist over de vraag waar deze middelen
aan besteed worden.
De middelen die beschikbaar komen uit het studievoorschot gaan voor het merendeel
(90 procent) via de Rijksbijdrage naar de instellingen om hen ruimte te bieden voor
een eigen en integrale aanpak m.b.t. onderwijskwaliteit. De overige tien procent van
de middelen uit het studievoorschot zijn gereserveerd voor de specifieke stimulering
van landelijke projecten; stimuleringsprogramma’s en dergelijke. Deze middelen zijn
gereserveerd voor landelijke projecten die door middel van onderwijsvernieuwing en
samenwerking ook ten goede komen aan de toegankelijkheid en kwaliteit van het onderwijs,
in het bijzonder gericht op studenten en docenten. Aangezien het over studievoorschotmiddelen
gaat geldt een aantal criteria ten aanzien van de besteding. Zo dient de besteding
onder meer te passen bij de huidige strategische agenda, dient er goede regie te zijn
bij de uitvoering en verantwoording en dient de besteding eenvoudig in de bekostiging
te kunnen worden verwerkt en te zijn voorzien van een goede financiële onderbouwing.
Voor meer informatie over de afspraken die zijn gemaakt over de overige tien-procent-studievoorschotmiddelen
verwijs ik de Kamer naar de Kamerbrief die destijds is gepubliceerd.14
De leden vragen mij om aan te geven hoe de voorgestelde besteding van de middelen
bijdraagt aan de directe kwaliteitsverbetering van het onderwijs.
De kwaliteit van het onderwijs kan op verschillende manieren worden verbeterd door
de besteding van de middelen uit de tien-procent-studievoorschotmiddelen. Voor het
antwoord op deze vraag verwijs ik om deze reden naar het antwoord op de vraag van
de D66-fractie naar voorbeelden van een verbetering van de onderwijskwaliteit.
De leden vragen tevens of ik kan aangeven op welke wijze de investeringen vanuit de
tien-procent-studievoorschotmiddelen terechtkomen bij studenten.
Uit een rondvraag bij Nederlandse hogeronderwijsinstellingen die aangesloten zijn
bij een Europese universiteiten-alliantie, komen verschillende voorbeelden naar voren
van manieren waarop de middelen terechtkomen bij studenten. Dit betreft een opsomming
van activiteiten van verschillende hogeronderwijsinstellingen.
• Deelname aan een semester bij partnerinstellingen
• Deelname aan gratis taalvaardigheidsvakken in de talen van de betreffende alliantie
• Deelname aan projecten in multidisciplinaire teams, bijvoorbeeld hackatons, bootcamps
en I-living labs
• Deelname aan (toegepast) onderzoek
• Deelname aan studentenboards
• Deelname aan blended learning activiteiten, zoals virtuele onderwijsmodules
• Deelname aan Short Advanced Programmes (SAPs)
• Deelname aan summer- en winterschools
• Deelname aan begeleiding op het gebied van ondernemerschap
• Flexibilisering van onderwijs en studentgestuurd onderwijs
• Doorontwikkeling van micro-credentials en edu badges voor studenten
• Toegang tot internships bij de partnersinstellingen en gelieerde organisaties uit
het veld
• Beurzeninstrumenten voor kortdurende mobiliteit, zowel blended, fysiek als virtueel,
die studenten met minder financiële draagkracht in staat stellen aan deze vormen van
mobiliteit deel te nemen
De leden vragen of ik andere dekking heb overwogen en waarom hier niet voor is gekozen.
Ik heb geen andere dekking gekozen, omdat de besteding voldoet aan de gestelde criteria
ten aanzien van de besteding van de studievoorschotmiddelen. Deze criteria staan weergegeven
in het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de dekking. Een alternatieve
dekking, bijvoorbeeld via een korting op de lumpsum, is daarom niet overwogen.
De leden vragen hoe het EUI een landelijk project is als niet alle instellingen mee
(willen) doen.
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer, is de aanvullende financiering voor het
EUI voor de komende jaren gevonden binnen de ruimte op het budget van de tien-procent-studievoorschotmiddelen.
Deze middelen zijn gereserveerd voor landelijke projecten die door middel van onderwijsvernieuwing
en samenwerking ook ten goede komen aan de toegankelijkheid en kwaliteit van het onderwijs,
in het bijzonder gericht op studenten en docenten. De stimulering in de komende jaren
van instellingen bij hun bestaande deelname, of ambitie om deel te nemen aan een alliantie,
beschouw ik als een landelijk project. Het is niet zo dat bij de tien-procent-studievoorschotmiddelen
– per definitie – alle instellingen moeten profiteren; zij hebben wel allemaal toegang
tot het initiatief. Elf van de veertien universiteiten, verspreid over het land, nemen
reeds deel aan het initiatief als volle partner, evenals twee instellingen uit het
hoger beroepsonderwijs. Daarnaast is Saxion Hogeschool recentelijk als geassocieerde
partner toegetreden tot een bestaande alliantie. Met inzet van dit deel van de tien-procent-studievoorschotmiddelen,
waarbij het ook gaat om € 50.000 voor de voorbereidende activiteiten van de selectieprocedure
voor een instelling die samen met andere partnerinstellingen een nieuwe alliantie
wil starten, is het met name mijn intentie dat de deelname van het hoger beroepsonderwijs
wordt gestimuleerd. Zodoende werken we toe naar een brede vertegenwoordiging van Nederlandse
instellingen, zowel in het hoger beroepsonderwijs als het wetenschappelijk onderwijs.
Overigens staat het instellingen vrij om de keuze te maken of zij zich wel of niet
willen aansluiten bij een alliantie binnen het EUI. Deze keuze kunnen instellingen
bijvoorbeeld afwegen tegen het profiel en de ambities om een dergelijke intensieve
internationale samenwerking aan te gaan.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik de mening deel dat er binnen het EUI geen
sprake is van onderwijsvernieuwing.
Mijns inziens is het EUI op zichzelf een voorbeeld van onderwijsvernieuwing. Het gaat
hierbij om intensieve samenwerkingen tussen verschillende hogeronderwijsinstellingen.
Gezamenlijk verzorgen de allianties onderwijs en daar is onderwijsvernieuwing onlosmakelijk
mee verbonden. Allianties krijgen bovendien subsidie vanuit Erasmus+ om hun onderwijs
verder te ontwikkelen, bijvoorbeeld door onderwijs meer flexibel te maken of meer
«challenge»-gedreven.
Tot slot vragen de leden of ik in relatie tot het voorgaande kan toelichten waarom
ik middelen voor het EUI uit het tien-procent-studievoorschotmiddelenbudget haal terwijl
deze middelen bedoeld zijn voor «landelijke projecten die door middel van onderwijsvernieuwing
en samenwerking ook ten goede komen aan de kwaliteit van ons hoger onderwijs».
De tien-procent-studievoorschotmiddelen zijn niet alleen bestemd voor landelijke projecten,
maar ook bedoeld voor stimuleringsprogramma’s en pilots die ten goede (kunnen) komen
aan de kwaliteit van ons hoger onderwijs. Voor de verdere beantwoording van deze vraag
verwijs ik u naar een eerder antwoord op een vraag van de CDA-fractie over landelijke
projecten.
Reactie op de inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie vragen of ik de visie deel dat het als een voorwaarde
voor zinvolle erkenning van gezamenlijke opleidingen wordt gezien dat betrokken instellingen
onderwijs van een gelijkwaardig hoog niveau bieden.
Ik vind het belangrijk dat de betrokken instellingen bij de allianties onderwijs van
een gelijkwaardig hoog niveau bieden. Die opvatting wordt breed onderschreven in Europa.
Binnen de Europese Hogeronderwijsruimte (EHEA) hebben landen daarom in de afgelopen
twintig jaar gezamenlijke instrumenten ontwikkeld die ervoor zorgen dat zij kunnen
vertrouwen op het niveau en de kwaliteit van elkaars onderwijs, zoals invoering van
de bachelor/master-structuur, afspraken over de waarde van studiepunten (ECTS), een
Europees kader voor de beschrijving van kwalificaties (EQF), en de Standaarden en
richtlijnen voor kwaliteitszorg (ESG). Tevens is er een Europees register voor organisaties
waarvan is vastgesteld dat deze accrediteren en beoordelen conform de ESG (EQAR).
De kwaliteitsbeoordeling van joint programmes, zoals vastgelegd in de European Approach
for Quality Assurance of Joint Programmes (EA), bouwt voort op deze instrumenten.
Dit wil zeggen dat een dergelijke beoordeling alleen kan slagen wanneer ook alle andere
instrumenten effectief zijn ingezet. Dit betekent bijvoorbeeld dat een beoordeling
van joint programmes conform de EA alleen mag worden uitgevoerd door accreditatieorganisaties
die in EQAR zijn geregistreerd. Aan deze organisaties, zoals de NVAO, worden hoge
eisen gesteld.
De leden vragen welke landen in Europa nog onvoldoende het niveau waarborgen van hun
hoger onderwijs met een systematiek van accreditatie, zoals wij die via de NVAO15kennen in Nederland en Vlaanderen.
Er zijn binnen de Europese hogeronderwijsruimte landen die snel(ler) zijn en landen
die minder snel zijn in het volledig implementeren van de eerder genoemde instrumenten.
De EHEA monitort periodiek de voortgang per instrument en per land, maar daarin zijn
geen achterblijvers aan te wijzen. Hoofdstuk 3 van het Bologna Implementation Report
2020 geeft hier een goed overzicht van.16
Voor instellingen die binnen Europa een samenwerking met andere instellingen aangaan
is niet zozeer het land van betekenis maar de organisatie die de kwaliteitszorg beoordeelt.
Het register EQAR bevat momenteel meer dan 50 organisaties die accrediteren of beoordelen
in een of meer Europese landen. Tevens draagt het EUI eraan bij dat landen die sneller
zijn in het volledig implementeren van de eerder genoemde instrumenten andere landen
kunnen helpen om een verdere stap te zetten.
Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie hoe ik verklaar dat sommige instellingen
geen onnodige drempels ervaren van de Regelingen Macrodoelmatigheid hoger onderwijs
uit 2018 en 2023. En of de instellingen die de regelingen wél als een knelpunt ervaren
iets gemeenschappelijk hebben, zodat deze knelpunten wellicht weg genomen kunnen worden.
In algemene zin ervaren sommige instellingen, met name als zij een negatief besluit
op een macrodoelmatigheidsaanvraag hebben ontvangen, de macrodoelmatigheidstoets als
knellend. Dat is onlosmakelijk verbonden met de functie van de toets: instellingen
moeten goed onderbouwen dat er behoefte is aan en ruimte is voor een nieuwe opleiding
om onnodige dubbelingen in het opleidingsaanbod te voorkomen en ruimte te bieden voor
innovatie. Dat betekent dat aanvragen soms worden afgewezen en dat kan door de aanvragende
instellingen (zoals ook aanvragers in het kader van het EUI) als een drempel worden
ervaren. In het kader van het EUI geven instellingen aan het vooral lastig te vinden
om de internationale arbeidsmarktbehoefte van een gezamenlijke opleiding goed te onderbouwen.
Zij vinden het bovendien belangrijk dat deze ook wordt meegewogen in de macrodoelmatigheidstoetsing.
Bij de macrodoelmatigheidstoets wordt inderdaad gekeken naar de onderbouwing van de
nationale arbeidsmarktbehoefte maar ook de internationale of juist regionale arbeidsmarktbehoefte
waarin de opleiding wil voorzien, kan bijdragen aan die onderbouwing. De Regeling
macrodoelmatigheid hoger onderwijs biedt reeds ruimte aan aanvragers om internationale
arbeidsmarktbehoefte te onderbouwen, en dit kan ook deels kwalitatief. Indien instellingen
vragen hebben over een dergelijke onderbouwing, kunnen zij terecht bij de Commissie
Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO), die laagdrempelig benaderbaar is en graag in
het voortraject het gesprek aangaat met instellingen.
