Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het nader verslag
36 202 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2023)
Nr. 24 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG
Ontvangen 19 oktober 2022
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Aanpassen giften aftrek voor periodieke giften
4
3.
Afschaffen doelmatigheidsmarge
12
4.
Lastenverlichting MKB
17
5.
Nultarief en vrijstelling voor de algemene bestedingsbelasting op de invoer, levering
en installatie van zonnepanelen, zonnecollectoren en windturbines
24
6.
Wijziging mijnbouwwet in verband met een tijdelijke verhoging van de cijns
26
7.
Box 3 overgangsregeling 2023
33
8.
Overig
35
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, D66, de PVV, het CDA, de SP, de PvdA, GroenLinks,
de ChristenUnie, de SGP, BBB en het lid Omtzigt.
Het lid Omtzigt vraagt wanneer de Tweede Kamer de nota van wijziging kan verwachten
met betrekking tot de verlaging van de energiebelasting. De nota van wijziging waarin
de verlaging van de energiebelasting wordt teruggedraaid voor de dekking van het prijsplafond
is 12 oktober jl. naar de kamer verzonden.1
Het lid Omtzigt vraagt het kabinet om eerder genoemde bedragen in het kader van het
energieprijsplafond toe te lichten. In de brief van 4 oktober2 zijn de kosten voor een huishouden met mediaan verbruik doorgerekend in 3 situaties:
1. De situatie in 2022;
2. De door het kabinet beoogde situatie in 2023 met alle voorgenomen maatregelen uit
het Belastingplan, exclusief het koopkrachtpakket in de energiebelasting;
3. De situatie zoals bij 2, exclusief het prijsplafond.
Deze presentatie schetst een vergelijking tussen de situatie van dit jaar, de beoogde
situatie volgend jaar met prijsplafond en volgend jaar zonder prijsplafond.
Het lid Omtzigt vraagt het kabinet toe te lichten hoeveel de volgende huishoudens
betalen in 2022, in 2023 zonder het prijsplafond met het koopkrachtpakket in de energiebelasting,
en in 2023 met het prijsplafond waarbij het pakket energiebelastingen is teruggedraaid,
indien de prijs van gas één euro is (exclusief belastingen en btw) en van elektriciteit
35 cent (exclusief energiebelastingen en btw). Het lid Omtzigt vraagt het kabinet
daarbij in te gaan op de volgende situaties:
1. Een huishouden dat precies de maxima van het energieplafond verbruikt;
2. Een huishouden dat 7.000 kWh verbruikt en geen gas;
3. Een zuinig huishouden dat 400 kubieke meter gas en 1.000 kWh elektriciteit verbruikt;
4. Een huishouden in een oude tochtige woning dat 2.000 kubieke meter gas en 2.500 kWh
elektriciteit verbruikt.
Hieronder zijn de verwachte uitgaven van de verschillende huishoudens doorgerekend
met de energieprijzen zoals door het lid Omtzigt gevraagd. Daarbij merk ik op dat
deze relatief laag liggen ten opzichte van de tarieven die in de huidige markt aangeboden
worden en ook fors lager liggen dan de tarieven waarmee in eerdere beantwoording op
vragen van het lid Omtzigt is gerekend (€ 2,50/m3 en € 1/kWh).3 Hierdoor zijn de verschillen tussen de tarieven onder het plafond en boven het plafond
beperkt en is ook het voordeel van het prijsplafond voor huishoudens kleiner dan de
verwachting is. Zoals aangegeven in de brief van 4 oktober verwacht het kabinet dat
het prijsplafond een huishouden met een mediaan verbruik (circa 1.200 m3 en 2.460 kWh) een besparing oplevert van € 2.481 ten opzichte van een situatie zonder
prijsplafond.4 Ten opzichte van de situatie in het oorspronkelijke Belastingplan is het voordeel
€ 1.817.
Het is niet mogelijk om harde uitspraken te doen over de mate waarin de vier geschetste
situaties representatief zijn voor de Nederlandse huishoudens. Op basis van cijfers
van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) lijken de geschetste situaties niet
vaak voor te komen.5 Een gasverbruik van bijvoorbeeld minder dan 400 m3 of meer dan 2.000 m3 kwam volgens CBS niet vaak voor.
In 2022 is in de berekening rekening gehouden met de verlaging van de btw van 21%
naar 9% per 1 juli, de verhoging van de belastingvermindering en de eenmalige tegemoetkoming
voor de maanden november en december. Voor het jaar 2023 zijn de situatie in het oorspronkelijke
Belastingplan en de nieuwe situatie met energieplafond doorgerekend. In het oorspronkelijke
Belastingplan was een verlaging van de energiebelasting van 6,31 cent voor gas en
7,06 cent voor elektriciteit en een verhoging van de belastingvermindering van € 284,39
opgenomen (alle maatregelen exclusief btw). Deze maatregelen zijn met de introductie
van het prijsplafond komen te vervallen. In de nieuwe situatie betalen huishoudens
een vast tarief van € 1,45 voor gas en € 0,40 voor elektriciteit (inclusief energiebelasting
en btw) tot aan een maximum van 1.200 m3 gas en 2.900 kWh elektriciteit.
Tabel 1 Een huishouden dat precies de maxima van het energieplafond verbruikt, in
2022, in 2023 zonder het prijsplafond met het koopkrachtpakket in de energiebelasting,
en in 2023 met het prijsplafond waarbij het pakket energiebelastingen is teruggedraaid
Tabel 2 Een huishouden dat 7.000 kWh verbruikt en geen gas, in 2022, in 2023 zonder
het prijsplafond met het koopkrachtpakket in de energiebelasting, en in 2023 met het
prijsplafond waarbij het pakket energiebelastingen is teruggedraaid
NB Voor dit huishouden is ervan uitgaan dat het gasverbruik 0 m3 is, maar dat er wel een gasaansluiting aanwezig is waardoor er wel vaste leveringskosten
en nettarieven betaald worden.
Tabel 3 Een zuinig huishouden dat 400 m3 gas en 1.000 kWh elektriciteit verbruikt, in 2022, in 2023 zonder het prijsplafond
met het koopkrachtpakket in de energiebelasting, en in 2023 met het prijsplafond waarbij
het pakket energiebelastingen is teruggedraaid
Tabel 4 Een huishouden in een oude tochtige woning dat 2.000 m3 gas en 2.500 kWh elektriciteit verbruikt, in 2022, in 2023 zonder het prijsplafond
met het koopkrachtpakket in de energiebelasting, en in 2023 met het prijsplafond waarbij
het pakket energiebelastingen is teruggedraaid
2. Aanpassen giften aftrek voor periodieke giften
De leden van de fracties van de VVD, de ChristenUnie en de SGP vragen het kabinet
om de uitwerking van de voorgestelde maatregel om de aftrek van periodieke giften
te begrenzen op maximaal € 250.000 nader toe te lichten. Daarbij vragen de leden van
de fracties van de VVD, D66 en de ChristenUnie tevens hoe het plafond van € 250.000
tot stand is gekomen. Het stimuleren van geefgedrag is één van de Rijksbrede speerpunten
ten aanzien van filantropie.6 Dit is ook terug te zien in de giftenaftrek, waarvan het doel is het doen van (grotere)
giften, al dan niet periodiek, te stimuleren. Tegelijkertijd blijkt uit de signalen
en cijfers in het Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) Vermogensverdeling, dat
voor het zomerreces naar de Kamer is gestuurd, dat er sprake kan zijn van dusdanig
hoge bedragen aan periodieke giften dat de giftenaftrek de volledige grondslag voor
de inkomstenbelasting (box 1, 2 en 3) tot € 0 reduceert.7 Dit is binnen de giftenaftrek enkel met de periodieke gift mogelijk, omdat deze –
in tegenstelling tot de andere gift – geen plafond kent. Gelet op deze signalen in
het IBO zijn de aangiften inkomstenbelasting 2019 en 2020 met giftenaftrek onderzocht.
Daaruit blijkt dat het aantal zeer hoge periodieke giften is toegenomen. Het kabinet
is vervolgens tot de conclusie gekomen dat de balans bij zeer hoge periodieke giften
zodanig is verstoord dat een beleidswijziging wenselijk is, zoals in de kabinetsreactie
op het IBO Vermogensverdeling aangegeven. Door een plafond in te voeren is het niet
meer mogelijk om uitzonderlijk hoge inkomens volledig te verrekenen met even uitzonderlijk
hoge periodieke giften aan (zelf opgerichte) ANBI’s.
Daarom wordt voorgesteld om de aftrekbaarheid van periodieke giften met ingang van
1 januari 2023 te begrenzen op € 250.000 per huishouden (belastingplichtige en eventuele
fiscale partner samen) per kalenderjaar. Deze begrenzing heeft betrekking op het totaal
van de periodieke giften van de belastingplichtige en zijn fiscale partner per kalenderjaar.
Het is dus niet relevant of er sprake is van één periodieke gift van bijvoorbeeld
€ 220.000 aan ANBI A en één periodieke gift van € 60.000 aan ANBI B of dat er sprake
is van een periodieke gift van € 280.000 aan ANBI C. Voor op 4 oktober 2022, 16.00
uur, bestaande periodieke schenkingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht houdt
in dat periodieke giften die berusten op een vóór 4 oktober 2022, 16.00 uur, bij notariële
of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting, niet onder de aftopping
van € 250.000 voor periodieke giften vallen tot en met 31 december 2026.
Met deze maatregel wordt de giftenaftrek gecontinueerd, maar wordt tevens de balans
in de giftenaftrek meer rechtgetrokken waar het gaat om zeer hoge giften in combinatie
met zeer hoge inkomens. Het kabinet acht het niet redelijk dat de overheid via de
giftenaftrek een groot deel van deze hoge giften voor haar rekening neemt, dit in
het besef dat het vaak gaat om giften door zeer vermogenden. Eenieder dient naar draagkracht
bij te dragen in de te betalen inkomstenbelasting. Dat geldt evenzeer voor zeer vermogenden
die hiermee meerdere jaren hun belastbaar inkomen significant verlagen. Teneinde voortvarend
werk te maken van het evenwichtiger belasten van vermogen en tegelijkertijd uitvoerbare
wetgeving op te stellen is het grensbedrag van € 250.000 tot stand gekomen. Deze grens
is al per 1 januari 2023 uitvoerbaar en levert een budgettaire opbrengst op van € 50 miljoen
structureel.
Overigens staat de aftoppingsgrens geheel los van het drempelpercentage van 1% van
het inkomen voor niet-periodieke giften, dit in antwoord op de vraag van de leden
van de fractie van de ChristenUnie daarnaar.
De leden van de fracties van de VVD en de SGP vragen of de voorgestelde begrenzing
van de aftrek van periodieke giften op € 250.000 per jaar het probleem van opmerkelijke
constructies oplost, zonder een negatief effect te hebben op filantropie in brede
zin. In dit verband vragen de leden van die fracties ook of er een inschatting is
gemaakt wat het effect van de voorgestelde maatregel is op de mogelijkheden van goede
doelen om fondsen te werven en zo ja, welke impact dit is. Voorts vragen de leden
van de fractie van het CDA of de begrenzing ertoe kan leiden dat er minder gegeven
zal worden aan fondsenwervende instellingen, zoals bijvoorbeeld het Koningin Wilhelmina
Fonds voor de Nederlandse Kankerbestrijding (KWF). Goede doelen spelen een belangrijke
rol in het maatschappelijk leven. Uit de publicatie «Geven in Nederland 2022» blijkt
dat in Nederland in 2020 in totaal ruim € 5,6 miljard werd gegeven aan goede doelen.8 De fiscale ondersteuning aan goede doelen heeft vooral vorm gekregen door de giftenaftrek
(budgettair beslag € 437 miljoen in 2022, zie bijlage 9 van de Miljoenennota 2023)
en door de vrijstelling van de schenk- en erfbelasting voor ANBI’s en SBBI’s (budgettair
beslag € 232 miljoen in 2022, zie bijlage 9 van de Miljoenennota 2023). De aftrekbaarheid
van periodieke giften wordt met ingang van 2023 afgetopt op € 250.000 per huishouden.
De opbrengst van de maatregel bedraagt € 10 miljoen in 2023 en loopt op tot structureel
€ 50 miljoen in 2027. Bij de totstandkoming van de aftopping is geen inschatting gemaakt
van de eventuele impact op de filantropiesector in brede zin. Deze eventuele impact
is moeilijk in te schatten aangezien dit afhankelijk is van mogelijke gedragsreacties
van degenen die zeer hoge periodieke giften willen gaan geven. Het is denkbaar dat
het fiscale nadeel van de aftopping ertoe leidt dat de betreffende giften in dezelfde
mate worden verlaagd. Het is echter net zo goed denkbaar dat er geen gedragsreacties
zijn, bijvoorbeeld bij mensen die iets willen terugdoen voor de maatschappij ongeacht
het fiscale aspect. Uit het IBO Vermogensverdeling blijkt wel dat bij grotere periodieke
giften veelal sprake is van een zelf opgerichte ANBI. Bij de groep belastingplichtigen
in de inkomstenbelasting met meer dan € 25 miljoen vermogen was in 2017 bij minimaal
94% van de periodieke giftenaftrek sprake van een zelf opgerichte ANBI. Binnen de
groep met meer dan € 1 miljoen vermogen is bij minimaal 66% sprake van een zelf opgerichte
ANBI. Zelf opgerichte ANBI’s zijn doorgaans vermogensfondsen en geen fondsenwervende
instellingen. Deze kunnen zelf activiteiten met een eigen organisatie ontwikkelen
maar kunnen er eveneens voor kiezen om telkens opnieuw te besluiten aan welke ANBI’s
dat jaar gedoneerd wordt. In het laatste geval kunnen er indirect effecten optreden
voor bijvoorbeeld fondsenwervende instellingen.
De leden van de fracties van de VVD, D66 en het CDA vragen waarom het doneren aan
de zelf opgerichte ANBI niet beperkt wordt. De leden van de fracties van D66 en het
CDA vragen voorts of overwogen is om een beperking van de giftenaftrek op te nemen
als een schenker indirect betrokken is bij de ANBI of deze zelf opgericht heeft. Een
instelling kan alleen in aanmerking komen voor de ANBI-status als deze geheel of nagenoeg
geheel het algemeen nut dient. Mensen richten om verschillende en heel uiteenlopende
redenen een ANBI op om het algemeen nut te dienen. Soms betreft het een initiatief
van een groep mensen die zich inspant om fondsen en bijdragen voor het doel van de
ANBI te vergaren. Soms is er één oprichter die daarnaast de grootste donateur is en
deel uitmaakt van het bestuur van de ANBI. Daar kunnen meerdere redenen voor zijn,
bijvoorbeeld dat de oprichter, en tevens donateur, wil waarborgen dat de ANBI zich
op een gedegen wijze inzet voor het algemeen belang of zelf kennis, netwerk en middelen
wil inzetten om de beleidsdoelen van de ANBI te helpen verwezenlijken. Het kabinet
wil dan ook benadrukken dat het schenken aan een zelf opgerichte ANBI niet per se
een indicatie is van oneigenlijk gebruik. Wel blijkt uit de evaluatie naar de praktijk
van ANBI’s uit 2016 dat non-compliance zich met name voordoet daar waar sprake is
van een gelieerdheid tussen ANBI en ANBI-bestuurder of tussen ANBI-bestuurders onderling.9 Los van het bovenstaande zou het beperken van de giftenaftrek bij schenkingen aan
zelf opgerichte ANBI’s niet zo eenvoudig zijn. Daartoe is een definitie in de wet
nodig van een zelf opgerichte ANBI of van een ANBI waarbij de schenker indirect betrokken
is. Vervolgvraag is of deze beperking uitvoerbaar en handhaafbaar is voor de Belastingdienst.
Daarbij speelt nog een rol dat het beperken van de giftenaftrek naar verwachting weinig
materieel effect zal sorteren, omdat vrij eenvoudig een derde kan worden tussengeschoven
in het bestuur of de directie van de zelf opgerichte ANBI. Bovendien zijn er al wettelijke
bepalingen om misbruik te voorkomen en te waarborgen dat een ANBI niet in het eigen
(particulier) belang van een oprichter handelt, maar geheel of nagenoeg geheel het
algemeen belang dient.10 Ook zijn er waarborgen om te voorkomen dat de oprichter volledige zeggenschap heeft.
Zo mag bijvoorbeeld geen enkel persoon (natuurlijk persoon of rechtspersoon) over
het vermogen van de ANBI beschikken alsof het zijn eigen vermogen is.11 Daarmee voorziet de wet dus al in mogelijkheden om in te grijpen wanneer de uiteindelijk
gerechtigde van een ANBI niet het nagestreefde (algemeen nuttige) doel is, maar het
particuliere belang van de oprichter.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet inzicht kan verschaffen in
het aantal gevallen van misbruik dat door middel van deze opmerkelijke belastingconstructies
wordt gedaan en hoeveel belasting in euro’s daarmee is gemoeid. Indien deze leden
verwijzen naar de lijst met belastingconstructies uit het IBO Vermogensverdeling:
het gaat hier niet om het aan de kaak stellen van misbruik, maar om opmerkelijke legale
constructies. Het doel van het illustreren van een aantal opmerkelijke belastingconstructies
is een discussie op gang te brengen over de maatschappelijke wenselijkheid van dergelijke
fiscale mogelijkheden respectievelijk de wenselijkheid (de reikwijdte) van (de uitwerking
van) diverse fiscale maatregelen. Er is niet direct sprake van misbruik bij het gebruik
van dergelijke constructies. Daarom kan ook geen inschatting gegeven worden van de
mate van misbruik en de budgettaire omvang. Zoals ook in antwoorden op de Kamervragen
van het lid van Dijk is toegelicht, is het doen van (hoge) periodieke giften aan zelf
opgerichte ANBI’s waarbij niet het gehele recht op een schilderij of aandelen geschonken
wordt maar slechts het bloot eigendom, niet een indicatie van misbruik.12
De leden van de fractie van D66 vragen voorts hoe het staat met het aanscherpen van
de regels die gelden om in aanmerking te komen voor de ANBI-status. Er zijn, mede
naar aanleiding van de eerdergenoemde evaluatie van de praktijk rond ANBI’s en sociaal
belang behartigende instellingen (SBBI’s) in 2016 en wensen van diverse leden van
de Tweede Kamer, meerdere aanscherpingen geweest van de voorwaarden om als ANBI te
kwalificeren. Vanaf 1 januari 2021 dienen grotere ANBI’s bijvoorbeeld gebruik te maken
van standaardformulieren bij de verplichte publicatie van hun jaarlijkse financiële
verantwoording.13 Daarnaast is per 1 januari 2021 de integriteitstoets aangevuld met de mogelijkheid
voor de Belastingdienst om bij gerede twijfel over de integriteit van de instelling
of een of meer van de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende
personen van die instelling een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te eisen. Tevens
is de UBO-registratieplicht ook voor ANBI’s van toepassing. Deze dienen dus in het
UBO-register te registreren wie de uiteindelijke belanghebbenden zijn. In het adviesrapport
«Toezicht op Algemeen Nut» is voorts de aanbeveling gedaan om het bestedingscriterium
verder aan te scherpen om te voorkomen dat instellingen en hun begunstigers van de
ANBI-status profiteren zonder dat zij daadwerkelijk bijdragen aan het algemeen nut.14 Zoals toegezegd tijdens het Commissiedebat Belastingdienst van 7 september jl. zal
dit rapport deze maand voorzien worden van een inhoudelijke reactie.
De leden van de fractie van de VVD vragen aan te geven waarom is gekozen om terugwerkende
kracht te geven aan dit wetsvoorstel tot 4 oktober 2022, 16.00 uur. Daarnaast vragen
de leden van de fractie van D66 waarom voor een overgangsperiode is gekozen, aangezien
de belastingplichtigen die worden geraakt een hele kleine groep van 140 huishoudens
(belastingplichtige en eventuele fiscale partner samen) is. De voorgestelde aanpassing
in de giftenaftrek zal ingaan per 1 januari 2023 met dien verstande dat voor op 4 oktober
2022, 16.00 uur bestaande periodieke giften overgangsrecht geldt. Voor dit tijdstip
is gekozen om anticipatiegedrag – het nog snel aangaan van zeer aanzienlijke periodieke
giften om deze nog meerdere jaren in aftrek te brengen – te voorkomen. Dit tijdstip
is in de nota van wijziging opgenomen en aangekondigd bij persbericht. Het overgangsrecht
houdt in dat op 4 oktober 2022, 16.00 uur bestaande verplichtingen tot het doen van
periodieke giften, vastgelegd bij notariële of onderhandse akte van schenking, nog
in aanmerking komen voor de giftenaftrek zonder aftoppingsgrens tot en met 31 december
2026. Voor overgangsrecht is gekozen, omdat het kabinet het niet wenselijk acht dat
de maatregel voor belastingplichtigen tot substantiële fiscale gevolgen kan leiden
waar zij geen rekening mee hebben kunnen houden. Deze overweging is niet anders nu
het slechts een beperkte groep betreft.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat de ANBI-afdeling maar met
vijf medewerkers is uitgerust en of opschaling mogelijk is. Voorts vragen de leden
van de fractie van de SGP of het kabinet voornemens is om aanvullend te handhaven
op het oneigenlijk gebruik van schenkingen aan de eigen of gelieerde ANBI. Het ANBI-team
bestaat in totaal uit 42 medewerkers die evenredig zijn verdeeld over twee onderdelen.
Het eerste team bestaat uit medewerkers die voornamelijk administratieve werkzaamheden
verrichten, gericht op de behandeling van verzoeken om de ANBI-status te verlenen.
Het tweede team bestaat uit medewerkers die voornamelijk toetsen of nog steeds aan
de ANBI-eisen wordt voldaan. Daarnaast behandelt het tweede team bezwaar- en beroepsschriften.
Ongeveer 5 fte binnen het gehele ANBI-team zijn toegewijd aan handhaving. In dit verband
kan worden gewezen op het rapport «Toezicht op Algemeen Nut» dat recent naar de Tweede
Kamer is verstuurd en aanbevelingen bevat. Dit rapport wordt deze maand voorzien van
een inhoudelijke reactie. Daarin zal ook worden ingegaan op de aanbevelingen om het
toezicht op ANBI’s te intensiveren.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom bij de toepassing van de giftenaftrek
bij de zogenoemde overige giften is gekozen voor een plafond van 10% van het verzamelinkomen
vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrekposten. De systematiek van de drempel
en het maximum voor de aftrek van overige giften is onder de Wet inkomstenbelasting
2001 gelijk aan die onder artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Wel
is de hoogte van het plafond in de loop der tijd weleens aangepast. Bij de invoering
van het plafond voor overige giften werd erop gewezen dat naast de budgettaire redenen
het wenselijk was om te voorkomen dat bij hoge inkomens de bijdrage van de Staat tegenover
het offer van de zijde van de belastingplichtige een te grote plaats in het geheel
van de gedane giften zou innemen.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom bedrijven naar verhouding aanzienlijk
minder aan ANBI’s geven dan burgers en wat de meerwaarde is van de giftenaftrek in
de vennootschapsbelasting (Vpb). Uit de evaluatie van de giftenaftrek door Dialogic
in 2016 blijkt dat destijds ongeveer 2000 bedrijven gebruik maakten van de giftenaftrek,
dat kwam overeen met 0,5% van alle Vpb-plichtigen.15 Een belangrijke verklaring voor de lagere giften van bedrijven ten opzichte van burgers
in de giftenaftrek is dat bij bedrijven sponsoring een dominante vorm is om te geven.
Sponsoring vormt bedrijfskosten en is daarmee niet relevant voor de giftenaftrek.
Met de giftenaftrek in de Vpb wordt bedrijven wel de mogelijkheid geboden om bevoordeling
uit vrijgevigheid in aftrek te brengen. Deze aftrek bedraagt momenteel ten hoogste
50% van de winst met een maximum van € 100.000.
De leden van de fractie van D66 vragen welke aanbevelingen uit de evaluatie over ANBI’s
en de giftenaftrek nog niet zijn doorgevoerd. In 2016 is de giftenaftrek geëvalueerd
door Dialogic en is de praktijk rond ANBI’s en sociaal belang behartigende instellingen
(SBBI’s) geëvalueerd.16 Het kabinet is met de filantropiesector (Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie)
naar aanleiding van de evaluaties aan de slag gegaan om de giftenaftrek en de ANBI/SBBI-regeling
minder complex en beter uitvoerbaar te maken.17 Dit heeft uiteindelijk geleid tot 16 voorstellen tot verbetering van de uitvoering
van de giftenaftrek en ANBI-regeling.18 Een groot deel van deze maatregelen is uitgevoerd. Een aantal van de verbetervoorstellen
is opgenomen in de Fiscale Verzamelwet 2024.
De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre bewezen is dat een donateur zich
enkel door fiscaal ingegeven motieven zou willen committeren aan meerjarig doneren.
Voor periodieke giften geldt, in tegenstelling tot andere giften, geen drempel of
maximum. Op voorwaarde dat men zich ten minste gedurende vijf jaren committeert aan
jaarlijkse donaties worden periodieke giften dus ruimer fiscaal gestimuleerd dan andere
giften. Daarmee beoogt het kabinet periodieke giften te stimuleren om bij te dragen
aan een langere betrokkenheid van donateurs bij de ANBI en een vaste inkomensstroom
voor ANBI’s of verenigingen. De beleidsoverweging is altijd geweest om periodieke
giften met fiscale maatregelen te stimuleren; daarmee is niet gezegd dat de periodieke
gift enkel door belastingplichtigen wordt aangegaan om fiscale redenen.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar een verdeling van de periodieke giften
naar hoogte van de gift. Tabel 5 geeft een overzicht van de periodieke giften voor
2019.
Tabel 5: Periodieke giften 2019 naar hoogte
Bedrag
Aantal
< € 1.000
119.943
€ 1.000–€ 10.000
40.335
€ 10.000–€ 100.000
2.505
€ 100.000–€ 250.000
162
€ 250.000–€ 1 mln
99
€ 1 mln–€ 5 mln
22
> € 5 mln
20
De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeveel gevallen de grondslag van de
inkomstenbelasting tot nihil wordt gereduceerd. Uit het onderzoek naar de aangiften
2019 en 2020 naar aanleiding van het IBO Vermogensverdeling blijkt dat het aantal
zeer hoge periodieke giften is toegenomen. Tegenover die zeer hoge giften staat vervolgens
ook een vergelijkbaar hoog inkomen, waardoor het belastbare inkomen per saldo sterk
gereduceerd of zelfs tot nihil teruggebracht wordt. In 19% van de gevallen waarbij
de periodieke giften in 2019 meer dan € 250.000 bedroegen werd het verzamelinkomen
tot nihil gereduceerd. Daarbij dient opgemerkt te worden dat ook bij de overige 81%
het verzamelinkomen aanzienlijk verlaagd wordt. Ook wanneer het inkomen tot nihil
gereduceerd wordt, kan daarom de vraag gesteld worden of het maatschappelijk gewenst
is om voor zo’n kleine groep zo veel aftrek te verlenen terwijl daar ook zeer hoge
inkomens tegenover staan. Voorts vragen deze leden in hoeveel van de 140 gevallen
die geraakt worden door de begrenzing sprake is van het schenken van aandelen of een
kunstwerk waarvan het vruchtgebruik voorbehouden blijft aan de donateur. Deze cijfers
zijn niet voorhanden. Dit blijkt niet uit de aangiftegegevens. Daarin wordt enkel
de waarde van de gift opgegeven, en niet de exacte vorm.19 Daarbij is relevant dat als niet het gehele recht op een schilderij of aandelen geschonken
wordt, maar alleen het bloot eigendom, de waarde van de gift en het aftrekbare bedrag
ook lager zal zijn.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet niet kiest voor afschaffing
van de giftenaftrek. Ook willen deze leden weten of het kabinet heeft laten onderzoeken
in hoeverre de giftenaftrek daadwerkelijk van groot belang is voor het stimuleren
en ondersteunen van het algemeen nut door stichtingen en verenigingen. Het kabinet
hecht aan de giftenaftrek gelet op het grote maatschappelijk draagvlak voor deze regeling.
De giftenaftrek is van groot belang voor het stimuleren en ondersteunen van ANBI’s
en bij periodieke giften ook verenigingen. Het laatste onderzoek daarnaar dateert
uit 2016; de volgende evaluatie van de giftenaftrek en de ANBI-regeling staat op de
agenda voor 2023.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de mogelijkheid is overwogen om de
aftrek van overige giften te laten vervallen en voor periodieke giften een drempel
en maximum te introduceren zoals deze nu gelden voor overige giften (drempel van 1%
van het verzamelinkomen of € 60 en een maximum van 10% van het verzamelinkomen vóór
persoonsgebonden aftrek). Voorts vragen zij wat de budgettaire gevolgen zijn van zo’n
maatregel en wat de uitvoeringskosten daarvan zouden bedragen. Het kabinet heeft,
zoals in de nota van wijziging is toegelicht, diverse beleidsopties overwogen. De
door de leden van GroenLinks genoemde maatregel behoorde daar niet toe. Die maatregel
is tweeledig. Ten eerste zou deze ertoe leiden dat eenmalige giften als zodanig niet
meer aftrekbaar zijn. Jaarlijks worden er door ongeveer 500.000 huishoudens (belastingplichtige
en eventuele partner samen) eenmalige giften aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting.
Het is de vraag hoeveel belastingplichtigen deze giften vervolgens kunnen en willen
omzetten naar periodieke giften. Veel belastingplichtigen zullen namelijk aan de hand
van hun (veranderlijke) besteedbaar inkomen en vermogen bewust voor een eenmalige
gift kiezen, in plaats van zich te verbinden aan een verplichting om minimaal 5 jaar
een gift van een bepaalde omvang te doen. Ten tweede houdt die maatregel in dat voor
periodieke giften de drempel van 1% van het verzamelinkomen en een maximum van 10%
van het verzamelinkomen zou gaan gelden.
Uitgaande van de aangegeven giften in 2019 zou doorgerekend kunnen worden wat de budgettaire
gevolgen zijn als de overige giften niet meer aftrekbaar zouden zijn en voor de periodieke
giften een drempel van 1% en een plafond van 10% zou gelden. De verwachting is echter
dat deze maatregel tot aanzienlijke gedragseffecten zal leiden, waardoor de budgettaire
gevolgen moeilijk zijn in te schatten. Belastingplichtigen zouden bijvoorbeeld een
eenmalige gift kunnen omzetten in een periodieke gift. Daarnaast zal een deel van
de belastingplichtigen die nu een periodieke gift doen, aanlopen tegen het maximum
van 10% van het verzamelinkomen. Uit tabel 5 blijkt immers dat in 2019 ruim 40.000
belastingplichtigen een periodieke gift hebben gedaan van tussen de € 1.000 en € 10.000.
Wanneer deze groep tegen het plafond aanloopt, is de vraag of zij hun gift gaat verlagen.
Het kabinet vindt dit een optie die voorbijgaat aan enkel het doel van de nu voorgestelde
maatregel om de aftrek van zeer hoge giften te begrenzen en het belasten van vermogen
meer in evenwicht te brengen. Bovendien zou een dergelijke wijziging een aanzienlijke
aanpassing zijn die ook een beroep doet op het IV-portfolio van de Belastingdienst.
Wijzigingen van een dergelijk grote omvang zullen niet op korte termijn mogelijk zijn.
De uitvoeringskosten van de voorgestelde maatregel zouden moeten worden vastgesteld
door middel van een Uitvoeringstoets.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet om inzicht te geven in het
huidige gebruik van de giftenaftrek. Van het totaal aan aangegeven giften in 2019
was 45% een periodieke gift en 55% een overige gift. Op de overige giften is een drempel
van 1% (of € 60) en een maximum van 10% van het verzamelinkomen van toepassing. Na
toepassing daarvan was 57% van de € 1,4 miljard aan aftrekbare giften een periodieke
gift en 43% een overige gift. Dialogic heeft in de evaluatie van de giftenaftrek20 onderzoek gedaan naar de inkomensverdeling van gebruikers van de giftenaftrek. De
gebruikers zijn hierbij onderverdeeld in verschillende inkomensgroepen.21 Uit onderstaande figuur uit het evaluatierapport blijkt dat de verschillen in het
gebruik van de regeling naar inkomensgroepen relatief beperkt zijn: over de gehele
linie gebruikt 10–11% van de burgers de giftenaftrek, met uitzondering van personen
met een inkomen onder € 20.000 (circa 6%). Personen met de hoogste inkomens gebruiken
relatief iets vaker de giftenaftrek (11–12%).
Figuur 1 Aandeel gebruikers giftenaftrek naar inkomensklasse
Bron: CBS-microdata, Inkomstenbelasting, bewerking Dialogic/APE.
Op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks welke ANBI’s de meeste en grootste
giften ontvangen waarvoor de giftenaftrek wordt gebruikt kan geen antwoord worden
gegeven. In het kader van de AVG worden er geen gegevens verstrekt over individuele
gevers of ontvangers.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet filantropie, en de fiscale
stimulering daarvan, passend vindt in een parlementaire democratie. De overheid voert
filantropiebeleid langs drie Rijksbrede speerpunten: het stimuleren van geefgedrag,
het bevorderen van transparantie en betrouwbaarheid van de sector en het bevorderen
van samenwerking tussen overheid en filantropie. Dit is recent nog bevestigd in de
beleidsvisie op filantropie.22 De giftenaftrek is een voorbeeld van een maatregel om het geefgedrag te stimuleren,
maar dit betreft bijvoorbeeld ook maatregelen om vrijwilligerswerk te stimuleren,
zoals de maximale onbelaste vrijwilligersvergoeding. Ook zijn er buiten het fiscale
vlak maatregelen. De waarde van filantropie ligt vervolgens niet uitsluitend in de
maatschappelijke impact van goede doelen. Filantropie geeft ruimte aan burgers om
vanuit altruïstische motieven een steentje bij te dragen aan de maatschappij. Dit
versterkt de banden tussen mensen en gemeenschappen en bevordert de sociale cohesie.
Ook heeft de sector een signaalfunctie: geefgedrag drukt opinies uit over behoeften
en noden in de samenleving en vervult daarmee een belangrijke functie in het systeem
van checks and balances in onze democratie. Daarnaast heeft filantropie een innovatiefunctie:
fondsen kunnen nieuwe werkwijzen uitproberen zonder afkerig te zijn van risico’s.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom niet is gekozen voor betere handhaving
en toezicht op fraude in plaats van deze generieke maatregel. Achterliggende gedachte
bij deze vraag lijkt te zijn dat de voorgestelde aftopping van € 250.000 per jaar
voor periodieke giften uitsluitend is ingegeven door misbruik en fraude. Dat is echter
niet het geval, zoals bovenstaand is toegelicht. Ook andere overwegingen zoals meer
evenwicht brengen in het belasten van vermogen spelen voor het kabinet een belangrijke
rol bij het voorstel.
3. Afschaffen doelmatigheidsmarge
De leden van de fractie van D66 vragen welke redenen er kunnen zijn om een vaststellingsovereenkomst
af te sluiten en wat voor afspraken er in een dergelijke vaststellingsovereenkomst
worden opgenomen. De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn van
de voorliggende wetswijziging voor situaties waarin vooraf zekerheid is gegeven over
het in aanmerking te nemen gebruikelijk loon. In algemene zin is een vaststellingsovereenkomst
een bindende overeenkomst tussen twee of meer partijen. Vaststellingsovereenkomsten
in het kader van de gebruikelijkloonregeling behelzen de mogelijkheid tijdig zekerheid
te verkrijgen over de toepassing van de gebruikelijkloonregeling en dit in een overeenkomst
vast te leggen. Deze zekerheid zal in beginsel per jaar worden overeengekomen, maar
kan ook eventueel onder voorwaarden voor meerdere jaren worden overeengekomen. Voorwaarde
daarbij is dat er een duidelijk inzicht is in de huidige feiten en omstandigheden
en in de toekomstige ontwikkelingen die op de vaststelling van een gebruikelijk loon
van invloed kunnen zijn. De relevante feiten en omstandigheden kunnen namelijk aan
verandering onderhevig zijn.
De inhoud van de verkregen zekerheid zal de gevolgen voor deze zekerheid bepalen en
dienen op individuele basis te worden beoordeeld. In de memorie van toelichting van
voorliggend wetsvoorstel is toegelicht dat indien door middel van een vaststellingsovereenkomst
met een resterende looptijd zekerheid is verkregen over toepassing van de gebruikelijkloonregeling
waarbij het in aanmerking te nemen loon 75% bedraagt van het loon uit de meest vergelijkbare
dienstbetrekking, de vaststellingsovereenkomst van kracht kan blijven zonder nadere
afstemming. Dit is echter alleen het geval indien belanghebbende 100% van het loon
uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking in aanmerking neemt en er geen relevante
wijzigingen behoudens voorgestelde wijziging zijn.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom een verhoging van het gebruikelijk
loon zorgt voor (meer) neutraliteit in het belastingstelsel.
Het afschaffen van de doelmatigheidsmarge zorgt er per definitie voor dat het inkomen
uit arbeid van aanmerkelijkbelanghouders die arbeid verrichten voor hun vennootschap
(directeuren-grootaandeelhouders, dga’s) meer in overeenstemming wordt gebracht met
het inkomen uit arbeid van een vergelijkbare werknemer. Immers, door toepassing van
de huidige gebruikelijkloonregeling mag bij het bepalen van het loon een doelmatigheidsmarge
van 25% in aanmerking worden genomen, waardoor het loon van de dga doorgaans lager
uitvalt dan het loon van een vergelijkbare dienstbetrekking. Daarbij geldt een ondergrens
voor het arbeidsinkomen van de dga (€ 48.000 in 2022). Data afkomstig uit de aangiften
loon- en inkomstenbelasting laten zien dat de hoogte van het gebruikelijk loon na
toepassing van de doelmatigheidsmarge, een piek kent rond het minimumbedrag.23 Dit bevestigt de prikkel om een zo laag mogelijk arbeidsinkomen vast te stellen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan aangeven hoeveel minder
winst door deze maatregel door de vennootschap zal worden ingehouden, of, met andere
woorden, hoeveel extra winst als gevolg van deze maatregel in totaal in Nederland
zal worden onttrokken aan ondernemingen. Als gevolg van de voorgestelde maatregel
zal naar verwachting het bedrag aan gebruikelijk loon toenemen met € 2,6 miljard.
Hierdoor zal de belastbare winst van de vennootschappen dalen met hetzelfde bedrag.
De vennootschapsbelasting zal dalen met € 0,5 miljard.24 Dewinst na belastingen zal dus dalen met € 2,1 miljard. Overigens houdt de directeur-grootaandeelhouder
(dga) circa de helft van het gebruikelijk loon over als extra netto inkomen. Het staat
de dga vrij dit bedrag weer te investeren in de onderneming. Het bedrag dat niet meer
beschikbaar is voor investeringen beperkt zich dus in principe tot € 0,8 miljard.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan aangeven hoe vaak belastingplichtigen
elk van de drie categorieën van artikel 12a, eerste lid Wet op de loonbelasting 1964
gebruiken. Het is uit de aangiftedata niet zonder meer af te leiden op welke basis
het gebruikelijk loon is vastgesteld. Ten behoeve van de raming van opbrengst van
de maatregel is wel een analyse gemaakt van de loonaangiftedata met betrekking tot
dit punt. Daaruit is voor 2021 afgeleid dat bij 0,46% van de gevallen (0,61% van de
loonsom) sprake was van een gebruikelijk loon gelijk aan of binnen een bereik van
€ 1.000 gelijk aan het hoogste loon van een werknemer in dienst van het lichaam of
een verbonden lichaam (categorie b), en bij 41,74% van de gevallen (17,35% van de
loonsom) sprake was van een loon lager dan of gelijk aan € 48.000 (categorie c). Er
is daaruit opgemaakt dat in 57,80% van de gevallen (82,04%) van de loonsom potentieel
gebruik is gemaakt van de doelmatigheidsmarge (categorie a). Omdat niet duidelijk
is welk deel van het loon daadwerkelijk is toegepast met gebruikmaking van de maximale
fiscale ruimte, is verondersteld dat de helft van de loonsom die potentieel in categorie
a valt geraakt wordt door de maatregel.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan aangeven wat op dit moment
de hoogte is van het gebruikelijk loon bij verschillende winstniveaus van de bv. Er
is geen directe relatie tussen het winstniveau van de bv en de hoogte van het gebruikelijk
loon. Het gebruikelijk loon wordt immers bepaald door wat normaal is bij de meest
vergelijkbare dienstbetrekking en niet in eerste instantie door de winst van de bv.
Toch zal er een zekere correlatie zijn tussen de winstgevendheid van bepaalde werkzaamheden
en het loon dat bij die werkzaamheden hoort. Op basis van de aangiften loonbelasting
en vennootschapsbelasting over 2019 is dit nader onderzocht.
In onderstaande grafiek is de hoogte van het gebruikelijk loon weergegeven, afgezet
tegen de belastbare winst van de vennootschap voor aftrek van het gebruikelijk loon.
Weergegeven is de mediaan, het 25e percentiel en het 75e percentiel van het loon,
bepaald voor elk percentiel van de verdeling van de winst. Uit de grafiek blijkt een
grote spreiding van het loon, maar wel een duidelijke toename bij een stijgend winstniveau
tot circa € 200.000, waarna het gebruikelijk loon niet verder lijkt toe te nemen.
Zichtbaar is verder het effect dat in relatief veel gevallen het loon wordt vastgesteld
op het minimum van € 45.000 (bedrag 2019). Dit blijkt uit de plateaus op dat niveau.
In die gevallen dat een dga zich een lager loon uitkeert, moet hij aannemelijk maken
dat het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan het genoemde
minimumbedrag. Verder blijkt dat ook als een vennootschap verlies maakt, er nog steeds
gebruikelijk loon kan worden uitgekeerd. In die gevallen is er waarschijnlijk sprake
van een incidenteel verlies waardoor de continuïteit van de onderneming niet in gevaar
komt.
Figuur 2: Loon dga bij verschillende winstniveaus van de bv (2019)
De leden van de fractie van het CDA lezen dat de doeltreffendheid van de maatregel
in principe al kan worden getoetst zodra er voldoende loonaangiften binnen zijn, waarschijnlijk
al in 2025, en dat een grondigere analyse kan plaatsvinden wanneer aangiften Vpb en
IB binnen zijn, per 2028. Zij vragen of het kabinet hierover in 2025 en 2028 aan de
Kamer kan rapporteren. Het kabinet zal de Kamer in 2025 rapporteren over de doeltreffendheid
van de maatregel zoals die blijkt uit de loonaangiften. Voorts zal het kabinet de
Kamer in 2028 rapporteren via een grondigere analyse waarin ook de aangiften Vpb en
IB meegenomen worden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet deze maatregel ten
tijde van het coalitieakkoord nog niet wilde nemen en bij de Voorjaarsnota besloot
de doelmatigheidsmarge slechts te beperken tot 15 procent in plaats van volledige
afschaffing, ondanks het feit dat het niet-functioneren van de doelmatigheidsmarge
toen al lang bekend was. De doelmatigheidsmarge functioneert in de praktijk niet,
in die zin dat het vooral de grens verlaagt waar de discussies over gaan. De verlaging
– en huidige afschaffing – van de doelmatigheidsmarge betekent gemiddeld genomen een
lastenverhoging voor directeuren-grootaandeelhouders. Deze lastenverhoging was ten
tijde van het coalitieakkoord (nog) niet aan de orde. Bij de Voorjaarsnota was een
verlaging van de doelmatigheidsmarge naar 15% opgenomen ter dekking van het rechtsherstel
box 3. Later, als gevolg van de gestegen inflatie en de aanvullende noodzaak voor
dekking voor de koopkrachtmaatregelen, is besloten de doelmatigheidsmarge helemaal
af te schaffen.
De leden van de fractie van de GroenLinks vragen om een reflectie op nut en noodzaak
van de gebruikelijkloonregeling in het kader van het «boxhoppen» tussen box 1 en box 2.
Deze leden vragen of het klopt dat zonder de gebruikelijkloonregeling de lastendruk
voor aanmerkelijk-belanghouders die in dienst zijn van de eigen vennootschap lager
zou zijn, omdat ze dan het hogere tarief in box 1 volledig zouden kunnen ontwijken.
Zij vragen ook of het klopt dat de gebruikelijkloonregeling noodzakelijk is vanwege
de lagere lastendruk in box 2 en de mogelijkheid om te lenen van de eigen vennootschap.
Daarnaast vragen ze of de gebruikelijkloonregeling dus overbodig zou worden als de
lastendruk in box 2 gelijk zou zijn aan die in box 1 en lenen van de eigen vennootschap
niet meer mogelijk zou zijn. Tot slot vragen zij naar de gevolgen van het volledig
afschaffen van de gebruikelijkloonregeling voor de belastingopbrengst en de uitvoeringscapaciteit
bij de Belastingdienst. De gebruikelijkloonregeling is ingevoerd in 1997 onder andere
om te voorkomen dat directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) door het inkomen laag
te houden, vermogensbelasting konden besparen. Daarnaast beoogde de regeling te voorkomen
dat dga’s door geheel of gedeeltelijk van een gebruikelijk loon af te zien, belasting
en premie volksverzekeringen besparen en onbedoelde voordelen behalen in de sfeer
van inkomensafhankelijke regelingen. Hoewel de vermogensbelasting met de invoering
van de Wet inkomstenbelasting 2001 is afgeschaft en daarmee een van de oorspronkelijke
redenen van invoering is weggevallen, is de regeling blijven bestaan, onder meer om
tegenwicht te bieden aan het uitstellen van winsten door dga’s.
Het klopt dat zonder de gebruikelijkloonregeling de dga in principe de verschuldigde
belasting kan optimaliseren door zijn inkomen zo gunstig mogelijk te verdelen over
arbeidsinkomen in box 1 en winstinkomen in box 2. In de situatie dat het toptarief
in box 1 en het gecombineerde tarief van de vennootschapsbelasting en het box 2-tarief
aan elkaar gelijk zijn, zou de gebruikelijkloonregeling voor wat betreft het globaal
evenwicht ook nog nodig zijn, de dga immers dan alsnog zijn inkomenssplitsing kan
optimaliseren om zoveel mogelijk van de lage tariefschijven van box 1 en box 2 te
genieten. Daarnaast blijft de gebruikelijkloonregeling in de geschetste situatie van
belang, omdat het mogelijk is om belastingheffing uit te stellen in box 2, door geen
dividend te laten uitkeren en de aandelen niet te vervreemden.
Het andere doel van de gebruikelijkloonregeling ligt op het vlak van de sociale zekerheid.
Als het inkomen volledig in box 2 zou worden belast, zouden er geen premies volksverzekeringen
worden geheven en zou het stelsel van de volksverzekeringen in het gedrang kunnen
komen. Daarbij zouden dga’s (onterecht) aanspraak kunnen maken op inkomensafhankelijke
toeslagen. De gebruikelijkloonregeling zou dus ook nog nodig zijn als er een gelijke
belastingdruk tussen box 1 en box 2 zou bestaan en lenen bij de eigen vennootschap
niet meer mogelijk zou zijn.
De gemiddelde lastendruk op het gebruikelijk loon ligt bij benadering op 51,9%. Als
de gebruikelijkloonregeling zou worden afgeschaft, zou de gemiddelde lastendruk op
inkomen uit aanmerkelijk belang dus ook uit moeten komen op 51,9%. Het gemiddelde
vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) bij deze groep bedrijven is 20,0%. Het gemiddelde
box 2-tarief zou dus uit moeten komen op 39,88% (ervan uitgaande dat het Vpb-tarief
in dit scenario niet aangepast zou worden). De opbrengst van de belasting in box 2
zou in eerste instantie kunnen stijgen met € 1,7 miljard. Hierbij is echter uitgegaan
van gemiddelden en nog geen rekening gehouden met mogelijke gedragsreacties om deze
lastenverzwaring te ontwijken. Hierbij valt te denken aan het meer uitkeren van loon
als het effectieve tarief in box 1 lager ligt dan het gemiddelde tarief of het verplaatsen
van grondslag naar box 3. Uitsluitsel over of dit scenario ook uitvoerbaar zou zijn
voor de Belastingdienst verloopt via een uitvoeringstoets (inclusief mogelijke personele
gevolgen). Dat traject vindt plaats in de fase dat de wetgeving in concept gereed
is, hetgeen niet aan de orde is.
De leden van de fractie van de PvdA vragen om een onderbouwing van de ondergrens van
de gebruikelijkloonregeling van € 48.000 (2022) en of deze gelijk loopt met andere
regelingen. Het normbedrag is bij de invoering van het normbedrag in 2006 vastgesteld
op € 39.000. Dit was destijds het bedrag waarover tot 1 januari 2005 in beginsel maximaal
premie voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) kon worden
geheven.25 Daarna is dit bedrag jaarlijks geïndexeerd op grond van (huidig) artikel 12a, lid
9, Wet LB 1964 volgens de tabelcorrectiefactor van artikel 10.2 van de Wet IB 2001.
Daarbij was het voornemen het bedrag af te ronden tot op een veelvoud van € 1.000,
waardoor indexatie daardoor niet ieder jaar tot een ander bedrag heeft geleid. De
Wet WAZ is met de Wet einde toegang verzekering WAZ per 2005 alleen nog van toepassing
op zelfstandigen die vóór 1 juli 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden in de zin van
de WAZ. Het normbedrag komt dan ook niet in andere regelingen voor.
De leden van de fractie van het CDA vragen of een verhoging van het minimale gebruikelijk
loon leidt tot complexiteitsreductie of reductie van de werklast. Belanghebbenden
mogen het gebruikelijk loon in sommige gevallen ook lager dan de wettelijke ondergrens
(€ 48.000 in 2022) vaststellen. De belanghebbende kan in dat geval bijvoorbeeld aannemelijk
maken dat 100% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan
de ondergrens. Het verhogen van de ondergrens heeft als gevolg dat voor meer belanghebbenden
100% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan de ondergrens.
Een belanghebbende zal in dat geval bij een verhoging van de ondergrens dus naar verwachting
eerder aanleiding hebben om het gebruikelijk loon te baseren op het loon uit de meest
vergelijkbare dienstbetrekking. In die zin leidt een verhoging van de ondergrens niet
tot een complexiteitsreductie of een reductie van de werklast voor de Belastingdienst.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de uitvoeringskosten en benodigd
fte voor de uitvoering van de gebruikelijkloonregeling in de huidige situatie en zij
vragen naar de structurele kosten van deze maatregel in het licht van het huidige
functioneren van de doelmatigheidsmarge. De leden van de fractie van D66 vragen met
welke aanpassingen in de gebruikelijkloonregeling discussies over de hoogte van het
gebruikelijk loon kunnen worden ingeperkt. De vaststelling van het gebruikelijk loon
is voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst ingewikkeld en daarmee ook
arbeidsintensief. De Belastingdienst voert veel vooroverleg over het toepasselijke
gebruikelijk loon. Daarnaast wordt de toepassing van de gebruikelijkloonregeling als
onderdeel van controles achteraf getoetst. Naast vooroverleg, handhaving en toezicht
bestaat de uitvoering van de Belastingdienst op de gebruikelijkloonregeling uit voorlichting.
ICT-systemen worden aangepast indien de regeling daarom vraagt. Door dit samenspel
van werkzaamheden die direct of indirect in het kader van de gebruikelijkloonregeling
worden uitgevoerd, is geen volledig overzicht te geven van de uitvoeringskosten of
fte die (jaarlijks) met de uitvoering van de gebruikelijkloonregeling gemoeid zijn.
Door het afschaffen van de doelmatigheidsmarge wordt het loon van de belastingplichtige
werknemer over het algemeen hoger vastgesteld, waardoor de belastingplichtige meer
belasting gaat betalen. Afschaffing van de doelmatigheidsmarge zal de uitvoering dan
ook niet minder arbeidsintensief maken, omdat afschaffing slechts de grens zal verhogen
waarover de discussies gaan. Wel wordt in de eerste jaren na inwerkingtreding incidenteel
meer werk voor de Belastingdienst verwacht. Dit komt doordat een grote groep belastingplichtigen
die eerder al in overleg met de Belastingdienst hun gebruikelijk loon hebben vastgesteld,
opnieuw vooroverleg zullen willen voeren en de hoogte van het gebruikelijk loon tot
discussie tijdens controles achteraf zal leiden.
Vanwege de complexiteit en de arbeidsintensiviteit van de regeling voorziet de Belastingdienst
in uitgebreide specifieke voorlichting op de website en in het handboek loonheffingen.
Daarnaast is op de website de «checklist verzoek vooroverleg gebruikelijk loon» beschikbaar
om belanghebbenden te helpen zich zo volledig mogelijk voor te breiden op het vooroverleg.
Ondanks dergelijke ondersteunende maatregelen blijkt dat de inspecteur en belanghebbenden
niet altijd hetzelfde oordelen.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een uiteenzetting van de werking van
de gebruikelijkloonregeling in internationale situaties, waarbij verdragstoepassing
een rol speelt. Een in het buitenland wonende aanmerkelijkbelanghouder met een belang
in een Nederlandse vennootschap is in beginsel aan te merken als buitenlands belastingplichtige
voor de Nederlandse inkomstenbelasting. De dga is slechts belastingplichtig in Nederland
voor inkomsten die op grond van het toepassing zijnde belastingverdrag aan Nederland
zijn toe te rekenen. Als een dga werkzaamheden verricht voor de in Nederland gevestigde
vennootschap, zal die vennootschap normaal gesproken inhoudingsplichtig zijn voor
de Nederlandse loonbelasting.Als de dga zichzelf een te laag loon heeft toegekend,
dan wordt belasting geheven over (gedeeltelijk) een fictief loon. Of Nederland deze
heffing in grensoverschrijdende situaties ook daadwerkelijk kan effectueren, hangt
af van de situatie. Als het belastingverdrag dat van toepassing is op Nederland (als
werkland) en het woonland van de dga, is gesloten vóór 1997 (de inwerkingtreding van
de gebruikelijkloonregeling), dan mag Nederland niet heffen over het fictief loon.
Als het verdrag tussen Nederland en het woonland is gesloten vanaf 1997 mag Nederland
de gebruikelijkloonregeling alleen toepassen indien bij de onderhandelingen de regeling
kenbaar is gemaakt en ook expliciet is aanvaard door het woonland van de dga.
De leden van de fractie van de VVD vragen of er andere landen zijn, bijvoorbeeld onze
buurlanden, die een vergelijkbare regeling kennen en zo nee, waarom niet en hoe is
het aldaar geregeld. Ieder land heeft zijn eigen belastingstelsel met specifieke regels
om belasting te heffen over inkomen uit arbeid en kapitaal. Onze buurlanden kennen
in ieder geval geen gebruikelijkloonregeling, maar hebben ook geen boxenstelsel zoals
Nederland dat kent. Daardoor wordt het ook lastiger om een vergelijking te maken tussen
de verschillende belastingstelsels. Daarbij is het tevens van belang dat afzonderlijke
bepalingen in onderlinge samenhang met het hele belastingstelsel moeten worden bezien.
4. Lastenverlichting MKB
De leden van de fracties van het CDA en de SGP vragen naar de invulling van het pakket
voor lastenverlichting midden- en kleinbedrijf (mkb). Ook vragen de leden van de fractie
van het CDA naar een toelichting van de maatvoering voor kleine werkgevers bij de
energie- investeringsaftrek (EIA) en milieu-investeringsaftrek (MIA). In de tabel
hierna opgenomen tabel wordt weergegeven hoe het pakket lastenverlichting mkb is ingevuld.
Tabel 6: maatregelen in pakket lastenverlichting mkb in € mln.
Maatregel
2023
2024
2025
2026
2027
2028
Structureel (vanaf 2028)
Gedifferen-tieerd tarief box 2
70
– 1
– 1
– 1
– 1
– 1
– 1
Verhogen EIA & MIA
150
150
150
150
150
150
150
Verruiming werkkosten-regeling
49
49
49
49
49
49
49
Verlagen Aof-premie
230
301
301
301
301
401
401
Totaal pakket investering mkb
499
499
499
499
499
599
599
De onderste rij geeft het budgettaire effect voor het totale pakket lastenverlichting
mkb weer voor de periode 2023–2028. Het budgettaire effect wordt voor alle maatregelen
vanaf 2028 structureel. Het totale pakket aan lastenverlichting bedraagt € 499 miljoen
t/m 2027. Vanaf 2028 wordt de lastenverlichting structureel en neemt die toe naar
€ 599 miljoen. Een nadere toelichting waar de percentages voor de verhoging van de
werkkostenregeling (wkr) op zijn gebaseerd is terug te vinden in het antwoord op de
vraag van de leden van de fractie van het CDA hierover.
De eerste rij geeft de maatregel uit het Belastingplan 2023 weer om per 1 januari
2024 twee tariefschijven te introduceren in box 2. De eerste schijf belast inkomen
tot € 67.000 tegen een tarief van 24,5%, en de tweede schijf belast inkomen boven
€ 67.000 tegen een tarief van 31%.
De tweede rij geeft de verhoging weer van de EIA en MIA, die een structurele intensivering
van € 150 miljoen omvat. Op verzoek van de leden van de fractie van het CDA wordt
er langer stilgestaan bij deze maatregel. De budgetverhoging omvat respectievelijk
€ 100 miljoen voor de EIA en € 50 miljoen voor de MIA.
Bedrijfsmiddelen die op de Energielijst en Milieulijst staan kunnen in aanmerking
komen voor fiscaal voordeel via de EIA of MIA. De bedrijfsmiddelen die op de Energie-
en Milieulijst staan dragen bij aan klimaat- en milieudoelen. De EIA en MIA kenmerken
zich door een relatieve laagdrempeligheid: om in aanmerking te komen voor de EIA en
MIA moet geïnvesteerd worden in een (nieuw) bedrijfsmiddel dat voldoet aan de eisen
van de Energielijst respectievelijk Milieulijst en minimaal € 2.500 kosten. Zo komt
respectievelijk 99,8% van het MIA-budget en ongeveer 75% van het EIA-budget terecht
bij het MKB26.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), belast met de uitvoering van beide
regelingen, geeft aan dat op basis van de aanvragen tot september 2022 die bij hen
zijn gedaan, zij voor het gehele jaar 2022 meer aanmeldingen verwacht dan eerder berekend.
Dit komt doordat investeringen zijn uitgesteld door de coronacrisis en door de stijgende
inflatie en energieprijzen. Dit resulteert in een verhoogde vraag naar energiebesparende
en milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen. Als gevolg daarvan verwacht de RVO een budgetoverschrijding
voor beide regelingen voor 2022. De precieze budgetoverschrijding van het huidig jaar
zal pas in 2023 definitief zijn. Beide regelingen worden meerjarig gebudgetteerd.
De budgetoverschrijding in 2022 kan worden opgevangen met onderschrijdingen uit voorgaande
jaren en de structurele intensivering per 2023.
Juist in deze tijd en in aankomende jaren zal het van belang zijn om het mkb te blijven
ondersteunen bij het maken van de keuze voor een energiebesparende en milieuvriendelijkere
bedrijfsvoering. Daarom zal er bij de vormgeving van de Energielijst en Milieulijst
betreffende de regelingen komende jaren er kritisch worden bekeken hoe deze lijsten
zo gericht en doelmatig mogelijk ingericht kunnen worden.
De EIA en MIA worden op dit moment geëvalueerd. De doelmatigheid en doeltreffendheid
van de regelingen wordt daarbij onderzocht. Begin 2023 zullen de evaluaties gereed
zijn en zullen dan gedeeld worden met uw Kamer. De derde rij geeft de verruiming van
de vrije ruimte met 0,22% in de wkr weer. De vierde rij geeft het verlagen van het
premietarief voor het arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) weer.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat naar verwachting de effecten zullen
zijn van de verhoging van de eerste schijf van de vrije ruimte in de werkkostenregeling
(WKR) met 0,22%-punt. Voorts vragen deze leden hoe groot het maximale voordeel per
werkgever is en wat het voordeel is per werknemer bij een werkgever met tien personeelsleden.
Tabel 7 geeft een overzicht van de maximale omvang van de vrije ruimte in 2022 en
2023 bij 5, 10, 50 en 100 werknemers, uitgaande van een gemiddeld fiscaal loon van
€ 40.000. Voor het deel van de fiscale loonsom dat boven € 400.000 uitkomt, is het
percentage van 1,18% van toepassing. Bij een fiscale loonsom tot € 400.000 loopt de
extra vrije ruimte als gevolg van de verhoging in 2023 op tot € 880 naarmate de fiscale
loonsom stijgt. Stel een werkgever heeft tien werknemers, het gemiddelde fiscale loon
bedraagt € 40.000, de werkgever benut deze extra ruimte volledig en verdeelt die in
gelijke mate over de tien werknemers, dan bedraagt het belastingvoordeel voor een
individuele werknemer € 88 x het marginale IB-tarief dat op de werknemer van toepassing
is. Het is overigens geen verplichting om de extra vrije ruimte te benutten, dan wel
gelijk te verdelen over alle werknemers.
Tabel 7: Vrije ruimte 2022 en 2023 bij een gemiddeld loon van € 40.000
Aantal werknemers
Fiscale loonsom
Vrije ruimte 2022
Vrije ruimte 2023
5
200.000
3.400
3.840
10
400.000
6.800
7.680
50
2.000.000
25.680
26.560
100
4.000.000
49.280
50.160
Voor een werkgever ontstaat een belastingvoordeel als hij zonder de verruiming zijn
vrije ruimte zou overschrijden. Het voordeel is maximaal als een werkgever bij een
tarief van 1,7% de vrije ruimte met minimaal € 880 overschrijdt. Die werkgever hoeft
dan € 704 (80% van € 880) minder aan eindheffing te betalen.
De leden van de fractie van D66 vragen aan te geven hoeveel bedrijven gemiddeld gebruikmaken
van de WKR en welk deel van de vrije ruimte die bedrijven benutten. Aangenomen mag
worden dat vrijwel alle bedrijven die personeel in dienst hebben gebruikmaken van
de WKR. Immers vrijwel elk bedrijf vergoedt wel kosten of verstrekt bepaalde zaken
aan zijn werknemers. Ongeveer 3% van alle bedrijven overschrijdt de vrije ruimte.
Ten aanzien van de overige 97% van alle bedrijven zijn geen recente gegevens bekend
over in hoeverre de vrije ruimte gebruikt wordt. Werkgevers hoeven pas gegevens over
het gebruik van de vrije ruimte te delen met de Belastingdienst als de vrije ruimte
wordt overschreden. Als daarvan sprake is moet de werkgever een eindheffing afdragen
over het bedrag waarmee de vrije ruimte wordt overschreden.
De leden van de fractie van het CDA vragen toe te lichten waarop de percentages voor
de verhoging van de vrije ruimte binnen de WKR zijn gebaseerd. Binnen het MKB-budget
is € 50 miljoen bestemd voor verruiming van de WKR. Geprobeerd is om dit bedrag zo
goed mogelijk in te vullen met een verhoging van het percentage aan vrije ruimte van
1,7%, dat geldt voor de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom van een werkgever.
Door de restrictie om het verruimingspercentage te beperken tot hooguit twee decimalen
kwam het verruimingspercentage uit op 0,22%. De kosten bij dit percentage bedragen
€ 49 miljoen.
De leden van de fractie van het CDA vragen ook in welke mate het MKB deze maatregel
als lastenverlichting zal ervaren, aangezien gebruik van de vrije ruimte vrijwillig
is. De inflatie is fors toegenomen, waardoor vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers
duurder zullen zijn dan voorheen terwijl de loonsom (en daarmee de vrije ruimte) met
minder is toegenomen. Vooral bij bedrijven met weinig werknemers of met werknemers
met lagere lonen zal daardoor de vrije ruimte niet altijd meer toereikend zijn om
de gebruikelijke vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen te handhaven.
Zelfs als een werkgever de extra vrije ruimte niet wil benutten voor extra betalingen
zal hij dit als een lastenverlichting kunnen ervaren, omdat de vrije ruimte minder
snel wordt overschreden.
Het lid van de fractie van de BBB vraagt of bedrijven een extra bedrag van € 2.000
belastingvrij kunnen schenken aan hun werknemers. Daarnaast vraagt dit lid of werknemers
vier uur per week extra en onbelast zouden kunnen werken als kosteloze oplossing.
Doorgaans zal een schenking van een werkgever aan zijn werknemer een voordeel uit
de dienstbetrekking vormen en daardoor worden aangemerkt als loon waarover loonheffingen
zijn verschuldigd. In uitzonderlijke gevallen zou sprake kunnen zijn van een schenking
in de zin van de Successiewet 1956 (SW 1956) in een geval waarin de schenking zijn
oorzaak vindt in de persoonlijke betrekkingen tussen de werkgever en de werknemer.
De schenking valt dan in beginsel onder de vrijstelling van € 2.274 (artikel 33, onder
7°, SW 1956).
In tegenstelling tot wat dit lid aangeeft betreft het vier uur per week extra en onbelast
werken zeker geen kosteloze maatregel, maar een zeer kostbare maatregel. Zelfs als
slechts 1 miljoen van de circa 7 miljoen werknemers hier gebruik van zouden maken,
kost dat al snel enkele miljarden. Bovendien zou de maatregel zeer waarschijnlijk
tot oneigenlijk gebruik leiden door het aantal contracturen neerwaarts bij te stellen
dan wel via andere weg belast loon om te zetten in onbelast loon. Dit zou een dergelijke
maatregel ook complex en lastig handhaafbaar maken.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de uitvoering van de motie van de leden
Hermans en Heerma27 waarin wordt opgeroepen om de werkkostenregeling (WKR) in 2023 eenmalig uit te breiden
naar 3%. Zoals reeds door de Minister-President is aangegeven tijdens de Algemene
Politieke Beschouwingen voert het kabinet deze motie uit en dekt deze uit het Nationaal
Groeifonds. In het wetsvoorstel Belastingplan 2023 is al een structurele verhoging
van de vrije ruimte over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom opgenomen van
0,22%-punt waardoor het percentage 1,92% wordt. Via een nota van wijziging zal worden
voorgesteld de vrije ruimte tijdelijk voor het jaar 2023 verder te verruimen tot 3%
over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom. Vanaf 2024 vervalt de tijdelijke
verhoging en geldt het percentage van 1,92%.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het klopt dat het Aof-premietarief voor
kleine werkgevers van 5,5% daalt met 0,5%-punt naar 5,0%. Daarnaast vragen de leden
van de fractie van het CDA naar een beoordeling van de doelmatigheid en doeltreffendheid
van deze maatregel. Het Aof-premietarief 2022 voor kleine werkgevers (laag tarief)
is in november 2021 vastgesteld op 5,49%. De Aof-premietarieven voor 2023 worden in
het najaar van 2022 definitief vastgesteld. Er zijn verschillende maatregelen die
tot wijzigingen in het lage Aof-tarief hebben geleid. In totaal leiden maatregelen
sinds november 2021 tot een daling van het lage Aof-tarief met 0,43%-punt tot een
tarief van 5,46%. In onderstaande tabel is een uitsplitsing van de maatregelen en
mutaties opgenomen.
Tabel 8: maatregelen effect Aof-premie
Maatregelen met effect op Aof-premie
Mutatie
Aof-premie 2023 – laag tarief
Startpunt november 2021
Nvt
5,88%
Compensatie hogere Zvw-premies dec 2021
– 0,04%
5,84%
Effect vaststelling whk premie door UWV aug 2022
– 0,01%
5,84%
Compensatie inzet Zvw-uitgaven meevaller aug 2022
0,05%
5,89%
Aof verlaging vanuit «investering MKB» aug 2022
– 0,43%
5,46%
Totale mutatie t.o.v. startpunt
– 0,43%
Wat betreft doeltreffend- en doelmatigheid is de verlaging van het Aof-tarief voor
kleine werkgevers een maatregel die efficiënt de lasten van MKB bedrijven verlaagt,
wat de doelstelling van de maatregel «investering MKB» is.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet de mening deelt dat bedrijven
de lonen zouden moeten verhogen. Uit analyses van het CPB en de DNB blijkt dat een
deel van de bedrijven in staat is gebleken om de hoge inflatie door te berekenen in
hun prijzen. Hierdoor hebben zij hun winstgevendheid op peil kunnen houden. Voor deze
bedrijven geldt inderdaad dat er ruimte is voor verdere loonstijging, hiertoe heeft
het kabinet dan ook al meerdere keren opgeroepen.
Er is echter ook een groep bedrijven die het niet lukt om de kostenstijging door te
berekenen, zo hebben energie-intensieve bedrijven hier moeite mee. Van deze bedrijven
staat de winstgevendheid onder druk en er is dus weinig ruimte voor een verdere verhoging
van de lonen. Voor de medewerkers van deze bedrijven is de WKR verruimd. Ook als er
op dit moment slechts beperkt ruimte is voor loonsverhoging kunnen bedrijven hun medewerkers
op deze manier tegemoet komen.
De overheid gebruikt bij het vaststellen van de loonruimte de referentiesystematiek.
Hierbij worden contractloonstijgingen in de markt gevolgd. Dit heeft tot gevolg dat
de overheid zelf geen actieve rol neemt in het introduceren van loonstijgingen. Binnen
de door de referentiesystematiek geraamde loonruimte heeft de Rijksoverheid dit jaar
een cao afgesproken waarin het minimumuurloon voor medewerkers wordt verhoogd naar
14 euro. Daarnaast wordt in 2022 naast een procentuele loonstijging het maandloon
verhoogd met een absoluut bedrag, waardoor werknemers in de lagere schalen hier relatief
meer van profiteren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het verhogen van de vrije ruimte
over de fiscale loonsom en de Aof-premie niet een prikkel vormt om bedrijven te splitsen.
De vrije ruimte neemt (bij een loonsom van € 400.000) toe met € 880 en het verlagen
van het lage tarief van de Aof premies levert in 2023 bij een loonsom van € 400.000
een extra voordeel op van ongeveer € 100. Ten opzichte van 2022 neemt het voordeel
dat het splitsen van een bedrijf oplevert dus toe met minder dan € 1.000. Er zijn
geen aanwijzingen dat in eerdere jaren bedrijven zijn gesplitst om gebruik te maken
van deze regelingen en dit verwacht het kabinet komend jaar dan ook niet.
Het voordeel is dan ook relatief klein. Bovendien is het lastig om de loonsom te verdelen
over verschillende bedrijven, hiervoor zullen contracten van werknemers aangepast
moeten worden.
Het lid van de fractie van de BBB vraagt hoe het kabinet aankijkt tegen het uitfaseren
van de fiscale oudedagsreserve in het licht van de positie van vooral de kleine en
startende ondernemer en een meer gelijke behandeling van ondernemers met werknemers
in loondienst en directeuren-grootaandeelhouders. Ook volgens het kabinet zijn er
verschillen tussen ondernemers, werknemers in loondienst en directeuren-grootaandeelhouders.
In de brief in reactie op de motie van de Eerste Kamerleden Essers (CDA) en Geerdink
(VVD) c.s.28 inzake het onderzoek naar een meer neutrale behandeling van ondernemers in de inkomstenbelasting
en vennootschapsbelasting, is ook aangegeven dat bepaalde verschillen tussen werknemers
en ondernemers zijn te rechtvaardigen, zoals voortvloeiend uit een reserveringsfunctie29, een investeringsfunctie30 of een beloning voor bepaalde (ondernemings)risico’s, met name als sprake is van
positieve externe effecten. De effectieve belastingdruk op het arbeidsinkomen van
ondernemers en werknemers moet alleen niet te veel verschillen. Een te groot verschil
in lastendruk tussen de verschillende regimes leidt namelijk tot arbitrage tussen
de fiscale regimes op basis van fiscale beweegredenen. De keuze voor een werkvorm
dient primair te worden gemaakt op basis van niet-fiscale overwegingen, zoals de aard
van het werk en de mate van aansprakelijkheid, en niet op basis van verschillen in
de fiscale behandeling. Een van de beleidsopties om de verschillen in belastingdruk
tussen voornoemde inkomensgenieters te verkleinen is de ook in die Kamerbrief genoemde
afschaffing aftrekbaarheid toevoeging aan fiscale oudedagsreserve, waarbij wordt verwezen
naar fiche 116 van de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel.31
Het lid van de fractie van de BBB vraagt hoe het kabinet aankijkt tegen de argumentatie
van het tegengaan van gebruik van de oudedagsreserve voor belastinguitstel in relatie
tot het gebruikmaken van «de derde pijler» via een pensioenuitvoerder, dat ook een
vorm van belastinguitstel inhoudt. Het gebruik van de oudedagsreserve voor belastinguitstel
zonder het vormen van een daadwerkelijke oudedagsvoorziening wordt door het kabinet
niet wenselijk geacht. De fiscale reservering in de vorm van een oudedagsreserve biedt
geen zekerheid dat daadwerkelijk zal kunnen worden genoten van een oudedagsvoorziening,
omdat de reservering bijvoorbeeld verloren gaat bij slechte resultaten, maar ook omdat
(al dan niet in combinatie met het voorgaande) de tegenover de reservering staande
activa benut kunnen worden voor consumptieve onttrekkingen.32 Toevoeging aan de oudedagsreserve is een papieren handeling waarvoor – in tegenstelling
tot premies voor lijfrenten – geen middelen aan de onderneming hoeven te worden onttrokken.
Deze middelen blijven daarom ondanks het oormerk oudedagsvoorziening beschikbaar voor
bijvoorbeeld investeringen. De oudedagsreserve dient daarmee het oorspronkelijke doel
niet. De oudedagsreserve wordt in ongeveer de helft van de gevallen uiteindelijk niet
aangewend voor een oudedagsvoorziening en heeft daardoor vaak alleen het effect van
belastinguitstel. Als er uiteindelijk geen lijfrente wordt aangeschaft, is de belastingplichtige
op het moment van staking van de onderneming inkomstenbelasting verschuldigd over
de vrijval van de oudedagsreserve. Gedurende de jaren waarin de oudedagsreserve is
opgebouwd is dan belastinguitstel verkregen tot het stakingsmoment. Bovendien bestaat
op dat moment een groter risico dat de over de vrijval van de oudedagsreserve verschuldigde
belasting niet kan worden betaald.
Als bij een reële oudedagsvoorziening sprake is van belastinguitstel wordt dat door
het kabinet wel wenselijk geacht. Dit geldt bijvoorbeeld bij het gebruikmaken van
de «derde pijler» via een uitvoerder van lijfrenten en ook bij een tweedepijlerpensioen
(op basis van de zogenoemde omkeerregel is de pensioenaanspraak niet belast, maar
wel de latere pensioenuitkeringen).
Het lid van de fractie van de BBB vraagt hoe het kabinet aankijkt tegen het effect
van het «ervoor zorgen dat reële oudedagsvoorzieningen extern worden ondergebracht».
Het kabinet realiseert zich dat er ook situaties zijn waarin de oudedagsreserve wel
wordt benut voor de oude dag en dat ondernemers met dit voorstel worden beperkt in
de mogelijkheden om te sparen voor hun oudedagsvoorziening. Tegelijkertijd stelt het
Kabinet in de Wet toekomst pensioenen voor om de fiscale ruimte voor de derde pijler
te vergroten, waarmee een stap wordt gezet richting een arbeidsvormneutraal pensioenkader.
Daarmee worden de mogelijkheden om als ondernemer te sparen voor de oude dag vergroot.
Mede in dat licht adviseert de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling)
de oudedagsreserve af te schaffen.33 Daarnaast bevat het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen een experimenteerbepaling
waarmee ruimte wordt geboden om experimenten met vrijwillige aansluiting van zelfstandigen
in de tweede pijler mogelijk te maken. Overigens kan een ondernemer bijvoorbeeld bij
het staken van een onderneming binnen bepaalde grenzen (zie artikel 3.129 Wet IB 2001)
tegenover de behaalde stakingswinst een aftrekbare stakingslijfrente bedingen. De
latere lijfrente-uitkeringen worden dan in de belastingheffing begrepen. Voor een
overzicht van de mogelijkheden die ondernemers hebben om voor hun oude dag te sparen,
kan worden verwezen naar de Kamerbief over de pensioenmogelijkheden voor zelfstandigen
van 16 mei 2022.34
Het lid van de fractie van de BBB vraagt hoe het kabinet aankijkt tegen de redenering
van dit lid dat het uitfaseren van de oudedagsreserve niet leidt tot vereenvoudiging
van het belastingstelsel. Naar het oordeel van het kabinet leidt het uitfaseren van
de oudedagsreserve wel tot een vereenvoudiging van het belastingstelsel. Ten eerste
verdwijnt met ingang van 1 januari 2023 (of bij een gebroken boekjaar met ingang van
het eerste boekjaar dat aanvangt na 1 januari 2023) de mogelijkheid van het doteren
aan een oudedagsreserve en de daarmee samenhangende dotatieproblematiek. De bestaande
oudedagsreserves kunnen dan nog wel op basis van de huidige regels worden afgewikkeld,
maar dat levert dus geen extra complexiteit op en bovendien zullen de bestaande oudedagsreserves
op termijn door de toekomstige afwikkeling uiteindelijk verdwijnen, zodat dan een
volledige vereenvoudiging op dit punt zal zijn bereikt. De uitfasering van de oudedagsreserve
(inclusief de mogelijkheid om daaraan te doteren) verlaagt de complexiteit. Uitbreiding
van de kring belastingplichtigen die gebruikmaken van de winstfaciliteit zal niet
meer mogelijk zijn. De hoogte van de toevoeging aan de oudedagsreserve zal in het
vervolg ook geen voorwerp van geschil meer zijn, hetgeen ook complexiteitsverlagend
werkt.
Het lid van de fractie van de BBB vraagt wat er met betrekking tot het uitfaseren
van de oudedagsreserve wordt gedaan in de sfeer van informatievoorziening. Ook vraagt
dit lid of het kabinet bereid is ondernemers toe te staan om bedragen die in 2024
worden gestort als «derde pijler»-pensioen bij hun aangifte in 2023 in aftrek te laten
brengen om zodoende het liquiditeitsnadeel van deze ondernemers zoveel mogelijk te
beperken. Met betrekking tot het uitfaseren van de oudedagsreserve zal in de sfeer
van informatievoorziening het nodige worden gedaan. In ieder geval zal langs de gebruikelijke
kanalen worden gecommuniceerd omtrent de wetsaanpassing, zoals door melding op de
website van de Belastingdienst. Ook zal het onderwerp aan de orde komen in regulier
contact met koepelorganisaties van fiscaal dienstverleners. Naast deze informatievoorziening
van overheidswege zal naar verwachting in allerlei nieuwsbrieven van belangenorganisaties
en adviseurs ook aandacht worden besteed aan het uitfaseren van de oudedagsreserve.
Tevens zal de adviseur van de ondernemer normaliter ook aangeven wat het uitfaseren
van de oudedagsreserve voor deze ondernemer betekent.
Het kabinet is niet voornemens om bedragen die in 2024 worden gestort als «derde pijler»-pensioen
bij de aangifte in 2023 in aftrek te laten brengen.
Naar het oordeel van het kabinet zijn er voor ondernemers ook ingeval de oudedagsreserve
wordt uitgefaseerd voldoende mogelijkheden om voor hun oude dag te sparen, waarbij
kan worden verwezen naar de Kamerbief over de pensioenmogelijkheden voor zelfstandigen
van 16 mei 2022.35 Tevens is voorgesteld de fiscale ruimte voor de derde pijler te vergroten, hetgeen
betekent dat er meer fiscaal gefaciliteerd kan worden opgebouwd voor de oude dag.
Nu is die ruimte gemaximeerd op 13,3% van de premiegrondslag (inkomen minus AOW-drempelbedrag).
Voorgesteld wordt dit te verhogen naar 30%, waarmee de ruimte in de derde pijler gelijk
wordt aan de ruimte die werknemers hebben in de tweede pijler. Dit is meer uitgebreid
toegelicht in hoofdstuk zeven van de memorie van toelichting bij het reeds ingediende
voorstel van wet Wet toekomst pensioenen.36 Daarnaast bevat het wetsvoorstel een experimenteerbepaling waarmee ruimte wordt geboden
om experimenten met vrijwillige aansluiting van zelfstandigen in de tweede pijler
mogelijk te maken. Het wordt ook mogelijk gemaakt om flexibiliteit in premie-inleg
te bieden, zodat bijvoorbeeld bij een periode van tegenvallende inkomsten, of omdat
de ondernemer bedrijfsinvesteringen wil doen, de premie-inleg kan worden bijgesteld.
5. Nultarief en vrijstelling voor de algemene bestedingsbelasting op de invoer, levering
en installatie van zonnepanelen, zonnecollectoren en windturbines
De leden van de fractie van D66 vragen zich af of het kabinet problemen voorziet met
andere ondernemers dan elektriciteitsbedrijven die grootschalig(er) gebruik willen
maken van zonnepanelen, zonnecollectoren of windturbines. Deze leden vragen zich daarnaast
af of andere ondernemers dan elektriciteitsbedrijven minder in aftrek mogen brengen
dan elektriciteitsbedrijven, alsmede of zij ook niet gebaat zijn bij een nultarief.
De reden dat voor elektriciteitsbedrijven anders dan voor andere ondernemers een nultarief
in de algemene bestedingsbelasting wordt voorgesteld, ligt in het feit dat elektriciteitsbedrijven
veelal in zonne- of windturbineparken investeren en doorgaans niet in enkele zonnepanelen
of windturbines.
Bij de bouw van zonne- of windturbineparken wordt bovengemiddeld veel gebruik gemaakt
van (generieke) materialen (zoals beton, wapeningsstaal en elektriciteitskabels).
De algemene bestedingsbelasting die op dergelijke (generieke) materialen drukt, kan
bij een vrijstelling van de algemene bestedingsbelasting anders dan bij een nultarief
nimmer in aftrek worden gebracht.
Elektriciteitsbedrijven kunnen in die zin meer in aftrek brengen. Echter, in de praktijk
zal er weinig verschil zijn. Het ligt namelijk niet voor de hand dat andere ondernemers
dan elektriciteitsbedrijven in zonne- of windturbineparken investeren en daarmee dus
ook op grote schaal gebruik maken van (generieke) materialen. De reden hiervoor is
dat op grond van de Wet elektriciteit en drinkwater BES het niet mogelijk is om zonder
(ministeriële) vergunning veel (hernieuwbare) elektriciteit te produceren en te verkopen
dat niet voor eigen gebruik bestemd is. De achterliggende gedachte is dat grootschalige
terugleveringen het elektriciteitsnet op de BES eilanden – wegens haar capaciteit,
kwaliteit en kleinschaligheid – snel kunnen overbelasten. Om deze redenen komen feitelijk
enkel elektriciteitsbedrijven voor voornoemde (ministeriële) vergunning in aanmerking
en voorziet het kabinet met betrekking tot deze maatregel geen problemen met andere
ondernemers dan elektriciteitsbedrijven.
De leden van de fractie van D66 vragen zich ook af of er een verschil is in het budgettaire
beslag van een nultarief dan wel vrijstelling. Indien het nultarief wordt uitgebreid
naar andere ondernemers dan elektriciteitsbedrijven, wordt het voor de douane haast
ondoenlijk om vast te stellen of (generieke) materialen bestemd zijn voor zonnepanelen,
zonnecollectoren en/of windturbines. Dat verhoogt de kans op misbruik van de maatregel
aanzienlijk en daarmee naar alle waarschijnlijkheid ook het budgettair beslag. Gelet
op het voorgaande, geniet het de voorkeur om het nultarief niet uit te breiden naar
andere ondernemers dan elektriciteitsbedrijven.
Het lid van de fractie van de BBB vraagt op welke termijn het kabinet een noodregeling
kan treffen zodat mensen een voucher kunnen krijgen om zelf maatregelen te treffen.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zal voorafgaand aan het
wetgevingsoverleg wonen op 7 november in een separate brief aan de Tweede Kamer ingaan
op de aangehouden motie-Van der Plas,37 die vraagt om aan burgers een voucher te verstrekken die ze kunnen gebruiken om zelf
maatregelen te treffen.
Het lid van de fractie van de BBB vraagt of het elektriciteitsnet een btw-nultarief
op de levering en installatie van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid
van woningen wel aankan. Het lid van de fractie van de BBB vraagt waarom het kabinet
een regeling voorstelt die praktisch niet eens uitvoerbaar is qua capaciteit van de
installatiesector, het elektriciteitsnet en bovendien niet direct leidt tot de zo
gewenste vermindering van het gasverbruik. Het lid vraagt zich verder af of het kabinet
niet beter de btw kan afschaffen op isolatiematerialen dan op zonnepanelen. Het nultarief
wordt ingevoerd om de administratieve lasten te verminderen, een (eventueel) stimulerend
effect is geen primaire doelstelling van deze maatregel. Ook nu kan men namelijk de
btw op levering en plaatsing in de meeste gevallen al terugvragen. Introductie van
het btw-nultarief voor zonnepanelen verlicht in die zin de btw-druk op zonnepanelen
dus niet. Invoering van een nultarief op isolatiematerialen als zodanig staat de Btw-richtlijn
niet toe. Wel staat de Btw-richtlijn toe om op de diensten van renovatie en herstel
van particuliere woningen een verlaagd tarief toe te passen. Nederland maakt gebruik
van deze mogelijkheid (Tabel I, post b 19).
6. Wijziging mijnbouwwet in verband met een tijdelijke verhoging van de cijns
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de inzet van Nederland bij het voldoen
aan de verplichting ten aanzien van een tijdelijke solidariteitsbijdrage uit de EU-verordening
betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen (de verordening).38 Daarbij vragen deze leden waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om in aanvulling
voor het jaar 2022 de tijdelijke solidariteitsbijdrage uit de verordening in te voeren.
In het verlengde daarvan vragen de leden van de fracties van het CDA en de SGP of
ook is overwogen om de cijns in de Mijnbouwwet met terugwerkende kracht over 2022
te verhogen. Ook het lid Omtzigt vraagt of het mogelijk is om de verhoging van de
cijns eerder in werking te laten treden, zodat ook in 2022 de overwinsten additioneel
worden belast. Bij invulling door Nederland van de door de verordening voorgeschreven
en verplichte invoering van de solidariteitsbijdrage zijn alle opties afgewogen. Gegeven
de uitzonderlijke omstandigheden op de energiemarkt en het sterke effect van de energieprijzen
op de inflatie en koopkracht van huishoudens, waarbij in het bijzonder de laagste
inkomens de sterk gestegen energiekosten moeilijk of niet kunnen dragen, heeft het
kabinet maatregelen aangekondigd ter ondersteuning van onder meer deze huishoudens.39 Dit heeft geleid tot een aanzienlijke dekkingsopgave. Zoals aangekondigd in de nota
bij de budgettaire verwerking van de Algemene Politieke Beschouwingen (APB) zal het
kabinet aan de verplichting uit de verordening voldoen door invoering van een tijdelijke
solidariteitsbijdrage voor boekjaren die aanvangen in het kalenderjaar 2022 conform
de systematiek van de solidariteitsbijdrage in de verordening. Dit in aanvulling op
de voorgestelde verhoging van de cijns in de Mijnbouwwet voor de kalenderjaren 2023
en 2024. Op deze manier wordt in alle jaren waarin sprake is van een surplus aan winsten
als gevolg van onvoorziene omstandigheden – die met name zijn veroorzaakt door verstoringen
op de markt in de aanloop naar en als gevolg van de Russische aanvalsoorlog in Oekraïne
– een deel van deze winsten additioneel belast met als doel om met de opbrengst huishoudens
te ondersteunen. De opbrengst van de solidariteitsbijdrage dient specifiek ter dekking
van de tussenvariant voor het prijsplafond op energie voor kleinverbruikers in de
maanden november en december van dit jaar, die via de energieleveranciers een tegemoetkoming
van € 190 per maand ontvangen als korting op de energierekening.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen naar de mogelijke samenloop
tussen de tijdelijke solidariteitsbijdrage uit de verordening en de voorgestelde verhoging
van de cijns in de Mijnbouwwet. Omdat de Mijnbouwwet aansluit bij het kalenderjaar,
terwijl de tijdelijke solidariteitsbijdrage in de verordening aansluit bij boekjaren
die aanvangen in het kalenderjaar 2022, is in theorie, bij een boekjaar dat afwijkt
van het kalenderjaar, samenloop mogelijk. Deze samenloop zal – voor zover deze in
de praktijk al aan de orde zou zijn – echter niet leiden tot dubbele heffing. De cijns
in de Mijnbouwwet komt, ook in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van
D66, als kosten in mindering bij het bepalen van de belastbare winst voor de vennootschapsbelasting.
Dit net als alle andere soorten kosten, die niet in aftrek zijn beperkt. Aangezien
de tijdelijke solidariteitsheffing aansluit bij deze winst met inbegrip van de cijnskosten
is geen sprake van cumulatie van heffingen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of er met de industrie is gesproken over
de verhoging van de cijns in de Mijnbouwwet en de tijdelijke solidariteitsbijdrage
en of het aanbod aan de industrie nog staat om te komen tot bindende afspraken die
per saldo tenminste gelijk zijn aan de in de Miljoenennota ingeboekte opbrengst van
de cijnsverhoging van € 2,8 miljard. Deze leden vragen voorts hoe aan de bindende
afspraken wordt vormgegeven indien het aanbod nog staat. Tot slot vragen deze leden
naar de verwachte budgettaire opbrengst van de tijdelijke solidariteitsbijdrage. Het
kabinet heeft met de industrie gesproken over de verhoging van de cijns in de Mijnbouwwet
en er is ook een handreiking gedaan aan de sector, waarbij een opening geboden is
om met een alternatief voorstel te komen. Het aanbod voor een alternatief voorstel
voor de tijdelijke verhoging van de cijns staat nog steeds. Het alternatieve voorstel
moet dan wel tenminste voldoen aan de randvoorwaarden dat het alternatieve voorstel
per saldo tenminste gelijk is aan de opbrengst van de cijnsverhoging en dat via een
vorm van een overeenkomst (bijvoorbeeld een convenant) geborgd is dat alle partijen
deelnemen aan deze vrijwillige route, die anders ook door een verhoging van de mijnbouwheffing
zouden worden aangesproken. Dit ziet echter niet op de tijdelijke solidariteitsbijdrage
die op grond van de verordening verplicht in Nederland moet worden ingevoerd. De verwachte
budgettaire opbrengst van de verhoging van de cijns in de Mijnbouwwet is € 2,8 miljard
over de kalenderjaren 2023 en 2024. Dit zijn berekeningen op basis van de verwachte
gasbaten en is dus een inschatting. De verhoging van de cijns heeft als doel om de
overwinst te belasten, zonder dat sprake is van te hoge tarieven, om zo te voorkomen
dat een prikkel om gas te produceren of nieuwe gasproductie te stimuleren wordt weggenomen.
De verwachte budgettaire opbrengst van de tijdelijke solidariteitsbijdrage bedraagt
€ 1,5 miljard.40
De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet naar zijn inschatting van de
juridische risico’s van de verhoging van de cijns. De leden van de fractie van de
VVD vragen voorts of het kabinet kan aangeven wat het effect van de stapeling van
maatregelen met terugwerkende kracht op de investeringsbereidheid van private partijen
in Nederlandse gasvelden zal zijn en welk effect dit heeft op de toekomstige leveringszekerheid
of zelfvoorziening van Nederland of Europa. Tot slot vragen deze leden of het kabinet
bereid is om te overwegen om de extra heffingen te combineren met prikkels voor investeringen
in nieuwe velden, zoals bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk. De voorgestelde verhoging
van de cijns zou een negatieve impact kunnen hebben op de gewenste investeringen in
de versnelling van de gasproductie. Met name doordat de heffingsvoet van de gasproductie
activiteiten hoger komt te liggen dan de omringende landen en daarmee de Nederlandse
projecten verder naar beneden op de investeringsladder terecht zouden kunnen komen.
Nagenoeg alle operators actief in Nederland zijn dochterondernemingen van moedermaatschappijen
met een zetel in het buitenland. Deze groep bedrijven is divers. Ook kleinere partijen
actief op vooral de Noordzee zijn van belang om te behouden. Tegelijk vormen de hoge
gasprijzen momenteel een stimulans om te investeren.
Zoals ook in de toelichting op de voorgestelde wijziging van de Mijnbouwwet is aangeven,
liggen de onvoorziene omstandigheden op de energiemarkt ten grondslag aan deze cijnsverhoging
en is met de vormgeving van deze maatregel rekening gehouden met verwachtingen die
bestaande vergunninghouders redelijkerwijs konden hebben ten tijde van de hun investeringsbeslissingen
voor de winningsactiviteiten. De tijdelijke verhoging geldt enkel voor dat deel van
de omzet dat wordt verkregen bij een prijs hoger dan € 0,50 per m3. De wijze van cijnsheffing in de Mijnbouwwet voor prijzen die onder dit niveau liggen
blijft geheel onveranderd. Gezien de historische ontwikkelingen van de gasprijs, kan
ervan worden uitgegaan dat vergunninghouders bij hun investeringsbeslissingen geen
rekening hebben gehouden met een gasprijs die hoger ligt dan € 0,50 per m3. Er wordt dan ook geen afbreuk gedaan aan hetgeen waar vergunninghouders redelijkerwijs
rekening mee hoefden te houden en evenmin wordt afbreuk gedaan aan het belang van
een stabiel mijnbouwklimaat. Daarbij komt dat het kabinet het noodzakelijk acht om
maatregelen te treffen om burgers te compenseren voor de zeer hoge energieprijzen
en dat de voorgestelde verhoging een noodzakelijke bijdrage vormt aan de financiering
van die maatregelen. Het kabinet acht de verhoging van de cijns, gezien het bovenstaande
en hetgeen uitgebreider is toegelicht in de memorie van toelichting bij de (eerste)
nota van wijziging en het nader rapport daarbij, dan ook proportioneel. Het kabinet
is altijd bereid om te kijken naar goede plannen. Ook het inbouwen van (kosten)effectieve
prikkels voor investeringen in nieuwe velden kan daarbij een optie zijn, dit mag echter
niet ten koste gaan van de budgettaire opbrengst. Dat zou betekenen dat de heffing
voor sommige partijen hoger zou uitvallen, maar voor andere partijen die investeren
in ontwikkeling van nieuwe velden lager.
De leden van de fractie van D66 vragen of de uitzondering voor de vier concessies
van vóór 1965 betekent dat de houders van deze concessies geen bijdrage leveren aan
de verhoging van de cijns in de Mijnbouwwet. Deze leden vragen voorts waarom voor
deze concessies het voor hen geldende regime met betrekking tot financiële afdrachten
nooit is aangepast en of keuzes die zijn gemaakt in het verleden dan ook altijd een
reden zijn om iets in de toekomst niet toch anders te doen. De leden van de fractie
van de PVV vragen hoe deze vier concessies in verhouding staan tot het totaal aantal
verleende concessies. De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen waarom
het instellen van een nieuwe heffing voor deze groep niet proportioneel zou zijn,
aangezien de concessies immers dan allemaal op dezelfde manier worden behandeld. Ook
de leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet uitgebreider kan toelichten
waarom het noodzakelijk is deze concessies uit te zonderen. Daarnaast vragen de leden
van de fracties van D66, de PVV, de SGP en GroenLinks wat de extra budgettaire opbrengst
zou zijn indien deze vier concessies niet uitgezonderd zouden zijn en wél onder het
toepassingsbereik van de voorgestelde verhoging van de cijns zouden worden gebracht.
Tot slot vragen de leden van de fractie van GroenLinks wat de uitvoeringskosten hiervan
zouden zijn.
Voor de volledigheid wordt allereerst opgemerkt dat abusievelijk een onjuist jaartal
is genoemd voor de vier concessies. Dit had 1962 moeten zijn in plaats van 1965. Het
klopt dat de tijdelijke verhoging van de cijns in de Mijnbouwwet niet geldt voor deze
vier concessies. Het kabinet is van mening dat het invoeren van een nieuwe heffing
niet proportioneel is voor de groep oude concessies. Immers, deze oude concessies
kennen hun eigen afdrachten buiten de Mijnbouwwet. Het introduceren van de cijnsverhoging
voor deze groep kan niet zonder het eerst opnemen van de verplichting tot het betalen
van cijns in de Mijnbouwwet. Voor de houders van deze concessies zou dit een compleet
nieuwe heffing opleveren, waarmee deze partijen in redelijkheid geen rekening hoefden
te houden. Een dergelijk grote ingreep vergt een aparte wetswijziging die het kabinet
niet proportioneel acht en die juridisch kwetsbaar is, mede omdat de voorgestelde
cijnsverhoging slechts geldt voor de jaren 2023 en 2024.
Er is echter wel degelijk een streven om de afdrachten zoveel mogelijk wettelijk te
regelen. De uitzonderingen hebben de volgende achtergrond. In 2003 is de Mijnbouwwet
in werking getreden waarbij de financiële afdrachten wettelijk werden vastgesteld.
Hiervan werden vijf concessies die vóór 1965 aan de NAM zijn verleend uitgezonderd,
waarvan de concessie Groningen verreweg de belangrijkste is. De financiële voorschriften
die in deze concessies zijn opgenomen wijken zowel qua hoogte als de systematiek af
van alle andere vergunningen die na 1965 zijn verleend. De afdrachten zijn hierbij
vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten. In 2018 is het Akkoord op Hoofdlijnen
gesloten waarbij is afgesproken dat de financiële afdrachten voor de winningsvergunning
Groningen onder de Mijnbouwwet vallen. Hiertoe is de Mijnbouwwet gewijzigd waardoor
onder oude concessies nu wordt verstaan de vier concessies die vóór 1962 zijn verleend
aan de NAM. Uit twee hiervan wordt inmiddels niet meer geproduceerd. Er wordt alleen
nog gas geproduceerd in de concessies Schoonebeek en Rijswijk, maar de productie is
dalende. In 2021 werd ongeveer 530 miljoen Nm3 gas gewonnen uit deze twee concessies. Als uitgegaan wordt van een productie van
400 tot 500 miljoen Nm3 in 2023 dan zou de budgettaire opbrengst bij een prijs van € 120 per MWh circa € 120
tot € 150 miljoen bedragen. Gezien de weloverwogen keuze van het kabinet om geen nieuwe
heffing te introduceren voor deze oude concessies zijn de uitvoeringskosten verder
niet in kaart gebracht.
De leden van de fractie van D66 vragen welke aannames rondom de kosten van het winnen
van aardgas zijn gemaakt en of deze nog steeds actueel zijn. Deze leden vragen voorts
waarom niet van de gelegenheid gebruik is gemaakt om het systeem te verfijnen en de
heffing van cijns in de Mijnbouwwet te koppelen aan de gasprijs. Het financiële regime
van de Mijnbouwwet is erop gericht de opbrengsten van de exploitatie van het mijnbouwwerk
optimaal te laten zijn voor de samenleving en daarnaast een stimulans in de markt
te behouden om te investeren in nieuwe gasproductie. Het uitgangspunt hierbij is dat
de natuurlijke eigendom van bodemschatten bij de Staat berust en dit brengt met zich
mee dat de winning van koolwaterstoffen ook voordelen voor de gemeenschap moet opleveren.
Dit zorgt ervoor dat de gasbaten voor de Staat op dit moment (dus voor de voorgestelde
verhoging van de cijns) al ruwweg 70% van de winst bedragen van de bedrijven actief
in de winning van olie en gas.41 De heffingsgrondslag voor de cijns bestaat uit de omzet van de vergunninghouder.
De kosten van de winning op zee zijn hoger dan de kosten op land. Door het gedifferentieerde
tarief in het originele cijnssysteem, waarbij de cijns voor de winning op zee op nul
is gezet, wordt met dit verschil rekening gehouden. Omdat de verkoopprijzen nu uitzonderlijk
hoog zijn en de winningskosten niet in dezelfde mate stijgen, wordt deze redenering
voor het nieuwe deel van de cijns losgelaten.
De voorliggende wijziging van de Mijnbouwwet ziet enkel op de tijdelijke verhoging
van de cijns in verband met de excessief hoge gasprijzen. De noodzaak voor deze wijziging
van de Mijnbouwwet vloeit voort uit de uitzonderlijke omstandigheden die de situatie
op de energiemarkt met zich meebrengt en de noodzaak tot het nemen van maatregelen
om de effecten daarvan op de burgers te compenseren. Het kabinet acht een algehele
herziening van de cijns in de Mijnbouwwet niet noodzakelijk.
De leden van de fractie van D66 vragen of kan worden toegelicht wat de bijzondere
standstill-bepaling precies betekent. Deze leden vragen voorts of de standstill-bepaling
kan worden afgeschaft en zo nee, waarom niet. Tot slot vragen deze leden waarom ooit
ertoe is besloten om een dergelijke bepaling op te nemen en wat de functie hiervan
is. De standstill-bepaling is bij de totstandkoming van de Mijnbouwwet opgenomen via
een amendement van het toenmalige D66-Kamerlid Van Walsem.42 Deze bepaling vormt een voortzetting van hetgeen eerder in de Mijnwet Continentaal
Plat was geregeld en beoogt een stabiel en voorspelbaar mijnbouwklimaat te bewerkstelligen.
Dit betekent dat wijzigingen ten aanzien van (onder andere) de cijns in de Mijnbouwwet
in beginsel niet gelden voor vergunninghouders die ten tijde van die wijziging al
een vergunning houden. Dit tenzij de vergunninghouder zelf verzoekt om deze wijziging
wel toe te passen. In beginsel is het mogelijk om deze bepaling structureel uit de
Mijnbouwwet te schrappen. Dit is juridisch gezien echter kwetsbaar. Daarnaast is het
kabinet van mening dat, juist gezien het belang dat dit artikel beoogt te dienen,
namelijk het borgen van een stabiel en voorspelbaar mijnbouwklimaat, het schrappen
ervan niet wenselijk is.
De leden van de fractie van D66 vragen wat het belang is van een stabiel mijnbouwklimaat.
Deze leden vragen voorts wat de meest recent afgegeven mijnbouwvergunning is en hoeveel
mijnbouwvergunningen er in totaal in Nederland zijn afgegeven. Een stabiel mijnbouwklimaat
draagt bij aan de randvoorwaarden waarop kapitaalkrachtige investeringsbeslissingen
met een terugverdientijd van minstens 10 tot 15 jaar worden gedaan. Dit draagt bij
aan de leveringszekerheid en onafhankelijkheid van aardgas, zorgt voor inkomsten voor
de staatskas via de gasbaten en draagt bij aan werkgelegenheid en economische groei.
De meest recent afgegeven winningsvergunning koolwaterstoffen is gedateerd op 03 februari
2022: A12b-B10a aan Petrogas E&P Netherlands B.V. c.s. Het totaal aantal koolwaterstoffen
winningsvergunningen van kracht op 11 oktober 2022 is 145 (inclusief de vier «oude»
vergunningen (concessies) Rijswijk, Schoonebeek, Tubbergen en Rossum-De Lutte).
De leden van de fractie van D66 vragen wanneer het kabinet van plan is te heroverwegen
of verlenging van deze maatregel nodig is. Deze leden vragen voorts of de roep vanuit
de samenleving aan de bedrijven die veel geld verdienen aan de gestegen energieprijzen
ook onderdeel is van het zogenaamde gerechtvaardigde belang. De roep uit de samenleving
draagt bij aan de gevoelde urgentie om maatregelen te nemen om burgers te compenseren
voor de sterk gestegen energieprijzen en de wijze waarop dit gebeurt, namelijk een
verhoging van de cijns die wordt geheven over dat deel van de omzet die wordt behaald
als gevolg van de zeer hoge gasprijs. Mochten de verwachte ramingen uit de gasbaten
uitwijzen dat er over de jaren na 2024 ook excessieve overwinsten verwacht worden
en de hoge energierekeningen van consumenten ook vragen om een substantiële bijdrage
in de koopkrachtreparatie zal nader worden overwogen of een verlenging van de maatregel
nodig is.
De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet inzicht kan geven in de aanvullende
inkomsten vanuit de reguliere heffingen vanwege de gestegen gasprijzen. Door de gestegen
omzet en winsten, nemen ook de gasbaten (bestaande uit onder andere de cijns en het
winstaandeel) voor de Staat sterk toe. De gasbaten voor 2023 in de ontwerpbegroting
2022 (Prinsjesdag 2021) werden geraamd op € 35 miljoen. In de ontwerpbegroting van
dit jaar (laatste raming) worden de gasbaten in 2023 geraamd op bijna € 6 miljard.
Dit is ook meegenomen in de bijgestelde begroting aangeleverd voor de Miljoenennota.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom er is gekozen voor een tarief van 65%
en niet, bijvoorbeeld, een tarief van 75%. Ook de leden van de fractie van de PvdA
vragen waarom het kabinet kiest voor een percentage van 65% over het deel van de omzet
boven de € 0,50 en of dit deel niet pure overwinsten zijn. Daarnaast vragen ook de
leden van de fractie van de ChristenUnie naar een nadere onderbouwing van het gekozen
tarief van 65% en vragen deze leden waarom het kabinet van mening is dat juist dit
percentage de juiste balans is tussen enerzijds het belang van burgers en dat van
vergunninghouders. De leden van de fractie van D66 vragen welke juiste balans precies
wordt bedoeld en welke juridische risico’s kleven aan deze aanpassing. De leden van
de fractie van de PvdA vragen waarom niet is gekozen om driekwart of 90% in te houden
om te helpen met het financieren van de koopkrachtmaatregelen. De leden van de fractie
van de SGP vragen waarom is gekozen voor de grens van € 0,50 per kubieke meter en
wat de budgettaire opbrengsten zijn per een verlaging van € 0,01 per kubieke meter.
De leden van de fractie van D66 vragen daarnaast of het kabinet bereid is om het verhoogde
cijnstarief te laten gelden vanaf een lagere gasprijs van € 0,35 per kubieke meter
en indien niet, waarom niet. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen of het
kabinet bereid is om zowel het cijnstarief te verhogen als de grens wanneer dit tarief
wordt toegepast, te verlagen. De leden van de fractie van de ChristenUnie en de leden
van de fractie van de SGP vragen wat de budgettaire opbrengsten of kosten zijn van
een één procentpunt hoger of lager percentage. De leden van de fractie van de ChristenUnie
vragen tot slot of de meeropbrengsten constant zijn, of er mogelijk tweede orde-effecten
zijn en of het mogelijk is dat energiebedrijven als gevolg hiervan minder gaan produceren.
Bij het vaststellen van het tarief heeft het kabinet gezocht naar een balans tussen
het belasten van de hoge omzet die wordt behaald door de uitzonderlijk hoge gasprijzen
en het behouden van een prikkel om gas te produceren, nieuwe gasproductie te stimuleren
of investeringen die ten goede komen aan de energietransitie te stimuleren. Hogere
opbrengsten die ontstaan door hogere prijzen leiden niet per definitie tot overwinsten.
De kosten zullen vanwege de inflatie ook stijgen, zij het wellicht in mindere mate.
Voor wat betreft de grens van € 0,50 heeft het kabinet gekeken naar de historische
gasprijzen. Het kabinet heeft beoogd bij de grondslag van de heffing zoveel mogelijk
aan te sluiten bij het excessieve deel van de omzet. Schommelingen van prijzen en
winsten passen bij een normale economische dynamiek. Het kabinet heeft een ruime marge
genomen ten opzichte van historische prijsschommelingen om te verzekeren dat sprake
is van excessief hoge prijzen. Hiermee wordt zoals eerder beschreven rekening gehouden
met verwachtingen die bestaande vergunninghouders hadden ten tijde van de hun investeringsbeslissingen
voor de winningsactiviteiten. Gedurende de afgelopen 15 jaar fluctueerde de gasprijs
(gemiddelde jaarprijs) tussen de € 0,13 en € 0,21 per m3. De gemiddelde gasprijs lag in 2021 al een stuk hoger, namelijk op € 0,37 per m3. Het is daarnaast belangrijk om op te merken dat het maximum in 2008 ook € 0,27 per
m3 is geweest. Gecorrigeerd met inflatie zou dat nu ongeveer uitkomen op € 0,34 per
m3. Dat is dus nog steeds ruimschoots onder de € 0,50 per m3. Een lager prijsniveau zou daarmee kunnen worden betwist als zijnde niet excessief.
Daarom heeft het kabinet een ruime marge genomen ten opzichte van de eerdere prijsschommelingen
om dit prijsniveau ook daadwerkelijk als excessief te kunnen aanmerken. De geraamde
budgettaire opbrengst van een verlaging van € 0,01 per m3 bedraagt € 68 miljoen.
Bij vaststelling van het tarief dient in acht te worden genomen dat na heffing van
deze cijns ook nog andere heffingen volgen, waaronder het winstaandeel en de vennootschapsbelasting.
Cumulatief betekent dit dat over omzetstijgingen bij deze exploitanten – voor zover
de prijs hoger is dan € 0,50 per m3 – circa 83% aan het Rijk wordt afgedragen. Een hoger tarief dan 65% zou allereerst
een navenant hogere aftrekpost voor het winstaandeel en de Vpb betekenen, waardoor
de opbrengst relatief gering is. Een tarief hoger dan 65% acht het kabinet niet wenselijk,
omdat daarmee de heffingen cumulatief een dermate groot deel van de winsten belasten
dat de prikkel om gas te produceren of hier nieuwe investeringen in te doen nagenoeg
volledig wordt weggenomen. Dit geldt temeer omdat het exploitanten betreft die ook
in het buitenland actief zijn, en elders veelal lagere afdrachten gelden. Daarmee
zou de investeringsbereidheid bij de operators in nieuwe gaswinningsprojecten terug
kunnen lopen. Daarnaast kunnen operators er inderdaad voor kiezen om hun productie
uit bestaande producerende velden terug te schroeven voor de jaren dat de extra cijnsheffing
van kracht is. De geraamde budgettaire opbrengst van een procentpunt hoger tarief
bedraagt € 43 miljoen.
Om bovenstaande redenen acht het kabinet het dus niet raadzaam om zowel het tarief
verder te verhogen als de grens wanneer het tarief wordt toegepast verder te verlagen.
De leden van de fracties van D66 en de PvdA vragen of het kabinet kan onderzoeken
hoe het cijnsstelsel zou kunnen worden aangepast en of de cijns in zijn algemeenheid
kan worden verhoogd, ten aanzien van nieuwe vergunningen, maar bij voorkeur ook voor
bestaande. Een wijziging van het gehele cijnsstelsel doorvoeren voor huidige vergunningen
stuit op de eerder genoemde bezwaren vanwege de standstill-bepaling (artikel 55 Mijnbouwwet)
die zoals eerder vermeld per amendement van het toenmalig D66-Kamerlid Van Walsem
in de Mijnbouwwet is opgenomen ter verzekering van een stabiel investeringsklimaat.
Bij het aanpassen van het cijnsstelsel voor nieuwe vergunningen (dat wil zeggen vergunningen
verleend na het moment waarop een eventuele wijziging in werking treedt) zal voorts
rekening moeten worden gehouden met het feit dat voorafgaand aan het uiteindelijk
verkrijgen van een vergunning vaak al een langjarig traject van voorbereiding van
deze mijnbouwactiviteiten heeft plaatsgevonden waarbij de investeringsbeslissingen
gebaseerd zijn op langetermijninschattingen van de markt. Bij een mogelijke aanpassing
van het cijnsstelsel zal ook dit aspect mee moeten wegen. Daarnaast zijn de langetermijnverwachtingen
over ontwikkelingen op de energiemarkt relevant om te bezien wat de effecten zijn
van een eventuele aanpassing. Het feit dat nu wordt voorzien in een tijdelijke verhoging
van de cijns voor enkel dat deel van de omzet dat is verkregen met de excessief hoge
gasprijzen komt voort uit de uitzonderlijke omstandigheden die zich nu voordoen. Deze
omstandigheden zijn derhalve niet automatisch exemplarisch om te kunnen concluderen
dat er een aanleiding bestaat om het gehele cijnsstelsel te herzien.
De leden van de fracties van D66 en GroenLinks stellen enkele vragen ten aanzien van
een verhoging van de cijns voor aardolie en waarom hiervoor niet gekozen is. In geval
van olieprijzen hoger dan € 25 per vat geldt reeds een opslag van 25% op het tarief.
Hier wordt dus in de huidige systematiek van de cijns al rekening gehouden met een
hogere olieprijs. Omdat niet langer sprake is van een koppeling tussen de gasprijzen
en de olieprijzen, zoals historisch wel het geval is geweest, acht het kabinet het
proportioneel om alleen voor de gasproductie tijdelijk een additioneel verhoogd tarief
te laten gelden. Ten aanzien van de olieprijs is daarbij ook niet een dergelijk excessieve
trend zichtbaar als bij de prijzen voor aardgas het geval is. De huidige olieprijzen
passen binnen de prijsschommelingen die we in de afgelopen decennia zien. Bovendien
is niet direct de relatie te leggen tussen de olieprijzen en de hoge kosten van de
energierekeningen van Nederlandse huishoudens.
De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet van mening is of het principe
«de vervuiler betaalt» voldoende is toegepast. De belastingdruk bedraagt op dit moment
al zo’n 70% van de opbrengsten van de betreffende bedrijven. Met de invoering van
de verhoging van de cijns zal de marginale belastingdruk (in zijn algemeenheid) op
83% kunnen uitkomen. Hiermee zal dus een zeer groot deel van de winst terugvloeien
aan de Staat en ingezet kunnen worden voor een deel van de dekking van de koopkrachtreparatie.
De leden van de fractie van D66 vragen of doorverkopers van gecontracteerde gasvolumes
ook extra belast kunnen worden. De Mijnbouwwet sluit aan bij de bedrijven met een
winningsvergunning voor koolwaterstoffen en voorziet niet in de mogelijkheid om afnemers
die hun gecontracteerde gasvolumes doorverkopen tegen hoge prijzen te belasten. Een
additionele heffing over doorverkopers is niet mogelijk. Deze groep is niet afgebakend
en het is onduidelijk of en in hoeverre sprake is van overwinst. Daarnaast is een
dergelijke heffing op korte termijn niet uitvoerbaar. Voor een nadere toelichting
wordt verwezen naar de brieven van 29 september 2021 en 1 juli 2022.43
De leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet nader kan toelichten waarop
de verwachting is gebaseerd dat de hoge gasprijs tijdelijk van aard is. Die verwachting
is gebaseerd op de in de Miljoenennota opgenomen verwachte gasbaten. Hierin wordt
voor 2025 een prijs voorzien van € 0,39 per m3. Dit ligt daarmee onder de grens van € 0,50 per m3 die het kabinet als excessief beschouwt.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen welk deel van de overwinsten door de
verhoging van de cijns wordt verrekend en of het kabinet door middel van scenario’s
kan toelichten in hoeverre er na implementatie van deze maatregel nog steeds sprake
zal zijn van overwinsten. Het deel van de winsten boven een grens van € 0,50 per m3 wordt belast met de verhoogde cijns, dit omdat dit door het kabinet wordt beschouwd
als overwinst. Na implementatie van deze maatregel zal een klein deel van de overwinsten
resteren, omdat deze niet volledig belast worden. Het kabinet acht dit ook noodzakelijk
om ook een prikkel in de markt te behouden om de productie van aardgas op peil te
houden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of een heffing vergelijkbaar met
een verhoging van de cijns in de Mijnbouwwet mogelijk is in de energiemarkt. De cijns
in de Mijnbouwwet is slechts van toepassing op vergunninghouders voor de winning van
koolwaterstoffen in Nederland. Een algemene vergelijkbare heffing voor de energiemarkt
is er op dit moment niet. De verordening bevat echter naast de solidariteitsbijdrage
ook een tijdelijk prijsplafond op inkomsten van elektriciteitsproducenten met inframarginale
technologieën (1 december – 1 juni). De wijze waarop dat kan worden uitgevoerd en
de precieze vormgeving worden nog onderzocht.
7. Box 3 overgangsregeling 2023
Het lid Omtzigt vraagt om berekeningen in twee situaties in het kader van de overbruggingsregeling
box 3 voor 2023. Dit lid vraagt om uit te gaan van een forfaitair rendement op spaargeld
van nul, een forfaitair rendement op overige bezittingen van 5,5% en op schulden van
2,5%, in twee situaties van een echtpaar met een verhuurd pand ter waarde van € 800.000
en een hypotheek van € 700.000. In situatie 1 bezit het echtpaar € 20.000 spaargeld,
in situatie 2 bezit het € 10.000 spaargeld. Onderstaande tabel toont de berekening
van de belasting in box 3 in 2023. Hierbij is uitgegaan van een forfaitair rendement
op overige bezittingen van 6,17% in plaats van 5,5%, omdat dit percentage reeds vaststaat.
Voor de andere forfaits is aangesloten bij de suggesties van dit lid van 0% op spaartegoeden
en 2,5% op schulden. De forfaitaire percentages voor spaartegoeden en schulden worden
pas na afloop van 2023 definitief vastgesteld. Verder is aangenomen dat beide partners
het vermogen 50–50 hebben verdeeld.
Tabel 9: berekeningen twee situaties overbruggingsregeling
Situatie 1
Situatie 2
Rendementsgrondslag
€ 120.000
€ 110.000
Rendement
€ 31.860
€ 31.860
Effectief rendementspercentage
26,6%
29,0%
Grondslag sparen en beleggen per partner
€ 3.000
€ 0
Voordeel uit sparen en beleggen per partner
€ 797
€ 0
Belasting box 3 per partner
€ 255
€ 0
Belasting box 3 totaal
€ 510
€ 0
De rendementsgrondslag is het saldo van bezittingen en schulden. Vervolgens wordt
het rendement bepaald door ieder van de drie forfaitaire percentages te vermenigvuldigen
met de hoogte van het bijbehorende vermogensbestanddeel, waarbij schulden negatief
meetellen. Het effectieve rendementspercentage is het quotiënt van het rendement en
de rendementsgrondslag. De grondslag sparen en beleggen is voor elke partner in dit
geval gelijk aan 50% van de rendementsgrondslag minus het heffingvrije vermogen van
€ 57.000. De grondslag wordt vermenigvuldigd met het effectieve rendementspercentage
om het voordeel uit sparen en beleggen te bepalen. Tenslotte is gerekend met een tarief
van 32%. Het echtpaar in situatie 1 betaalt meer belasting dan het echtpaar in situatie
2, omdat de laatstgenoemden in feite meer voordeel hebben van het heffingvrije vermogen,
zoals hierna nader toegelicht. Dit is één van de bijzondere situaties genoemd in paragraaf
4.3 van het algemene deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Onder
de overbruggingswetgeving kan in bijzondere situaties door het verschil tussen de
rendementspercentages op beleggingen en schulden het heffingvrije vermogen tot een
relatief groot voordeel voor bepaalde belastingplichtigen leiden (hefboomeffect).
Dit effect doet zich voor in situaties waarin belastingplichtigen hun bezittingen
voor een groot deel financieren met leningen. Overigens is de verwachting dat het
aantal gevallen waarin het genoemde effect zich voor zal doen, in de praktijk beperkt
zal zijn.
Het lid Omtzigt vraagt of niet-bezwaarmakers in box 3 die kans willen maken om iets
terug te krijgen, een verzoek om ambtshalve vermindering moeten doen en vervolgens
in bezwaar en beroep moeten gaan. Het lid Omtzigt vraagt of het kabinet bereid is
hiervoor een soort massaalbezwaarprocedure uit te voeren. Uit het arrest van de Hoge
Raad van 20 mei 202244 volgt dat er geen verplichting is om rechtsherstel te bieden aan belastingplichtigen
die voor box 3 niet onder de massaalbezwaarprocedure vielen en van wie de aanslag
onherroepelijk was op het moment van het Kerstarrest.45 Deze belastingplichtigen kunnen een verzoek tot ambtshalve vermindering indienen.
De Belastingdienst zal deze verzoeken afwijzen, in lijn met het arrest van 20 mei
2022 en het besluit van het kabinet om geen compensatie te bieden aan de niet-bezwaarmakers.
Vervolgens staat formeelrechtelijk tegen de afwijzingsbeschikking de mogelijkheid
van bezwaar en beroep open. Er is een aantal mogelijkheden om eventuele nieuwe juridische
procedures in goede banen te leiden. In dit verband houd ik contact met belangenorganisaties,
waaronder de koepelorganisaties, de Bond voor Belastingbetalers en de Consumentenbond,
met als doel om te bekijken of procesafspraken gemaakt kunnen worden zodat een en
ander zo min mogelijk belastend is voor belastingplichtigen, belastingadviseurs en
de Belastingdienst. Een van de mogelijkheden is het aanwijzen van een nieuwe procedure
massaal bezwaar. Of een nieuwe massaalbezwaarprocedure mogelijk en zinvol is, dient
nader te worden onderzocht. De rechtsvraag voor de niet-bezwaarmakers ziet namelijk
op het punt of zij in aanmerking komen voor rechtsherstel. Deze vraag is met voornoemd
arrest van de Hoge Raad reeds beantwoord. Van een te beantwoorden rechtsvraag46 is derhalve geen sprake en een nieuw te formuleren rechtsvraag in dit verband lijkt
niet goed denkbaar.
8. Overig
Het lid Omtzigt vraagt of het kabinet heeft overwogen om de arbeidskorting te vereenvoudigen
en wat de reden is geweest om dit niet te doen. Daarnaast vraagt het lid of het kabinet
met de verhoging van de arbeidskorting ook rekening heeft gehouden met de groep WIA-gerechtigden
en waarom dit wel al dan niet is gedaan. Het kabinet heeft met het coalitieakkoord
de ambitie uitgesproken om in de komende jaren stappen te zetten om het belastingstelsel
te vereenvoudigen. De afspraak hierbij is om in de eerste plaats vereenvoudigingen
te realiseren door regelingen af te schaffen of te versoberen die negatief worden
geëvalueerd op doeltreffendheid en doelmatigheid. In het Belastingplan 2023 worden
de eerste stappen gezet met bijvoorbeeld het afschaffen van de middelingsregeling.
De arbeidskorting is een regeling die effectief is in het bevorderen van de arbeidsparticipatie
van burgers en is dus geen regeling die vanwege een beperkte doelmatigheid en doeltreffendheid
afgeschaft of versoberd zou moeten worden. Het doel van de verhoging van de arbeidskorting
is arbeid lonender maken. Omdat WIA-uitkeringen niet kwalificeren als arbeidsinkomen
hebben WIA-gerechtigden over dit inkomen geen recht op de arbeidskorting. WIA-gerechtigden
die deels werken kunnen, afhankelijk van de hoogte van hun arbeidsinkomen, wel profiteren
van de verhoging van de arbeidskorting. Daarnaast profiteren WIA-gerechtigden van
de verhoging van het wettelijk minimumloon met ruim 10 procent per 1 januari 2023.
Het lid Omtzigt vraagt om de netto maandinkomens (na belastingen) en de gemiddelde
belastingdruk uit te rekenen voor een aantal casussen. Voor elk van de casussen geldt
dat betrokkenen wonen in een huurwoning van € 750 huur per maand en € 20.000 vermogen
in box 3 hebben. Het lid Omtzigt noemt de volgende casussen:
1. Een persoon die € 38.000 per jaar verdient;
2. Een zzp’er die € 44.000 per jaar verdient en aan aov-premie en pensioenpremie in totaal
€ 6.000 betaalt;
3. Een alleenstaande ouder met een kind van zes jaar en kosten kinderopvang van € 18.000
en een arbeidsinkomen van € 38.000;
4.
a. Een persoon die € 38.000 per jaar verdiende en daarna in de categorie Werkhervatting
Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–100 terechtkomt;
b. Idem, maar dan voor de alleenstaande ouder als in casus 3;
5. Een persoon die € 38.000 per jaar verdiende, in de WGA komt met 75 procent arbeidsongeschiktheid
en die de restverdiencapaciteit van € 9.500 niet weet te benutten;
6. Een persoon die € 38.000 per jaar verdiende, in de WGA komt met 75 procent arbeidsongeschiktheid
en die de restverdiencapaciteit van € 9.500 wel weet te benutten.
Onderstaande tabellen geven een overzicht van het netto maandinkomen na belastingen
en na toeslagen in 2023 voor de gevraagde casussen. Bij de alleenstaande ouder uit
casus 3 en casus 4b is rekening gehouden met buitenschoolse opvang met kosten van
€ 18.000.
Bij casus 4–6 is uitgegaan van de vervolguitkering in de WIA. Bij casus 4 is die uitkering
gelijk aan 70% van het eerder verdiende loon van € 38.000. Bij casus 5 is de vervolguitkering
gebaseerd op het wettelijk minimumloon (wml). Bij arbeidsongeschiktheidspercentages
tussen 65% en 80% is de uitkering 50,75% van het wml. Gebaseerd op het wml van € 25.295
in 2023 is de uitkering circa € 12.800. Deze uitkering wordt aangevuld tot het sociaal
minimum via het UWV/de Toeslagenwet. Op basis van de huidige gegevens bedraagt die
aanvulling € 3.700, waarbij de indexatie van het wml per 1 juli 2023 nog niet meegenomen
is. In de 6e casus is uitgegaan van de loonaanvullingsuitkering van 70% van het inkomen uit het
verleden minus de restverdiencapaciteit. De uitkeringsdelen van het inkomen worden
belast als «overig inkomen». Dit inkomen is geen arbeidsinkomen en telt dus niet mee
bij bepalen van de hoogte van de arbeidskorting, wat betekent dat de belastingplichtigen
in casussen 4 en 5 geen recht hebben op arbeidskorting.
De vergelijking tussen de werknemer in loondienst en de zelfstandig ondernemer is
niet volgens de methode die normaalgesproken gehanteerd wordt. Voor een zo eerlijk
mogelijke vergelijking worden de totale loonkosten voor een werknemer altijd gelijkgesteld
aan de brutowinst van een zelfstandig ondernemer. De loonkosten voor de werknemer
in casus 1 bedragen € 48.842, de premies voor pensioen en arbeidsongeschiktheid bedragen
ruim € 7.500 bij de werknemer. In casus 2 wordt uitgegaan van een zelfstandige met
een winst van € 44.000 en pensioen- en aov-premies van € 6.000.
Tot slot wordt nog opgemerkt dat de berekeningen uitgaan van gemiddelden. In individuele
gevallen kan het besteedbaar inkomen hoger of lager uitvallen, bijvoorbeeld wanneer
pensioenpremies of zorgkosten afwijken van het gemiddelde.
Tabel 10
Casus
1
2
3
Bruto inkomen
€ 38.000
€ 44.000
€ 38.000
Belastbaar inkomen
€ 36.247
€ 27.514
€ 36.247
Netto voor toeslagen
€ 30.112
€ 33.704
€ 32.806
Per maand
€ 2.509
€ 2.809
€ 2.734
Belastingdruk1
20,8%
23,4%
13,7%
Netto kosten BSO
€ 1.728
Toeslagen en kinderbijslag
€ 382
€ 3.764
€ 8.080
Netto na toeslagen en BSO2
€ 30.494
€ 37.468
€ 39.158
Per maand
€ 2.541
€ 3.122
€ 3.263
Zorg- en huurkosten3
€ 10.844
€ 10.844
€ 10.844
Besteedbaar inkomen
€ 19.650
€ 26.624
€ 28.314
X Noot
1
Dit is de gemiddelde belastingdruk inclusief het werknemersdeel van de pensioenpremie.
Dus (bruto-inkomen -/- netto voor toeslagen)/bruto-inkomen. Bij de zelfstandige is
de volledige pensioen en Ao-premie van € 6.000 meegenomen, waardoor de situatie niet
vergelijkbaar is met de werknemer in casus 1.
X Noot
2
De kinderbijslag is hierin meegenomen, indien van toepassing, net als de kosten van
de buitenschoolse opvang. Huur- en zorgkosten zijn niet in deze opstelling meegenomen,
huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget wel.
X Noot
3
De huurkosten bedragen in alle gevallen € 9.000 (12 x € 750). De zorgkosten bestaan
uit de nominale zorgpremie (€ 1.649) en de gemiddelde eigen betalingen. Voor arbeidsongeschikten
zijn de gemiddelde eigen betalingen hoger dan voor werkenden.
Tabel 11
Casus
4a
4b
5
6
Bruto inkomen
€ 26.600
€ 26.600
€ 16.500
€ 29.450
w.v. arbeidsinkomen
€ 0
€ 0
€ 0
€ 9.500
Belastbaar inkomen
€ 26.600
€ 26.600
€ 16.500
€ 29.170
Netto voor toeslagen
€ 19.606
€ 19.606
€ 13.477
€ 21.830
Per maand
€ 1.634
€ 1.634
€ 1.123
€ 1.819
Belastingdruk1
26,3%
26,3%
18,3%
25,9%
Toeslagen en kinderbijslag
€ 4.211
€ 12.355
€ 6.613
€ 3.050
Netto na toeslagen en BSO2
€ 23.817
€ 31.961
€ 20.090
€ 24.880
Per maand
€ 1.985
€ 2.663
€ 1.674
€ 2.073
Zorg- en huurkosten3
€ 10.988
€ 10.988
€ 10.988
€ 10.988
Besteedbaar inkomen
€ 12.829
€ 20.973
€ 9.102
€ 13.892
X Noot
1
Dit is de gemiddelde belastingdruk inclusief het werknemersdeel van de pensioenpremie.
Dus (bruto-inkomen -/- netto voor toeslagen)/bruto-inkomen.
X Noot
2
De kinderbijslag is hierin meegenomen, indien van toepassing. Bij casus 4–6 is geen
sprake van kinderopvang en/of buitenschoolse opvang. Huur- en zorgkosten zijn niet
in deze opstelling meegenomen, huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget wel.
X Noot
3
De huurkosten bedragen in alle gevallen € 9.000 (12 x € 750). De zorgkosten bestaan
uit de nominale zorgpremie (€ 1.649) en de gemiddelde eigen betalingen. Voor arbeidsongeschikten
zijn de gemiddelde eigen betalingen hoger dan voor werkenden.
Het lid Omtzigt leest dat de verhoging van de arbeidskorting fors is en vraagt het
kabinet om inzicht te geven in de ontwikkeling van de arbeidskorting per jaar vanaf
2001 tot nu. De ontwikkeling van de arbeidskorting kan worden afgelezen aan de hand
van het maximumbedrag en het budgettaire beslag. Onderstaande tabel 12 toont het maximumbedrag
sinds 2001. Belangrijk is om daarbij in het oog te houden dat sinds 2002 ook de prijzen
zijn gestegen. Het maximumbedrag wordt jaarlijks geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor
om daar rekening mee te houden. Sinds 2002 was de cumulatieve tabelcorrectiefactor
ongeveer 41%. Zonder beleidsmatige verhogingen sinds 2002 zou de arbeidskorting in
2023 dus zijn uitgekomen op € 1.339 (=1,41 x € 949).
Tabel 12: maximumbedrag arbeidskorting sinds 2001
Jaar
Maximum arbeidskorting
2001
n.v.t.
2002
€ 949
2003
€ 1.104
2004
€ 1.213
2005
€ 1.287
2006
€ 1.357
2007
€ 1.392
2008
€ 1.443
2009
€ 1.504
2010
€ 1.489
2011
€ 1.574
2012
€ 1.611
2013
€ 1.723
2014
€ 2.097
2015
€ 2.220
2016
€ 3.103
2017
€ 3.223
2018
€ 3.249
2019
€ 3.399
2020
€ 3.819
2021
€ 4.205
2022
€ 4.260
2023
€ 5.052
Het maximumbedrag is als indicator beperkt, omdat er ook andere wijzigingen in de
arbeidskorting hebben plaatsgevonden, zoals het introduceren van de afbouw en het
«dakje». Daarom is het zinvol om ook te kijken naar de ontwikkeling van het budgettaire
beslag van de arbeidskorting. De cijfers van 2004 tot en met 2022 zijn onder andere
te vinden op www.rijksfinancien.nl/fiscale-regelingen en hieronder getoond. Daarbij is ook een uitsplitsing te zien tussen endogene ontwikkeling
(ontwikkeling van de beroepsbevolking, loonontwikkeling, inflatie) en beleid. In 2023
was het budgettaire beslag volgens de laatste Miljoenennota € 31.760 miljoen. Van
de stijging sinds 2022 was € 3.386 miljoen beleid en € 3.631 miljoen endogeen. Ook
hier geldt dat het ingewikkeld is om jaren met elkaar te vergelijken, omdat in de
tussentijd ook het bbp met 88% is gegroeid van € 529 miljard in 2004 naar € 994 miljard
in 2023 (laatste raming CPB).
Grafiek 1
Het lid Omtzigt merkt op dat de afbouw van heffingskortingen hoger is dan in voorgaande
jaren en stelt dat het belastingstelsel vanaf een inkomen van ongeveer € 37.000 degressief
is. Het lid verzoekt het kabinet om de tabel bijzondere beloningen behorende bij de
witte tabel in 2023 te publiceren en aan te geven wat de marginale tarieven zijn.
Het klopt dat het afbouwpercentage van de arbeidskorting en de algemene heffingskorting
(licht) hoger zijn dan vorig jaar (+0,65%-punt voor de arbeidskorting en +0,088%-punt
voor de algemene heffingskorting). Dit verhoogt de marginale druk op de afbouwtrajecten
licht. Ook zijn de drie opbouwtrajecten van de arbeidskorting steiler geworden (met respectievelijk +3,7%, +1,439%
en +0,483%): dat verkleint juist de marginale druk op de opbouwtrajecten.
Er is in Nederland een progressief belastingstelsel, zoals blijkt uit onderstaande
grafiek. Het is een misverstand dat progressiviteit van het belastingstelsel kan worden
afgelezen aan de marginale druk. Hiervoor is juist de gemiddelde belastingdruk van belang. De oranje lijn toont dat mensen bij een hoger inkomen een
steeds grotere belastingdruk ervaren, ook bij inkomens boven de € 37.000. Overigens
is dit slechts het effect van belastingen; toeslagen vergroten de progressiviteit
verder. Daarnaast is aan de blauwe lijn te zien dat de marginale belastingdruk vanaf
een inkomen van ongeveer € 37.000 in de buurt van of boven de 50% ligt.
Grafiek 2
De tabellen bijzondere beloningen voor 2023 zijn nog niet definitief en kunnen daarom
nog niet worden gepubliceerd. Wel kan hier de voorlopige witte tabel voor Nederland
worden getoond. De cijfers in de witte tabel geven aan welk deel van het loon werkgevers
moeten inhouden op bijzondere beloningen van werknemers, bovenop het reguliere loon.
Dat is niet exact hetzelfde als de marginale druk, omdat bij de aanslag inkomstenbelasting
soms een correctie plaatsvindt. De grenzen bij het jaarloon in de linker kolom zijn
bijvoorbeeld niet exact gelijk aan de inkomens waarbij sprongen in de marginale druk
te zien zijn in bovenstaande grafiek; de grenzen in de linker kolom van onderstaande
tabel zijn zo gekozen dat minder mensen te maken krijgen met een navordering bij de
aanslag inkomstenbelasting.
Tabel 13: Voorlopige witte tabel bijzondere beloningen voor Nederland, jonger dan
de AOW-leeftijd. Voor het totale percentage met loonheffingskorting dienen de twee
rechter kolommen te worden opgeteld.
Het lid Omtzigt vraagt het kabinet om het netto inkomen in 2023 te berekenen van gezinnen
in twee situaties. In beide situaties verdienen de partners gezamenlijk € 52.000,
woont het gezin in een huurwoning met één kind van vier jaar oud, is er geen inkomen
uit box 2 of box 3 en gaat het kind niet naar de kinderopvang. In situatie 1 is het
inkomen van de ouders 50–50 verdeeld: ze werken beiden 20 uur en verdienen € 26.000.
In situatie 2 verdient één ouder € 52.000 en werkt de ander niet.
Het belastbaar inkomen is lager dan het bruto inkomen omdat rekening is gehouden met
(geschatte) pensioenpremies. In beide situaties ontvangt het gezin net zoveel kinderbijslag
en kindgebonden budget en verder geen toeslagen. In situatie 1 is de belastingheffing
lager, omdat beide partners profiteren van de arbeidskorting en de algemene heffingskorting
en omdat Partner 1 profiteert van de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Het lid Omtzigt vraagt of het klopt dat toekomstige ouders die werken en enkel een
kind hebben geboren op 31 december 2024 nog 12 jaar lang recht krijgen op de IACK
en toekomstige ouders die werken en enkel een kind hebben geboren op 1 januari 2025
dit recht niet krijgen. Het lid Omtzigt vraagt daarnaast of het niet vreemd is dat
de IACK nu afgeschaft wordt per 2025 terwijl het recht op de IACK vooralsnog ook wordt
toegewezen aan mensen die vanaf nu tot 2025 nog kinderen gaan krijgen. Tot slot vraagt
het lid Omtzigt of het niet meer voor de hand had gelegen de IACK in 2023 niet te
verhogen maar te verlagen en in de jaren daarna tot 2029 af te bouwen naar nihil.
Wat het lid Omtzigt hier constateert klopt inderdaad en is het gevolg van de harde
knip op basis van de geboortedatum van het kind die inherent is aan het overgangsrecht
zoals voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën