Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 950 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingswet financiële markten 2022)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 23 maart 2022
Inleiding
De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die
zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover
gestelde vragen. De vragen worden zo veel mogelijk beantwoord in de volgorde van het
door de commissie uitgebrachte verslag. Voor zover vragen, vanwege overeenkomst in
onderwerp, gezamenlijk beantwoord zijn, is dit vermeld.
ALGEMEEN
De leden van de SP-fractie vragen de regering om een onderbouwing bij de noodzaak
van een verzamelwetsvoorstel dat onderdeel uitmaakt van een in beginsel jaarlijkse
wijzigingscyclus van wet- en regelgeving op het terrein van de financiële markten.
Deze leden vragen de regering voorts waarom een «in beginsel» jaarlijkse wijzigingscyclus
nodig is en of een dergelijke cyclus nodig is vanwege de permanente verandering van
financiële markten.
De achtergrond van de jaarlijkse wijzigingscyclus is dat bestaande wetgeving ook onderhoud
vergt, bijvoorbeeld naar aanleiding van ervaringen die in de praktijk zijn opgedaan
bij de toepassing van die wetgeving. Vaak gaat het daarbij om kleine of technische
verbeteringen die op zichzelf geen afzonderlijk wetsvoorstel rechtvaardigen. Om te
voorkomen dat deze verbeteringen te lang zouden blijven liggen wordt periodiek een
verzamelwet gemaakt. Daarbij speelt ook een rol dat de meeste wetten op het terrein
van de financiële markten strekken ter uitvoering van EU-regelgeving. Als uitgangspunt
geldt dat deze implementatiewetten niet mogen worden belast met andere onderwerpen,
ook niet als het slechts om klein onderhoud van bestaande wetgeving gaat. Dat betekent
dat zonder een periodieke wijzigingswet er slechts weinig wetsvoorstellen overblijven
waarin ook dat klein onderhoud kan worden meegenomen. Bovendien zou zich dan vermoedelijk
de omgekeerde situatie voordoen: dat op zichzelf staande wetsvoorstellen, doordat
daarin ook allerlei ander onderhoud wordt meegenomen, juist uitgroeien tot verzamelwetten.
Dat de wijzigingscyclus in beginsel jaarlijks is hangt onder meer samen met de omvang
van de wetgeving voor de financiële markten. Die omvang maakt dat er vaak voldoende
verbeterpunten zijn voor een jaarlijkse wijzigingscyclus. De in beginsel jaarlijkse
cyclus sluit bovendien goed aan bij de eveneens jaarlijkse wetgevingsbrieven waarin
de toezichthouders op basis van hun ervaringen met de uitvoeringspraktijk suggesties
doen voor verbetering van de wetgeving.
1 Inleiding
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan reflecteren op de grote transities
die sommige onderdelen van het wetsvoorstel vragen, met het oog op de wenselijkheid
van een veilig, betrouwbaar en betaalbaar toezicht.
Voor zover de leden van de D66-fractie doelen op de uitvoering en handhaving van de
onderdelen van het voorstel, wordt opgemerkt dat deze aan de relevante toezichthouders
(De Nederlandsche Bank (DNB) of de Autoriteit Financiële Markten (AFM)) zijn voorgelegd.
Voor zover de vraag ziet op de gevolgen van dit voorstel voor onder toezicht staande
instellingen, wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen over regeldruk.
De leden van de SP-fractie vragen de regering te bevestigen dat deze wijzigingswet
geen versoepeling van de regulering van financiële markten behelst.
Over het geheel genomen beoogt het wetsvoorstel niet om de regulering van financiële
markten ingrijpend te versoepelen. Sommige onderdelen uit het wetsvoorstel leiden
tot een regeldrukverlichting, terwijl andere onderdelen nieuwe of verzwaarde regels
stellen voor financiële ondernemingen.
De leden van de SP-fractie vragen of een afwikkelingsonderneming niet leidt tot het
verzwakken van een faillissement.
Afwikkelondernemingen zijn verantwoordelijk voor de afhandeling van het girale betalingsverkeer.
Zij hebben geen rol bij de afwikkeling van faillissementen. In principe kunnen banken
en verzekeraars failliet gaan, zoals alle ondernemingen. DNB (of, bij grootbanken,
de Europese Centrale Bank) zorgt er in dat geval voor dat de bank of verzekeraar zorgvuldig
wordt afgewikkeld. Indien zo'n faillissement zou leiden tot zeer negatieve gevolgen
voor de economie en maatschappij, kan DNB als nationale resolutie-autoriteit (of de
SRB, als het een grootbank betreft) een bank of verzekeraar in resolutie nemen. Daartoe
beschikken DNB en de SRB over verschillende resolutie-instrumenten. Dit zorgt er onder
andere voor dat klanten van banken toegang houden tot hun betaaldiensten, spaargeld
of verzekeringsportefeuilles. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt geen wijzigingen
aan te brengen in de bevoegdheden van DNB om banken en verzekeraars af te wikkelen.
2 Vermogensscheiding middels een rekening met afgescheiden vermogen
De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten hoe de voorgestelde
vermogensscheidingsregeling werkt bij een bank met zetel in Nederland en bij een Duitse
bank die een bijkantoor in Nederland heeft?
Op grond van de voorgestelde artikelen 3:29aa, tweede lid, en 4:87aa, tweede lid,
Wft vormen de geldmiddelen op een rekening als bedoeld in het eerste lid van die artikelen,
een afgescheiden vermogen. Dit heeft tot gevolg dat uitsluitend de belanghebbenden,
bedoeld in de artikelen 3:29aa, derde lid, en 4:87aa, derde lid, aanspraak kunnen
maken op de geldmiddelen (tenzij de uitzondering, bedoeld in het zesde lid van die
artikelen, zich voordoet). Hierdoor kan worden gegarandeerd dat de positie van de
derden die hun gelden hebben toevertrouwd aan de betaalinstelling, elektronischgeldinstelling
(EGI) of beleggingsonderneming is beschermd. De bescherming houdt ook stand bij faillissement
van de betaalinstelling, EGI of beleggingsonderneming. In geval van een rekening die
wordt aangehouden bij een bank met zetel in een andere lidstaat dan Nederland, kan
vanuit het Nederlandse recht – in casu de Wft – niet worden gegarandeerd dat deze
rekening een rekening met afgescheiden vermogen is. Kortom, de in het Nederlandse
recht neergelegde wettelijke regeling voor een rekening met afgescheiden vermogen
kan niet bewerkstelligen dat een afgescheiden vermogen in een andere lidstaat dan
Nederland wordt gecreëerd.
Verder vragen de leden van de VVD-fractie welke precieze belemmeringen ervoor zorgen
dat nu niet voor in Nederland gevestigde banken en voor in andere Europese lidstaten
gevestigde banken dezelfde regels worden toegepast?
De belemmering is dat het in de Europese Unie geldende goederen- en verhaalsrecht
niet is geharmoniseerd en daarom per lidstaat kan verschillen. Wanneer een rekening
wordt aangehouden bij een bank met zetel in een andere lidstaat, is het niet zeker
of de belanghebbenden als bedoeld in de voorgestelde artikelen 3:29aa, derde lid,
en 4:87aa, derde lid, Wft dezelfde positie hebben als in de situatie dat de rekening
wordt aangehouden bij een bank met zetel in Nederland. Daarom geldt het hiervoor geschetste
zetelvereiste.
De leden van de D66-fractie begrijpen de noodzaak voor een wettelijke kwaliteitsrekening
vanwege de onbekendheid met het fenomeen van de stichting derdengelden in het buitenland.
Deze leden vragen de regering of de methode van gescheiden vermogen uit het wetsvoorstel
de manier is waarop in het buitenland een veelgebruikte vorm van vermogensscheiding
is, of dat ook de vorm in het wetsvoorstel nog toelichting zal behoeven in het buitenland.
De verwachting is dat de constructie van de Nederlandse rekening met afgescheiden
vermogen in het buitenland geen toelichting zal behoeven. De constructie sluit – anders
dan de Nederlandse stichting derdengelden – namelijk goed aan bij de in internationale
kringen bekende vorm van de «trust» en de in het Verenigd Koninkrijk gehanteerde constructie
van het «safeguarding account» evenals bij andere vormen van afgescheiden vermogen,
zoals de Duitse «Treuhand».1
Volgens de leden van de CDA-fractie lijkt het goed dat de mogelijkheid wordt opgenomen
in de wet dat financiële ondernemingen het geld van hun klanten op een afgescheiden
rekening bij een bank kunnen aanhouden, zodat geen vermenging optreedt met hun eigen
vermogen. Deze leden vragen de regering hoe wordt geborgd dat de ondernemingen het
geld van hun klanten alleen aanwenden voor zaken voor de klant.
Voor betaalinstellingen, EGI’s en beleggingsondernemingen gelden reeds wettelijke
voorschriften die beperkingen stellen aan de doeleinden waarvoor de aan hen door hun
klanten toevertrouwde geldmiddelen en financiële instrumenten mogen worden gebruikt.2 Deze regels gelden voor alle in Nederland gevestigde betaalinstellingen, EGI’s en
beleggingsondernemingen ongeacht de door hen gebruikte vorm van vermogensscheiding.
DNB en de AFM houden toezicht op de naleving van de hiervoor bedoelde verplichtingen
voor betaalinstellingen, EGI’s en voor beleggingsondernemingen. Het voorstel met betrekking
tot de rekening met afgescheiden vermogen wijzigt deze geldende verplichting om cliëntgelden
zeker te stellen niet, maar biedt daarvoor een alternatieve mogelijkheid aan (naast
de bestaande mogelijkheden). Wanneer financiële ondernemingen geldmiddelen van cliënten
of derden veiligstellen door deze geldmiddelen aan te houden op een bij een bank met
zetel in Nederland aangehouden rekening met afgescheiden vermogen, bepaalt het voorgestelde
artikel 3:29aa, zevende lid, Wft onderscheidenlijk artikel 4:87aa, zevende lid, Wft,
dat de ondernemingen eventuele tekorten in het afgescheiden vermogen terstond dienen
aan te vullen. Hiermee is geborgd dat het afgescheiden vermogen steeds voldoende is
om de in artikel 3:29aa, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4:87aa, derde lid, Wft
bedoelde vorderingen te voldoen.
Voorts bepaalt artikel 3:29c Wft dat een betaalinstelling of EGI met zetel in Nederland
alleen betaalrekeningen aanhoudt die uitsluitend voor betalingstransacties worden
gebruikt. Ter uitvoering van artikel 3:29c, vierde lid, Wft bepaalt artikel 40c van
het Besluit prudentiële regels Wft dat een betaalinstelling of EGI slechts krediet
verleent in verband met het verrichten van betaaldiensten betreffende de uitvoering
van betalingstransacties, indien onder meer het krediet niet wordt verleend uit geldmiddelen
die zijn ontvangen of die worden aangehouden voor het uitvoeren van toekomstige betalingstransacties.
Ook deze bepalingen beogen te waarborgen dat betaalinstellingen en EGI’s de geldmiddelen
van klanten alleen aanwenden voor zaken voor die klanten. DNB ziet toe op de naleving
van deze voor betaalinstellingen en EGI’s geldende bepalingen.3 Voor beleggingsondernemingen is, aanvullend op de vereisten inzake het zekerstellen
van financiële instrumenten en gelden van cliënten, in artikel 4:87, eerste lid, aanhef
en onderdeel b, Wft bepaald dat de beleggingsonderneming maatregelen treft ter voorkoming
van het gebruik van de aan cliënten toebehorende gelden of financiële instrumenten
voor eigen rekening, behoudens uitdrukkelijke instemming van de cliënt indien het
financiële instrumenten betreft. Verder is in de Nadere Regeling gedragstoezicht financiële
ondernemingen Wft bepaald dat de beleggingsonderneming uitsluitend bevoegd is te beschikken
over de financiële instrumenten en gelden van een cliënt voor zover dit noodzakelijk
is voor de uitvoering van de diensten van de beleggingsonderneming voor de cliënt.4
Verder vragen de leden van de CDA-fractie of er mogelijkheden bestaan waaronder de
financiële onderneming zelf een deel van zijn vermogen, bijvoorbeeld via een deelneming,
op een kwaliteitsrekening kan afscheiden om dit te beschermen tegen faillissement.
De voorgestelde wettelijke regeling voor een rekening met afgescheiden vermogen is
bedoeld om de geldmiddelen van cliënten en (in geval van betaalinstellingen en EGI’s)
andere derden veilig te stellen en is niet bedoeld voor het veiligstellen van geldmiddelen
van de betaalinstelling, EGI of beleggingsonderneming zelf. Om die reden is in de
voorgestelde artikelen 3:29aa, derde lid, en 4:87aa, derde lid, Wft bepaald dat –
naast de banken, bedoeld in de artikelen 3:29aa, tweede lid, en 4:87aa, tweede lid,
Wft, – uitsluitend de in die artikelen bedoelde derden respectievelijk cliënten zich
kunnen verhalen op de op een rekening met afgescheiden vermogen aangehouden geldmiddelen.
Dit sluit uit dat geldmiddelen van de betaalinstelling, EGI of beleggingsonderneming
zelf op directe of indirecte wijze (middels een deelneming, een dochtermaatschappij
als bedoeld in artikel 24c, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of
anderszins) op de rekening met afgescheiden vermogen kunnen worden geadministreerd.
Voorts begrijpen de leden van de CDA-fractie dat volgens het wetsvoorstel alleen zulke
kwaliteitsrekeningen kunnen worden aangehouden bij banken met een zetel in Nederland.
Dit kan bijvoorbeeld niet bij een Nederlands bijkantoor van een bank met een zetel
in een andere lidstaat. Deze leden vragen of het niet belangrijker is te kijken naar
de locatie van de financiële onderneming die de rekening aanhoudt bij de bank, omdat
een dergelijke rekening beschermt tegen het risico dat de financiële onderneming failliet
gaat, niet de bank waarbij een dergelijke rekening wordt aangehouden. Gelden niet
dezelfde Nederlandse regels voor alle banken ofwel bijkantoren van banken in Nederland?
Er is een verschil tussen een bank met zetel in Nederland en een bank met zetel in
een andere lidstaat die in Nederland werkzaam is vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.
Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt is het niet zeker of de belanghebbenden, bedoeld
in de voorgestelde artikelen 3:29aa, derde lid, en 4:87aa, derde lid, Wft, dezelfde
positie hebben als in de situatie dat de rekening wordt aangehouden bij een bank met
zetel in Nederland. Het goederen- en verhaalsrecht is in de Europese Unie namelijk
niet geharmoniseerd en kan daarom per lidstaat verschillen. Verder wordt opgemerkt
dat de grondslag in de Europese regelgeving met betrekking tot de regels inzake de
bescherming van de eigendomsrechten van klanten van betaalinstellingen en EGI’s –
de artikelen 10 (beschermingsvoorschriften) en 19 (overige voorschriften) van de richtlijn
betaaldiensten – geen geharmoniseerd kader voor vermogensscheiding biedt.5
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of de juridische risico’s niet worden
ondervangen door geharmoniseerde Europese regelgeving voor banken?
De geharmoniseerde Europese regelgeving voor banken beoogt waarborgen te bieden voor
de soliditeit en continuïteit van de banken. Deze regelgeving ziet niet op de afscheiding
van geldmiddelen van cliënten en derden van het vermogen van betaalinstellingen, EGI’s
en beleggingsondernemingen.
Tevens vragen de leden van de CDA-fractie wat de gevolgen zijn van het niet toestaan
van kwaliteitsrekeningen bij zulke bijkantoren voor het doel van makkelijkere afwikkeling
van grensoverschrijdende transacties, omdat geen stichting derdengelden rekeningen
nodig zijn?
Er zijn geen gevolgen van het niet toestaan van kwaliteitsrekeningen bij zulke bijkantoren,
omdat de voorgestelde regeling inzake het zeker stellen van geldmiddelen van cliënten
aanvullend is op de reeds bestaande regelingen. Bovendien kunnen bijvoorbeeld betaalinstellingen
en EGI’s die door tussenkomst van in Nederland gelegen bijkantoren van buitenlandse
banken hun grensoverschrijdende transacties afwikkelen, voor de zekerstelling van
geldmiddelen van cliënten een bank met zetel in Nederland inschakelen, met behoud
van de relatie met de buitenlandse bank. Voor betaalinstellingen is in dit verband
in artikel 40a, tweede lid, van het Besluit prudentiële regels Wft bepaald dat geldmiddelen
ten laatste aan het eind van de werkdag, volgend op de dag dat zij zijn ontvangen,
worden zeker gesteld. Voor EGI’s is dit lid van overeenkomstige toepassing.6 Naar verwachting zullen er voldoende mogelijkheden zijn om een rekening met afgescheiden
vermogen aan te houden bij een bank met zetel in Nederland, waarbij dus voor betaalinstellingen
en EGI’s die geldmiddelen ontvangen van betaaldienstgebruikers of andere derden de
mogelijkheid bestaat om de gelden te ontvangen op een rekening van een buitenlandse
bank, waarna die binnen één werkdag worden doorgestort naar de rekening met het afgescheiden
vermogen bij de Nederlandse bank.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoeveel stichtingen derdengelden er op dit
moment zijn en in hoeverre verwachten banken dat van de kwaliteitsrekening gebruik
zal worden gemaakt? De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen een vergelijkbare
vraag.
Bij de regering en de toezichthouders is niet bekend hoe vaak de constructie van de
Nederlandse stichting derdengelden op dit moment wordt gehanteerd. Wel ziet DNB dat
de stichting derdengelden voor betaalinstellingen en EGI’s veruit de belangrijkste
wijze van vermogensscheiding is. Voor beleggingsondernemingen ziet de regeling in
hoofdstuk 7 van de Nadere Regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft op
het gebruik van een «bewaarinstelling» die in de praktijk doorgaans de rechtsvorm
van een stichting heeft.
De leden van de SP-fractie vragen de regering wat een «wettelijke kwaliteitsrekening»
is. Deze leden vragen de regering waarom hier niet wordt gekozen voor een dergelijke
rekening ondanks het feit dat De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële
Markten (AFM) hiervoor pleiten. Verder vragen de leden van SP-fractie waarom de regering
toch kiest voor een rekening met afgescheiden vermogen en welke redenen zij hiervoor
kunnen aandragen?
Bij een «wettelijke kwaliteitsrekening» komt het recht op de geldmiddelen op die rekening
toe aan de gezamenlijke klanten voor wie de geldmiddelen op die rekening zijn geadministreerd.7 Bij de «rekening met afgescheiden vermogen» vormen deze rekeningen een afgescheiden
vermogen waarop uitsluitend bepaalde crediteuren zich kunnen verhalen. DNB en de AFM
hebben in hun wetgevingsbrieven aangegeven de «wettelijke kwaliteitsrekening» graag
als alternatief voor de huidige vormen van vermogensscheiding te willen introduceren.
Het gaat beide toezichthouders erom het daarmee beoogde doel te bereiken, namelijk
het vereenvoudigen van de regelgeving inzake vermogensscheiding en de stroomlijning
van die regelgeving over de verschillende sectoren heen, en in mindere mate om de
techniek daarachter, namelijk of de klanten gezamenlijk rechthebbende zijn of dat
het een afgescheiden vermogen van de financiële onderneming is ten behoeve van de
klanten. In goed overleg met beide toezichthouders is ervoor gekozen om cliëntgelden
via een rekening met afgescheiden vermogen veilig te stellen, omdat dit beter aansluit
bij de reeds bestaande vermogensscheidingsregelingen in het Nederlandse financiële
recht.8
Tevens vragen de leden van de SP-fractie aan de regering wie nu baat heeft bij deze
constructie, die in het buitenland onbekend is.
Baat bij deze constructie hebben niet alleen de cliënten van betaalinstellingen, EGI’s
en beleggingsondernemingen, maar ook deze instellingen zelf, aangezien in transacties
met buitenlandse financiële ondernemingen het gebruik van de stichting derdengelden
bij tegenpartijen van die instellingen vaak verwarring oproept. Gebruikelijk is dat
transacties worden afgewikkeld tussen de daarbij betrokken partijen (de betaalinstellingen
en EGI’s en de buitenlandse financiële ondernemingen in hun hoedanigheid als tegenpartij
in betalingstransacties) en dat de voor cliënten in ontvangst genomen geldmiddelen
of financiële instrumenten vervolgens worden veiliggesteld. Zo zullen na introductie
van de rekening met afgescheiden vermogen bijvoorbeeld betalingen aan betaalinstellingen
of EGI’s kunnen plaatsvinden op rekeningen met afgescheiden vermogen op naam van de
betaalinstelling of EGI – de tegenpartijen in transacties – en niet op rekeningen
op naam van een stichting derdengelden, die niet optreedt als tegenpartij en die bij
de initiators van de betalingen veelal niet bekend zijn.
Verder vragen de leden van de ChristenUnie-fractie hoe vaak de regering verwacht dat
banken van de mogelijkheden van een aparte bankrekening voor het onderbrengen van
geld van klanten gebruik maken.
Omdat is gebleken dat betaalinstellingen, EGI’s en beleggingsondernemingen behoefte
hebben aan een rekening met afgescheiden vermogen als alternatief (voor de stichting
derdengelden) voor vermogensscheiding verwacht de regering dat verschillende banken
met zetel in Nederland het mogelijk zullen maken om bij hen zulke rekeningen aan te
houden. De praktijk zal leren hoeveel banken daartoe over zullen gaan.
Daarnaast vragen de leden van ChristenUnie-fractie en de leden van de BBB-fractie,
wat de regering verwacht dat de bijdrage zal zijn van de voorgestelde wijziging aan
de bestrijding van witwassen of terrorismebestrijding?
De voorgestelde wettelijke regeling voor de rekening met afgescheiden vermogen levert
geen bijdrage aan de bestrijding van witwassen of terrorismefinanciering. Het doel
van de regeling is – kort samengevat – het vereenvoudigen van de regelgeving inzake
vermogensscheiding en stroomlijning van die regels over de verschillende sectoren
heen.
3 Vergroten stabiliteit heffingen toezichthouders
De leden van de VVD-fractie lezen dat uit de gegevens van de toezichthouders over
de jaren 2017 tot en met 2020 is gebleken dat de handhavingskosten zijn gestegen en
nu gemiddeld over de beide toezichthouders uitkomen op 4,5 miljoen euro. In 2017 was
dit bedrag nog 2,5 miljoen euro. Deze leden lezen dat dit deels het gevolg is van
jaarlijkse indexeringen en deels van uitbreiding van deze activiteiten. Zij vragen
de regering precies uit te splitsen waar de kostenstijging sinds 2017 uit bestond.
Verwacht de regering dat de handhavingskosten deze stijgende lijn blijft aanhouden
over de komende jaren?
De leden van de CDA-fractie lezen dat ten aanzien van het toezicht de kosten hiervan
over de afgelopen paar jaren zijn gestegen van € 2,5 miljoen tot € 4,5 miljoen. Waardoor
wordt deze blijvende stijging van kosten veroorzaakt, waardoor de voorgestelde reserve
nodig is? In hoeverre zijn de heffingen over de afgelopen jaren als gevolg hiervan
gestegen?
Handhavingskosten zijn de kosten die worden gemaakt bij het opleggen van boetes en
lasten onder dwangsom, nadat in het kader van het toezicht een overtreding is geconstateerd.
Bepalend voor de hoogte van de kosten is met name de complexiteit van de handhavingsdossiers,
waarbij het karakter van de overtreding, de betrokken partijen en de aard van de overtreden
norm(en) een rol spelen. Gelet op de uitbreiding, dan wel intensivering van het toezicht
de komende jaren verwacht het kabinet dat de handhavingskosten in de toekomst eerder
stijgen dan dalen. Hierbij wordt opgemerkt dat het opleggen van boetes en lasten onder
dwangsom werk is dat zich moeilijk laat voorspellen, aangezien het op voorhand niet
te zeggen is hoeveel en wat voor overtredingen de toezichthouders zullen constateren.
Hieronder zijn de kosten per toezichthouder uitgesplitst.
Bij de AFM bedragen de handhavingskosten EUR 4,4 miljoen en bestaan de kosten onder
meer uit:
– Personeelskosten en overheadkosten (EUR 2,0 miljoen).
– Inzet van personeel van de afdeling Juridische Zaken (EUR 850,000).
– Inhuur van externe juridische expertise (EUR 600,000).
Bij DNB bedragen de handhavingskosten EUR 4,9 miljoen en bestaan de kosten onder meer
uit:
– Personeelskosten en overheadkosten (EUR 3,0 miljoen).
– Inzet van personeel van de divisie Juridische zaken (EUR 1,9 miljoen).
Tot slot zorgen ook loon- en prijsbijstellingen ervoor dat handhavingskosten de afgelopen
jaren gestegen zijn.
De leden van de VVD-fractie lezen dat in de huidige systematiek van de bekostiging
van het financieel toezicht beperkt rekening kan worden gehouden met (omvangrijke)
incidentele kosten, met als voorbeelden onvoorziene gebeurtenissen, omvangrijke (tijdelijke)
projecten en door de toetreding van nieuwe partijen. Kan de regering specifiek toelichten
welke incidentele kosten er in de afgelopen vijf jaar zijn gemaakt? Van welke gebeurtenissen
en projecten is hier sprake, en hoeveel nieuwe partijen treden per jaar toe? Ook vragen
deze leden de regering welk mechanisme voor kostenbeheersing er in de financieringssystematiek
zit en hoe deze beheersingsmechanismen worden geraakt door de voorgestelde aanpassing.
Samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt de Minister van Financiën
elke vier jaar een kostenkader vast, mijn voorganger heeft dat vorig jaar gedaan.
Het doel hiervan is het beheersen van de ontwikkeling van de toezichtkosten door het
stellen van een jaarlijks toegestaan maximum aan de begrotingen van de toezichthouders.
Zowel de DNB als de AFM hebben hun begroting verder uitgesplitst naar toezichtcategorieën
of sectoren met een aparte deelbegroting.
De afgelopen vijf jaar zijn er incidentele kosten gemaakt naar aanleiding van bijvoorbeeld
de Brexit, de implementatie van de herziene richtlijn betaaldiensten (PSD2) en de
registratieplicht voor cryptodienstverlening. Het aantal partijen dat toetreedt verschilt
per jaar per sector en wordt bijgehouden in de openbare registers van AFM en DNB.
Het vierjaarlijkse kostenkader is een mechanisme dat met name ziet op de beheersing
van totale toezichtkosten. Het komt voor dat incidentele kosten weinig invloed hebben
op de totaal toezichtkosten van een toezichthouder maar wel nadelige gevolgen hebben
voor een specifieke categorie instellingen. De voorgestelde aanpassingen hebben daarom
als doel om substantiële kostenverschuivingen met een incidenteel karakter binnen
deelbegrotingen meer beheersbaar te maken.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat toezichthouders de mogelijkheid krijgen
om een reserve aan te houden voor het opvangen van incidentele kosten. Kan de regering
voorbeelden geven van nieuwe wettelijke taken of incidentele gebeurtenissen die een
grote impact hebben op het toezicht waardoor de voorgestelde reserve van belang wordt
geacht?
Een goed voorbeeld is de Brexit. Als gevolg van de Brexit werd de AFM geconfronteerd
met een groot aantal nieuwe toetreders binnen de categorie financiële infrastructuur.
Voorbereidingskosten konden niet worden doorberekend aan toetredende partijen omdat
zij nog niet onder toezicht stonden of nog geen omzet draaiden in Nederland. Het doorberekenen
aan de bestaande populatie zou leiden tot disproportionele heffingen. De heffingsreserve
leent zich ervoor om dit soort incidentele kosten op te vangen.
De leden van de D66-fractie begrijpen dat de kosten voor handhaving voor een groter
gedeelte terug zullen vloeien naar de sector, voor bijna een verdubbeling naar 4,5
miljoen euro. Deze leden vragen de regering naar een vergelijking van deze kosten
met de kosten voor handhaving van financiële regelgeving in het buitenland. Zijn de
handhavingskosten in andere landen op een vergelijkbare manier gestegen en ziet de
regering mogelijkheden om de kosten voor handhaving in Nederland te reduceren, bijvoorbeeld
door meer in te zetten op innovatie?
De leden van de D66-fractie begrijpen het belang van het mogelijk maken van spreiding
van het exploitatiesaldo na toestemming van de ministers van Financiën en Sociale
Zaken en Werkgelegenheid. Deze leden kunnen zich daarbij echter wel voorstellen dat
er hierdoor onder toezicht staande instellingen zijn die te maken krijgen met hogere
kosten voor toezicht dan hun concurrenten in andere landen. Kan de regering reflecteren
op de gevolgen voor de internationale concurrentiepositie van Nederlandse financiële
instellingen als zij verhoogde toezichtskosten moeten betalen?
Het Ministerie van Financiën noch de toezichthouders beschikken over cijfers om een
adequate vergelijking te maken tussen de handhavingskosten voor financieel toezicht
in Nederland en het buitenland. Een belangrijke reden hiervoor is dat binnen de Europese
Unie de bekostigingssystematiek sterk verschilt per lidstaat. Zo is de wijze van financiering
per lidstaat anders en worden toezichtinspanningen niet altijd op eenzelfde manier
toegerekend aan individuele instellingen.
Samen met de toezichthouders kijkt het kabinet doorlopend naar mogelijkheden om handhaving
te verbeteren. Zo is DNB voornemens zich te ontwikkelen tot een smart supervisor in 2025. DNB investeert in kansen die technologie biedt in het toezicht en heeft
daartoe een Digitale Strategie Toezicht opgesteld. Ook AFM zet in op datagedreven
toezicht waardoor ook AFM een meer datagedreven toezichthouder wordt.
Tegelijkertijd worden de toezichttaken door maatschappelijke ontwikkelingen zoals
Europese regelgeving en verminderde risicobereidheid uitgebreid en meer complex. De
kosten die gemaakt worden bij het opleggen van boetes en lasten onder dwangsom zullen,
ondanks de (digitale) innovatie bij de toezichthouders, daarom naar verwachting in
de toekomst eerder stijgen dan dalen.
De introductie van de reserve verandert niets aan de totale toezichtkosten die de
toezichthouders maken en leidt dus niet tot een verhoging van de toezichtkosten voor
individuele instellingen.
De leden van de CDA-fractie en het lid van de BBB-fractie vragen de regering toe te
lichten hoe de bekostiging van de reserve uit het innen van dwangsommen en boeten
kruissubsidiëring tegengaat.
De reserve uit het voorstel wordt gevuld met inkomsten uit boetes en dwangsommen.
In het verleden vloeiden deze extra opbrengsten gedeeltelijk terug naar de staatskas.
Nu kan dit bedrag worden ingezet voor het opvangen van incidentele kosten. Waar incidentele
kosten in het verleden in sommige gevallen moesten worden opgevangen door de gehele
sector, kan geld uit de heffingsreserve worden gebruikt. Hiermee wordt kruissubsidiëring
in dergelijke gevallen tegengegaan.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of grote fluctuaties in de heffingen
niet op een andere manier zijn op te lossen. Deze leden vragen de regering of de regering
niet een probleem aan het oplossen is dat niet haar probleem is.
Het voorkomen van willekeur en rechtsonzekerheid is ook een verantwoordelijkheid van
het kabinet. Het is van belang dat toezichtkosten zo voorspelbaar, stabiel en proportioneel
mogelijk zijn. Individuele instellingen moeten zich zo goed mogelijk kunnen voorbereiden
op de jaarlijkse heffing. Als er sprake is van grote fluctuaties, dan komen deze uitgangspunten
in het geding. Met de introductie van de in het voorstel opgenomen reserve krijgen
de toezichthouders een extra instrument in handen om te zorgen voor stabielere heffingen.
Eigenschappen en voorwaarden reserve
De leden van de VVD-fractie vragen de regering de hoogte van de reserve nader toe
te lichten. Welk niveau van deze reserves acht de regering noodzakelijk en wenselijk
en kan de regering specifiek benoemen waar het maximum van 5 miljoen euro op gebaseerd
is en hoe dit bedrag tot stand is gekomen? In welk tempo worden deze reserves de komende
jaren gevuld? Wat zijn de verwachte kapitaalkosten voor het aanhouden van deze reserves,
gezien de negatieve rente? En op basis van welke criteria besluiten de ministers van
Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot het inzetten van deze reserves?
Het lid van de BBB-fractie vraagt of de regering kan toelichten of er nog enige voorwaarden
aan deze reserves zijn verbonden.
De hoogte van de reserve houdt verband met een inschatting door de toezichthouders
rekening houdend met incidentele kosten uit het verleden. Het tempo waarmee de reserve
gevuld kan worden, hangt af van de hoogte van de opbrengsten uit boetes en dwangsommen.
De reserve kan alleen ingezet worden na goedkeuring van de ministers van Financiën
en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De reserve is bedoeld voor incidentele situaties
waarbij problemen in de doorberekening van de kosten ontstaan. Dit zal met name het
geval zijn bij nieuwe wettelijke taken of andere onverwachte ontwikkelingen die een
grote impact hebben op het toezicht.
Deze reserve wordt aangehouden tegen een rentepercentage dat nihil is. Kapitaalkosten
zijn daarom niet van invloed op deze reserve.
Spreiding exploitatiesaldo
De leden van de D66-fractie zien dat een mogelijkheid wordt geïntroduceerd om bij
een «dusdanig hoog» saldo verrekening over meerdere jaren te spreiden. Deze leden
lezen daarnaast dat er een uitzondering wordt gemaakt voor gevallen waarin het saldo
van «dusdanige omvang» is dat directe verrekening tot «aanzienlijke fluctuaties» zou
leiden. Deze leden vragen of kan worden toegelicht wat de regering verstaat onder
«dusdanig» en «aanzienlijk». Kan de regering aangeven voor welke bedragen verrekening
over meerdere jaren mogelijk wordt gemaakt?
Het specificeren van «dusdanig» en «aanzienlijk» is lastig en verschilt per categorie
instellingen waarop de incidentele gebeurtenis van toepassing is. Binnen een categorie
met veel kleine instellingen kan een minder grote schommeling in kosten al tot grote
gevolgen voor een individuele instelling leiden. Een robuuste groep instellingen met
grote, draagkrachtige ondernemingen zal een schommeling echter sneller en gemakkelijker
kunnen opvangen. De ministers zullen daarom per incidentele gebeurtenis een inschatting
maken van de impact.
Eigenschappen en voorwaarden spreiding
Het lid van de BBB-fractie vraagt op dit punt of de regering kan toelichten of er
een maximaal aantal jaren wordt toegestaan bij het verspreiden van het exploitatiesaldo.
De spreiding van het exploitatiesaldo kent geen maximaal aantal jaren. Wel zijn er
voorwaarden verbonden aan spreiding van het exploitatiesaldo. De Minister van Financiën
en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid moeten instemmen met de inzet van de reserve.
Belangrijkste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van ontwikkelingen met een incidentele
aard.
4 Overige wijzigingen
Uitbreiding accountantscontrole op financiële staten
De leden van de D66-fractie vragen of er andere landen zijn waar de prudentieel toezichthouder
accountantsverklaringen vraagt aan betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen.
De verplichting om accountantsverklaringen aan te leveren aan de prudentieel toezichthouder
vloeit niet voort uit Europese regelgeving waardoor de regels in de ons omringende
landen verschillen. In onder meer Duitsland en Oostenrijk worden betaalinstellingen
en elektronischgeldinstellingen verplicht om financiële staten voorzien van een accountantsverklaring
aan te leveren.9
De leden van de CDA-fractie vragen waaruit voor DNB de eerdere onbetrouwbaarheid van
de financiële staten van betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen bleek.
DNB geeft desgevraagd aan in de praktijk regelmatig onjuistheden en onbetrouwbaarheden
in de staten van betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen aan te treffen,
die een materiële impact kunnen hebben op de berekening van het toetsingsvermogen.
Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de rubricering van immateriële vaste activa onder
de materiële vaste activa, wat impact heeft op de omvang van het toetsingsvermogen.
Deze onbetrouwbaarheden hebben er in het verleden soms toe geleid dat kapitaaltekorten
bij betaalinstellingen niet of te laat gesignaleerd werden.
Het lid van de BBB-fractie vraagt of de regering kan onderbouwen op welke manier deze
accountantscontrole ervoor zorgt dat deze financiële gegevens wel betrouwbaar gaan
zijn.
De accountant zorgt voor een externe verificatie van de financiële stukken. De accountant
kijkt als externe professional naar de financiële staten en kan controleren of zij
een realistische en goede weergave zijn van de financiële situatie van de betaalinstellingen
en elektronischgeldinstellingen. Hoewel de accountantscontrole niet voor absolute
zekerheid kan zorgen, heeft de ervaring uitgewezen dat deze leidt tot een hoge mate
van betrouwbaarheid van de aangeleverde financiële staten.
Bepaalde buitenlandse beheerders van beleggingsinstellingen: lichter regime
De leden van de D66-fractie vragen of inzicht gegeven kan worden in het aantal instellingen
dat naar verwachting onder het verlichte regime zal vallen en of de regering kan aangeven
of de grenswaarde wordt geïndexeerd.
Op dit moment maken 625 Nederlandse beheerders gebruik van het lichter regime. Hoeveel
buitenlandse beheerders van het lichter regime gebruik zullen gaan maken, is niet
in te schatten. De grenswaarde voor het lichter regime voor beheerders van beleggingsinstellingen
wordt niet geïndexeerd.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre voldoende controle door
de Nederlandse toezichthouder mogelijk is op deze buitenlandse beheerders. Ook vragen
deze leden of dit op grond van Europese regelgeving niet eerder had moeten worden
geregeld. Daarnaast worden ook beheerders met zetel in een andere lidstaat toegestaan
een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) met zetel in Nederland
te beheren, mits de AFM met het voornemen van de beheerder heeft ingestemd. De leden
van de CDA-fractie vragen de regering wat er gebeurt als de AFM niet instemt. Op welke
gronden is dat mogelijk? Is een vergunning van een beheerder niet op basis van de
richtlijn geldig door de hele Europese Unie?
Voor kleine buitenlandse beheerders van beleggingsinstellingen waarvan de beheerde
activa niet groter mag zijn dan € 100.000.000 (of niet groter dan € 500.000.000 indien
de beleggingsinstelling geen gebruik maakt van hefboomfinanciering en beleggers gedurende
vijf jaar geen recht van inkoop of terugbetaling van rechten van deelneming hebben)
en de deelnemingsrechten uitsluitend mogen worden aangeboden aan professionele beleggers
is het niet nodig om een vergunningplicht op te leggen. De reden hiervoor is dat de
werkzaamheden van een kleine beheerder geen significante gevolgen hebben voor de financiële
stabiliteit.10 De geaggregeerde werkzaamheden van deze kleine beheerders kunnen wel leiden tot systeemrisico’s.
Daarom geldt voor deze kleine beheerders een notificatieplicht en de verplichting
de relevante toezichthouders informatie te verstrekken betreffende de voornaamste
instrumenten waarin zij handelen evenals van de voornaamste risicoposities en belangrijkste
concentraties van de door hen beheerde beleggingsinstellingen. Zo kan wel voldoende
toezicht worden gehouden op systeemrisico’s. Dit had inderdaad bij de implementatie
van de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen moeten worden
geregeld.
Een beheerder van een icbe kan op basis van zijn vergunning een icbe met zetel in
een andere lidstaat beheren. Daarom kan de AFM slechts in twee gevallen niet instemmen
met het voornemen van een beheerder om een icbe met zetel in Nederland te beheren.
In de eerste plaats indien de icbe die de beheerder voornemens is te beheren niet
valt onder de reikwijdte van de vergunning. In de tweede plaats indien de beheerder
of de icbe volgens de AFM niet zal kunnen voldoen aan het bij of krachtens het Deel
Gedragstoezicht financiële ondernemingen bepaalde. Indien de AFM niet instemt dan
mag de beheerder geen icbe met zetel in Nederland beheren.
De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom artikel 2:66a van de Wft voorziet
in een lichter regime voor beheerders van beleggingsinstellingen waarvan het totaal
van de activa onder beheer niet meer bedraagt dan 100 miljoen euro of niet meer dan
500 miljoen euro. Deze leden willen weten wat hier de ratio van is. Deze leden vragen
de regering of dit te maken heeft met de op handen zijnde kapitaalmarktunie en bankenunie.
De reden voor het lichter regime voor beheerders van beleggingsinstellingen die deelnemingsrechten
aanbieden aan uitsluitend professionele beleggers en waarvan het totaal van de activa
onder beheer niet meer bedraagt dan 100 miljoen euro of niet meer dan 500 miljoen
euro (indien de beleggingsinstelling geen gebruik maakt van hefboomfinanciering en
beleggers gedurende vijf jaar geen recht van inkoop of terugbetaling van rechten van
deelneming hebben) is dat de werkzaamheden van een dergelijke kleine beheerder geen
significante gevolgen hebben voor de financiële stabiliteit. Voor het beheersen van
systeemrisico’s is een notificatieplicht opgenomen en dient aanvullende informatie
aan de toezichthouder te worden verstrekt.
Het lichtere regime voor beheerders van beleggingsinstellingen zoals opgenomen in
artikel 2:66a Wft betreft de implementatie van artikel 3, tweede lid, van de richtlijn
beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en is sinds 2013 opgenomen in de
Wft.11 Dit lichtere regime staat los van de kapitaalmarktunie en bankenunie.
Vanuit een andere lidstaat beheren van een icbe met zetel in Nederland
De leden van de VVD-fractie vragen of de criteria voor het verlenen van een vergunning
gelijk zijn in de diverse lidstaten en de betrouwbaarheid daarmee is gewaarborgd.
Tevens vraagt de VVD-fractie of de regering een overzicht kan geven van de verschillende
vergunningvoorwaarden in de verschillende lidstaten.
De vergunningeisen voor beheerders van icbe’s zijn opgenomen in de richtlijn instellingen
voor collectieve beleggingen in effecten.12 Deze vergunningeisen zijn Europees geharmoniseerd en daarmee is gewaarborgd dat de
toezichthouders in de verschillende lidstaten dezelfde minimale vergunningeisen toepassen.
De leden van de D66-fractie vragen de regering hoe wordt gewaarborgd dat icbe’s niet
kunnen worden gebruikt voor frauduleuze praktijken vanuit het buitenland en hoe het
toezicht is geregeld op de kwaliteit van de vergunningverlening in andere landen.
De eisen die worden gesteld aan de vergunning voor beheerders van icbe’s zijn vastgelegd
in de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten en derhalve Europees
geharmoniseerd. Alle Europese toezichthouders dienen te toetsen of de beheerder voldoet
aan de voorgeschreven vergunningeisen. Indien door een buitenlandse beheerder deelnemingsrechten
in een icbe worden aangeboden in Nederland dient de beheerder te voldoen aan de regels
op grond van het ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen bepaalde.
De AFM kan besluiten dat een beheerder van een icbe niet langer een bepaalde icbe
met zetel in Nederland mag beheren indien deze niet voldoet aan hetgeen bij of krachtens
de Wet op het financieel toezicht (Wft) is bepaald.13
Reputatievereiste vvgb-houders
De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat heeft geleid tot instelling van
het doorlopend reputatievereiste. Werd gebrek aan vakbekwaamheid geconstateerd? Het
lid van de BBB-fractie vraagt of de regering kan toelichten waarom zij dit reputatievereiste
nodig acht.
Uit artikel 3:99 Wft volgt dat de vvgb-houder niet alleen bij aanvang van het vvgb-houderschap
maar doorlopend aan het vereiste van betrouwbaarheid dient te voldoen. Het andere
element van reputatie, de vakbekwaamheid, geldt op dit moment echter niet als een
doorlopend vereiste en wordt dus alleen bij aanvang van het vvgb-houderschap getoetst.
Hierdoor kan de toezichthouder geen volle beoordeling maken van de reputatie van personen
die na de vvgb-verlening tot het bestuur van de rechtspersoon toetreden en kan de
toezichthouder evenmin tot hertoetsing op vakbekwaamheid overgaan, als gewijzigde
feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven. Dat betekent in de praktijk een
uitholling van het reputatievereiste. De regering acht het om die reden wenselijk
dat de toetsing op vakbekwaamheid niet enkel werkt als een momentopname bij aanvang
van het vvgb-houderschap. Ook uit de regeling voor gekwalificeerde deelnemingen in
de richtlijn kapitaalvereisten kan worden afgeleid dat het reputatievereiste, en niet
enkel het element betrouwbaarheid, als een doorlopend vereiste kan worden beschouwd,
dat dient te worden meegenomen in het kader van het doorlopend toezicht op de prudente
en gezonde bedrijfsvoering van de betreffende doelonderneming.14
De leden van de CDA-fractie vragen wat de verwachting is hoe vaak de toezichthouder
doorlopende toetsing zal uitvoeren.
DNB heeft aangegeven uit te gaan van een naar schatting gemiddeld aantal van 50 toetsingen
op jaarbasis.15 Het gaat daarbij om toetsingen als gevolg van wisselingen binnen het bestuur van
rechtspersonen die houder zijn van een vvgb, waarbij nieuwe bestuurders zullen moeten
getoetst.16
5 Regeldruk
De leden van de fracties van VVD en ChristenUnie vragen of de onderdelen voor advies
zijn voorgelegd aan de AFM en DNB en wat daarvan de resultaten waren.
De AFM en DNB zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van de onderdelen van dit
voorstel die relevant zijn voor hun (toezicht)taken. Waar nodig zijn de onderdelen
aangepast naar aanleiding van hun opmerkingen. Meer specifiek gaat het om de volgende
onderdelen:
• De wettelijke regeling voor de rekening met afgescheiden vermogen is in nauw overleg
met beide toezichthouders tot stand gekomen. Zij hebben een belangrijke bijdrage geleverd
aan de totstandkoming van die wettelijke regeling.
• De onderdelen over de heffingsstabiliteit zijn in samenspraak met beide toezichthouders
tot stand gekomen.
• Het onderdeel over de uitbreiding van de accountantscontrole op financiële staten
naar betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen is voor advies voorgelegd
aan DNB.
• De artikelen over het lichtere regime voor kleine buitenlandse beheerders van een
beleggingsinstelling en de artikelen met betrekking tot de beheerder van een icbe
zijn getoetst door de AFM.
• Bij het voorstel om het vereiste van vakbekwaamheid voor vvgb-houders doorlopend te
maken gaat het om de uitbreiding van een bestaande bevoegdheid met beperkte effecten
voor DNB. Een uitvoeringstoets is daarom niet gevraagd. Vanzelfsprekend is wel nauw
met DNB afgestemd over de vormgeving van het voorstel en de onderbouwing daarvan.
Het lid van de BBB-fractie vraagt of de regering nader kan toelichten of deze implementatie
voor meer of minder regeldruk zorgt. Dit lid vraagt daarnaast of de regering nader
kan toelichten of en hoe deze implementatie getoetst is aan de praktijk.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is uiteengezet tot welke regeldrukkosten
het voorstel leidt. Het gaat daarbij om alle investeringen en inspanningen die burgers
of bedrijven moeten doen of verrichten om te voldoen aan de verplichtingen uit het
wetsvoorstel. De regeldrukkosten van dit voorstel bedragen in totaal € 134.140 per
jaar. Het betreft kosten voor betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen om
hun jaarrekening van een accountantscontrole te voorzien en kosten voor rechtspersonen
die houder zijn van een verklaring van geen bezwaar voor een gekwalificeerde deelneming
in een financiële onderneming. Het voorstel is daarnaast voorgelegd aan het Adviescollege
Toetsing Regeldruk, dat geen aanvullende opmerkingen heeft gemaakt.
Het voorstel is aan de praktijk voorgelegd door het op internetconsultatie.nl te plaatsen.
Tijdens de consultatieperiode hebben tien partijen een reactie op het voorstel gegeven.17 Daarnaast zijn de relevante onderdelen van het voorstel voorgelegd aan DNB en de
AFM.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel XII
De leden van de CDA-fractie vragen naar de redenen om de wet een gedifferentieerde
inwerkingtreding te geven.
Dit wetsvoorstel is een verzamelwetsvoorstel dat bestaat uit verschillende losse onderwerpen
op het terrein van de financiële markten. Het kan zijn dat een spoedige inwerkingtreding
voor bepaalde onderdelen wenselijk is, bijvoorbeeld omdat het gaat om (herstel van)
implementatie of omdat het onderdeel tegemoet komt aan een spoedeisend probleem. Tegelijkertijd
kan voor andere onderdelen een andere, latere datum van inwerkingtreding meer voor
de hand liggen, bijvoorbeeld omdat de regelgeving op een lager niveau nader moet worden
uitgewerkt. Om te kunnen differentiëren is er gekozen voor inwerkingtreding bij koninklijk
besluit waarbij voor de verschillende onderdelen een verschillend tijdstip kan worden
gehanteerd. De intentie is wel om alle onderdelen die daarvoor in aanmerking komen
op een vast verandermoment (1 januari of 1 juli) in werking te laten treden. Om belanghebbenden
de tijd te gunnen zich voor te bereiden op de wet, is het ook de bedoeling dat tussen
de bekendmaking en de inwerkingtreding van de wet minstens drie maanden verstrijken.
De Minister van Financiën,
S.A.M. Kaag
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A.M. Kaag, minister van Financiën