De leden vragen of ik uiteen kan zetten hoe deze besteding gaat bijdragen aan de toegankelijkheid
en kwaliteit van het hoger onderwijs, in het bijzonder gericht op studenten en docenten.
Zij vragen mij welke garanties ik heb dat deze toegankelijkheid voor studenten geldt
voor de gehele studentenpopulatie. Tevens vragen zij welke bijdrage het EUI specifiek
levert aan de kwaliteit van het onderwijs.
Voor wat betreft de toegankelijkheid voor de gehele studentenpopulatie kan ik aangeven
dat het gaat om onderwijs dat bij een student past qua vorm en inhoud. Doordat een
alliantie gezamenlijk meer kan aanbieden, wordt de aansluiting bij de behoefte van
de student verbeterd. Het kan hierbij gaan om verschillende onderwijsactiviteiten
en mobiliteitsvormen, zoals gratis taalvaardigheidsvakken of vormen van «blended»
mobiliteit. De kwaliteit van het onderwijs kan op verschillende manieren worden verbeterd.
Zo kunnen de beoogde leeruitkomsten beter aansluiten op de verwachtingen die vanuit
het beroepenveld of vakgebied aan afgestudeerden worden gesteld. Voor andere manieren
waarop de kwaliteit van het onderwijs verbeterd kan worden, en voor voorbeelden over
hoe het EUI bijdraagt aan de onderwijskwaliteit, verwijs ik naar het antwoord op de
vraag van de D66-fractie over voorbeelden van de verbetering van de onderwijskwaliteit.
De
leden van de PvdA-fractie vragen wat mijn weerwoord is op de vrees van de European
Student Union. Tevens vragen de leden hoe ik wil garanderen dat medezeggenschap op
een redelijke en gedegen wijze wordt georganiseerd bij het EUI.
De ESU en ik hebben hetzelfde doel: kwalitatief goed onderwijs binnen de Europese
universiteiten-allianties. Zoals ik vaker aangeef, kan een goede medezeggenschap een
belangrijke bijdrage leveren aan de borging en verbetering van het onderwijs. De leden
vragen hoe ik wil garanderen dat medezeggenschap op redelijke en gedegen wijze wordt
georganiseerd binnen het EUI. Op dit punt kan ik geen garanties geven, maar wel wijs
ik de leden erop dat in de Europese strategie voor universiteiten expliciet wordt
gesteld dat academische vrijheid niet los gezien kan worden van deelname van staf
en studenten aan de governance van instellingen van hoger onderwijs.17 Dit streven, met daarnaast de constatering dat meerdere allianties in deze vroege
fase al vormen van medezeggenschap hebben geïmplementeerd, geeft mij vertrouwen in
de toekomst van de medezeggenschap binnen de Europese universiteiten-allianties. Zoals
ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie,
verwacht ik van de besturen van de instellingen een doorlopende bijzondere betrokkenheid
en inspanning om zich binnen een alliantie hard te maken voor organisatie van voldoende
tegenmacht en betrokkenheid van studenten, docenten en medewerkers. Adequate structuren
van medezeggenschap dragen bij aan goed onderwijs en ik zal hier ook in de toekomst
aandacht voor blijven vragen.
De leden van de PvdA-fractie vragen mij om nader toe te lichten op welke punten ik
twijfels heb over de noodzaak en de toegevoegde waarde van de pilots over het Europees
diplomalabel en de juridische status.
Ten eerste heb ik vragen over wat precies verstaan wordt onder de Europese graad en
daaraan gekoppeld het Europees diplomalabel.18 Deze vragen gaan over de toegevoegde waarde van deze instrumenten ten opzichte van
bestaande instrumenten, maar ook wat de relatie van een dergelijk label is tot het
bestaande diplomasupplement en hoe een dergelijke graad of Europees diplomalabel zich
verhoudt tot nationale en gezamenlijke internationale graden. Deze vragen gaan ook
over hoe de kwaliteit van een complementaire graad wordt bewaakt, wie de bevoegdheden
vast zou stellen en tot slot hoe dit zich zou verhouden tot de verantwoordelijkheden
van lidstaten en de bevoegdheid tot erkenning bij de instellingen.
Ten tweede vind ik het belangrijk om eerst te kijken welke obstakels er zijn voor
vormen van verregaande internationale samenwerking, zoals in de Europese universiteiten-allianties
en te zoeken naar de juiste oplossingen. De noodzaak en toegevoegde waarde van nieuwe
initiatieven en aangedragen oplossingen moeten voor alle partijen duidelijk zijn.
Om deze redenen heb ik vragen over wat precies verstaan wordt onder een juridische
status, wat de toegevoegde waarde is, wie de bevoegdheden vast zou stellen, hoe de
juridische status wordt vastgelegd en hoe een dergelijke pilot goed geëvalueerd zal
worden alvorens wordt overgegaan tot eventueel een bredere implementatie.
Ten derde onderschrijf ik het belang om voort te gaan met de uitwerking van de afspraken
die in de EHEA zijn gemaakt. Deze zullen eerst ten volle benut, geïmplementeerd en
gebruikt moeten worden in alle landen van de EHEA, waarbij geldt: kwaliteit boven
vorm. De inzet op een Europese graad of Europees diplomalabel is alleen zinvol als
het aansluit op het Bolognaproces waar alle Europese landen zich al aan gecommitteerd
hebben.
Reactie op de inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de aanpak van de knelpunten die genoemd
worden in mijn brief aan uw Kamer in verhouding staat met een ander groot knelpunt
in het onderwijsstelsel, namelijk de forse toename van internationale studenten die
studeren aan Nederlandse universiteiten. En of ik het eens ben dat, hoewel de aanpak
van de knelpunten tussen Europese universiteiten en allianties wenselijk is, dit kan
leiden tot een toename van meer internationale studenten aan Nederlandse universiteiten.
Tevens vragen de leden van de GroenLinks-fractie of ik de doelstelling van het stimuleren
van mobiliteit van studenten en docenten, nog passend vind tegen de achtergrond van
de alsmaar groter wordende universiteiten, te meer omdat de aanvullende financiering
wordt gevonden in het tien-procent-studievoorschotmiddelenbudget.
In mijn brief aan uw Kamer worden verschillende gezamenlijke ambities genoemd van
de Europese Universiteiten allianties.19 Het opzetten van een «European inter-university «campus»» is een van de kernprincipes
van de samenwerking binnen het EUI, waarbij studenten, medewerkers en onderzoekers
laagdrempelige mobiliteit genieten. Het gaat hierbij om fysieke mobiliteit, maar ook
om virtuele en blended mobiliteit. Deze mobiliteit is bedoeld voor studenten (studeren
en onderzoek doen), docenten (lesgeven, onderzoek doen en samenwerken) en (ondersteunende)
diensten (samenwerking tussen diensten van instellingen).20 Ik sta positief tegenover deze vormen van mobiliteit. Aangezien «brain circulation»
een belangrijk uitgangspunt is van het initiatief, richt de mobiliteit zich dan ook
op zowel inkomende als uitgaande mobiliteit. De aanvullende nationale financiering
die ik aankondig in de brief steunt de instellingen om hun gezamenlijke ambities te
verwezenlijken.
Tegelijkertijd kan mobiliteit niet los worden gezien van de kwestie die speelt rondom
de instroom van internationale studenten in Nederland. Dit vraagstuk wordt dan ook
meegenomen in de toekomstverkenning hoger onderwijs en wetenschap, waarover ik uw
Kamer rond de zomer van 2023 informeer. Ook zal uw Kamer begin 2023 specifiek over
internationalisering geïnformeerd worden op basis van de eerste uitkomsten van de
toekomstverkenning. Verder zijn met de universiteiten vooruitlopend hierop afspraken
gemaakt in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap van afgelopen juli
(Kamerstuk 31 288, nr. 969). Zo is afgesproken dat universiteiten gezamenlijk het maximale zullen doen en zich
actief inzetten voor een beheerste en verantwoorde internationale studentenstroom.
Ook in deze context vind ik mobiliteit, fysiek, virtueel en blended, van toegevoegde
waarde bij het EUI.
De leden vragen of ik kan aangeven op welke wijze het initiatief de toegankelijkheid
van het hoger onderwijs verhoogt voor studenten. Ook vragen zij hoe kan worden gegarandeerd
dat de toegankelijkheid voor studenten geldt voor de gehele studentenpopulatie.
Voor wat betreft de toegankelijkheid voor de gehele studentenpopulatie kan ik aangeven
dat het ook gaat om onderwijs dat bij een student past qua vorm en inhoud. Voor informatie
over hoe de besteding van de voorgestelde middelen gaat bijdragen aan de toegankelijkheid
en kwaliteit van het onderwijs verwijs ik naar mijn eerder gegeven antwoord op een
vraag van de PvdA-fractie over hoe de besteding van de tien-procent-studievoorschotmiddelen
gaat bijdragen aan de toegankelijkheid en kwaliteit van het hoger onderwijs.
De leden van de Groenlinks-fractie stellen vragen naar aanleiding van een rondvraag
onder medezeggenschappers door het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO). Tevens vragen
zij of er internationale afspraken zijn op dit punt.
De medezeggenschap kan altijd, evenals bij andere thema’s binnen hun instelling, het
college van bestuur adviseren. Dat kan op verzoek, maar de medezeggenschap kan hierin
ook zelf het initiatief nemen door voorstellen te doen en haar standpunten kenbaar
te maken en hierover te overleggen met het college van bestuur. Ik roep de colleges
van bestuur op om hierin het voortouw te nemen, vooral bij de initiatieven die een
overkoepelend onderwijsprogramma aanbieden.
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie
over de wijze waarop medezeggenschap op een redelijke en gedegen wijze wordt georganiseerd,
kan ik geen garanties geven over de bestuurlijke inrichting van internationale samenwerkingsverbanden.
Daar heb ik eveneens aangegeven waarom ik er vertrouwen in heb dat de medezeggenschap
bij dit initiatief gedegen wordt georganiseerd en wijs ik de leden erop dat in de
Europese strategie voor universiteiten expliciet wordt gesteld dat academische vrijheid
niet los gezien kan worden van deelname van staf en studenten aan de governance van
instellingen van hoger onderwijs.21
Tot slot vragen de leden of er een dergelijke samenwerking voor mbo22-instellingen bestaat en op welke wijze mbo-instellingen in de Europese Unie worden
gestimuleerd om samen te werken.
De Centres of Vocational Exellence (CoVEs) 23 zijn een voorbeeld van een Europees initiatief gericht op het beroepsonderwijs, die
net als het Europese Universiteiten initiatief onder de centrale acties van Erasmus+
vallen. Deze CoVEs zijn onder meer gericht op de modernisering van het beroepsonderwijs
en brengen een breed scala van lokale, regionale en nationale partners uit verschillende
landen bij elkaar om gezamenlijk «skills ecosystemen» te ontwikkelen die bijdragen
aan regionale ontwikkeling, innovatie, industrieclusters en slimme specialisatiestrategieën,
evenals aan sociale inclusie. Ook worden mbo-instellingen vanuit decentrale acties
van Erasmus+ gestimuleerd om samen te werken. Zo zijn er de Cooperation Partnerships24, samenwerkingsprojecten gericht op het versterken van de activiteiten van deelnemende
organisaties, door de uitwisseling en ontwikkeling van nieuwe werkwijzen en methoden
met beoogde impact op lokaal, regionaal en (inter)nationaal niveau. Organisaties binnen
het mbo werken hierbij langdurig samen met Europese organisaties.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier