Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 176 Wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het invoeren van een investeringsverplichting ten behoeve van Nederlands cultureel audiovisueel product
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 14 november 2022
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het
verslag dat zij heeft uitgebracht naar aanleiding van dit wetsvoorstel. De regering
heeft met veel belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden
van de fracties van de VVD, D66, het CDA, de PvdA, GroenLinks, de ChristenUnie en
de SP. Hierna volgt het antwoord van de regering, waarbij zoveel mogelijk de volgorde
van het verslag is aangehouden. Waar het de leesbaarheid van deze nota ten goede komt,
is de beantwoording van de vragen van de leden van verschillende fracties samengenomen.
Voor de goede leesbaarheid van de beantwoording zijn de gestelde vragen cursief weergegeven.
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel voortkomt uit het advies van
de Raad voor Cultuur uit februari 2018 en constateren dat het medialandschap sindsdien
aan verandering onderhevig is. Zij vragen in welke mate het advies van de Raad voor
Cultuur nog actueel is en welke ontwikkelingen de regering de afgelopen drie jaar
heeft gezien die invoering van een investeringsplicht noodzakelijk maken.
Het advies van de Raad voor Cultuur uit 2018 is nog altijd actueel. De groei van grote
internationale streamingsdiensten heeft zich de laatste jaren doorgezet. Hierdoor
is het aanbod van internationale films, series en documentaires in Nederland nog groter
geworden en is ook het kijkersaandeel van dit internationale aanbod verder gegroeid.
Daarnaast worden culturele audiovisuele producties steeds groter en kostbaarder. De
productie van Nederlandse films, series en documentaires komt hierdoor verder onder
druk te staan. Positief is dat de afgelopen jaren het aanbod en de kwaliteit van Nederlandse
producties in de catalogi van internationale streamingsdiensten is gegroeid. Dit aanbod
is hierdoor ook buiten Nederland te zien. Het wetsvoorstel heeft als doel om de productie
van Nederlandse films, series en documentaires te stimuleren en de positie van dit
aanbod te versterken.
Deze leden lezen ook dat met het wetsvoorstel beoogd wordt een gelijk speelveld te
creëren met andere landen. Zij vragen in hoeverre de hoogte van de investeringsplicht,
de drempelomzet en overige voorwaarden zoals welke genres eronder vallen, gelijk zijn
aan andere landen en in hoeverre dit leidt tot een gelijk speelveld.
Het primaire doel van de investeringsverplichting is om een substantiële impuls te
geven aan de productie van Nederlands cultureel audiovisueel aanbod. Een gelijk speelveld
realiseren is geen op zichzelf staand doel van het wetsvoorstel, al wil de regering
wel een meer gelijk speelveld realiseren ten opzichte van andere landen die al dergelijke
maatregelen hebben ingevoerd. EU-lidstaten geven stimuleringsmaatregelen op verschillende
manieren vorm. De audiovisuele markt is ook in elke lidstaat anders. Sommige lidstaten
kiezen voor een heffing, andere voor een investeringsverplichting en weer andere voor
een combinatie van beide. De hoogte van het percentage van de verschillende stimuleringsmaatregelen
ligt tussen de 0,5% en 25%, de omzetdrempel ligt tussen de 200.000 euro en 10 miljoen
euro. In de lidstaten waar sprake is van een heffing gaat de opbrengst daarvan in
vrijwel alle gevallen naar het nationaal filmfonds, en daarmee naar cinematografische
werken zoals speelfilms, documentaires en series. Daar waar sprake is van een investeringsverplichting
dienen de middelen vrijwel overal in culturele audiovisuele producties geïnvesteerd
te worden. Een voorbeeld daarvan is België, waar de middelen geïnvesteerd dienen te
worden in drama-, documentaire- en animatieseries. Een ander voorbeeld is Griekenland,
waar geïnvesteerd dient te worden in fictie, documentaire, animatie en culturele educatieve
videogames.
Voornoemde leden vragen welke effecten op de markt de regering verwacht met de invoering
van de investeringsplicht. Acht de regering het bijvoorbeeld waarschijnlijk dat de
investeringsplicht een prijsopdrijvend effect heeft voor de prijs van streamingsdiensten?
De regering acht het niet waarschijnlijk dat de (relatief beperkte) investeringsverplichting
een groot effect zal hebben op de markt. De verwachting is ook niet dat de maatregel
een prijsopdrijvend effect zal hebben op de abonnementsprijs van streamingsdiensten.
De concurrentie tussen streamingsdiensten onderling en met andere aanbieders op de
audiovisuele markt is waarschijnlijk meer bepalend voor de hoogte van de abonnementsprijs.
Bovendien is bij het vaststellen van de abonnementsprijs een bepalende factor hoeveel
de consument wil en kan betalen voor audiovisuele content.
Voornoemde leden lezen dat het wetsvoorstel als doel heeft de diversiteit en pluriformiteit
van het aanbod van Nederlandse films, series en documentaires te stimuleren. Is de
regering van mening dat het omwille hiervan wenselijk is dat een zo groot mogelijk
deel van de investeringsverplichting aan coproductie wordt besteed om zo te stimuleren
dat inzet en bijdragen van meerdere partijen worden gebundeld, zo vragen zij. Zo nee,
waarom niet, en zo ja, is de regering bereid te onderzoeken hoe dit is te bewerkstelligen,
vragen zij. In het verlengde hiervan vragen deze leden of de regering van mening is
dat het goed zou zijn als investeringen van commerciële mediadiensten zoveel mogelijk
gebundeld worden met financiële bijdragen van andere partijen, zoals eigen investeringen
van een producent, minimumgaranties van distributeurs en sales-agenten en bijdragen
van omroepen of lokale, regionale en nationale fondsen in binnen- en buitenland, zodat
budgetten over de hele linie worden versterkt en dit ten goede komt aan het ontwikkel-
en maakproces. Zo nee, waarom niet, en zo ja, op welke wijze wil de regering dit stimuleren,
zo vragen zij.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat een investering in Nederlandse films, series
en documentaires kan bestaan uit een investering in een productie of coproductie,
of uit het verkrijgen van een exploitatielicentie. Bij coproducties worden budgetten
van diverse publieke en/of private partijen gebundeld, waardoor grotere productiebudgetten
gecreëerd kunnen worden. Dit kan de kwaliteit en concurrentiepositie van Nederlands
aanbod ten goede komen. De regering is daarom voorstander van bundeling van budgetten,
maar wil niet zover gaan om streamingsdiensten te verplichten om een bepaald deel
van het te investeren budget aan te wenden voor coproducties. Het instrument van een
investeringsverplichting biedt juist de ruimte aan VOD-aanbieders om eigen keuzes
te maken met betrekking tot de investeringsvorm (productie, coproductie of exploitatielicentie),
waardoor het instrument meer flexibiliteit biedt aan de streamingsdiensten.
Ten slotte vragen deze leden hoe de regering voornemens is ervoor te zorgen dat de
investeringsverplichting ten goede komt aan de productie van zowel series als speelfilms
en documentaires. Zij vragen of de regering bijvoorbeeld voornemens is in lagere regelgeving
(Mediabesluit 2008) vast te leggen welk aandeel aan series en welk aandeel aan speelfilms
en documentaires moet worden besteed. Wordt voorzien dat jaarlijks per categorie inzichtelijk
wordt gemaakt in welke producties is geïnvesteerd, zo vragen zij.
De regering wil niet opleggen welk deel van de verplichte investering besteed moet
worden aan onderscheidenlijk films, series en documentaires. Die keuze om dat te bepalen,
laat de regering aan de VOD-aanbieders. Daarmee wordt binnen het wettelijke kader
enige ruimte en flexibiliteit geboden. In het wetsvoorstel is wel de mogelijkheid
opgenomen om in het Mediabesluit 2008 een percentage op te nemen dat verplicht moet
worden geïnvesteerd in onafhankelijke producties. Een breed scala aan onafhankelijke
producties, gemaakt door verschillende onafhankelijke producenten, zal bijdragen aan
de diversiteit en pluriformiteit van het aanbod van Nederlandse films, series en documentaires.
In het kader van de jaarlijkse verantwoording aan het Commissariaat voor de Media
(hierna: Commissariaat) zullen de betrokken VOD-aanbieders inzichtelijk moeten maken
hoe zij in het betreffende jaar invulling hebben gegeven aan de investeringsverplichting.
Op basis hiervan kan het Commissariaat jaarlijks een totaaloverzicht maken van de
investeringen die zijn gedaan in de drie verschillende categorieën (films, series
en documentaires).
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering een investeringsverplichting kiest
om Nederlandse producties te versterken, omdat dit een gelijk speelveld creëert met
andere landen. Zij vragen of de regering kan verduidelijken op welke manier quota’s
of heffingen een oneerlijk speelveld zouden creëren. Zij vragen of kan worden toegelicht
waarom bijvoorbeeld een heffingssysteem verstorend zou werken, wanneer meerdere EU-lidstaten
hiervan gebruik maken. Ook vragen zij of kan worden verduidelijkt welke onoverkomelijke
risico’s de regering voorziet met betrekking tot marktverstoring, met inachtneming
van het enorme succes van de video-on-demand (VOD) diensten en de gunstige voorspellingen
daarvan.
In het wetsvoorstel is gekozen voor een investeringsverplichting om (de positie van)
het Nederlands cultureel audiovisueel aanbod te versterken en hiermee een meer gelijk
speelveld met andere EU-lidstaten te creëren die al dergelijke maatregelen hebben
ingevoerd. Dat wil niet zeggen dat quota of heffingen een oneerlijk speelveld zouden
creëren of tot onoverkomelijke marktverstoring zouden leiden. Met welke stimuleringsmaatregel
het nationale aanbod wordt gestimuleerd, is aan iedere lidstaat zelf en wordt dan
ook op verschillende manieren vormgegeven. De Nederlandse regering kiest voor een
investeringsverplichting omdat het een evenwichtige maatregel is, waarbij een afweging
is gemaakt tussen de culturele doelen die worden bereikt met een substantiële impuls
aan Nederlandse films, series en documentaires enerzijds, en de economische impact
van de maatregel op de Nederlandse audiovisuele markt anderzijds. De voorgestelde
investeringsverplichting grijpt minder in op de markt dan een heffing, omdat VOD-aanbieders
binnen het wettelijke kader zelf kunnen bepalen in welke Nederlandse culturele audiovisuele
producties zij investeren.
Voornoemde leden constateren dat de regering aangeeft een investeringsverplichting
te verkiezen boven een heffingsplicht, omdat het aanbieders zelf de keuze geeft waarin
zij investeren. Kan de regering een voorspelling doen welk effect dit zal hebben op
de kwaliteit van audiovisuele producten die hiermee geproduceerd zullen gaan worden,
zo vragen zij. Ook vragen zij hoe groot de regering de kans acht dat voornamelijk
wordt geïnvesteerd in dezelfde typen films, series en documentaires die een grotere
groep bedienen en dat er daarmee niet of nauwelijks geld gaat naar kleinere producties
die andere doelgroepen bereiken. In hoeverre wordt het aanbod hiermee uniformer, vragen
zij. Zij vragen tevens of invloed kan worden uitgeoefend om te verzekeren dat de investeringsverplichting
ten goede komt aan zowel series als films als documentaires. Heeft de regering niet
de intentie ook enigszins te kunnen sturen op de kwaliteit van audiovisuele producten,
zo vragen zij.
Met het instrument van een heffing zou de overheid meer kunnen sturen op categorieën
producties en genres omdat de budgetten die moeten worden afgedragen, ondergebracht
kunnen worden bij een publiek fonds dat deze gericht kan inzetten. Een investeringsverplichting
biedt de aanbieders die eronder vallen de ruimte om zelf te kiezen in welke categorieën
en genres Nederlandse culturele audiovisuele producties zij investeren. Het voordeel
hiervan is dat deze aanbieders naar verwachting ook zullen inzetten op kwaliteit omdat
ze zich willen onderscheiden van concurrenten en omdat kijkers gewend zijn aan hoge
kwaliteit. De regering wil geen nadere regels stellen aan het deel van de verplichte
investeringen dat moet worden besteed aan de te onderscheiden categorieën films, series
of documentaires. Het is dus aan de aanbieders zelf om te bepalen hoe hoog het aandeel
is van de onderscheidenlijke categorieën Nederlands cultureel audiovisueel product
(films, series of documentaires) binnen het totaal van de investeringen in voornoemde
producties. Dit biedt meer flexibiliteit en binnen het voorgestelde wettelijke kader
enige vrijheid. In het wetsvoorstel is wel de mogelijkheid opgenomen om in het Mediabesluit
2008 een percentage vast te leggen voor verplichte investeringen in onafhankelijke
producties. Onafhankelijke producties, gemaakt door verschillende onafhankelijke producenten,
dragen bij aan de diversiteit en pluriformiteit van het aanbod van Nederlandse films,
series en documentaires.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de eerste motie tot een streamingheffing
stamt uit december 2018. Zij vragen waarom het 4,5 jaar heeft geduurd voordat de regering
is overgegaan tot een maatregel om het Nederlandse culturele audiovisuele aanbod te
beschermen.
Na het advies van de Raad voor Cultuur in 2018 heeft het vorige kabinet een onderzoek
laten doen naar de (economische) effecten van verschillende stimuleringsinstrumenten
(heffing, quotum en investeringsverplichting) op de Nederlandse audiovisuele markt.
Mede op basis van dit onderzoek is de Kamer in december 2019 geïnformeerd over het
voornemen van een investeringsverplichting. In 2020 is vervolgens het wetgevingstraject
gestart en is een openbare internetconsultatie gehouden. In het licht van de demissionaire
status van het vorige kabinet en de fase waarin het wetgevingstraject zich bevond,
besloot de vorige Minister van OCW om het wetsvoorstel niet meer aan te bieden aan
de Tweede Kamer maar om dit over te laten aan het volgende kabinet. Het huidige kabinet
heeft het wetsvoorstel een half jaar na aantreden aangeboden aan de Tweede Kamer.
Deze leden merken op dat de regering een heffing marktverstorend noemt en daarbij
verwijst naar het rapport van Dialogic. In hoeverre is het onwenselijk dat een heffing
marktverstorende effecten heeft op grote internationale mediadiensten op aanvraag,
vragen zij. Ook vragen zij in hoeverre de regering niet heeft gekozen voor een heffing
– al dan niet in combinatie met een investeringsverplichting of een quotum – vanuit
politiek-ideologische overwegingen. Vindt de regering dat het voordeel van een heffing
is dat een door de overheid aangewezen orgaan ook zeggenschap krijgt over de besteding
van de opgehaalde middelen, zo vragen deze leden.
Iedere stimuleringsmaatregel waarvoor gekozen kan worden, heeft voor- en nadelen.
Dit blijkt ook uit het onderzoeksrapport van Dialogic. Bij de keuze voor een investeringsverplichting
is een afweging gemaakt tussen de culturele doelen die ermee worden bereikt en de
economische impact van de maatregel op de Nederlandse audiovisuele markt. Er is niet
gekozen voor een heffing omdat dit instrument meer ingrijpt in de markt dan een investeringsverplichting.
Bij een investeringsverplichting kunnen de aanbieders die eronder vallen zelf bepalen
in welke producties zij investeren, zo lang het gaat om Nederlands cultureel audiovisueel
product. Dit heeft als voordeel dat er bij de betreffende VOD-aanbieders een prikkel
bestaat om deze producties goed in de markt te zetten en tot een succes te maken.
Hoewel het voordeel van een heffing zou zijn dat er meer gestuurd kan worden op categorieën
en genres omdat een publiek fonds dat de afgedragen middelen ontvangt deze gericht
kan inzetten, kunnen ook met een minder marktverstorend instrument zoals een investeringsverplichting
de gewenste culturele doelen worden bereikt. In het wetsvoorstel is de mogelijkheid
opgenomen om in het Mediabesluit 2008 een percentage op te nemen dat verplicht moet
worden geïnvesteerd in onafhankelijke producties. Een breed scala aan onafhankelijke
producties, gemaakt door verschillende onafhankelijke producenten, zal bijdragen aan
de diversiteit en pluriformiteit van het aanbod van Nederlandse films, series en documentaires.
Voornoemde leden vrezen dat op den duur het media-aanbod verder verschraalt ten faveure
van grote internationale mediadiensten op aanvraag. Zij stellen dat een investeringsverplichting
voor deze grote internationale spelers die trend niet zal keren. In hoeverre is de
keuze voor een investeringsverplichting in lijn met de regeringswijze op het gebied
van mediabeleid, zo vragen zij.
Het doel van de investeringsverplichting is het stimuleren van Nederlandse films,
series en documentaires omdat dit aanbod cruciaal is voor het vertellen van onze verhalen.
Het Nederlands cultureel audiovisueel product laat zien wie we zijn, hoe anderen zijn
en leert ons de wereld om ons heen kennen. Het doel om dit aanbod te stimuleren is
in lijn met zowel het cultuur- als het mediabeleid. De investeringsverplichting is
één van de maatregelen in dit kader. De overheid zet ook andere instrumenten in, zoals
financiering van de publieke omroep, het Filmfonds (waaronder de Production Incentive)
en filminstellingen waaronder het filminstituut EYE en gerenommeerde filmfestivals.
Dit pakket aan maatregelen zorgt voor diversiteit, kwaliteit en zichtbaarheid van
het Nederlands cultureel audiovisueel aanbod.
Deze leden lezen dat de regering erkent dat grote mediadiensten op aanvraag vaak een
«overwegend internationaal aanbod» in de catalogus aanbieden. Hoe verhoudt het jarenlange
gebrek aan wetgeving hieromtrent zich met de wettelijke quotabepalingen voor Nederlandse
publieke én commerciële televisieprogrammakanalen in de Mediawet 2008, zo vragen zij.
De quota met betrekking tot Nederlands- en Friestalige producties zijn andere instrumenten
dan een investeringsverplichting. De investeringsverplichting houdt in dat een bepaald
percentage van de omzet geïnvesteerd moet worden in de productie van Nederlandse films,
series en documentaires. Quota gaan daarentegen over het aanbieden van specifiek aanbod,
bijvoorbeeld in de vorm van een percentage van de totale zendtijd of het aandeel in
de catalogus. De quotabepalingen voor publieke en commerciële televisieprogrammakanalen
vloeien voort uit de richtlijn «Televisie zonder grenzen» die al in 1989 tot stand
is gekomen. In de opvolger hiervan uit 2010, de richtlijn audiovisuele mediadiensten1, werd voor het eerst ook aan aanbieders van mediadiensten op aanvraag een verplichting
opgelegd om Europese producties te promoten. Die verplichting is met de herziene richtlijn
audiovisuele mediadiensten2 uit 2018 omgezet in een quotum van 30% aan Europese producties in de catalogus. De
investeringsverplichting zoals opgenomen in het wetsvoorstel vloeit eveneens voort
uit de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten. Hierin is een bepaling opgenomen
die het mogelijk maakt stimuleringsmaatregelen zoals een heffing of een investeringsverplichting
ook op te leggen aan aanbieders van mediadiensten die gevestigd zijn in andere lidstaten.
Deze leden vragen ook of de regering duidelijk kan maken dat het nasynchroniseren
van buitenlandse content niet valt onder de gestelde voorwaarden van de investeringsverplichting.
De investeringsverplichting heeft niet als doel om internationaal aanbod door middel
van nasynchronisatie toegankelijk te maken. De middelen die door VOD-aanbieders worden
aangewend voor nasynchronisatie kunnen daarom niet worden gezien als een investering
zoals bedoeld in het wetsvoorstel. De investeringen die op grond van het wetsvoorstel
meetellen, zijn de budgetten die worden aangewend voor productie, coproductie of het
verkrijgen van exploitatielicenties voor Nederlands cultureel audiovisueel aanbod.
Ten slotte vragen voornoemde leden hoe de regering ervoor denkt te zorgen dat de investeringsverplichting
ten goede komt aan de productie van zowel series als films als documentaires. Kan
de regering jaarlijks per categorie de Kamer inzicht geven in welke producties is
geïnvesteerd, zo vragen zij.
De investeringsverplichting dient ertoe om de productie van Nederlandse films, series
en documentaires te stimuleren. De regering wil echter geen nadere regels stellen
aan hoe de verplichte investeringen worden verdeeld over de drie verschillende categorieën.
Het wetsvoorstel voorziet wel in de mogelijkheid om in het Mediabesluit 2008 een percentage
op te nemen voor verplichte investeringen in onafhankelijke producties. Een breed
aanbod, gemaakt door verschillende onafhankelijke producenten, draagt bij aan de diversiteit
en pluriformiteit van het aanbod van Nederlandse films, series en documentaires. De
betrokken VOD-aanbieders zullen bij de jaarlijkse verantwoording aan het Commissariaat
moeten aangeven hoe zij in het betreffende jaar invulling hebben gegeven aan de investeringsverplichting.
Op basis hiervan kan het Commissariaat jaarlijks een totaaloverzicht maken van de
investeringen in de drie verschillende categorieën (films, series en documentaires).
Deze informatie kan door het Commissariaat worden geplaatst op zijn website, waarmee
deze voor een ieder beschikbaar is.
2. De investeringsverplichting
2.1 Nederlands cultureel audiovisueel product
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de categorieën media-aanbod die
in aanmerking komen voor de investeringsplicht. Zij vragen wat de reden is dat bijvoorbeeld
komedie of satire niet in aanmerking komt, nu ook deze genres cultureel waardevol
zijn. Zij vragen hoe de regering tot deze categorieën is gekomen. Welke categorieën
worden in andere landen in de Europese Unie gebruikt, zo vragen zij.
De investeringsverplichting heeft het doel om Nederlandse films, series en documentaires
te stimuleren, omdat deze categorieën audiovisuele producties onder druk staan door
het grote internationale aanbod. In het wetsvoorstel is bepaald aan welke voorwaarden
een productie moet voldoen om te kwalificeren als Nederlands cultureel audiovisueel
product. Producties moeten aan ten minste twee van de vier voorgestelde taal- en cultuurcriteria
voldoen. Deze criteria laten ruimte voor een verscheidenheid aan producties. Komedie
en satire zijn genres die ook kunnen vallen binnen de categorieën film, serie of documentaire,
zoals een komische film of een satirische serie. Ook in andere lidstaten zijn de stimuleringsmaatregelen
gericht op culturele audiovisuele producties. In België dienen de middelen bijvoorbeeld
geïnvesteerd te worden in drama-, documentaire- en animatieseries, in Griekenland
in fictie, documentaire, animatie en culturele educatieve videogames en in Frankrijk
in films, fictie/drama, animatie en creatieve documentaires. In landen waar sprake
is van een heffing, lopen de middelen in de meeste gevallen via een nationaal filmfonds
dat culturele audiovisuele producties (films, series en documentaires) financiert.
Voornoemde leden vragen zich af hoe het percentage van de investering dat naar onafhankelijke
makers gaat, zal worden bepaald. Zij vragen waar dit van afhangt. Zij lezen dat onderzoek
volgt naar wat een redelijk percentage is, en vragen of de regering kan uitleggen
wat het in deze context bedoelt met «redelijk» en hoe de regering tot dit percentage
is gekomen.
In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om in het Mediabesluit 2008 vast
te leggen welk deel van de verplichte investeringen naar onafhankelijke producties
moet gaan. Welk percentage geschikt is, zal door de regering nader worden onderzocht
in het licht van het culturele doel (waarborging van diversiteit en creativiteit van
het gestimuleerde aanbod). Het belang van onafhankelijke producties voor de diversiteit
van het aanbod van Nederlandse films, series en documentaires wordt op deze manier
meegewogen. De voorgestelde wijziging van het Mediabesluit 2008 waarin het percentage
wordt opgenomen, wordt tevens openbaar geconsulteerd, zodat betrokken partijen zich
hierover kunnen uitspreken.
De leden van de fracties van D66 en het CDA lezen dat in het Mediabesluit 2008 zal
worden vastgelegd welk percentage van de investeringsverplichting ten goede moet komen
aan onafhankelijke producties. Deze leden vragen waarom ervoor is gekozen dit niet
in de wet te regelen, maar in een besluit vast te leggen. Zij vragen welk percentage
zal worden vastgelegd in het Mediabesluit 2008. De leden van de D66-fractie vragen
of de regering hier een nadere toelichting op kan geven. Voornoemde leden stellen
dat de sector nadrukkelijk vraagt dat de gehele investeringsverplichting naar onafhankelijke
producten moet gaan, terwijl de VOD-diensten een wens uitspreken voor meer flexibiliteit.
Ziet de regering mogelijkheden voor een compromis tussen deze partijen, zo vragen
zij.
Het percentage van de verplichte investeringen dat ten goede moet komen aan onafhankelijke
producties zal nog worden bepaald en vastgelegd in het Mediabesluit 2008. Een algemene
maatregel van bestuur (zoals het Mediabesluit 2008) biedt meer flexibiliteit om het
percentage – in het licht van wijzigende marktomstandigheden – aan te passen dan wanneer
dit in de wet wordt vastgelegd. Het belang van onafhankelijke producties voor de diversiteit
van het aanbod zal bij de vaststelling van het percentage een belangrijke rol spelen.
Over de voorgenomen wijziging van het Mediabesluit 2008 zal een openbare internetconsultatie
worden gehouden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorstelt dat alleen genres
als films, series en documentaires aangemerkt kunnen worden als Nederlandse culturele
content. Zij vragen waarom amusement, nieuws, informatieve programma’s, sport, komedie
of reality niet bij kunnen dragen aan het vertegenwoordigen van de Nederlandse identiteit
en het verbinden en kennis krijgen over onszelf, anderen en de samenleving. Voornoemde
leden stellen dat de regering aangeeft dat alleen investeringen in films, series en
documentaires kwalificeren voor de investeringsverplichting, omdat deze onder druk
staan. Uit welk recent onderzoek blijkt dat deze genres onder druk staan, zo vragen
zij.
Het advies van de Raad voor Cultuur uit 2018 en het onderzoeksrapport van Dialogic
zijn nog steeds relevant. De groei van grote internationale streamingsdiensten heeft
de laatste jaren doorgezet. Hierdoor is het aanbod van internationale films, series
en documentaires en het kijkersaandeel daarvan verder gegroeid. Daarnaast worden culturele
audiovisuele producties steeds groter en kostbaarder. Dit zet de productie van Nederlandse
films, series en documentaires verder onder druk. De investeringsverplichting ziet
daarom op dit aanbod. Dit neemt niet weg dat amusement, nieuws, informatieve programma’s,
sport, komedie of reality ook kunnen bijdragen aan het vertegenwoordigen van de Nederlandse
identiteit en het verbinden en kennis krijgen over onszelf, anderen en de samenleving.
Zolang wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in het wetsvoorstel kan binnen
de categorieën films, series en documentaires wel sprake zijn van bijvoorbeeld komedie
of satire. In artikel 3.29a van het wetsvoorstel zijn definities opgenomen van de
categorieën films, series en documentaires. Deze definities geven aan wanneer een
film, serie of documentaire mee kan tellen voor de investeringsverplichting, en bevatten
elementen als de minimale lengte van een productie en de creatieve visie van de regisseur
bij documentaires. In artikel 3.29f van het wetsvoorstel zijn met betrekking tot deze
categorieën vier taal- en cultuurcriteria opgenomen om te bepalen of er sprake is
van een Nederlands cultureel audiovisueel product. Deze criteria zien op de Nederlandse/Friese taal van het scenario,
de Nederlandse/Friese taal waarin de hoofdpersonages zich uitdrukken, het originele
Nederlandse/Friese literaire werk waarop het scenario is gebaseerd, en het thema van
de productie dat verband moet houden met de Nederlandse cultuur, geschiedenis, maatschappij
of politiek. Producties moeten aan ten minste twee van deze vier criteria voldoen.
Deze leden constateren dat de regering voorstelt dat producties tenminste aan twee
van de vier taal- en cultuurcriteria moeten voldoen. Zij vragen hoe het Commissariaat
gaat beoordelen of de voornaamste taal van de hoofdpersonages in een productie Nederlands
of Fries is, en of hierbij een percentage wordt gehanteerd. De leden geven aan dat
wordt voorgesteld als een van de criteria «een origineel Nederlands- of Friestalig
literair werk». Zij vragen waarom gekozen is voor enkel literair werk. Kan de regering
voorbeelden noemen van niet-literaire werken waarin de kijker wel zichzelf en zijn
leefwereld kan herkennen, zo vragen zij. Voornoemde leden vragen voorts of aanbieders
van VOD-diensten bij het Commissariaat terecht kunnen voor een toetsing aan de voorkant.
Om te kwalificeren als Nederlands cultureel audiovisueel product moet een productie
voldoen aan ten minste twee van de vier voorgestelde taal- en cultuurcriteria (artikel
3.29f van het wetsvoorstel). Een van die criteria houdt in dat de hoofdpersonages
in de betreffende productie zich in overwegende mate in het Nederlands of Fries uitdrukken.
Met «in overwegende mate» wordt gedoeld op in ieder geval meer dan de helft. Dit laat
de mogelijkheid van bijvoorbeeld anderstalige dialogen binnen een voor het overige
Nederlandstalige scenario open. Een ander criterium is dat het scenario gebaseerd
is op een «origineel Nederlands- of Friestalig literair werk» maar een aanbieder kan
bijvoorbeeld ook kiezen voor het criterium waarbij het moet gaan om een origineel
scenario dat in overwegende mate in het Nederlands of Fries is opgesteld maar dat
niet gebaseerd hoeft te zijn op een literair werk. Dit kan dus ook een nieuw bedacht
verhaal zijn. De criteria in voornoemd artikel van het wetsvoorstel zijn zo geformuleerd
dat aanbieders vooraf kunnen beoordelen of een beoogde investering binnen de verplichte
investering in Nederlandse films, series of documentaires valt. Het Commissariaat
voert achteraf toezicht uit om te beoordelen of door de aanbieder is voldaan aan de
investeringsverplichting.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering stelt dat slechts een deel
van de investeringen ten goede zal komen van de onafhankelijke producenten. Zij vragen
wat de reden hiervan is. Vindt de regering dat onafhankelijke producenten een integraal
deel vormen van een levendig en pluriform aanbod en daarom met zekerheid moeten profiteren
van deze investeringsverplichting, zo vragen zij. Ook vragen zij hoe de regering kijkt
naar het instellen van een minimumpercentage voor investeringen in een onafhankelijk
geproduceerd audiovisueel product.
De regering wil een betere benutting van het creatieve en innovatieve potentieel van
onafhankelijke producenten. Het wetsvoorstel biedt daarom de mogelijkheid om in het
Mediabesluit 2008 een percentage op te nemen van het te investeren bedrag dat moet
worden aangewend voor onafhankelijke producties. Welk percentage dat zal worden, moet
nog worden bezien. Onafhankelijke producties zijn van groot belang voor een pluriform
en divers aanbod in Nederland. Dit zal dan ook ook zeker een rol spelen bij het bepalen
van het percentage dat zal worden vastgelegd in het Mediabesluit 2008. Over de voorgenomen
wijziging van het Mediabesluit 2008 zal een openbare internetconsultatie worden gehouden
zodat stakeholders de mogelijkheid krijgen om hun zienswijze te geven.
2.2 Commerciële mediadiensten op aanvraag
De leden van de VVD-fractie lezen dat de omroepdiensten van commerciële media-instellingen
niet vallen onder de investeringsplicht, omdat hun bijdrage aan de Nederlandse audiovisuele
sector al zeer groot is. Welk deel van de omroepdiensten zou niet voldoen aan de investeringsplicht,
mochten zij daar wel onder vallen, zo vragen zij.
Welke omroepdiensten wel of niet aan de investeringsverplichting voldoen indien deze
op hen van toepassing zou zijn, valt niet vast te stellen. Exacte cijfers van investeringen
van commerciële omroepdiensten in Nederlandse films, series en documentaires zijn
niet bekend omdat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft.
De leden van de SP-fractie geven aan dat de Raad voor Cultuur in 2018 adviseerde om
een stimuleringsmaatregel te implementeren, zodat ook de opbrengsten van buitenlandse
tech-bedrijven, zoals Google, Facebook en YouTube, terechtkomen bij Nederlandse producties.
In het huidige wetsvoorstel vallen deze bedrijven niet onder de investeringsplicht.
Deze leden vragen wat de reden is dat hiervoor is gekozen.
Aanbieders van videoplatforms, zoals Facebook en YouTube, vallen niet onder de investeringsverplichting,
omdat zij uitsluitend een platform bieden voor het media-aanbod van andere partijen,
en voor door gebruikers gegenereerde video’s. De aanbieders van deze platforms dragen
geen redactionele verantwoordelijkheid voor het media-aanbod op hun platform. Die
verantwoordelijkheid ligt bij de aanbieders van het media-aanbod op hun platform.
Aanbieders van mediadiensten op aanvraag die op videoplatforms actief zijn, vallen
wel onder de investeringsverplichting. Indien de aanbieder van een videoplatform zelf
een mediadienst op aanvraag aanbiedt, valt het aanbieden van deze dienst eveneens
onder de investeringsverplichting. De herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten
maakt het bovendien alleen mogelijk om een investeringsverplichting op te leggen aan
aanbieders gevestigd in andere EU-lidstaten voor zover dit mediadiensten betreft (lineair
of op aanvraag).3 Voor videoplatformdiensten biedt de richtlijn deze mogelijkheid niet. Aan een groot
internationaal videoplatform zoals YouTube, dat niet in Nederland is gevestigd, zou
alleen daarom al geen investeringsverplichting kunnen worden opgelegd.
Voornoemde leden lezen dat de bijdrage van commerciële omroepen «zodanig groot» is,
dat omroepdiensten van commerciële media-instellingen in dit wetsvoorstel worden uitgesloten.
Zij vragen wat «zodanig groot» inhoudt en wat de reden is dat omroepdiensten van commerciële
media-instellingen worden uitgesloten van de investeringsverplichting.
Het voorgelegde wetsvoorstel dat geen betrekking (meer) heeft op omroepdiensten van
commerciële media-instellingen is in lijn met het voornemen van het kabinet Rutte-IV
om een investeringsverplichting in te voeren voor grote streamingsdiensten. Naast
commerciële omroepdiensten zijn ook de publieke omroep en de bioscopen geen onderdeel
meer van het voorgelegde wetsvoorstel. Overigens vallen grote VOD-diensten van commerciële
media-instellingen wel onder de investeringsverplichting.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de investeringsverplichting niet
gaat gelden voor zogenoemde pakketaanbieders. Zij vragen op basis van welke inhoudelijke
argumentatie de zogenoemde pakketaanbieders de spreekwoordelijke dans ontspringen.Ook
vragen zij of de regering heeft overwogen om de investeringsverplichting wel aan hen
op te leggen. Wat is het afwegingskader geweest en kan de regering dit afwegingskader
alsnog aan de Kamer doen toekomen, zo vragen zij.
Wanneer de VOD-dienst van een pakketaanbieder uitsluitend onderdeel uitmaakt van een
pakket, valt het aanbieden van deze dienst niet onder de investeringsverplichting.
Hier is voor gekozen omdat pakketaanbieders al een doorgiftevergoeding betalen aan
aanbieders van lineaire mediadiensten (publieke en commerciële omroepen). Bovendien
dragen pakketaanbieders geen redactionele verantwoordelijkheid voor het door hen doorgegeven
media-aanbod. De pakketaanbieders vallen wel onder de investeringsverplichting als
zij commerciële mediadiensten op aanvraag aanbieden als afzonderlijke dienst.
Voornoemde leden merken op dat aanbieders van videoplatforms buiten de investeringsverplichting
vallen. Zij vragen waarom deze grote industriespelers ontbreken. Deze leden stellen
dat de regering opmerkt dat de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten het onmogelijk
zou maken om een investeringsverplichting op te leggen aan videoplatforms. Zij vragen
of de regering dit nader kan onderbouwen, en op welke bepaling uit de richtlijn dit
is gebaseerd.
Aanbieders van videoplatforms zoals Facebook en YouTube bieden uitsluitend een platform
voor het media-aanbod van andere partijen, en voor door gebruikers gegenereerde video’s.
Zij vallen niet onder de investeringsverplichting omdat zij geen redactionele verantwoordelijkheid
dragen voor het media-aanbod op hun platform. Die verantwoordelijkheid ligt bij de
aanbieders van dat media-aanbod. Aanbieders van mediadiensten op aanvraag die op videoplatforms
actief zijn, vallen wel onder de investeringsverplichting. Indien de aanbieder van
een videoplatform zelf een mediadienst op aanvraag aanbiedt, valt het aanbieden van
deze dienst eveneens onder de investeringsverplichting. De herziene richtlijn audiovisuele
mediadiensten maakt het niet mogelijk om een investeringsverplichting op te leggen
aan aanbieders van videoplatforms die zijn gevestigd in andere EU-lidstaten. Deze
mogelijkheid biedt artikel 13 van de richtlijn alleen voor mediadiensten (lineair
of op aanvraag). Aan een groot internationaal videoplatform zoals YouTube, dat niet
in Nederland is gevestigd, zou alleen daarom al geen investeringsverplichting kunnen
worden opgelegd.
2.3 Investeringsvormen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat de investeringsverplichting
per boekjaar wordt berekend en uiterlijk binnen twee boekjaren moet worden uitgevoerd.
Zij vragen waarom is gekozen voor een periode van maximaal twee jaar en niet drie
of vier jaar. Deze leden kunnen zich voorstellen dat wanneer aanbieders zelf zouden
kunnen indelen in welke jaren ze een forse investering doen van bijvoorbeeld 16% en
de vrijheid hebben om de twee jaren daarna niets te investeren, dit kan bijdragen
aan de kwaliteit van de gemaakte productie. Zij vragen wat de reactie van de regering
hierop is.
Bij het vaststellen van deze periode zijn verschillende wensen en belangen gewogen.
Gekozen is voor een periode van twee jaar om te zorgen voor de door de producenten
en andere makers gewenste continuïteit van investeringen in Nederlandse films, series
en documentaires. Om ook tegemoet te komen aan de VOD-aanbieders kunnen zij hun investeringen
spreiden over maximaal twee boekjaren, zodat ook grotere budgetten in één keer kunnen
worden geïnvesteerd.
Deze leden vragen hoe het Commissariaat gaat controleren of alle relevante aanbieders
van commerciële mediadiensten het Commissariaat informeren, nu kleinere aanbieders
niet met een accountantsverklaring hoeven te bevestigen aan het Commissariaat dat
hun omzet lager is dan de omzetdrempel.
De investeringsverplichting heeft alleen betrekking op grote streamingsdiensten. Streamingsdiensten
waarvan de totale in Nederland gegenereerde omzet lager is dan 30 miljoen euro per
boekjaar hoeven geen informatie aan te leveren aan het Commissariaat. Van deze partijen
wordt geen accountantsverklaring gevraagd omdat dit een administratieve last zou inhouden.
Het wetsvoorstel voorziet er echter wel in dat nadere regels kunnen worden gesteld
over de aanlevering van informatie of stukken bij het Commissariaat. Een accountantsverklaring
kan hier onderdeel van zijn. Als er aanwijzingen zijn dat hier noodzaak toe bestaat,
kan dit meegenomen worden in de geplande evaluatie van de investeringsverplichting.
De leden van de fracties van VVD en D66 hebben kennisgenomen van de drempelomzet van
30 miljoen euro per jaar en willen weten waarom voor dit bedrag is gekozen. Zij vragen
hoeveel diensten boven deze drempelomzet gaan uitkomen. Om hoeveel diensten zou het
zijn gegaan bij bijvoorbeeld een drempelomzet van 1 miljoen euro per jaar of 100 miljoen
euro per jaar, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting
in te voeren voor grote streamingsdiensten. Om deze reden is in het wetsvoorstel een
vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro opgenomen. In vergelijking met andere lidstaten
is 30 miljoen weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op alleen de VOD-markt
van naar schatting nog geen 4%. Met het hanteren van deze drempel worden kleine en
middelgrote VOD-aanbieders vrijgesteld van de investeringsverplichting. Op basis van
ruwe schattingen – exacte omzetcijfers zijn niet bekend – zouden in 2021 zes VOD-aanbieders
boven de drempel van 30 miljoen euro uitkomen. Bij een drempel van 100 miljoen euro
zou het op basis van schattingen gaan om twee VOD-aanbieders en bij een drempel van
bijvoorbeeld twee miljoen euro om zestien VOD-aanbieders. Daarbij moet worden aangetekend
dat dit de cijfers over 2021 betreft en dat de markt daarna uiteraard nog ontwikkelingen
heeft doorgemaakt.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom is gekozen
voor een investeringsplicht in plaats van een heffing. Wat zijn volgens de regering
de voordelen van een investeringsplicht, zo vragen zij. Ook vragen deze leden wat
de investeringsplicht een doeltreffende regeling maakt voor de stimulering van een
Nederlands cultureel audiovisueel product. Gaat de regering tussentijds monitoren
hoe effectief deze wetswijziging is en op welke wijze zal dit gemonitord worden, zo
vragen zij.
Bij de keuze voor een investeringsverplichting is een afweging gemaakt tussen de culturele
doelen die worden bereikt met een substantiële impuls aan Nederlandse films, series
en documentaires enerzijds, en de economische impact van de maatregel op de Nederlandse
audiovisuele markt anderzijds. De regering kiest met de investeringsverplichting voor
een maatregel die minder ingrijpt op deze markt dan een heffing. Bij een heffing moeten
aanbieders een percentage van hun omzet afdragen aan een publiek fonds dat de middelen
aanwendt voor Nederlandse culturele audiovisuele producties, waaraan de betreffende
VOD-aanbieders zelf niets meer kunnen verdienen. Bij een investeringsverplichting
kunnen de aanbieders die eronder vallen zelf bepalen in welke producties zij investeren,
zo lang het gaat om Nederlands cultureel audiovisueel product. Een ander voordeel
van deze maatregel is dat deze zorgt voor een prikkel bij de betreffende VOD-aanbieders
om deze producties goed in de markt te zetten en tot een succes te maken. In het kader
van de jaarlijkse verantwoording zullen de betrokken VOD-aanbieders inzichtelijk moeten
maken hoe zij aan de investeringsverplichting voldoen. Deze jaarlijkse informatie
is al een tussentijdse monitoring die meegenomen kan worden in de evaluatie na vier
jaar.
Voornoemde leden hebben een vraag over de mogelijkheid die het wetsvoorstel biedt
om hogere investeringen in een boekjaar te verrekenen met het eerstvolgende boekjaar.
Zij vragen of er volgens de regering een risico bestaat dat dit instabiliteit in de
investeringen in de sector kan veroorzaken.
Bij het opnemen van de mogelijkheid om te verrekenen zijn verschillende wensen en
belangen gewogen. Gekozen is voor een termijn van twee jaar, enerzijds om te zorgen
voor de door de producenten en andere makers gewenste continuïteit van investeringen
in Nederlandse films, series en documentaires, anderzijds om tegemoet te komen aan
de VOD-aanbieders die de mogelijkheid krijgen om hun investeringen te spreiden over
twee boekjaren. Een bijkomend positief effect hiervan is dat dit kan leiden tot hogere
budgetten, grotere producties en daarmee mogelijk een hogere kwaliteit.
De leden van de fracties van D66 en de SP vragen of de regering zich ervan bewust
is dat de eerdergenoemde grens van 30 miljoen euro in andere Europese landen veel
lager ligt. De leden van deze fracties en de fractie van de PvdA vragen waarom Nederland
niet aansluit bij andere EU-lidstaten wat betreft de vrijstelling van de investeringsverplichting.
Ook vragen de leden van de fracties van D66 en de SP of de regering een overzicht
heeft van welke landen een hogere omzetdrempel dan één miljoen euro hanteren en welk
percentage de partijen in deze landen verplicht moeten investeren. De leden van de
D66-fractie vragen of de regering van mening is dat het wetsvoorstel nog wel doeltreffend
is met zo’n hoge drempel.
Veel EU-lidstaten kennen stimuleringsmaatregelen zoals een heffing of een investeringsverplichting
of een combinatie van beide. De marktsituatie is in iedere lidstaat anders waardoor
elk land eigen keuzes maakt met betrekking tot het type maatregel, de typen aanbieders
waarop de stimuleringsmaatregel van toepassing is, de hoogte van het percentage en
de hoogte van de omzetdrempel. In andere EU-lidstaten ligt de omzetdrempel van stimuleringsmaatregelen
tussen de 200.000 euro en tien miljoen euro. In Denemarken, Frankrijk en Spanje ligt
de omzetdrempel boven de één miljoen euro, respectievelijk op twee, vijf miljoen en
tien miljoen euro. Met betrekking tot de percentages die worden gerekend over de omzet
ligt er in Denemarken een voorstel voor een heffing van 6%. In Frankrijk is er een
investeringsverplichting van 12 tot 25% (afhankelijk van het type VOD-aanbieder) en
een heffing van 5,15%. In Spanje is sprake van een combinatie van een investeringsverplichting
en een heffing ter hoogte van 5%. In België is sprake van een combinatie van een heffing
en een investeringsverplichting met een percentage van 2% en in Duitsland is sprake
van een heffing met een percentage van 2,5%. De hoogtes van de percentages en de hoogte
van de drempels zijn niet de enige factoren die bepalend zijn voor de resultaten van
een maatregel. Daarbij is bijvoorbeeld ook van belang welke typen aanbieders onder
de maatregel vallen en hoeveel aanbieders dat zijn. Met de in het wetsvoorstel opgenomen
drempel van 30 miljoen euro is de ruwe schatting dat de investeringen door de betrokken
VOD-aanbieders in Nederlandse films, series en documentaires jaarlijks rond 29,8 miljoen
euro zullen zijn. Dit totaal is gebaseerd op geschatte cijfers van de in Nederland
gegeneerde omzet uit abonnementen en gebruikerstransacties van VOD-diensten over 2021.
Dit is een substantiële bijdrage aan Nederlands cultureel audiovisueel aanbod, waarmee
de regering het wetsvoorstel voldoende doeltreffend acht en waarbij tegelijkertijd
rekening gehouden wordt met de impact van de maatregel op marktpartijen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het Commissariaat beoordeelt of commerciële
mediadiensten de goede informatie verstrekken met betrekking tot de samenstelling
en de hoogte van de relevante omzet. Zouden niet alle media-instellingen een accountantsverklaring
moeten aanleveren, zo vragen zij.
Het Commissariaat zal de ontvangen informatie over de relevante omzet beoordelen.
Het wetsvoorstel voorziet erin dat nadere regels kunnen worden gesteld over de aanlevering
van informatie of stukken bij het Commissariaat. Een accountantsverklaring kan hier
onderdeel van zijn.
Deze leden vragen wat de reden is dat aanvankelijk is gekozen voor een vrijstelling
van de investeringsverplichting indien de relevante omzet lager is dan één miljoen
euro, en dit in het wetsvoorstel is aangepast naar 30 miljoen euro. Kan de regering
uiteenzetten waarom niet is gekozen voor een lagere drempel van bijvoorbeeld 10 miljoen
euro per boekjaar, zo vragen zij. Zij vragen ook of de regering kan aangeven hoeveel
aanbieders nu onder de vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro per boekjaar vallen.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting
in te voeren voor grote streamingsdiensten. Om deze reden is in het wetsvoorstel een
vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro opgenomen. In vergelijking met andere lidstaten
is dertig miljoen weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op alleen
de VOD-markt in Nederland van naar schatting minder dan 4%. Met het hanteren van deze
drempel worden kleine en middelgrote VOD-aanbieders vrijgesteld van de investeringsverplichting.
Op basis van ruwe schattingen zouden in 2021 zes VOD-aanbieders boven de drempel van
30 miljoen euro uitkomen, en zijn er tien VOD-aanbieders die een omzet in Nederland
generen tussen de twee en 30 miljoen. Exacte omzetcijfers zijn niet voorhanden omdat
dit bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft. Met de in het wetsvoorstel opgenomen
drempel van 30 miljoen euro en het percentage ter hoogte van 4,5% is de ruwe schatting
dat de investeringen door de betrokken aanbieders in Nederlandse films, series en
documentaires jaarlijks rond 29,8 miljoen euro zullen zijn. Dit totaal is gebaseerd
op geschatte cijfers van de in Nederland gegeneerde omzet uit abonnementen en gebruikerstransacties
van VOD-diensten over 2021.
De leden van de SP-fractie stellen dat nasynchronisatie iets is dat veel tijd en middelen
kost en ervoor zorgt dat veel programma’s toegankelijk worden voor Nederlandse kijkers.
Valt dit ook onder de definitie van de investeringsverplichting, zo vragen zij.
De investeringsverplichting heeft als doel om de productie van Nederlands cultureel
audiovisueel aanbod te stimuleren, en niet om internationaal aanbod door middel van
nasynchronisatie toegankelijk te maken voor het Nederlands publiek. De middelen die
door VOD-aanbieders worden aangewend voor nasynchronisatie kunnen daarom niet worden
gezien als een investering zoals bedoeld in het wetsvoorstel. De investeringen die
op grond van het wetsvoorstel meetellen, zijn de budgetten die worden aangewend voor
productie, coproductie of het verkrijgen van exploitatielicenties van Nederlands cultureel
audivisueel aanbod.
Voornoemde leden constateren dat in het wetsvoorstel is opgenomen dat de investeringsverplichting
niet geldt indien een VOD-dienst een omzet heeft van 30 miljoen euro per boekjaar
of minder. Zij vragen waarop deze grens is gebaseerd en waarom is gekozen om deze
grens fors te verhogen.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting
in te voeren voor grote streamingsdiensten. Om deze reden is in het wetsvoorstel een
vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro opgenomen. In vergelijking met andere lidstaten
is dertig miljoen weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op alleen
de VOD-markt in Nederland van naar schatting minder dan 4%. Kleine en middelgrote
VOD-aanbieders worden door deze drempel vrijgesteld van de investeringsverplichting.
Met de in het wetsvoorstel opgenomen drempel van 30 miljoen euro en een percentage
ter hoogte van 4,5% is de ruwe schatting dat de investeringen door de betrokken aanbieders
in Nederlandse films, series en documentaires jaarlijks rond 29,8 miljoen euro zullen
zijn. Dit is een substantiële bijdrage aan Nederlands cultureel audiovisueel aanbod,
waarmee de regering het wetsvoorstel voldoende doeltreffend acht.
De leden van de fracties van de SP en de PvdA constateren dat het wetsvoorstel de
mogelijkheid biedt om hogere investeringen dan de verplichte 4,5% te verrekenen met
het jaar daarop. De leden vragen waarom deze mogelijkheid is opgenomen en wat de gevolgen
hiervan zijn. Deze leden zijn bang dat dit mogelijk gaat leiden tot schommelingen
of discontinuïteit in de verplichte investeringen. De leden van beide voornoemde fracties
vragen de regering om te reflecteren op de negatieve effecten op de bekostigingszekerheid
van de sector. Tevens vragen zij of de regering van plan is een jaarlijkse ondergrens
qua investeringen in te stellen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering
bereid is de regeling te schrappen.
In het wetsvoorstel is gekozen voor een periode van twee opeenvolgende jaren om investeringen
te kunnen verrekenen. Hiermee komt de door de producenten en andere makers gewenste
continuïteit van investeringen niet in gevaar en wordt tevens tegemoet gekomen aan
de wens van VOD-aanbieders om hun investeringen te kunnen spreiden over meer dan één
boekjaar. Een verrekening over twee opeenvolgende jaren heeft als bijkomend positief
effect dat het kan leiden tot hogere budgetten, grotere producties en daarmee mogelijk
een hogere kwaliteit.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering audiovisueel aanbieders met een
omzet hoger dan 30 miljoen euro per boekjaar wil verplichten tot een investering.
Deze leden merken op dat het voorstel, dat in 2020 ter consultatie is voorgelegd,
een omzetdrempel van één miljoen euro hanteerde. Zij vragen waarom is gekozen voor
een verdertigvoudiging van het originele voorstel. Is de regering bereid deze omzetdrempel
te verlagen, zo vragen zij. Tevens vragen zij welke landen een hogere omzetdrempel
dan één miljoen hanteren en hoe dit zich verhoudt met het gelijke speelveld waar de
regering waarde aan hecht. Kan een overzicht worden geboden van welke audiovisuele
aanbieders specifiek hierover contact hebben opgenomen met de Staatssecretaris en/of
het ministerie en wat de inhoud van die communicatie was met betrekking tot de omzetdrempel,
zo vragen zij.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting
in te voeren voor grote streamingsdiensten. In het wetsvoorstel is om die reden een
vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro opgenomen. In vergelijking met andere lidstaten
is dertig miljoen weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op de Nederlandse
markt voor streamingsdiensten van naar schatting minder dan 4%. De audiovisuele markt
is in elke lidstaat van de EU anders waardoor ook andere keuzes worden gemaakt met
betrekking tot het type maatregel, de aanbieders waarop de stimuleringsmaatregel van
toepassing is, de hoogte van het percentage en de hoogte van de omzetdrempel. In andere
EU-lidstaten ligt de omzetdrempel van stimuleringsmaatregelen tussen de 200.000 euro
en tien miljoen euro. In Denemarken, Frankrijk en Spanje ligt de omzetdrempel boven
de één miljoen euro, respectievelijk op twee, vijf en tien miljoen euro. De hoogte
van de drempel is niet de enige factor die bepalend is voor de resultaten van een
maatregel. Daarbij is ook van belang hoe hoog het percentage is, welke typen aanbieders
onder de maatregel vallen en hoeveel aanbieders dat zijn. Er zijn enkele grote VOD-aanbieders
die aandacht hebben gevraagd voor de hoogte van de omzetdrempel.
Voornoemde leden vragen of de regering een licht kan werpen op wanneer deze investeringsverplichting
daadwerkelijk in werking zal treden? Is de regering bereid vast te leggen dat dit
uiterlijk in het eerstvolgende jaar na implementatie van de wet zal gebeuren, zo vragen
zij.
Het wetsvoorstel voorziet erin dat de relevante omzet op basis waarvan moet worden
geïnvesteerd voor het eerst wordt berekend over het boekjaar dat begint wanneer, of
nadat, de wet in werking treedt. Nadat het wetsvoorstel is aangenomen, volgt dus het
kalenderjaar waarin de omzet van VOD-diensten op basis waarvan zij moeten investeren
voor het eerst wordt bepaald. Dit betekent dat indien het wetsvoorstel nog dit jaar
door beide Kamers wordt aangenomen en op 1 januari 2023 in werking treedt, over de
omzet van 2023 4,5% geïnvesteerd moet worden. Indien het wetsvoorstel op 1 juli 2023
in werking treedt, dient 4,5% over de omzet van 2024 geïnvesteerd te worden.
Deze leden vragen om te reflecteren op de inclusie van internationale aanbieders van
audiovisueel aanbod, terwijl andere grote tech-giganten geheel of gedeeltelijk ook
spelers zijn in de audiovisuele markt maar niet onder deze investeringsverplichting
vallen. Welke plannen heeft de regering om ook andere internationale aanbieders te
betrekken ten gunste van de productie van Nederlands audiovisueel aanbod, zo vragen
zij.
De investeringsverplichting wordt opgelegd aan grote aanbieders van commerciële mediadiensten
op aanvraag gevestigd in Nederland en ook elders in de EU, wanneer deze zich richten
op publiek in Nederland. Andere grote spelers zoals aanbieders van videoplatforms
(bijvoorbeeld YouTube en Facebook) vallen niet onder de investeringsverplichting,
omdat zij uitsluitend een platform bieden voor het media-aanbod van andere partijen
en voor door gebruikers gegenereerde video’s. Aanbieders van videoplatforms dragen
geen redactionele verantwoordelijkheid voor het media-aanbod op hun platform. Vooralsnog
zijn er daarom geen plannen om deze internationale spelers te betrekken ten gunste
van de productie van Nederlands cultureel audiovisueel aanbod.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat het huidige aandeel is van Nederlands
audiovisueel cultureel aanbod bij de desbetreffende mediadiensten op aanvraag? Zij
vragen ook of de regering kan toezeggen dat bij de inwerkingtreding van de wet ieder
jaar gemonitord wordt welk aandeel van mediadiensten op aanvraag bestaat uit Nederlands
audiovisueel cultureel aanbod.
Exacte cijfers van huidige investeringen van VOD-aanbieders in de productie van Nederlandse
films, series en documentaires zijn mij niet bekend omdat het bedrijfsvertrouwelijke
informatie betreft. Daarom kan ik het huidige aandeel hiervan niet vaststellen. In
het kader van de jaarlijkse verantwoording aan het Commissariaat zullen de VOD-aanbieders
inzichtelijk moeten maken in welke Nederlandse culturele audiovisuele producties zij
in het betreffende jaar hebben geïnvesteerd. Op basis hiervan kan het Commissariaat
jaarlijks een overzicht maken van de investeringen die door de betreffende aanbieders
zijn gedaan in de drie verschillende categorieën (films, series en documentaires).
Dit betreft een totaaloverzicht van de jaarlijkse investeringen, dus niet per aanbieder,
aangezien het bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft. Bovendien is in het wetsvoorstel
opgenomen dat er na vier jaar een evaluatie zal plaatsvinden waarin deze overzichten
meegenomen zullen worden.
Voornoemde leden stellen dat veldpartijen zich ernstig zorgen maken over de mogelijkheid
tot verrekening en de impact die dit potentieel heeft op de sector. Zij vragen waarom
de belangen van grote, winstgevende, vaak beursgenoteerde, mediadiensten op aanvraag
zwaarder wegen dan die van kleine, nationale, culturele en creatieve makers.
Bij de keuze voor een investeringsverplichting is een afweging gemaakt tussen de culturele
doelen die worden bereikt met een substantiële impuls aan Nederlandse films, series
en documentaires enerzijds, en de economische impact van de maatregel op de Nederlandse
audiovisuele markt anderzijds. Op basis van deze afweging kiest de regering voor een
investeringsverplichting voor grote streamingsdiensten, waarbij de middelgrote en
kleine VOD-aanbieders worden ontzien. Omdat met de voorgestelde investeringsverplichting
de productie van Nederlands aanbod gestimuleerd wordt, heeft dit een positief effect
op alle makers in de culturele audiovisuele sector, van scenarioschrijvers tot regisseurs,
en van cameramensen tot production designers. De mogelijkheid van verrekening in het
volgende boekjaar kan bovendien leiden tot grotere productiebudgetten. Dit kan de
kwaliteit en de concurrentiepositie van Nederlands cultureel audiovisueel aanbod ten
goede komen.
2.4 Ontheffingsmogelijkheid
De leden van de VVD-fractie zien dat een ontheffing van de investeringsplicht mogelijk
is, bijvoorbeeld bij een startende aanbieder. Zij vragen waarom ervoor is gekozen
om een startende aanbieder een ontheffing te laten verkrijgen, en of de omzetdrempel
van 30 miljoen euro niet voor voldoende bescherming zorgt bij startende aanbieders.
Heeft het Commissariaat voldoende handvatten om over de ontheffingsmogelijkheid te
kunnen oordelen, zo vragen zij.
Bij een omzetdrempel van 30 miljoen euro zullen startende aanbieders in de meeste
gevallen inderdaad niet onder de investeringsverplichting vallen. De ontheffingsmogelijkheid
die in het wetsvoorstel is opgenomen vloeit voort uit de herziene richtlijn audiovisuele
mediadiensten, die handvatten bevat voor de invulling ervan. Daarnaast voorziet het
wetsvoorstel erin dat het Commissariaat nadere regels kan stellen over de ontheffingsmogelijkheid,
zodat deze nog verder kan worden uitgewerkt. Deze regels behoeven mijn goedkeuring.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering voornemens is om de Kamer middels
een jaarlijkse rapportage te informeren over hoe vaak er gebruik gemaakt is van de
ontheffingsmogelijkheden.
Het Commissariaat plaatst besluiten die zijn genomen met betrekking tot het toezicht
op de Mediawet 2008 en de daarop gebaseerde regelgeving op zijn website. Dat geldt
ook voor ontheffingen. Deze informatie is derhalve voor een ieder toegankelijk.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat onderhavig wetsvoorstel een ontheffingsmogelijkheid
bevat. Waar is dit goed voor, zo vragen zij.
Een ontheffingsmogelijkheid biedt ruimte aan het Commissariaat om in individuele gevallen
ontheffing te verlenen van de investeringsverplichting. Deze mogelijkheid vloeit voort
uit de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten voor wat betreft aanbieders van
commerciële mediadiensten op aanvraag die in andere lidstaten gevestigd zijn. Om alle
aanbieders gelijk te behandelen is deze ontheffingsmogelijkheid ook opgenomen voor
aanbieders gevestigd in Nederland. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel erin dat het
Commissariaat nadere regels kan stellen over de ontheffingsmogelijkheid, zodat deze
nog verder kan worden uitgewerkt. Deze regels behoeven mijn goedkeuring.
2.5 Percentages
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe het percentage
van 4,5% tot stand is gekomen. Zij vragen of de regering hierbij tevens kan aangeven
welke percentages andere landen gekozen hebben.
De verplichtingen en voorwaarden van heffingen en investeringsverplichtingen zijn
per EU-lidstaat verschillend en gelden ook voor verschillende aanbieders. De hoogte
van het percentage van de verschillende stimuleringsmaatregelen ligt tussen de 0,5%
en 25%. In Italië is de hoogte van de investeringsverplichting in 2022 17% en wordt
dit in 2024 20%. In Denemarken ligt een voorstel voor een heffing van 6%. In Frankrijk
bestaat een investeringsverplichting van 12 tot 25% (afhankelijk van het type VOD-aanbieder)
en een heffing van 5,15%. In Spanje is sprake van een combinatie van een investeringsverplichting
en een heffing ter hoogte van 5%. Onze buurlanden hanteren een lager percentage voor
VOD-aanbieders, te weten Duitsland 2,5% (heffing) en België 2% (keuze voor heffing
of investeringsverplichting). De hoogte van het percentage is niet de enige factor
die bepalend is voor de resultaten van een maatregel. Daarbij is bijvoorbeeld ook
van belang wat de hoogte is van de omzetdrempel, welke typen aanbieders onder de maatregel
vallen en hoeveel aanbieders dat zijn. Met de in het wetsvoorstel opgenomen drempel
van 30 miljoen euro is de ruwe schatting dat de investeringen door de betrokken VOD-aanbieders
in Nederlandse films, series en documentaires jaarlijks rond 29,8 miljoen euro zullen
zijn. Dit totaal is gebaseerd op geschatte cijfers van de in Nederland gegeneerde
omzet uit abonnementen en gebruikerstransacties van VOD-diensten over 2021. Dit is
een substantiële bijdrage aan Nederlands cultureel audiovisueel aanbod, waarmee de
regering het wetsvoorstel doeltreffend acht en tegelijkertijd rekening gehouden wordt
met de impact van de maatregel op marktpartijen.
Deze leden vragen een toelichting op hoeveel van de geschatte 29,8 miljoen euro uit
extra investeringen bestaat. Hoeveel bestaat bovendien uit reeds bestaande investeringen
in Nederlandse culturele audiovisuele producties, zo vragen zij.
Exacte cijfers over de afgelopen jaren van de investeringen van VOD-aanbieders in
Nederlandse films, series en documentaires zijn niet bekend omdat het bedrijfsvertrouwelijke
informatie betreft. Hierdoor kan ook niet worden bepaald hoe groot de extra investeringen zullen zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de regering ertoe bewoog om de investeringsverplichting
te verlagen van 6% naar 4,5%. Welke afwegingen hebben meegespeeld in dit proces, zo
vragen zij. Deze leden vragen ook wanneer het besluit is genomen om de investeringsverplichting
te verlagen, en op basis van welke inhoudelijke gronden de beslissing is gevallen
op 4,5%. Zij vragen waarom een motivering ontbreekt over de toekenning van dit precieze
percentage. Is consultatie gepleegd met de Raad voor Cultuur over de verlaging van
de investeringsverplichting van 6% naar 4,5%, zo vragen zij.
Bij het vaststellen van het percentage is een afweging gemaakt. Aan de ene kant staan
de culturele doelen die worden bereikt met een substantiële impuls aan Nederlandse
films, series en documentaires, aan de andere kant is er de economische impact van
de maatregel op de Nederlandse audiovisuele markt. Hierover is tussen de departementen
gesproken, in het bijzonder met het Ministerie van EZK, alsook binnen het kabinet.
Bij het vaststellen van het percentage zijn de marktontwikkelingen betrokken, waaronder
de toename van het aantal VOD-aanbieders in de afgelopen jaren. Door de toename van
grote VOD-aanbieders wordt met een percentage van 4,5% een substantiële bijdrage aan
Nederlands cultureel audiovisueel aanbod gerealiseerd.De ruwe schatting hiervan is
jaarlijks circa 29,8 miljoen euro. De regering acht het wetsvoorstel hiermee doeltreffend
en houdt tegelijkertijd rekening met de impact van de maatregel op marktpartijen.
De Raad voor Cultuur heeft in 2018 geadviseerd om een heffing in te stellen op (alle)
aanbieders van audiovisuele mediadiensten tussen de 2% en 5%. De Raad is bij de vaststelling
van het percentage van de in het wetsvoorstel opgenomen investeringsverplichting niet
opnieuw om advies gevraagd.
Deze leden vragen op welk bedrag de 50 miljoen euro zou uitkomen als deze sinds 2018
zou zijn geïndexeerd op inflatie. Wat is het productiebudget van een stevige speelfilm
en dramaserie, zo vragen zij.
Het bedrag van 50 miljoen euro uit 2018 zou na inflatiecorrectie uitkomen op 54,3
miljoen euro. De productiebudgetten van speelfilms en dramaseries lopen internationaal
sterk uiteen. Zo kennen Amerikaanse en Britse producties zeer hoge productiebedragen
ten opzichte van de meeste Europese landen. In Nederland kost op dit moment een speelfilm
met een stevig productiebudget circa zes tot acht miljoen euro en een serie met een
stevig productiebudget circa acht tot tien miljoen euro.
Voornoemde leden vragen in hoeverre dit wetsvoorstel is afgestemd met andere ministeries.
Het wetsvoorstel is in het bijzonder afgestemd met de departementen van EZK, BZK en
JenV.
2.6 Vrijstelling
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat voor een merkwaardig hoge vrijstelling
is gekozen. Het oorspronkelijke wetsvoorstel sprak van een omzetdrempel van één miljoen
euro. Welke belangen hebben meegespeeld bij de verhoging van deze vrijstelling tot
maar liefst 30 miljoen euro omzet? Deze leden vragen of de regering een overzicht
kan geven van de omzetdrempels in andere Europese landen. Ziet de regering überhaupt
de noodzaak wel in om te bouwen aan een toekomstbestendig cultureel audiovisueel media-aanbod
en een toekomstbestendig mediabestel, zo vragen zij.
De regering heeft ervoor gekozen om kleine en middelgrote ondernemingen uit te sluiten
van de investeringsverplichting en alleen grote VOD-aanbieders onder het wetsvoorstel
te laten vallen. Om deze reden is in het wetsvoorstel een vrijstellingsdrempel van
30 miljoen euro opgenomen. In vergelijking met andere lidstaten is dertig miljoen
weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op de Nederlandse markt voor
streamingsdiensten van naar schatting minder dan 4%. In andere lidstaten ligt de omzetdrempel
van stimuleringsmaatregelen tussen de 200.000 euro en tien miljoen euro. België en
Duitsland hanteren een omzetdrempel van 500.000 euro. In Denemarken, Frankrijk en
Spanje ligt de omzetdrempel boven de één miljoen euro, respectievelijk op twee, vijf
en tien miljoen euro. De hoogte van de drempel is niet de enige factor die bepalend
is voor de resultaten van een maatregel. Daarbij is bijvoorbeeld ook van belang wat
de hoogte is van het percentage, welke typen aanbieders onder de maatregel vallen
en hoeveel aanbieders dat zijn. Met de in het wetsvoorstel opgenomen drempel van 30
miljoen euro en een percentage ter hoogte van 4,5% is de ruwe schatting dat de investeringen
door de betrokken VOD-aanbieders in Nederlandse films, series en documentaires jaarlijks
rond 29,8 miljoen euro zullen zijn. Dit totaal is gebaseerd op geschatte cijfers van
de in Nederland gegeneerde omzet uit abonnementen en gebruikerstransacties van VOD-diensten
over 2021. Dit is een substantiële bijdrage aan Nederlands cultureel audiovisueel
aanbod, waarmee de het wetsvoorstel bijdraagt aan een toekomstbestendig cultureel
audiovisueel media-aanbod. Het doel van de investeringsverplichting is immers het
stimuleren van Nederlandse films, series en documentaires, omdat dit aanbod – dat
onder druk staat – cruciaal is voor het vertellen van onze verhalen. Dit aanbod laat
zien wie we zijn, hoe anderen zijn en leert ons de wereld om ons heen kennen. Dit
doel is in lijn met het cultuur- en mediabeleid. De overheid zet in het kader van
het cultuur- en mediabeleid ook andere instrumenten in, zoals financiering van de
publieke omroep, het Filmfonds (waaronder de Production Incentive) en filminstellingen
waaronder het filminstituut EYE en gerenommeerde filmfestivals. Dit pakket aan maatregelen
zorgt voor diversiteit, kwaliteit en zichtbaarheid van het Nederlands cultureel audiovisueel
aanbod.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in de oorspronkelijke versie
van het wetsvoorstel een omzetdrempel van twee miljoen wordt aangehouden, maar dat
deze in de voorliggende versie is gewijzigd naar 30 miljoen euro per boekjaar. De
leden lezen in de beslisnota
4
dat bij een omzetdrempel van 20 miljoen euro alle kleine en startende bedrijven vrijgesteld
zijn van de investeringsverplichting. Uit de beslisnota’s lijkt dat die voorwaarde
leidend is geweest in de discussie over de hoogte van de omzetdrempel.
Zij vragen waarom toch is gekozen voor een omzetdrempel van 30 miljoen euro. Kan de
regering nader toelichten waarom zij op een drempel van 30 miljoen is gekomen, welke
argumenten daarvoor leidend waren en waarom er niet gekozen is voor vijf, tien, vijftien,
twintig of vijfentwintig miljoen euro, zo vragen zij.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting
in te voeren voor grote streamingsdiensten. De vrijstellingsdrempel van 30 miljoen
komt voort uit deze afspraak. In vergelijking met andere lidstaten is dertig miljoen
weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op de Nederlandse markt voor
streamingsdiensten van naar schatting minder dan 4%. Met het hanteren van deze drempel
worden kleine en ook middelgrote VOD-aanbieders vrijgesteld van de investeringsverplichting.
Met de in het wetsvoorstel opgenomen drempel van 30 miljoen euro en een percentage
ter hoogte van 4,5% is de ruwe schatting dat de investeringen door de betrokken VOD-aanbieders
in Nederlandse films, series en documentaires jaarlijks rond 29,8 miljoen euro zullen
zijn. Dit totaal is gebaseerd op geschatte cijfers van de in Nederland gegeneerde
omzet uit abonnementen en gebruikerstransacties van VOD-diensten over 2021. Hiermee
levert de investeringsverplichting een substantiële bijdrage aan Nederlands cultureel
audiovisueel aanbod, en is een evenwicht gevonden tussen een doeltreffende regeling
en de effecten op marktpartijen.
Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat er enkele ontheffingsmogelijkheden
zijn voor individuele aanbieders, waaronder specifieke economische omstandigheden,
zoals bij een opstartende mediadienst. Zij vragen de regering of deze mogelijkheden
niet voldoende borging kunnen bieden voor kleine en startende bedrijven, ook bij een
lagere omzetdrempel.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting
in te voeren voor grote streamingsdiensten. Daarom is gekozen voor een omzetdrempel
van 30 miljoen euro in combinatie met een ontheffingsmogelijkheid. Hiermee vallen
automatisch alle kleine en middelgrote ondernemingen buiten de investeringsverplichting.
De ontheffingsmogelijkheid vloeit voort uit de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten
voor wat betreft aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag die in andere
lidstaten gevestigd zijn. Om alle aanbieders gelijk te behandelen is deze ontheffingsmogelijkheid
ook opgenomen voor aanbieders gevestigd in Nederland.
2.7 Grensoverschrijdende werking
De leden van de VVD-fractie lezen dat aan de hand van indicatoren, die zullen worden
opgenomen in het Mediabesluit 2008, wordt bepaald of een mediadienst zich richt op
publiek in Nederland en daarmee onder de investeringsverplichting zal vallen. Wat
zijn deze indicatoren en kan hiervan een korte schets worden gegeven, zo vragen zij.
Deze indicatoren zullen worden ontleend aan de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten.
Daarin worden onder andere genoemd reclame- of andere promotieactiviteiten die specifiek
op klanten in een lidstaat zijn gericht, de voornaamste taal van een mediadienst en
de aanwezigheid van inhoud of commerciële communicatie die specifiek gericht is op
het publiek in de lidstaat van ontvangst.5
2.8 Recht op eigendom
De leden van de VVD-fractie lezen dat de investeringsverplichting wordt berekend over
een deel van de omzet. Zij vragen wanneer de omzet als relevant wordt gezien en of
daaraan een nadere uitwerking kan worden gegeven.
De onderdelen van de omzet die als relevant worden beschouwd zijn opgenomen in het
wetsvoorstel (voorgesteld artikel 3.29e). De relevante omzet betreft alle in Nederland
gegenereerde omzet die verband houdt met het aanbieden van de betreffende commerciële
mediadienst op aanvraag. Hiertoe wordt gerekend omzet uit reclameboodschappen, abonnementen,
gebruikerstransacties, sponsoring en productplaatsing.
3. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De leden van de VVD-fractie lezen dat het toezicht en de handhaving van deze investeringsverplichting
is belegd bij het Commissariaat. Zij vragen hoeveel extra fte wordt verwacht nodig
te zijn om deze verplichting effectief te controleren en uit te voeren.
Dit wordt nog door het Commissariaat bezien, mede in relatie tot de andere toezichtstaken.
4. Consultatie van betrokken partijen
4.1 Gerichte consultatie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de gerichte consultatie en vragen
waarom, na consultatie met commerciële omroepdiensten, die omroepdiensten volledig
zijn uitgezonderd van de investeringsplicht.
Het conceptwetsvoorstel is gedurende het wetstraject op meerdere momenten en op verschillende
gronden aangepast. Dit is uiteengezet in de memorie van toelichting. Naast de commerciële
omroepen maken ook de publieke omroep en bioscopen geen onderdeel meer uit van het
voorliggende wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is in lijn gebracht met de afspraken in
het coalitieakkoord van het huidige kabinet waarin staat dat er een investeringsverplichting
komt voor grote streamingsdiensten.
Wat is de reden dat na consultatie de omzetdrempel van één miljoen euro per boekjaar
naar 30 miljoen euro per boekjaar is opgehoogd, zo vragen zij.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting
in te voeren voor grote streamingsdiensten. Om deze reden is in het wetsvoorstel een
vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro opgenomen. Met het hanteren van deze drempel
worden kleine en middelgrote VOD-aanbieders vrijgesteld van de investeringsverplichting.
Voornoemde leden vragen een toelichting op het verlengen van de grens voor recente
producties van één naar vier jaar. Zij vragen waarom voor vier jaar is gekozen en
niet, bijvoorbeeld, voor twee, drie of vijf jaar.
De grens die geldt voor de aankoop van exploitatielicenties van producties is verlengd
naar vier jaar naar aanleiding van de inbreng in de openbare internetconsultatie.
Een productie van vier jaar geldt nog als voldoende actueel en draagt daarmee bij
aan het doel van de investeringsverplichting.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de leeftijd van producties is opgeschroefd
van één jaar naar vier jaar. Dat betekent dat na inwerkingtreding van de wet het tot
vier jaar kan duren voordat de investeringsverplichting effect sorteert. Waarom is
ook hier weer gekozen voor een dergelijke oprekking, zo vragen zij.
De «leeftijd» van producties waarvoor exploitatielicenties mogen worden aangekocht
als investering is verlengd naar vier jaar naar aanleiding van de openbare internetconsultatie.
Een productie die niet langer dan vier jaar geleden is uitgebracht, geldt nog als
voldoende actueel en draagt daarmee bij aan het doel van de investeringsverplichting.
Dit betekent niet dat de investeringsverplichting pas effect heeft na vier jaar, maar
dat mag worden geïnvesteerd in exploitatielicenties van producties die (hoogstens)
vier jaar oud zijn. Bovendien is een investering in exploitatielicenties slechts één
van de mogelijke investeringsvormen, naast investeringen in producties en coproducties.
Deze nota wordt ondertekend mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
G. Uslu
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
G. Uslu, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap