Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 003 Wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelwet Justitie en Veiligheid 2022)
Nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 22 april 2022
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Justitie en Veiligheid. Graag beantwoord ik, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming,
de vragen die door de verschillende fracties zijn gesteld. Bij de beantwoording is
zo veel mogelijk de indeling van het verslag gevolgd.
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Verzamelwet
Justitie en Veiligheid 2022. Zij stellen de regering nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel en stellen
daarover enkele vragen. Ten eerste vragen deze leden een toelichting op de keuze om
de wijzigingen die voorliggen via de figuur van een verzamelwetsvoorstel aan de Tweede
Kamer voor te leggen. Deze leden wijzen erop dat aanwijzing 6.4 van de Aanwijzingen
voor de regelgeving (hierna: Ar) voorwaarden stelt waaraan verzamelwetgeving dient
te voldoen en zijn van mening dat met onderhavig wetsvoorstel in het bijzonder aan
de eerste twee voorwaarden niet is voldaan. Zij merken daarbij op dat ook de Afdeling
advisering van de Raad van State (hierna: de Raad van State) hierop heeft gewezen
in haar advies. Een en ander doet volgens deze leden af aan de mogelijkheden voor
de volksvertegenwoordiging om te komen tot effectieve controle. In antwoord op deze
vraag geef ik graag een toelichting op de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Zoals
deze leden terecht noemen, is Ar 6.4 leidend bij de beoordeling of individuele wetswijzigingen
zich ervoor lenen om in een verzamelwetsvoorstel te worden opgenomen. Deze aanwijzing
noemt drie cumulatieve criteria waaraan een verzamelwetsvoorstel moet voldoen. De
verschillende onderdelen moeten (a) samenhang hebben, (b) zij moeten niet van een
omvang en complexiteit zijn die een afzonderlijk wetsvoorstel rechtvaardigen en (c)
het moet op voorhand niet de verwachting zijn dat een van de onderdelen dermate politiek
omstreden is dat een goede parlementaire behandeling van andere onderdelen in het
geding komt. De criteria worden in de toelichting bij Ar 6.4 geconcretiseerd. Een
uitgebreidere toelichting op deze criteria is vervat in (een notitie bij) een brief
uit 2011 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de voorzitter van
de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2010/11, 32 500 VI, M). In verzamelwetgeving kunnen aldus, indien aan deze drie criteria is voldaan, naast
wetstechnische correcties ook wijzigingen van beperkt inhoudelijke aard worden opgenomen.
De samenhang van de onderdelen uit dit wetsvoorstel is erin gelegen dat zij allemaal
wijzigingen betreffen in wetgeving op het terrein van Justitie en Veiligheid. Verzamelwetten
die een groot aantal wetten wijzigen die binnen het beleidsterrein van één ministerie
vallen, zijn niet uniek. Ook door andere ministeries worden op periodieke basis verzamelwetsvoorstellen
in procedure gebracht waarin een groot aantal uiteenlopende wetten worden gewijzigd
die binnen het beleidsterrein van het betreffende ministerie vallen. Met het onderhavige
wetsvoorstel wordt bij die praktijk aangesloten.
Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is expliciet rekening gehouden
met het belang van een goede parlementaire controle door beide Kamers der Staten-Generaal
als medewetgever. In het algemeen deel van de memorie van toelichting zijn de beperkt
inhoudelijke wijzigingen expliciet aangeduid. In het artikelsgewijs deel wordt per
wijziging omschreven of het om een wetstechnische correctie of om een beperkt inhoudelijke
wijziging gaat. Naast de inhoudelijke toelichting zijn ook de (reactie op de) consultatiereacties
per wijziging in het artikelsgewijs deel weergegeven. Op die wijze is in de voorbereiding
van het wetsvoorstel, mede met het oog op een goede parlementaire behandeling, getracht
zo goed mogelijk inzicht te verschaffen in de aard en de inhoud van de in dit wetsvoorstel
opgenomen wijzigingen.
In het advies van de Raad van State werd de opneming van twee onderwerpen in het wetsvoorstel
niet passend geacht, gelet op de eerdergenoemde criteria voor verzamelwetgeving. Dit
betreft de aanvankelijk in het wetsvoorstel opgenomen verhoging van de wettelijke
strafmaxima voor mensensmokkel en de wijziging met betrekking tot de gedragsbeïnvloedende
en vrijheidsbeperkende maatregel in terrorismezaken. In reactie op het advies is de
eerstgenoemde wijziging uit het wetsvoorstel verwijderd. Ten aanzien van de andere
wijziging is het kabinet van oordeel dat sprake is van een dermate beperkte wettelijke
verduidelijking dat deze wel in onderhavig verzamelwetsvoorstel kan worden opgenomen.
Hierop wordt verderop in deze nota naar aanleiding van het verslag uitvoeriger ingegaan
naar aanleiding van de inhoudelijke vragen van de leden van de D66-fractie en andere
fracties op dit punt.
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat bij gelegenheid van het nader rapport
enkele aanvullende wijzigingen aan het wetsvoorstel zijn toegevoegd. Zij geven aan
dit een onwenselijke gang van zaken te vinden en zijn van mening dat de toegevoegde
wijzigingen geen beperkt inhoudelijke wijzigingen betreffen. De leden wijzen voorts
op het belang van de advisering door de Raad van State en stellen dat door de betreffende
wijzigingen bij gelegenheid van het nader rapport aan het wetsvoorstel toe te voegen,
deze in feite zou worden omzeild. Ik deel de overwegingen van de D66-fractie over
het belang van advisering door de Raad van State van harte en geef graag een toelichting
op keuze om bij gelegenheid van het nader rapport enkele aanvullende wetstechnische
correcties alsook twee beperkt inhoudelijke wijzigingen, te weten de artikelen XXXI
(de mogelijkheid om kwaliteitsstandaarden en meetinstrumenten voor de forensische
zorg op te nemen in het register van het Zorginstituut) en XXXVIII (betreffende de
informatie-uitwisseling tussen twee afdelingen van de Kansspelautoriteit) aan het
wetsvoorstel toe te voegen.
Het is niet ongebruikelijk dat tegelijkertijd met de verwerking van het advies van
de Raad van State andere wijzigingen in een conceptwetsvoorstel worden doorgevoerd
die niet rechtstreeks uit de verwerking van dat advies voortvloeien. Wel wordt daarbij
in algemene zin terughoudendheid betracht, onder meer vanwege de redenen die door
de leden van de D66-fractie worden genoemd. Bij de keuze om in het onderhavige wetgevingstraject
de genoemde wijzigingen bij gelegenheid van het nader rapport aan het wetsvoorstel
toe te voegen, is acht geslagen op Ar 7.15, eerste lid. Deze aanwijzing schrijft voor
dat de Afdeling advisering van de Raad van State moet worden gehoord indien na de
advisering maar voor de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer «ingrijpende
wijzigingen worden aangebracht die niet het gevolg zijn van het advies». Omdat de
toevoeging van de artikelen XXXI en XXXVIII geen ingrijpende wijzigingen betreft,
zoals ook kan blijken uit de beantwoording van in het verslag over deze onderdelen
gestelde vragen, konden deze wijzigingen in dat stadium nog in het wetsvoorstel worden
opgenomen.
Ik ben de leden van de CDA-fractie erkentelijk dat zij met belangstelling kennis hebben
genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Graag beantwoord ik de enkele vragen die
deze leden nog hebben.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De enkele vragen
die zij nog hebben, voorzie ik graag van een antwoord.
Dit geldt evenzeer voor de enkele vragen die de leden van de ChristenUnie-fractie
hebben gesteld na te hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel.
2. Ontvangen adviezen
De leden van respectievelijk de D66-fractie, de CDA-fractie en de ChristenUnie-fractie
merken op dat de versie van het onderhavige verzamelwetsvoorstel die aan de Raad van
State is voorgelegd het voorstel bevatte om de wettelijke strafmaxima voor mensensmokkel
te verhogen, en dat de betreffende wijziging op advies van de Raad van State uit het
wetsvoorstel is geschrapt. Het doet mij genoegen dat de leden van de ChristenUnie-fractie
die keuze onderschrijven. De leden van de D66-fractie vragen of de regering voornemens
is de voorgestelde verhoging van de wettelijke strafmaxima voor mensensmokkel in een
separaat wetstraject op te nemen. In dit verband roepen de leden van de CDA-fractie
de regering op om, onder andere gezien de ernst van mensensmokkel, zo spoedig mogelijk
een daartoe strekkend wetsvoorstel aan de Tweede Kamer voor te leggen en vragen de
regering op welke termijn zij verwacht daaraan uitvoering te kunnen geven. In reactie
op de vragen van de leden van de D66-fractie onderscheidenlijk de CDA-fractie wordt
opgemerkt dat de desbetreffende wijziging inmiddels onderdeel is van een separaat
wetstraject, te weten het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht
in verband met de verhoging van de wettelijke strafmaxima van mensensmokkel en de
uitbreiding van de toepasselijkheid van de strafwet op mensensmokkel begaan buiten
Nederland. Dit conceptwetsvoorstel – dat ook strekt tot uitbreiding van de extraterritoriale
rechtsmacht over mensensmokkel – is op 2 maart jl. in (internet)consultatie gebracht.
De te ontvangen consultatieadviezen zullen zo spoedig mogelijk worden verwerkt, waarna
het wetsvoorstel verder in procedure kan worden gebracht. Het streven is om het wetsvoorstel
nog dit jaar aan uw Kamer voor te leggen.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel II
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de regering voorstelt om artikel 29c, tweede
lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan te passen, teneinde de onduidelijkheid
weg te nemen dat anderen dan beëdigde advocaten bij de belastingkamer van de Hoge
Raad pleidooien kunnen voeren. Zij vragen of dit de reden is waarom de Wet amicus
curiae en kruisbenoemingen (Kamerstukken 35 550) al wel in het Staatsblad is gepubliceerd (Stb. 2020, 416), maar nog niet in werking is getreden en welke gevolgen dit voor de rechtspraktijk
heeft. De veronderstelling dat de Wet amicus curiae en kruisbenoemingen nog niet in
werking is getreden, is onjuist. Zoals ook in de memorie van toelichting bij het onderhavige
wetsvoorstel is vermeld (artikelsgewijze toelichting onder «Artikel II») is de wet
op 1 juli 2021 in werking getreden. De wet is toen in haar geheel in werking getreden
ingevolge artikel III van het Besluit van 10 juni 2021, houdende wijziging van het
Besluit orde van dienst gerechten en het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene
Rekenkamer en Nationale ombudsman in verband met kruisbenoemingen tussen de hoogste
rechtscolleges alsmede vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet
van 14 oktober 2020 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene wet
inzake rijksbelastingen, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie
rechterlijke ambtenaren in verband met enkele wijzigingen in het belang van de rechtseenheid
en de rechtsontwikkeling bij de hoogste rechtscolleges (amicus curiae en kruisbenoemingen)
(Stb. 2020, 416) (Stb. 2021, 281).
In het verlengde van de veronderstelling dat de Wet amicus curiae en kruisbenoemingen
nog niet in werking zou zijn getreden, vragen de leden van de VVD-fractie welke andere
wetten op het terrein van Justitie en Veiligheid wel in het Staatsblad zijn gepubliceerd,
maar nog niet in werking zijn getreden. Graag bied ik in antwoord op deze vraag een
op basis van een ambtelijke inventarisatie opgesteld overzicht van wetgeving die in
het Staatsblad is gepubliceerd maar nog niet in werking is getreden.
Naam
Vindplaats
Uitvoeringswet Rotterdam Rules
Stb. 2019, 289
Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging
Stb. 2020, 223
Rijkswet inperking gevolgen Brexit
Stb. 2020, 369
Wet screening ambtenaren van politie en politie-externen
Stb. 2020, 412
Kaderwet overige JenV-subsidies
Stb. 2021, 138
Wet uitbreiding slachtofferrechten
Stb. 2021, 220
Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar
Stb. 2021, 233
Wet van 11 november 2021 tot wijziging van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
in verband met het mogelijk maken van het in bepaalde gevallen weigeren van afgifte
van een verklaring omtrent het gedrag op basis van politiegegevens
Stb. 2021, 559
Wet van 9 februari 2022 tot wijziging van de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming
en enige andere wetten in verband met de herschikking van de Verordening (EU) nr.
2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en
tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid,
en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking) (PbEU 2019, L 178)
Stb. 2022, 72
Wet van 9 februari 2022, houdende tijdelijke regels ter uitvoering van de SIS-verordening
grenscontroles en de SIS-verordening politiële en justitiële samenwerking in strafzaken
Stb. 2022, 101
Artikel IV
In het verleden hebben onder andere de leden van de SP-fractie aangedrongen op het
wijzigen van de gebruikte terminologie in geval van vermissing van een persoon. Ik
ben deze leden erkentelijk voor het onder de aandacht brengen van de onnodig grote
emotionele belasting die deze terminologie voor achterblijvers tot gevolg kon hebben.
Het is verheugend te lezen dat deze leden positief staan tegenover de voorgestelde
wijzigingen, waarmee achterblijvers de rechtbank straks kunnen verzoeken een vaststelling
van vermissing in plaats van een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden uit
te spreken.
Artikel V
De Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (hierna: WBTR) is op 1 juli 2021 grotendeels
in werking getreden, maar de leden van de VVD-fractie merken terecht op dat dit niet
geldt voor de onderdelen FA en BBA van deze wet. Graag licht ik in antwoord op de
vraag van deze leden toe waarom deze onderdelen nog niet in werking zijn getreden.
De WBTR beoogt onder meer de keuze te faciliteren van verenigingen, coöperaties, onderlinge
waarborgmaatschappijen (hierna: owm’en) en stichtingen voor een monistisch bestuursmodel.
Bij een monistisch bestuursmodel zitten uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders
in het bestuursorgaan; er is geen aparte raad van commissarissen. De onderdelen FA
en BBBA (en E, onder 1, en L) van Artikel I van de WBTR voorzien daartoe in het opnemen
van een wettelijke grondslag in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor de mogelijkheid
tot het instellen van een monistisch bestuursmodel voor deze rechtspersonen. In dit
licht moet ook onderdeel F van Artikel V van het onderhavige verzamelwetsvoorstel
worden gezien. Dit onderdeel regelt dat wanneer de regeling voor het monistisch bestuursmodel
zal worden ingevoerd voor verenigingen, coöperaties, owm’en en stichtingen, een enquêteverzoek
namens deze rechtspersoon onder meer kan worden ingediend door de niet-uitvoerende
bestuurders. Hiermee zou de regeling voor het monistisch bestuurssysteem voor deze
rechtspersonen op dit punt gelijk worden getrokken met de regeling voor NV’s en BV’s
waar onder het huidige recht reeds geldt dat een enquêteverzoek namens de rechtspersoon
onder meer kan worden ingediend door de niet-uitvoerende bestuurders.
De reden voor het nog niet in werking treden van de bepalingen die het monistisch
bestuursmodel faciliteren is erin gelegen dat er nog geen technische mogelijkheid
is voor verenigingen, coöperaties, owm’en en stichtingen om in het handelsregister
aan te geven of een bestuurder uitvoerend of niet-uitvoerend is (zie ook Stb. 2021, 284). Voor het doorvoeren van deze technische aanpassingen in het handelsregister is
vooralsnog geen financiering beschikbaar. Nog niet kan worden gezegd op welke termijn
de noodzakelijke financiering wel beschikbaar is. Overigens doet het ontbreken van
een wettelijke grondslag voor het monistisch bestuursmodel bij verenigingen, coöperaties,
owm’en en stichtingen in het Burgerlijk Wetboek er niet aan af dat in de praktijk
bij deze rechtspersonen al wordt gewerkt met een monistisch bestuursmodel (vgl. Kamerstukken
II 2015/16, 34 491, nr. 3, p. 4 en Kamerstukken II 2018/19, 34 491, nr. 6, p. 3). Die praktijk kan ongewijzigd worden voortgezet.
Artikel X
De leden van de VVD-fractie staan stil bij artikel X, onderdeel G, van het wetsvoorstel.
Dit onderdeel regelt dat voor dak- en thuislozen automatisch een beslagvrij bedrag
geldt ter hoogte van de helft van het beslagvrije bedrag, net zoals thans het geval
is bij de beslagvrije voet. Op grond van de huidige bepaling geldt voor een dak- en
thuisloze alleen een beslagvrij bedrag als de kantonrechter dit op zijn verzoek heeft
bepaald. Deze leden vragen hoe vaak deze situatie is voorgekomen en hoe vaak hierover
is geprocedeerd bij de kantonrechter. Dit is helaas niet duidelijk, omdat de Raad
voor de rechtspraak deze specifieke combinatie van gegevens niet bijhoudt. Bij de
Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) is desgevraagd geen
geval bekend. Het voeren van een gerechtelijke procedure is voor deze groep echter
lastig. Het is niet uitgesloten dat zij om die reden geen procedure starten bij de
kantonrechter en dus geen enkel beslagvrij bedrag tot hun beschikking hebben als leefgeld.
Dit kan de problemen van dak- en thuislozen verergeren. Juist daarom regelt de voorgestelde
bepaling dat voor dak- en thuislozen op grond van de wet altijd een beslagvrij bedrag
geldt zonder dat zij daarvoor naar de kantonrechter hoeven.
Artikel XIII
Bij de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren is abusievelijk
nagelaten het onderdeel uit artikel 125ter van de Ambtenarenwet (oud) over te hevelen
naar de Politiewet 2012. De leden van de VVD-fractie vragen waarom de bijzondere verplichtingen
van ambtenaren wel correct zijn overgeheveld, maar dit niet het geval is bij een deel
van de rechtsbescherming van ambtenaren. Het betreft hier een onjuistheid bij de overheveling
van de in de Ambtenarenwet (oud) geregelde ambtelijke rechtspositie van bedoelde ambtenaren
van de politie naar de Politiewet 2012. Het behoud van de publiekrechtelijke rechtspositie
voor bedoelde ambtenaren van politie vloeit voort uit artikel 3, aanhef en onder f,
van de Ambtenarenwet 2017. Bij de aanpassing van wettelijke voorschriften in verband
met de invoering van de normalisering van de rechtspositie van ambtenaren is beoogd
de Politiewet 2012 daarmee in overeenstemming te brengen. Abusievelijk is dat niet
gebeurd ter zake van voornoemde norm inzake het goed werkgeverschap. De voorgestelde
bepaling herstelt deze onjuistheid.
Artikel XVI, onderdeel B
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe vaak artikel 50a van de
Uitleveringswet (hierna: UW) in de afgelopen jaren in de praktijk is toegepast, moet
ik meedelen dat dit niet afzonderlijk wordt geregistreerd. Verder vroegen deze leden
of de regering de inschatting deelt dat de komende jaren in situaties waarin artikel
50a UW wordt toegepast ook videoconferenties kunnen worden ingezet. Artikel 50a UW
voorziet in een grondslag om personen die in het buitenland zijn gedetineerd en tijdelijk
worden overgebracht naar Nederland in verzekering te stellen. Tijdelijke ter beschikking
stelling komt in een aantal gevallen voor. Allereerst kan tijdelijke ter beschikking
stelling aan de orde zijn als een getuige, ten aanzien van wie een wens bestaat om
hem in een Nederlandse strafzaak te horen, in het buitenland is gedetineerd. In de
tweede plaats kan een tijdelijke ter beschikkingstelling aan de orde zijn indien sprake
is van een verdachte die in het buitenland is gedetineerd en ten aanzien van wie het
wenselijk is om een confrontatie te organiseren in Nederland. Verschillende verdragen
en EU-instrumenten voorzien in een grondslag voor deze gevallen van tijdelijke ter
beschikking stelling. Ten aanzien van het horen van een getuige kan in plaats van
voor tijdelijke ter beschikking stelling worden gekozen voor een verhoor per videoconferentie.
Verschillende verdragen en EU-instrumenten voorzien in een grondslag hiervoor. Indien
een verdragsrechtelijke grondslag ontbreekt, biedt artikel 5.1.3a van het Wetboek
van Strafvordering een grondslag voor deze toepassing van videoconferentie ten aanzien
van een getuige die in het buitenland verblijft. Hetzelfde geldt ten aanzien van de
tijdelijke overbrenging van een verdachte met het oog op een confrontatie. Videoconferentie
kan in voornoemde gevallen dus een alternatief vormen voor tijdelijke overbrenging,
die verschillende voordelen kan bieden, ook voor de betrokkene zelf. Tegelijkertijd
geldt dat Nederland voor de toepassing van videoconferentie mede afhankelijk is van
de medewerking van en mogelijkheden in het land waar de betrokkene verblijft. Ook
kan de fysieke aanwezigheid onder omstandigheden de voorkeur hebben, bijvoorbeeld
omdat dat meer gelegenheid biedt om de betrokkene te observeren.
Met betrekking tot de tijdelijke overbrenging van een verdachte ten behoeve van het
aanwezig zijn bij de behandeling ter terechtzitting van een tegen hem gevoerde strafzaak
geldt dat een dergelijke tijdelijke overbrenging alleen mogelijk is indien de uitlevering
of overlevering van de verdachte is verzocht en toegekend, maar de feitelijke uit-
of overlevering op dat moment niet mogelijk is, terwijl er wel belang bij is de berechting
in Nederland voort te zetten. Gedacht kan worden aan een geval waarin de verdachte
in het buitenland een lange straf moet uitzitten, maar het bijvoorbeeld vanwege de
behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn aangewezen is de berechting
in Nederland niet verder uit te stellen of aan te houden. Middels een tijdelijke overbrenging
kan in dergelijke gevallen worden bewerkstelligd dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht
kan uitoefenen. In gevallen waarin een verdrag daarin voorziet is het denkbaar dat
videoconferentie ter berechting van de verdachte wordt toegepast. Daarbij wordt aangetekend
dat in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens veel waarde
wordt gehecht aan het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende aanwezigheidsrecht. Dit recht
wordt omschreven als «of capital importance». Fysieke aanwezigheid is daarbij het
uitgangspunt. Toepassing van videoconferentie ter berechting van de verdachte is als
zodanig niet in strijd met het EVRM, maar kan slechts aan de orde zijn indien dit
een legitiem doelt dient en de toepassing ervan geen afbreuk doet aan de uitoefening
van verdedigingsrechten. Of in een strafzaak aan die vereisten wordt voldaan, vergt
een individuele beoordeling door de rechter.
Omdat de grondslag voor voornoemde toepassingen van videoconferentie moet volgen uit
verdragen, EU-instrumenten en bijzondere bepalingen in het Wetboek van Strafvordering,
is aanpassing van het Besluit videoconferentie niet nodig.
Artikel XXXI
Met de voorgestelde wijziging van de Wkkgz wordt het mogelijk kwaliteitsstandaarden
en meetinstrumenten voor de forensische zorg te laten opnemen in het register van
het Zorginstituut. De leden van de D66-fractie vragen allereerst waarom in het verleden
is gekozen om kwaliteitsstandaarden in de forensische zorg niet in te schrijven in
het register, terwijl dat voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Zorgverzekeringswet
(Zvw) wel gebeurde. Bij de overheveling van de forensische zorg naar de begroting
van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (toen nog Justitie) is ervan uitgegaan
dat het departement zelf kwaliteitseisen kon stellen. Inmiddels is het inzicht ontstaan
dat zulke kwaliteitseisen in de praktijk een andere positie innemen. Op deze eisen
wordt thans alleen gestuurd via de inkooprelatie tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen
en de zorgaanbieder. Eisen die in kwaliteitsinstrumenten in het register zijn opgenomen
kunnen echter ook door toezichthouders of uiteindelijk via het tuchtrecht worden afgedwongen.
Daarom is er alsnog voor gekozen aansluiting te zoeken bij de systematiek van de Wkkgz.
De leden van de D66-fractie wijzen terecht op het belang van onderzoek naar en (politieke)
controle op mogelijke budgettaire consequenties van nieuwe kwaliteitsstandaarden.
Zij vragen of kan worden bevestigd dat de zogenaamde «noodremprocedure» van toepassing
is en vragen op basis van welke inhoudelijke criteria wordt beoordeeld of een kwaliteitsstandaard
in de forensische zorg meerkosten heeft. Tot slot vragen zij hoe het parlement wordt
geïnformeerd als blijkt dat een kwaliteitsstandaard meerkosten heeft, daarbij het
budgetrecht van het parlement in ogenschouw nemend. In reactie op deze vragen kan
worden gewezen op het tweede lid van het voorgestelde 11fa Wkkgz, waarin wordt aangesloten
bij de procedure van financiële toetsing die geldt voor kwaliteitsstandaarden voor
Zvw- of Wlz-zorg. Daarbij wordt inderdaad ook de zogenaamde «noodremprocedure» van
artikel 11d Wkkgz van overeenkomstige toepassing verklaard. Het proces is daardoor
als volgt. Na de voordracht van een kwaliteitsstandaard zal het Zorginstituut een
inschatting maken van mogelijke substantiële financiële gevolgen. Daarvoor gelden,
als gezegd, dezelfde criteria als bij de reguliere zorg. De criteria staan opgesomd
in artikel 1, achtste lid, Wkkgz. Indien het Zorginstituut meent dat een voorgedragen
kwaliteitsstandaard mogelijk substantiële financiële gevolgen heeft, vraagt zij de
Nederlandse Zorgautoriteit een budgetimpactanalyse uit te voeren. De resultaten hiervan
laten zien of inderdaad sprake is van substantiële financiële gevolgen. Doordat ook
de «noodremprocedure» geldt, kan de Minister voor Rechtsbescherming vervolgens weigeren
toestemming te verlenen voor het opnemen van de voorgedragen kwaliteitsstandaard indien
hij overwegende bezwaren heeft tegen de gevolgen voor de uitgaven voor forensische
zorg. Voordat de Minister voor Rechtsbescherming een besluit neemt tot het al dan
niet geven van toestemming, informeert hij de Tweede en Eerste Kamer (zie artikel
11d, tweede lid, Wkkgz). Zodoende kunnen de Kamers altijd hun controlerende bevoegdheid
uitoefenen.
Artikel XXXIII
Artikel XXXIII, onderdeel E, van het wetsvoorstel bevat een wijziging van artikel
31i, derde lid, van de Wet op de kansspelen waarmee in laatstgenoemde wet de schorsing
en intrekking worden benoemd als besluiten ter voorbereiding waarvan de kansspelautoriteit
kan beslissen om de Wet Bibob toe te passen. De leden van de ChristenUnie-fractie
vragen in dit verband waarom naast de mogelijkheid tot intrekking ook de mogelijkheid
tot schorsing wordt opgenomen en of in voorkomende gevallen niet altijd tot intrekking
moet worden overgegaan. Ik merk op dat intrekking van de vergunning in deze gevallen
zeker het uitgangspunt is. Daarbij wordt echter aangetekend dat intrekking een zware
maatregel is, die als reactie op een overtreding van geringere aard disproportioneel
kan zijn. De zwaarte van de gekozen handhavingsmaatregel – in dit geval intrekking
– moet in verhouding staan tot de aard en omvang van de overtreding door de vergunninghouder.
Met de zorgvuldige voorbereiding van een besluit omtrent de intrekking van een vergunning
kan enige tijd zijn gemoeid, zeker indien nader onderzoek nodig is door bijvoorbeeld
het openbaar ministerie of het Bureau Bibob. Daarom voorziet artikel 31d, tweede lid,
van de Wet op de kansspelen in de mogelijkheid om de vergunning hangende het onderzoek
naar de mogelijkheden tot intrekking van de vergunning enige tijd te schorsen op grond
van ernstige vermoedens dat er grond bestaat om die vergunning in te trekken. In de
periode waarin de vergunning is geschorst, mag de vergunninghouder in ieder geval
geen kansspelen aanbieden. Het spreekt voor zich dat de periode van schorsing niet
zeer lang kan zijn. Anderzijds moet binnen die periode wel een gedegen onderzoek kunnen
worden gedaan.
Artikel XXXVIII
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom niet alle aanbieders van kansspelen,
of in ieder geval alle aanbieders van risicovolle kansspelen onder het bereik van
de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) vallen.
Voorts vragen zij hoe dit in de praktijk werkt voor aanbieders die zowel online, als
offline kansspelen aanbieden. Alle aanbieders van kansspelen, zo beantwoord ik de
vraag van deze leden, vallen onder het bereik van de Wwft. Indachtig de Wwft kan echter
aan aanbieders van kansspelen, uitgezonderd speelcasino’s en aanbieders van online
kansspelen, met een bewezen laag risico op witwassen en terrorismefinanciering vrijstelling
worden verleend. Ten aanzien van een aantal niet op voorhand van de Wwft uitgezonderde
kansspelaanbieders, waaronder loterijen, de totalisator en speelhallen, zijn een quick
scan en een nader onderzoek verricht naar risico’s op witwassen en terrorismefinanciering
bij deze groepen. In beide onderzoeken is voor de loterijen en de totalisator en overige
deelsectoren geconcludeerd dat het risico op witwassen en terrorismefinanciering als
laag kan worden beoordeeld. Daardoor voldoen zij aan de gestelde eis in artikel 1b,
eerste lid, van de Wwft en zijn zij vrijgesteld van de verplichtingen van de Wwft.
Alleen bij de deelsector speelhallen is in het nader onderzoek het witwasrisico niet
als laag beoordeeld. Bij brief van 27 januari 2021 is uw Kamer hierover geïnformeerd
(Kamerstukken II 2020/21, 31 477, nr. 55). In diezelfde brief is uw Kamer geïnformeerd over het besluit van de toenmalige
Ministers van Financiën en van Justitie en Veiligheid om de, op de quick scan gebaseerde,
vrijstelling van het toepassingsbereik van de Wwft ook voor speelhallen te continueren.
Dit besluit is genomen omdat er voldoende mitigerende maatregelen zijn en worden getroffen
om de belangrijkste witwasrisico’s in die deelsector effectief te kunnen beheersen.
Het witwasrisico voor deze deelsector is daarmee ook als laag beoordeeld. Voor aanbieders
die zowel online als offline kansspelen aanbieden is de praktijk dat Holland Casino
aanbod heeft dat voor beide categorieën onder de Wwft valt. Overige kansspelaanbieders
met zowel offline als online aanbod vallen met hun online aanbod, ongeacht de aard
ervan, onder de Wwft. Op de naleving van de verplichtingen voortvloeiende uit de Wwft
wordt toezicht gehouden door de Kansspelautoriteit (hierna: Ksa). De Ksa houdt ook
toezicht op de naleving van de vergunningsvoorwaarden door vergunde kansspelaanbieders
en treedt op tegen illegale kansspelaanbieders.
Artikel XLII
Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie met instemming hebben kennisgenomen
van de in artikel XLII, onderdeel C, voorgestelde verduidelijking van artikel 38z
van het Wetboek van Strafrecht van het toepassingsbereik van de zelfstandige gedragsbeïnvloedende
en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: GVM). Deze leden vroegen aandacht voor de
aanbevelingen van het rapport Zicht op stoornis én gevaar van ABDTOPConsult. In het genoemde rapport, zo beantwoord ik de vraag van deze leden
naar hoe uitvoering wordt gegeven aan deze aanbevelingen, wordt allereerst een optimalisatie-optie
gepresenteerd, die uitgaat van een verbetering binnen het huidige stelsel, waarbij
de nadruk ligt op monitoring van recent ingezette maatregelen op het gebied van risicotaxatie
en verdere verbetering van de werking van instrumenten. De hier voorgestelde aanpassing
van artikel 38z Sr sluit aan bij deze aanbeveling, nu daarmee de beoogde reikwijdte
van de GVM expliciet in de wet tot uitdrukking wordt gebracht. In het rapport wordt
erop gewezen dat de komende tijd de effecten van recent ingevoerde maatregelen rondom
gevaarlijke delinquenten, waaronder de door deze leden genoemde verruiming van de
mogelijkheden om medische informatie te delen, zichtbaar zullen worden. Omdat de effecten
van die maatregelen een belangrijke basis vormen voor de beantwoording van de vraag
of aanvullende maatregelen nodig zijn adviseren de onderzoekers om deze effecten eerst
te onderzoeken alvorens een besluit te nemen over vervolgstappen. Verder wordt onder
andere aanbevolen om nader te onderzoeken hoe een coherent stelsel aan gevaarscriteria
voor deze doelgroep kan worden ontwikkeld. Ook de doorontwikkeling van risicotaxatie
en de prognose van de kans op recidive voor deze doelgroep behoeft nader onderzoek.
Naar aanleiding van deze aanbevelingen is opdracht gegeven om onderzoek te doen naar
drie deelthema’s. Het eerste deelthema betreft het kwantitatief en kwalitatief in
beeld brengen van de potentiële doelgroep. Het tweede deelonderzoek ziet op de praktische
invulling van het gevaarscriterium. In een derde deelonderzoek moet in beeld worden
gebracht waaruit een effectieve behandeling van het vastgestelde gevaar bij deze doelgroep
zou moeten bestaan. Beoogd wordt om de resultaten van deze onderzoeken beschikbaar
te hebben als ook de evaluaties van eerder ingevoerde maatregelen in 2023 beschikbaar
zijn, zodat de uitkomsten samengenomen kunnen worden bij de afweging van nut en noodzaak
van aanvullende maatregelen.
De leden van de D66-fractie vragen onder verwijzing naar het advies van de Raad van
State in hoeverre de wijziging van artikel 38z Sr een verduidelijking betreft en uit
welke passages uit de parlementaire behandeling van de Wet langdurig toezicht blijkt
dat de wetgever heeft beoogd om specifiek misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking
van terroristische misdrijven onder het toepassingsbereik van de GVM te brengen.
Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer van de Wet langdurig toezicht
op 4 september 2014, zo beantwoord ik deze vraag, is de vraag aan de orde gekomen
of ook «terrorisme» onder het bereik van de door die wet in het strafrecht geïntroduceerde
GVM valt. Eerder die dag had een debat plaatsgevonden over het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. Overzicht maatregelen en acties. In dat actieprogramma werd onder punt 3c verwezen naar de GVM. In reactie op Kamervragen
hierover antwoordde de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie – in
lijn met de inbreng vanuit de Kamer – dat aanpassing van het wetsvoorstel naar aanleiding
van dit actieplan niet nodig was, omdat «terroristische misdrijven, het ronselen of
voorbereidingshandelingen met betrekking tot terroristische misdrijven ook onder de
wet, zoals deze nu is geformuleerd, kunnen worden begrepen» (zie Handelingen II 2013/14,
nr. 105, item 9, p. 9, 11 en 17). Nadien is dit toepassingsbereik, naar aanleiding van daartoe strekkende
vragen vanuit de Tweede Kamer, meermaals onder de aandacht gebracht en toegelicht
(zie onder andere Handelingen II 2018/19, nr. 27, item 7, 10 en 14; Kamerstukken II 2018/19, 35 000 VI, nr. 35 en Kamerstukken II 2018/19, 29 754, nrs. 523 en 541). Ook in de rechtspraak zijn inmiddels voorbeelden te vinden van zaken waarin een
GVM is opgelegd aan verdachten die schuldig zijn bevonden aan terroristische misdrijven
en misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van terroristische misdrijven
(hierna kortheidshalve gezamenlijk aangeduid als «terroristische en daartoe ondersteunende
misdrijven»). Er zijn ook zaken waarin de GVM wel is gevorderd of overwogen, maar
uiteindelijk niet is opgelegd, in een aantal gevallen mede vanwege de onduidelijkheid
over het toepassingsbereik van de maatregel. Zie hierover ook E.A.E. Fechner e.a.,
«De gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel: wet en werkelijkheid»,
DD 2022/6.
Mijn reactie op de opmerking van deze leden dat de rechter – door de toevoeging van
terroristische en daartoe ondersteunende misdrijven aan artikel 38z, eerste lid, onder
c, Sr – niet langer hoeft te toetsen aan de voorwaarden van artikel 38z, eerste lid,
onder b, Sr luidt dat ook op grond van het bestaande artikel 38z Sr niet in alle gevallen
aan dat criterium hoeft te worden getoetst. Dat geldt bijvoorbeeld in gevallen waarin
de maatregel van ter beschikking stelling (hierna: TBS) is opgelegd. Verder meent
dit kabinet, in lijn met de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, dat bij terroristische
en daartoe ondersteunende misdrijven in de regel zal zijn voldaan aan het vereiste
dat sprake is van een «misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de
onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen», mede gelet op de aard
van deze misdrijven en het oogmerk waarmee deze feiten zijn gepleegd.
Artikel 38z, eerste lid, onder b, Sr, vereist niet alleen dat sprake is van een misdrijf
dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam
van een of meer personen, maar ook dat op het misdrijf een strafmaximum van vier jaar
of meer gevangenisstraf is gesteld. Voor het overgrote deel van de terroristische
en daartoe ondersteunende misdrijven geldt dat hieraan is voldaan. Uitzonderingen
betreffen enkele vernielingsfeiten (artikel 138b, vierde en vijfde lid, artikel 176b
jo. 161bis, onder 1⁰ en 354a Sr) en bedreiging (artikel 285, vierde lid, Sr). Er is
niet voor gekozen deze bepalingen hier uit te zonderen, omdat de misdrijven in de
artikelen 83 respectievelijk 83b Sr steeds als vaste, afgebakende categorieën terugkeren
het Wetboek van Strafrecht. In artikel 38z Sr enkele bepalingen uitzonderen van het
toepassingsbereik van de GVM zou deze wettelijke systematiek doorkruisen. Daarbij
wordt aangetekend dat naar huidig recht in voorkomende gevallen waarin de hiervoor
opgesomde strafbare feiten zijn gepleegd wel degelijk de GVM kan worden opgelegd,
bijvoorbeeld omdat deze wordt opgelegd in combinatie met TBS (artikel 38z, eerste
lid, onder a, Sr) of omdat er strafverzwarende omstandigheden aanwezig zijn waardoor
het strafmaximum toch vier jaar of meer betrof. Ter illustratie wordt verwezen naar
een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:1794).
In deze uitspraak werd de verdachte vrijgesproken van het voorbereiden van een terroristische
aanslag en training voor terrorisme, maar veroordeeld voor meerdere bedreigingen via
Twitter en Whatsapp met een terroristisch misdrijf. Voor bedreiging met een terroristisch
misdrijf geldt een hoger strafmaximum van zes jaar gevangenisstraf (zie artikel 285,
derde lid, Sr). De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf en TBS met voorwaarden.
De GVM werd door de Pro Justitia-rapporteurs geadviseerd, maar door de rechter niet
opgelegd, onder andere omdat het recidiverisico werd ingeschat als matig en het aannemelijk
werd geacht dat de behandeling van de verdachte in het kader van de TBS met voorwaarden
het recidiverisico zou laten afnemen. Andere voorbeelden waarin de GVM werd toegepast
ten aanzien van feiten als bedreiging en vernieling – buiten het verband van terrorisme
– zijn een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 6 december 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3205)
waarin de verdachte zich schuldig had gemaakt een meerdere bedreigingen en een uitspraak
van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 maart 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:2423)
waarin de verdachte zich schuldig had gemaakt aan belaging, handelen in strijd met
een gedragsaanwijzing op grond van artikel 509hh Sv en vernieling. In beide zaken
werd een GVM opgelegd naast TBS (met voorwaarden respectievelijk met een bevel tot
verpleging van overheidswege). Gelet op voorgaande meent het kabinet dan ook dat sprake
is van een wijziging van beperkte omvang en complexiteit die er slechts toe strekt
om het reeds vanaf de inwerkingtreding door de wetgever beoogde toepassingsbereik
van de zelfstandige maatregel volledig in de wet vast te leggen.
Naar aanleiding van de vragen van deze leden wordt benadrukt dat opname van de terroristische
en daartoe ondersteunende misdrijven in artikel 38z, eerste lid, onder c, Sr er niet
aan afdoet dat de rechter in het individuele geval een afweging moet maken of oplegging
van de GVM aangewezen is. Tegen het einde van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf
of TBS-maatregel moet bovendien worden bekeken of er gronden aanwezig zijn om GVM
ook daadwerkelijk ten uitvoer te leggen. De rechter kan, op vordering van het OM,
de tenuitvoerlegging gelasten indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden
dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan waarvoor de rechter een GVM kan
opleggen of ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen.
Ook voorafgaand aan de tenuitvoerlegging vindt dus een individuele afweging plaats,
gebaseerd op de dan actuele feiten en omstandigheden en het ingeschatte (recidive)gevaar
dat op dat moment van de betrokkene uitgaat.
De leden van de D66-fractie vragen voorts aandacht voor de verhouding van onderhavige
wijziging tot de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (hierna:
Twbmt). In de specifieke passage uit de evaluatie van die laatste wet waarnaar deze
leden verwijzen, wordt de situatie beschreven waarin veroordeelden ervoor kiezen om
het voorwaardelijk deel van hun straf uit te zitten, om zo de proeftijd en de daarmee
gepaard gaande (bijzondere) voorwaarden en toezicht te vermijden. De GVM, zo kan ik
deze leden bevestigen, kan in dergelijke gevallen voorzien in een mogelijkheid om
alsnog toezicht te houden op de veroordeelde en om hem voorwaarden op te leggen. Omdat
in het kader van de GVM op een overtreding van de voorwaarden kan worden gereageerd
met vervangende hechtenis is immers, anders dan in het kader van een deels voorwaardelijke
straf of voorwaardelijke invrijheidstelling, geen strafrestant nodig dat bij overtreding
van voorwaarden als stok achter de deur alsnog ten uitvoer kan worden gelegd. Om de
GVM na afloop van de gevangenisstraf ten uit voer te kunnen leggen is wel noodzakelijk
dat de maatregel bij de veroordeling is opgelegd. Om ervoor te zorgen dat de maatregel
ten volle wordt benut, zijn in het verleden verschillende inspanningen verricht om
de toepassing ervan te bevorderen, onder meer door meer bekendheid aan de mogelijkheid
tot oplegging van de GVM te geven. In de destijds hierover gevoerde gesprekken hebben
de betrokken organisaties aangegeven een toename te zien in het gebruik van de maatregel
(zie Kamerstukken II 2019/20, 35 122, nr. 37). In het eerder in deze nota naar aanleiding van het verslag genoemde artikel «De
gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel: wet en werkelijkheid» wordt
in lijn hiermee geconstateerd dat de toepassing van de zelfstandige maatregel in 2020
bijna is verdubbeld ten opzichte van de twee jaren daarvoor. Het voorgaande neemt
niet weg dat het kan voor komen dat de rechter ten tijde van de veroordeling onvoldoende
aanleiding ziet om de GVM op te leggen, maar dat zich tijdens de tenuitvoerlegging
van de opgelegde straf of maatregel nieuwe omstandigheden voordoen of nieuwe gegevens
bekend worden op grond waarvan wordt geconstateerd dat van de veroordeelde na afloop
van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel toch nog gevaar uitgaat. Voor dergelijke
gevallen biedt de Twbmt een instrumentarium om maatregelen te nemen om dit gevaar
tegen te gaan. Daarnaast kan de Twbmt een rol vervullen in situaties waarin strafrechtelijk
optreden niet aan de orde is, omdat er (nog) geen strafbare feiten zijn gepleegd.
De leden van de CDA-fractie vragen of het realistisch is dat de effecten van maatregelen
zoals de GVM, die preventief van aard kunnen zijn, in de praktijk makkelijk zichtbaar
zijn te maken, ook omdat deze slechts aan een klein aantal personen is opgelegd. Het
WODC, zo beantwoord ik deze vraag, voert een meerjarige evaluatie uit op de Wet langdurig
toezicht. Onderdeel van deze evaluatie is het meten van het aantal toepassingen van
de onderdelen van die wet, waaronder de GVM. Voorafgaand aan de tenuitvoerlegging
van de GVM moet de veroordeelde eerst een gevangenisstraf of een TBS-maatregel ondergaan.
Gezien de looptijd van deze straffen duurt het nog enige tijd voordat effecten meetbaar
zijn. Voor de praktijk en voor de veiligheid in de samenleving gaat het uiteraard
niet enkel om hoe vaak een maatregel wordt opgelegd en daadwerkelijk ten uitvoer wordt
gelegd. Deze leden verwijzen in dit verband op het preventieve effect van de GVM.
Met deze leden ben ik van mening dat dergelijke effecten moeilijk meetbaar te maken
zijn. Om de preventieve werking van een maatregel zoals de GVM daadwerkelijk meetbaar
te maken, zou een controlegroep binnen de doelgroep van de GVM moeten worden gegenereerd
aan wie geen GVM wordt opgelegd. Gezien de omvang en de ernst van de feiten gepleegd
door de doelgroep, lijkt mij dit onverstandig.
Voor mijn reactie op de vragen van de leden of geen sprake is van een forse uitbreiding
van het toepassingsbereik van de GVM en niet van een wettelijke verduidelijking verwijs
ik deze leden graag naar mijn antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van
de D66-fractie. Zoals daar aan de orde is gekomen, strekt de toevoeging van de terroristische
misdrijven en misdrijven ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch
misdrijf aan artikel 38z Sr er slechts toe om het reeds vanaf de inwerkingtreding
door de wetgever beoogde toepassingsbereik van de GVM in de wet te expliciteren. Al
ten tijde van de parlementaire behandeling van de Wet langdurig toezicht is het standpunt
ingenomen dat terroristische misdrijven en misdrijven ter voorbereiding en vergemakkelijking
van terroristische misdrijven kunnen worden aangemerkt als een «geweldsmisdrijf» en
«onder de wet, zoals deze nu is geformuleerd, kunnen worden begrepen». Naar aanleiding
van de verschillende delicten die door deze leden zijn genoemd als voorbeelden van
delicten die niet evident gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid
van het lichaam, wordt opgemerkt dat het criterium «misdrijf dat is gericht tegen
of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen»
ook delicten omvat in de wettelijke omschrijving waarvan het geweldsaspect niet als
bestanddeel is opgenomen. Dat terroristische en daartoe ondersteunende misdrijven
kunnen worden beschouwd als misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken
voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen – ook als in de
delictsbeschrijving zelf niet direct een geweldsaspect is opgenomen – hangt nauw samen
met het oogmerk waarmee die feiten worden gepleegd. De strafverzwarende werking van
dit oogmerk vloeit immers mede voort uit de gedachte dat gedragingen die met een terroristisch
oogmerk worden gepleegd een bijzonder gevaar in het leven roepen voor de samenleving
en ook specifiek zijn gericht op het in het leven roepen van dat gevaar. Omdat slechts
sprake is van een wettelijke verduidelijking van de bedoeling van de wetgever, ziet
het kabinet geen aanleiding om deze wijziging in een afzonderlijk wetsvoorstel onder
te brengen, zo beantwoord ik een vraag daarnaar van deze leden. Een dergelijke afsplitsing
zou betekenen dat het wetsvoorstel houdende deze wijziging opnieuw in procedure moet
worden gebracht, hetgeen zou leiden tot een vertraging van de inwerkingtreding van
deze aanpassing. Zoals in antwoord op de volgende vraag van deze leden aan de orde
komt, wil het kabinet deze verduidelijking met de nodige voortvarendheid doorvoeren
teneinde de nog bestaande misverstanden over de reikwijdte in de praktijk weg te nemen.
De leden van de SP-fractie vragen naar het spoedeisende belang van deze wijziging
van de GVM en naar waarom ervoor is gekozen deze specifieke wetswijziging nu in procedure
te brengen, terwijl de Wet langdurig toezicht in 2023 wordt geëvalueerd. Zij vragen
de regering in te gaan op het advies van de Raad van State waarin wordt genoemd dat
vooralsnog niet is gebleken van positieve effecten van de GVM op het voorkomen van
recidive. Voor de effecten van de GVM wordt verwezen naar het hiervoor gegeven antwoord
op een vraag van de leden van de CDA-fractie, waarin wordt ingegaan op de evaluatie
van de Wet langdurig toezicht. Zoals daar opgemerkt, moet de veroordeelde voorafgaand
aan de tenuitvoerlegging van de GVM eerst een gevangenisstraf of een TBS-maatregel
ondergaan. Gezien de looptijd van deze straffen duurt het nog enige tijd voordat effecten
meetbaar zijn. Dat de evaluatie van de Wet langdurig toezicht niet wordt afgewacht
houdt ermee verband dat, zoals hiervoor aan de orde is gekomen, de voorgestelde toevoeging
slechts een explicitering betreft van het door de wetgever beoogde toepassingsbereik
van artikel 38z Sr. Zoals eerder in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie
naar voren gebracht, zijn inmiddels in de praktijk diverse voorbeelden te vinden van
uitspraken waarin de GVM is toegepast ten aanzien van personen die schuldig werden
bevonden aan terroristische en daartoe ondersteunende misdrijven. Omdat er echter
in de praktijk nog onduidelijkheden bestaan over de toepasselijkheid van de GVM –
en daarmee ook over de mogelijkheid om de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling
(meermaals) te verlengen –, acht dit kabinet het van belang deze verduidelijking van
de reikwijdte zo spoedig mogelijk door te voeren. Het kabinet hecht daaraan mede vanwege
het belang daarvan voor lopende en komende strafzaken tegen terrorismeverdachten,
evenals voor gevallen waarin personen die reeds zijn veroordeeld voor een terroristisch
misdrijf in aanmerking komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). Zoals
geschetst in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 54 (Kamerstukken II 2020/21,
29 754, nr. 593) zullen de komende jaren naar verwachting verschillende terrorismeveroordeelden uit
detentie vrijkomen, onder wie mannelijke terugkeerders uit Syrië en Irak. Wanneer
zij in aanmerking komen voor v.i. is het belangrijk dat duidelijkheid bestaat over
de mogelijkheid om de proeftijd bij de v.i. te verlengen met een termijn van twee
jaar, zonder wettelijk maximum voor het aantal verlengingen, als er ernstig rekening
mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een terroristisch misdrijf zal
begaan. Een verlenging van de proeftijd kan ook aan de orde zijn indien bij de veroordeling
geen GVM is opgelegd en biedt voor die gevallen de mogelijkheid om het toezicht voort
te zetten. De mogelijkheid tot verlenging van de proeftijd kan ook worden toegepast
indien de veroordeling voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet langdurig toezicht
per 1 januari 2018 onherroepelijk is geworden (Hoge Raad 15 juni 2021, ECLI:NL:HR2021:850).
Daarbij wordt opgemerkt dat, zoals hierna nog aan de orde komt, de verlenging van
de proeftijd steeds een individuele afweging vergt, mede gebaseerd op het op dat moment
bestaande recidiverisico. De rechter beslist hierover op vordering van het openbaar
ministerie.
De leden van de SP-fractie wijzen op artikel 6:1:18, tweede lid, Sv en vragen naar
de gevolgen van de inwerkingtreding van de onderhavige wijziging van artikel 38z Sr
voor de mogelijkheid om de proeftijd van een voorwaardelijke invrijheidstelling van
veroordeelden voor terroristische misdrijven meermaals te verlengen. Ik kan deze leden
bevestigen dat uit de (reeds bestaande) toepasselijkheid van artikel 38z Sr op terroristische
misdrijven voortvloeit dat ook de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling
telkens met twee jaar kan worden verlengd. Hoewel er als gevolg daarvan geen wettelijk
maximum geldt voor het aantal verlengingen, kan de proeftijd wel steeds maar maximaal
voor twee jaar worden verlengd. Dit betekent dat in ieder geval iedere twee jaar opnieuw
een afweging moet plaatsvinden. De rechter beslist, op vordering van het openbaar
ministerie, tot verlenging. Het meermaals verlengen van de proeftijd is op grond van
artikel 6:1:18, tweede lid, Sv slechts mogelijk zolang er ernstig rekening mee moet
worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan waarvoor een GVM
kan worden opgelegd (hierna: het recidiverisico) of indien dit ter voorkoming van
ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is. Gelet op
de bijzondere risico’s voor de samenleving die uitgaan van terroristische en daartoe
ondersteunende misdrijven, zo beantwoord ik een vraag daarnaar van deze leden, acht
het kabinet het gerechtvaardigd dat ook wanneer het risico bestaat dat de verdachte
opnieuw dergelijke feiten zal plegen de proeftijd meermaals kan worden verlengd, zoals
ten tijde van de totstandkoming van de Wet langdurig toezicht ook is beoogd. Bepalend
is dus het aanwezig geachte recidiverisico. Het gespecialiseerde team Terrorisme,
Extremisme, Radicalisering van Reclassering Nederland adviseert het openbaar ministerie.
Het openbaar ministerie kan vervolgens op basis van dat advies bij de rechter een
verlenging vorderen. Het recidiverisico wordt door de reclassering bepaald aan de
hand van het risicotaxatie- en adviesinstrument RISC («Recidive InschattingsSchalen»
(Risk Assessment Scales)), waarin – zo wordt opgemerkt naar aanleiding van een vraag
van deze leden – meer facetten dan alleen een bepaald extremistisch of terroristisch
gedachtengoed dan wel ideologie worden meegenomen. Met de RISC wordt bijvoorbeeld
een inschatting gemaakt van de factoren die het delictgedrag bepalen (criminogene
en beschermende factoren), de mogelijkheden voor gedragsverandering en het slachtofferbelang.
Dit leidt tot een uiteindelijk advies. Om het risico op gewelddadig extremisme in
kaart te brengen, is de VERA-2R (Violent Extremism Risk Assessment, Revised) geïntegreerd
in de RISC. Met de VERA-2R kan een gestructureerd professioneel oordeel worden gegeven
over het risico op gewelddadig extremisme en terrorisme. Met behulp van de VERA-2R
kunnen zij inschatten wat de kans is dat een pleger van gewelddadig extremisme of
terrorisme opnieuw de fout in gaat. De VERA-2R geldt inmiddels als het leidende risicoanalyse-instrument
voor gewelddadig extremisme. Het is een internationaal erkend instrument van het Nederlands
Instituut voor Forensische Psychiatrie (NIFP) en wordt breed toegepast binnen de strafrechtketen.
De rechter beschikt met het reclasseringsadvies over voldoende handvatten om tot een
zorgvuldig oordeel te komen. Met de periodieke rechterlijke toetsing kan worden verzekerd
dat de verlenging van de proeftijd niet langer duurt dan noodzakelijk is in het licht
van dit risico.
De leden van de SP-fractie wijzen op een passage in de consultatiereactie van de NOvA
waarin de mogelijkheid wordt genoemd dat als gevolg van onderhavige wijziging verdachten
minder gemotiveerd zouden zijn om mee te werken aan reclasseringsonderzoek en -toezicht.
De leden van de SP-fractie vragen of dit niet juist de uitgangspunten van het kunnen
opleggen van de GVM zou ondergraven. Al tijdens detentie, zo beantwoord ik de vraag
van deze leden, zetten de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de reclassering en
gemeenten zich gezamenlijk in voor resocialisatie op maat voor terrorismeverdachten
en -veroordeelden. Aan het einde van de detentie wordt de verantwoordelijkheid door
DJI overgedragen aan de reclassering en/of de gemeente. Op deze manier kunnen interventies
doorlopen tijdens de verschillende fases van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
In het geval een GVM ten uitvoer wordt gelegd, kan bij terugkeer in de maatschappij
door de reclassering nog toezicht worden gehouden op de veroordeelde en door middel
van bijzondere voorwaarden worden gewerkt aan gedragsverandering, zonder dat daarvoor
nog een strafrestant aanwezig hoeft te zijn. De GVM, zo beantwoord ik de vraag van
deze leden, kan op die manier dus juist een oplossing bieden voor gedetineerden met
een niet-meewerkende houding van wie een aanzienlijk risico uitgaat en die ervoor
kiezen het voorwaardelijk deel van hun straf uit te zitten, zoals hiervoor in antwoord
op een vraag van de leden van de D66-fractie is uiteengezet.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie of de wijziging
van artikel 38z Sr moet worden ondergebracht in een afzonderlijk wetsvoorstel, verwijs
ik graag naar de hiervoor gegeven antwoorden op soortgelijke vragen van de leden van
de fracties van D66 en SP. Zoals daar is uiteengezet, is slechts sprake van een explicitering
in de wet van de bedoeling van de wetgever, zoals deze reeds bij de totstandkoming
van de Wet langdurig toezicht in de wetsgeschiedenis tot uitdrukking is gebracht en
die inmiddels ook in de rechtspraak zijn weerslag heeft gekregen. Daarmee is sprake
van een wijziging van beperkte omvang en complexiteit, die kan worden ondergebracht
in een verzamelwetsvoorstel. Zoals hiervoor in antwoord op vragen van de leden van
de SP-fractie naar voren is gebracht, hecht dit kabinet eraan de nog bestaande misverstanden
over de reikwijdte in de praktijk weg te nemen met de nodige voortvarendheid, mede
met het oog op lopende en komende zaken tegen terrorismeverdachten, evenals voor gevallen
waarin personen die reeds zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf in aanmerking
komen voor een v.i.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen, onder verwijzing naar de consultatiereactie
van het OM, of voor de voorgestelde wijziging van artikel 38z Sr niet een apart wetsartikel
zou moeten worden geïntroduceerd. Het OM doet in die consultatiereactie bij dit onderdeel
van het wetsvoorstel de suggestie om terroristische en daartoe ondersteunende misdrijven,
onder vernummering van het huidige onderdeel c van artikel 38z, eerste lid, tot onderdeel
d, Sr afzonderlijk in een nieuw onderdeel c op te nemen. Volgens het advies zou daarmee
meer recht kunnen worden gedaan aan de speciale positie die deze misdrijven in het
strafrecht innemen. Deze suggestie is niet overgenomen. In de nu voorgestelde indeling
komt de verhouding tussen de onderdelen b en c beter tot uitdrukking; bij veroordeling
tot (gedeeltelijk voorwaardelijke) gevangenisstraf wegens een onder onderdeel c vallend
misdrijf hoeft de rechter – als uitzondering op de hoofdregel van onderdeel b – niet
nader te beoordelen of het desbetreffende feit op zichzelf beschouwd «gericht is tegen
of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen».
Artikel XLIII
Met de in artikel XLIII, onderdeel G opgenomen wijziging worden de misdrijven genoemd
in artikel 175, eerste lid, en artikel 176, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
(WVW) opgenomen in artikel 67 Sv. De leden van de SP-fractie geven aan hierover verheugd
te zijn omdat dit de opsporing en vervolging verbetert van verkeersovertreders die
zeer gevaarlijk rijgedrag vertonen. De leden van de D66-fractie zijn er niet van overtuigd
dat deze wijziging geen buitenproportionele verruiming van de mogelijkheden van voorarrest
vormt. Als deze wijziging er niet op gericht is voorarrest vaker toe te passen bij
overtreding van voornoemde artikelen dan lijkt het deze leden ook niet noodzakelijk
deze wijziging op te nemen. In de wettelijke regeling van opsporingsbevoegdheden vormt
artikel 67 Sv een centrale schakel, doordat voor het uitoefenen van veel opsporingsbevoegdheden
de voorwaarde geldt, dat sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een bevel
voorlopige hechtenis kan worden gegeven. In geval van overtreding van de artikelen
5a of 6 WVW worden op dit moment door het openbaar ministerie en de politie strafvorderlijke
bevoegdheden gemist die kunnen bijdragen aan het opsporen van de dader en het ophelderen
van de toedracht, zoals het vorderen van gegevensverkeer met betrekking tot telecommunicatie,
bijvoorbeeld om na te gaan of de verdachte gebruik maakte van een mobiele telefoon
(artikel 126n Sv), of het vorderen van gegevens of camerabeelden (artikel 126nd Sv
en artikel 126nda Sv). Aan het gebruik van deze bevoegdheden bestaat in de praktijk
een sterke behoefte en de inzet ervan zal, indien beschikbaar, ter opsporing van deze
feiten naar verwachting veelvuldig plaatsvinden. Het aanmerken van de strafbaarstelling
van overtreding van artikel 5a en artikel 6 WVW als voorlopige hechtenisfeit in artikel
67, eerste lid, Sv, heeft tot doel dergelijke strafvorderlijke bevoegdheden in dit
soort zaken te kunnen toepassen. De wijziging maakt weliswaar mogelijk dat bij verdenking
van deze strafbare feiten in voorkomend geval voorlopige hechtenis wordt toegepast,
maar is hierop zeker niet in de eerste plaats gericht. Zoals bij veel van de als voorlopige
hechtenisfeit aangemerkte strafbare feiten het geval is, zal de officier van justitie
alleen de voorlopige hechtenis vorderen in (zeer) ernstige zaken indien daartoe bovendien
een grond zoals aangeduid in artikel 67a Sv, eerste lid, Sv bestaat. Signalen dat
op grond van de huidige regelgeving in verkeerszaken van gering(er) gewicht voorarrest
wordt toegepast, zijn er niet.
De leden van de SP-fractie zien het juist, dat de politie straks wel opsporingsbevoegdheden
krijgt om verkeersovertreders die zeer gevaarlijk rijgedrag vertonen, ook indien dat
zonder gevolgen blijft, op te sporen en vervolging beter mogelijk te maken. Dit betekent
dat bij verdenking van overtreding van artikel 5a WVW, waarvan mogelijk sprake was
in de casus waarnaar wordt verwezen in het door deze leden aangehaalde Kamervragen,
bepaalde opsporingsbevoegdheden kunnen worden toegepast die slechts mogen worden aangewend
bij verdenking van een voorlopige hechtenisfeit om opheldering van dit delict ook
buiten de heterdaadsituatie mogelijk te maken en de verdachte buiten heterdaad te
kunnen aanhouden voor verhoor (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 735).
Naar aanleiding van vragen van leden van de SP-fractie kan ik bevestigen dat de in
artikel XLIII, onderdeel Q vervatte wijziging ertoe strekt te verzekeren dat een onherroepelijke
Nederlandse rechterlijke veroordeling eveneens kan worden herzien wanneer het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft besloten een verzoekschrift van
de rol te schrappen nadat de Nederlandse staat middels een eenzijdige verklaring heeft
erkend dat het EVRM is geschonden in de procedure die tot de veroordeling in kwestie
of tot een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid. Hiermee wordt uitvoering
gegeven aan de toezeggingen die zijn gedaan tijdens het algemeen overleg Rechtsstaat
en Rechtsorde van 12 september 2019 (Kamerstukken II 2019/20, 29 279, nr. 543, p. 32) en in antwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen 2020/21, nr.
3081 en Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2653). Ik ben de leden van de SP-fractie erkentelijk voor het onder de aandacht brengen
van de wenselijkheid van deze wijziging.
Verder vragen de leden van de SP-fractie onder verwijzing naar de zaak-De Gouw of
de regering kan verduidelijken waarom een uitspraak van het EHRM wel tot herziening
kan leiden maar een uitspraak van het Hof van Justitie niet. Deze leden vinden dat
het wenselijk zou zijn om ook uitspraken van het Europese Hof van Justitie als novum
aan te kunnen merken. Zij vragen of de regering deze mening deelt en zo ja, of hiervoor
een wetsvoorstel in procedure kan worden gebracht. In algemene zin verwijs ik in dit
verband naar de antwoorden die de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming in juni
2021 op vergelijkbare vragen van de SP-fractie heeft gegeven (Aanhangsel Handelingen
II 2020/21, nr. 3081, p. 6–7). In het arrest van 9 april 2019 op een aanvraag tot herziening in de door
de leden van de SP-fractie aangehaalde strafzaak stond de vraag centraal of het Unierecht
dwingt tot een zodanig ruime interpretatie van de herzieningsgronden genoemd in artikel
457 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) dat een uitspraak van het Hof
van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) moet leiden tot herziening van
een eerdere strafrechtelijke veroordeling indien uit die uitspraak van het HvJ EU
blijkt dat deze strafrechtelijke veroordeling – achteraf bezien – niet verenigbaar
is met het Unierecht (ECLI:NL:HR:2019:546, NJ 2019/439 m.nt. P.A.M. Mevis). De Hoge
Raad beantwoordde deze vraag ontkennend. Ook overwoog de Hoge Raad dat de door het
HvJ EU in zijn arrest van 10 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2060, aan richtlijn 2001/83/EG
met betrekking tot het begrip «geneesmiddel» gegeven uitleg niet kan worden aangemerkt
als een (nieuw) gegeven als bedoeld in artikel 457, eerste lid aanhef en onder c,
Sv. Hij verwees daarbij naar de wetsgeschiedenis van artikel 457, waarbij de wetgever
uitdrukkelijk heeft overwogen dat de – naderhand gebleken – onjuiste toepassing van
het recht, hetgeen wel wordt aangeduid als «rechtsdwaling», geen «novum» en geen grond
tot herziening oplevert. De wetgever baseerde deze opvatting op het beginsel «lites
finiri oportet» dat inhoudt dat aan een rechtsstrijd op afzienbare termijn een einde
moet komen (Kamerstukken II 2008/09, 32 045, nr. 3, p. 9, 28). Nieuwe of gewijzigde rechtspraak – of het nu gaat om een uitspraak van
het HvJ EU of van de nationale rechter op basis van een uitspraak van het HvJ EU –
kan niet worden aangemerkt als een (nieuw) gegeven als bedoeld in artikel 457, eerste
lid aanhef en onder c, Sv.
In dit verband wordt opgemerkt dat het Europese recht voorrang heeft boven nationaal
recht. De doorwerking van Europese recht in de Nederlandse rechtsorde is in het geval
van verordeningen direct en in het geval van richtlijnen indirect, via implementatie
in de Nederlandse regelgeving. De rechter moet nationale bepalingen zoveel mogelijk
in overeenstemming met het recht van de Europese Unie uitleggen (artikel 4, derde
lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie). Indien onduidelijkheid bestaat
over de vraag hoe de Europese regelgeving moet worden toegepast of uitgelegd kan de
rechter een prejudiciële vraag aan het HvJ EU in Luxemburg stellen en is de Hoge Raad
daartoe verplicht (artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie). In de hier besproken zaak had het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, mede op basis
van de verklaringen van een deskundige, overwogen dat geen onduidelijkheid bestond
over de definitie van het begrip geneesmiddel in de Europese regelgeving, ook bezien
in het licht van de jurisprudentie van het HvJ EU, en dat daarom geen aanleiding bestond
tot het stellen van een prejudiciële vraag. De opvatting van het HvJ EU op dit punt
was volgens het gerechtshof duidelijk (gerechtshof ’s-Hertogenbosch 6 oktober 2009,
ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ9596). Het cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof
is door de Hoge Raad in 2011 verworpen met toepassing van artikel 81 van de Wet op
de rechterlijke organisatie (dit arrest van HR 14 juni 2011, BQ3655 is niet gepubliceerd).
Het systeem van gewone rechtsmiddelen zoals hoger beroep en cassatie dient ertoe om
fouten te herstellen. Bij onduidelijkheid over de juiste toepassing van het Europese
recht kan de nationale rechter een prejudiciële vraag aan het HvJ EU stellen. Het
buitengewone rechtsmiddel van herziening is door de wetgever in het leven geroepen
voor het geval dat de eerdere onherroepelijke beslissing van de rechter bij nader
inzien te kort schiet op een punt dat niet gelegen is in de gewijzigde normatieve
waardering van het feitelijke handelen. Van oudsher geldt dat voor herziening geen
plaats is indien sprake is van de onjuiste toepassing van het recht door de rechter
of van gewijzigde rechtsopvattingen. Het aanmerken van een arrest van het HvJ EU als
grond om een eerdere onherroepelijke veroordeling die daarmee strijdig is, ongedaan
te maken, zou een heroverweging vergen van dat fundamentele uitgangspunt. Daartoe
zie ik geen aanleiding. Het zou afbreuk kunnen doen aan het belang van het strafrechtelijk
gewijsde, en een uiterst precair evenwicht aan het wankelen brengen. Veroordelingen
in eerdere, vergelijkbare, afgesloten strafzaken komen weer op losse schroeven te
staan en aan strafzaken komt dan nimmer een einde. Zo dreigt de rechtspraak zijn functie
van geschilbeslechting waarbij de procespartijen zich na uitputting van de gewone
rechtsmiddelen zullen moeten neerleggen, te verliezen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat beoogd is met de wijzigingen die betrekking
hebben op de schadevergoedingsmaatregel bij jeugdigen. Het wetsvoorstel strekt ook
hier tot het herstel van een omissie. Anders dan deze leden lijken te veronderstellen,
wordt niet voorzien in een nieuwe of aanvullende grondslag voor vrijheidsbeneming
voor jeugdigen die een hen opgelegde betalingsverplichting niet (kunnen) voldoen.
In de huidige situatie zijn de regelingen inzake de gijzeling en vervangende jeugddetentie
gelijktijdig van toepasselijk. Deze samenloop komt met het wetsvoorstel te vervallen
doordat de regeling van de vervangende jeugddetentie met het wetsvoorstel van toepassing
wordt uitgesloten (artikel XLII, onderdeel B). Vanwege het technisch karakter van
de voorgestelde wijziging is daarover niet afzonderlijk advies ingewonnen bij de Raad
voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) of de gecertificeerde instellingen
die uitvoering geven aan de jeugdreclassering. De leden van de ChristenUnie-fractie
uiten zich daarnaast bezorgd dat jeugdigen in detentie kunnen komen als niet ze kunnen
betalen en dat zij daarna alsnog hetzelfde bedrag verschuldigd zijn. Dit is in de
bestaande situatie ook het geval, zo beantwoorden wij de vraag hiernaar. Van een situatie
als door deze leden bedoeld, zal echter niet snel sprake zijn. Zo is het de rechter
die bij de vaststelling van de schadevergoedingsverplichting de duur bepaalt waarvoor
gijzeling kan worden toegepast (artikel 6:4:20, eerste lid, Sv). De kinderrechter
gaat hiermee in de praktijk terughoudend om. Gijzeling wordt daarbij niet toegepast
indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de
verplichting tot betaling (artikel 6:4:20, derde lid, Sv).
Artikel XLV
De leden van de D66-fractie lezen dat het wetsvoorstel een artikel beoogt toe te voegen
aan de Wwft, gericht op het bevorderen van effectiever toezicht en handhaving van
de Wet op de Kansspelen door de Kansspelautoriteit. Het voorgestelde nieuwe artikel
22e maakt het mogelijk dat verschillende afdelingen binnen de Kansspelautoriteit informatie
met elkaar kunnen uitwisselen. De leden van de D66-fractie onderschrijven dit doel,
maar wijzen op het belang van adequaat toezicht en waarborgen zoals doelbinding en
proportionaliteit. Zij wijzen erop dat dit onderdeel in de consultatiefase niet aan
de Autoriteit Persoonsgegevens is voorgelegd en dat ook de Raad van State hierover
geen advies heeft uitgebracht. De vraag van deze leden of het nieuw voorgestelde artikel
22e van de Wwft gepaard zal gaan met adequaat toezicht en de juiste waarborgen voor
gegevensdeling kan ik bevestigend beantwoorden. Zoals is aangegeven in de memorie
van toelichting bij dit wetsvoorstel is de Ksa in de Wwft aangewezen als toezichthouder
op natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps- of bedrijfsmatig
gelegenheid geven tot – kort gezegd – kansspelen. Tegelijkertijd heeft de Ksa onder
de Wet op de kansspelen o.a. tot taak het verlenen, wijzigen, schorsen en intrekken
van vergunningen voor de diverse vormen van kansspelen. Daarbij is de Ksa verantwoordelijk
voor de kansspelmarkt als integraal toezichthouder. Onder de Wwft is de Ksa op dit
moment gebonden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 22 Wwft. Dit betekent dat
de Ksa als toezichthouder onder de Wwft geen gegevens mag delen met de Ksa als toezichthouder
onder de Wet onder de kansspelen. Dit is bij de laatste wijziging van de Wet op de
kansspelen, waarbij de online kansspelmarkt werd gereguleerd, abusievelijk over het
hoofd gezien. Hierdoor kan de Ksa bij de uitoefening van haar aanzienlijk uitgebreide
taken onder de Wet op de kansspelen geen gebruik maken van gegevens die zij reeds
heeft verkregen over natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps-
of bedrijfsmatig gelegenheid geven tot kansspelen. Bij de behandeling van de aanvragen
van vergunningen alsook het toezicht houden op de naleving van de Wet op de kansspelen
is door de geheimhoudingsplicht in de Wwft informatiedeling binnen de eigen organisatie
over deze aanbieders niet mogelijk. Informatie verkregen uit het toezicht op de Wet
op de kansspelen kan wel gebruikt worden in de Wwft-kolom, maar andersom staat de
geheimhoudingsplicht hieraan in de weg. Dit wordt met name bij de integriteitsbeoordelingen
als een beperking ervaren. Het is, in het kader van integraal en efficiënt toezicht,
noodzakelijk om informatie die is verkregen op grond van de Wwft te betrekken bij
het toezicht op grond van de Wet op de kansspelen. Op dit moment wordt dit bij de
vergunningverlening opgelost omdat door de Ksa voor de benodigde informatie bij een
integriteitsbeoordeling wel het Landelijk Bureau Bibob kan worden bevraagd. Op grond
van de verstrekkingsverplichting in artikel 27, eerste lid, onder m, van de Wet bevordering
integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (die de geheimhoudingsbepaling
in artikel 22, eerste lid van de Wwft doorbreekt) moet de Ksa (als toezichthouder
onder de Wwft) dan Wwft-informatie aan het Bureau verstrekken, waarna het Bureau Bibob
deze informatie alsnog aan de Ksa (als toezichthouder op grond van de Wet op de kansspelen)
bekendmaakt. De Wwft-informatie kan op dit moment dus voor de integriteitsbeoordeling
in de vergunningsfase wel binnen de geldende wettelijke kaders gedeeld worden, maar
dit kost nu onnodig veel extra tijd en mankracht. Voor het verdere toezicht onder
de Wet op dit kansspelen nadat een vergunning verleend is biedt dit geen oplossing.
Hierom is voorgesteld de geconstateerde omissie in de Wwft zo snel als mogelijk is
te herstellen.
Het voorgestelde artikel 22e Wwft is inhoudelijk exact gelijk aan het reeds bestaande
artikel 22c uit de Wwft, inclusief de daarin opgenomen waarborgen. Beide artikelen
maken een uitzondering op de algemene geheimhoudingsplicht voor de Wwft-toezichthouders
uit artikel 22 Wwft om gegevensdeling in het belang van een ander doel dan gediend
wordt met de Wwft mogelijk maken. Artikel 22c Wwft regelt dat informatie over accountants
verkregen door de Wwft-toezichthouder op accountants, te weten Bureau Financieel Toezicht
(BFT), mag worden verstrekt aan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) ten behoeve
van diens integraal toezicht op accountants.
De Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) heeft in 2018 geadviseerd over artikel
22c (toen nog 22a) in de Wwft en geconcludeerd dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
die het delen van toezichtsinformatie met zich brengt, wordt gerechtvaardigd door
de noodzaak van effectief toezicht door – in het geval van artikel 22c – de AFM als
de integraal toezichthouder op accountants. De AP heeft geen inhoudelijk opmerkingen
bij het betreffende voorstel gemaakt, omdat zij concludeerde dat beoogde verwerking
een minimale en noodzakelijke gegevensuitwisseling betrof omkleed met de nodige waarborgen.
Deze waarborgen gelden op grond van dit voorstel ook als de Ksa gegevens verkregen
vanuit het Wwft-toezicht op kansspelaanbieders gebruikt voor het integraal toezicht
op kansspelaanbieders onder de Wet op de kansspelen. Dit wordt gegarandeerd door het
voorgestelde tweede lid in artikel 22e op grond waarvan dezelfde voorwaarden van toepassing
zijn als op gegevensuitwisseling tussen Wwft-toezichthouders onderling. Informatiedeling
binnen de eigen organisatie van de Ksa waarbij Wwft-informatie wordt verstrekt, kan
op grond van het voorgestelde artikel dan ook alleen als het doel waarvoor die gegevens
worden verstrekt voldoende bepaald is en als de geheimhouding van die gegevens door
de toezichthouder die zich bezighoudt met de uitoefening van de taken op grond van
de Wet op de kansspelen voldoende gewaarborgd is.
Op de vraag van de leden van de D66-fractie of de regering bereid is alsnog advies
aan de AP te vragen over de voorgestelde bepaling, antwoord ik dat de AP uiteraard
iedere situatie op zichzelf beoordeelt maar dat bij het opstellen van dit wetsvoorstel
voor de uitwisseling van gegevens binnen de Ksa bij de uitvoering van twee verschillende
wetten exact dezelfde redenering is gevolgd als reeds is beoordeeld door de AP bij
gegevensuitwisseling tussen de toezichthouders AFM en BFT. De leden van de D66-fractie
constateren terecht dat artikel 22e Wwft is toegevoegd aan het voorstel, na advies
van de Raad van State. Hiervoor is gekozen vanwege de wens om de noodzakelijke gegevensuitwisseling
voor een goede regulering van de online kansspelmarkt op zo kort mogelijke termijn
formeel te regelen. Gezien het voorgaande is door het eerdere advies van de AP te
betrekken bij het opstellen van het artikel materieel bereikt dat een gefundeerde
afweging kon worden gemaakt over de verwerking van persoonsgegevens en dat een minimale
en noodzakelijke gegevensuitwisseling wordt geregeld. In antwoord op eerdere vragen
van de leden van de D66-fractie is uitgebreider ingegaan op de keuze om vanwege de
beperkte inhoud van de betreffende nota van wijziging deze niet ter advisering aan
de Raad van State voor te leggen.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D. Yesilgöz-Zegerius, minister van Justitie en Veiligheid