Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde Agenda JBZ-Raad 3-4 maart 2022 (algemeen deel)
32 317 JBZ-Raad
Nr. 748 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 4 maart 2022
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Ministers van Justitie en Veiligheid en voor Rechtsbescherming over
de volgende brieven:
• De geannoteerde agenda van de informele bijeenkomst van de Raad Justitie en Binnenlandse
Zaken van 3 en 4 maart 2022 (Kamerstuk 32 317, nr. 747);
• Fiche: Verordening oprichting online samenwerkingsplatform ter ondersteuning van gemeenschappelijke
onderzoeksteams (Kamerstuk 22 112, nr. 3276).
• Fiche: Aanpassing Eurojustverordening en Raadsbesluit digitale informatie-uitwisseling
in terrorismezaken (Kamerstuk 22 112, nr. 3275).
• Fiche: Verordening en richtlijn digitalisering justitiële samenwerking en toegang
tot het recht (Kamerstuk 22 112, nr. 3274).
• Fiche: Raadsaanbeveling operationele politiesamenwerking (Kamerstuk 22 112, nr. 3297).
• Fiche: Mededeling en Raadsbesluit haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven (Kamerstuk
22 112, nr. 3296)
• Fiche: Richtlijn informatie-uitwisseling rechtshandhavingsautoriteiten (Kamerstuk
22 112, nr. 3293).
• Fiche: Prüm II-verordening (Kamerstuk 22 112, nr. 3292).
• Fiche: Mededeling en Richtlijn milieucriminaliteit (Kamerstuk 22 112, nr. 3312).
De vragen en opmerkingen zijn op 28 februari 2022 aan de Ministers van Justitie en
Veiligheid en voor Rechtsbescherming voorgelegd. Bij brief van 2 maart 2022 zijn de
vragen die betrekking hebben op de formele JBZ-Raad van 3 en 4 maart 2022 beantwoord.
De overige vragen zullen op een later moment worden beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De griffier van de commissie, Brood
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
1. Vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de BNC-fiches
die zijn verstuurd en betrekking hebben op een aantal voorstellen die de Europese
Commissie (EC) kort geleden heeft gedaan. Zij hebben nog enige vragen bij de inzet
van het kabinet ten aanzien van enkele onderwerpen.
Verordening en richtlijn digitalisering justitiële samenwerking en toegang tot het
recht
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het BNC-fiche over
het voorstel voor een verordening en richtlijn digitalisering justitiële samenwerking
en toegang tot het recht (Kamerstuk 22 112, nr. 3274). Zij stellen nog enkele vragen over de inzet van de regering bij de gesprekken die
zullen worden gevoerd over het voorstel.
Met betrekking tot het gebruik van videoconferentie in strafrechtelijke procedures
omvat het voorstel van de EC een regeling voor het (digitaal) horen van een verdachte
of veroordeelde. Kan de regering toelichten waarom zij van oordeel is dat het opstellen
van regels hierover in overeenstemming is met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit?
Waarom zijn Europese regels hierover dringend noodzakelijk? Kan de regering toelichten
waarom het voorstel lijkt van toepassing te zijn op álle strafrechtelijke procedures?
Deelt de regering de mening dat voor wat betreft de weging van de subsidiariteit en
de proportionaliteit, het logischer zou zijn als het voorstel van de EC alleen betrekking
zou hebben op juridische procedures met grensoverschrijdende aspecten, zoals bijvoorbeeld
een verzoek tot uitlevering?
Deze leden wijzen erop dat toepassing van de videoconferenties in Nederland niet in
alle gevallen de instemming van de verdachte vergt, en Nederland ook geen aparte mogelijkheid
kent van het instellen van een afzonderlijk rechtsmiddel tegen de beslissing om van
een videoconferentie gebruik te maken. Er zijn veel meer Europese landen, waaronder
Italië, Duitsland en Frankrijk waar geen instemming van verdachten is vereist voor
de toepassing van videoconferenties. Kan de regering in gesprek gaan met gelijkgestemde
landen om te bezien of dit onderdeel van het EC-voorstel kan worden aangepast? Kan
de regering de Kamer tevens over dit onderdeel tijdig informeren wanneer een meerderheid
dreigt te ontstaan voor een EC-voorstel waarin een instemmingsvereiste van de verdachte
en een afzonderlijk rechtsmiddel onderdeel van uit maken?
De leden van de VVD-fractie uiten bovendien hun zorgen over de uitvoerbaarheid en
de onbepaaldheid van de kosten van het EC-voorstel. Kan de regering de uitvoeringstoets
die zij voornemens is te doen om financiële consequenties en eventuele verruiming
van rechterlijke inzet in kaart te brengen, voorafgaand aan besluitvorming in de Raad
over het EC-voorstel met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Tot slot ten aanzien van dit onderwerp vragen de leden van de VVD-fractie of de regering
kan bevestigen dat zij niet zal instemmen met een EC-voorstel zolang niet is gewaarborgd
dat conform Nederlandse kaders een verdachte zonder zijn instemming kan worden gehoord
of berecht via videoconferentie?
Antwoord
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de huidige JBZ-Raad. In verband met het
korte tijdsbestek van dit schriftelijk overleg wordt antwoord op deze vraag zo spoedig
mogelijk en uiterlijk binnen drie weken verzonden.
Aanpassing Eurojustverordening en Raadsbesluit digitale informatie-uitwisseling in
terrorismezaken (Kamerstuk 22 112, nr. 3275)
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de aanpassing van
de Eurojustverordening en het Raadsbesluit digitale informatie-uitwisseling in terrorismezaken
en het BNC-fiche wat hierover naar de Kamer is gestuurd. Eurojust speelt een cruciale
rol bij onder andere de informatie-uitwisseling in terrorismezaken en dient naar het
oordeel van deze leden over voldoende mensen, manieren en middelen te beschikken om
haar taken goed te kunnen uitvoeren. Kan de regering schetsen of Eurojust hiertoe
op een voldoende manier wordt versterkt de komende jaren? Kan de regering voorts aangeven
op welke manier de reeds aangenomen TCO-verordening zich verhoudt tot het voorstel
van de EC de Eurojustverordening nu aan te passen? Klopt het dat is voorzien dat de
TCO-verordening op 7 juni 2022 in werking zal treden, en wanneer kan de Kamer het
wetsvoorstel tegemoet zien?
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat het kabinet bij de EC zal aandringen
op meer duidelijkheid rondom de in het voorstel opgenomen mogelijkheid voor Eurojust
om biometrische gegevens te verwerken. Het kabinet aarzelt hierover omdat Eurojust
op dit moment niet technisch geëquipeerd is of een primaire rol hierbij heeft. Kan
dit standpunt worden toegelicht? Kan de regering hierbij specifiek ingaan op de vraag
wat Eurojust nodig heeft op een adequate, zorgvuldige en met waarborgen omklede manier
biometrische gegevens te verwerken?
Antwoord
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de huidige JBZ-Raad. In verband met het
korte tijdsbestek van dit schriftelijk overleg wordt antwoord op deze vraag zo spoedig
mogelijk en uiterlijk binnen drie weken verzonden.
Mededeling en Raadsbesluit haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven (Kamerstuk 22 112, nr. 3296)
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat daders die strafbare haatzaaiende
uitlatingen doen en haatmisdrijven plegen, zoals daders van misdrijven met antisemitisch
karakter, effectief moeten worden vervolgd en berecht. Zij steunen dat de maximale
straf die staat op het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (artikel 137d Sr)
vanaf 1 januari 2020 is verdubbeld van één naar twee jaar gevangenisstraf. Zij stellen
nog enkele vragen over de mededeling en het voorliggende Raadsbesluit.
Deze leden achten het van belang te benadrukken dat alleen vormen van «bijzonder zware
criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of
de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke
basis te bestrijden» aan de lijst in artikel 83, lid 1 VWEU kunnen worden toegevoegd.
Kan de regering toelichten onder welke omstandigheden hier sprake van is? Bestaat
enig risico, gelet op het vrije verkeer van personen en de voortgaande digitalisering,
dat op enig moment vrijwel elk delict in potentie hieronder kan worden gebracht? Hoe
geeft de regering exact invulling aan de toets of het inderdaad «bijzonder zware criminaliteit»
betreft met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen
van de strafbare feiten?
Antwoord
Alleen vormen van criminaliteit die kunnen worden aangemerkt als bijzonder zware criminaliteit
met een grensoverschrijdende dimensie kunnen aan de in artikel 83, lid 1 VWEU opgenomen
lijst van criminaliteitsvormen worden toegevoegd. In procedureel opzicht is daarvoor
vereist dat de lidstaten unaniem van oordeel zijn dat de betreffende criminaliteitsvorm,
in dit geval haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven, aan deze criteria voldoen.
In haar mededeling heeft de Commissie er in dit verband onder andere op gewezen dat
haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven schadelijke gevolgen hebben voor individuen
en de samenleving als geheel waardoor zij de fundamenten van de EU ondermijnen, alsook
dat in het bijzonder online verschijningsvormen een grensoverschrijdende dimensie
hebben. Verder noemt de Commissie onder meer het ontstaan van gewelddadige extremistische
groeperingen en de publiciteit rond specifieke haatmisdrijven als voorbeelden van
de grensoverschrijdende dimensie en de impact van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven.
Het kabinet deelt deze argumentatie.
Naar aanleiding van de vraag naar het risico dat, gelet op het vrije verkeer van personen
en de voortgaande digitalisering, op enig moment vrijwel elk delict in potentie aan
artikel 83 lid 1 VWEU kan worden toegevoegd, merkt het kabinet op dat elk daartoe
strekkend voorstel op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Maar daar waar voorheen
een discriminatoire uitlating, gedaan in een andere EU-lidstaat, hoegenaamd geen effect
in Nederland sorteerde, omdat niemand daar in Nederland kennis van nam, is de kans
dat het dat nu wel doet, daarbij onder andere geholpen door applicaties die automatisch
teksten naar het Nederlands vertalen, groter geworden. Tegelijkertijd kunnen niet
alle delicten onder de reikwijdte van artikel 83, eerste lid, VWEU worden gebracht
omdat ook moet worden voldaan aan het criterium dat sprake is van bijzondere zware
criminaliteit. Ter beantwoording van de vraag van VVD-fractie zal het kabinet ervoor
waken dat – indien haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven als criminaliteitsvorm
aan artikel 83 lid 1 VWEU worden toegevoegd – een vervolgvoorstel voor een richtlijn
op dit gebied in het bijzonder ook wordt getoetst op zijn gevolgen voor het recht
op vrijheid van meningsuiting.
De leden van de VVD-fractie vragen in verband met het voorgaande ook of een exacte
Europese definitie is te geven van haatzaaiende uitingen en haatmisdrijven. Klopt
het dat in sommige Europese landen zoals bijvoorbeeld Spanje ook majesteitsschennis
hieronder valt? Klopt het dat wanneer haatzaaiende uitingen en haatmisdrijven zouden
worden toegevoegd aan de lijst van artikel 83, lid 1 VWEU, een Nederlander die op
internet een uitlating doet die door Spanje kan worden gezien als majesteitsschennis,
via de toevoeging aan de lijst of een latere richtlijn een rechtsbasis ontstaat voor
Spanje om Nederland hierop aan te spreken, tot vervolging over te gaan of tot uitlevering
over te gaan?
Antwoord
Op dit moment is er geen op zichzelf staande definitie van haatzaaiende uitlatingen
en haatmisdrijven. Wel valt een koppeling te maken met de definities in het artikel 1
en 4 van het Kaderbesluit betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen
van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht (2008/913/JBZ van
28 november 2008). Die definities van het kaderbesluit zien specifiek toe op delicten
die verband houden met racisme en vreemdelingenhaat. Het kabinet stelt zich voor dat
in een vervolgvoorstel voor een richtlijn opgenomen minimumregels voor de definitie
van strafbare feiten, aansluit op de gedragingen die zijn omschreven in de genoemde
artikelen van het Kaderbesluit racisme. Een dergelijk vervolgvoorstel is nu evenwel
niet geagendeerd. De gestelde vragen kunnen daarom op dit moment niet worden beantwoord.
Als haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven zouden worden toegevoegd aan de lijst
van artikel 83, eerste lid VWEU, wat betekent dat voor de competentie, het mandaat
en de werkzaamheden van bestaande Europese organisaties? Kan de regering bij het beantwoorden
van deze vraag ingaan op de verwachte gevolgen voor Eurojust, Europol, OLAF en het
Europees Openbaar Ministerie (EOM)? Kan de regering een uiteenzetting geven van de
exacte gevolgen van een besluit een misdrijf toe te voegen aan de lijst van artikel 83,
eerste lid VWEU? In dat kader vragen voornoemde leden ook of de regering bij de EC
kan aandringen alsnog een impact assessment uit te voeren, hoewel dat strikt genomen
kennelijk niet juridisch verplicht is. Deelt de regering de noodzaak van het in kaart
brengen van alle financiële en uitvoeringsconsequenties, niet alleen in Nederland,
maar ook voor de Europese instellingen, voordat een besluit kan worden genomen over
toevoeging van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven?
Antwoord
Zonder concreet vervolgvoorstel voor een richtlijn is op dit moment niets te zeggen
over de competentie, het mandaat en de werkzaamheden van bestaande Europese organisaties
noch over de gevolgen voor Eurojust, Europol, OLAF en het Europees Openbaar Ministerie.
Datzelfde geldt voor de exacte gevolgen van de eventuele opname van nieuwe delictsvormen
in artikel 83, lid 1 VWEU. In het BNC-fiche is getracht de globale gevolgen te beschrijven.
Wat het alsnog laten uitvoeren van een Impact Assessment op het nu voorliggende voorstel
betreft, ziet het kabinet zonder concreet vervolgvoorstel geen meerwaarde. Deze zal
hetzij zo globaal en algemeen zijn dat daaraan niet of nauwelijks praktische waarde
zal kunnen worden ontleend. Het kabinet acht het zinvoller de Commissie te houden
aan het maken van een Impact Assessment als daartoe een verplichting bestaat. De Commissie
voert effectbeoordelingen uit als initiatieven mogelijk aanzienlijke economische,
sociale of milieugevolgen hebben.
De vraag of de regering het standpunt deelt dat alle vervolgvoorstellen een financiële
en uitvoeringstoets dienen te bevatten kan bevestigend beantwoord worden. Dit zal
uit de verplichte Impact Assessment moet volgen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat een kleine groep lidstaten een zeer kritische
houding heeft aangenomen wat betreft het voorstel haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven
toe te voegen aan de lijst in artikel 83, lid 1 VWEU. Kan de regering aangeven welke
lidstaten dit zijn, en welke argumenten deze lidstaten aanvoeren ter ondersteuning
van hun kritiek?
Antwoord
De vertrouwelijkheid van de onderhandelingen binnen de Raad brengt mee dat over de
standpunten van individuele lidstaten geen uitlatingen kunnen worden gedaan. Enkele
lidstaten zijn vooralsnog niet overtuigd dat een wettelijk instrument via art 83,
lid 1, nodig is en hebben zorg uitgesproken dat nationale waarden beperkt zouden worden.
Een deel van deze lidstaten beargumenteren dat bij vervolgvoorstellen rekening moet
worden gehouden met de specifieke nationale praktijken. Verschillende lidstaten, waaronder
Nederland vragen aandacht voor de potentiële gevolgen die een vervolgvoorstel kan
hebben voor de vrijheid van meningsuiting of de mate waarin de betreffende delicten
grensoverschrijdend zijn.
De regering schrijft in het BNC-fiche dat het EC-voorstel ook de vrijheid van meningsuiting
en informatie kan inperken. De leden van de VVD-fractie delen de constatering van
de regering dat het waarborgen van de vrijheid van meningsuiting een essentiële voorwaarde
is voor het voeren van een publiek debat over kwesties van algemeen belang, en dat
om die reden voorzichtigheid is geboden. Nu het gaat om een mogelijke inperking van
artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van
de Mens (EVRM) en artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese
Unie, acht de regering het voorstelbaar dat bijvoorbeeld de Raad van State wordt gevraagd
advies of voorlichting te geven over de verenigbaarheid van het Europese voorstel
met deze vrijheden? Is het Europees Bureau voor de Grondrechten betrokken geweest
bij de het EC-voorstel?
Antwoord
De vraag of de regering het voorstelbaar acht dat bijvoorbeeld de Raad van State wordt
gevraagd advies of voorlichting te geven over de verenigbaarheid van het Europese
voorstel met verschillende grondrechten, kan op dit moment bevestigend noch ontkennend
beantwoord worden. Uiteraard zal het kabinet zich gedegen (juridisch) laten adviseren
over een eventueel vervolgvoorstel en de gevolgen die dat zal hebben voor grondrechten.
Het Europees Bureau voor de Grondrechten (FRA) is gevraagd om informatie en data aan
te leveren, die de Commissie in overweging genomen heeft tijdens het opstellen van
het voorstel om haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan artikel 83, lid 1 VWEU
toe te voegen. In de mededeling bij het voorstel (A more inclusive and protective
Europe: extending the list of EU crimes to hate speech and hate crime) wordt dan ook
naar verschillende studies van het FRA verwezen.
Raadsaanbeveling operationele politiesamenwerking (Kamerstuk 22 112, nr. 3297)
De leden van de VVD-fractie lezen dat de EC in sectie vier van de aanbeveling voorstelt
om gezamenlijke operaties ook te gebruiken om mensenhandel tegen te gaan en om slachtoffers
te identificeren, en hen veiligheid en ondersteuning te bieden. De regering schrijft
hierover in het BNC-fiche dat het hierbij van belang is dat de gezamenlijke operaties
worden uitgevoerd binnen de bestaande bilaterale of Europese samenwerkingsverbanden,
zoals EMPACT1-Projecten. Dat streven wordt gedeeld door de leden van de VVD-fractie. Vervolgens
schrijft de regering dat het, gezien de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit,
niet noodzakelijk is op dit terrein EU-brede afspraken te maken. Kan de regering motiveren
waarom het niet noodzakelijk is EU-brede afspraken te maken om mensenhandel tegen
te gaan en slachtoffers te identificeren, zolang dit kan gebeuren binnen de bestaande
samenwerkingsverbanden? Kan de regering verduidelijken wat de EC heeft voorgesteld
ten aanzien van gezamenlijke operaties om mensenhandel tegen te gaan en hierover de
Kamer informeren?
Antwoord
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de huidige JBZ-Raad. In verband met het
korte tijdsbestek van dit schriftelijk overleg wordt antwoord op deze vraag zo spoedig
mogelijk en uiterlijk binnen drie weken verzonden.
2. Vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie
Besluit haatzaaien-haatmisdrijven toevoegen aan Verdrag als EU-misdrijf
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatief
van de EC voor een wetgevende procedure om de lijst van EU-misdrijven uit te breiden
tot haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven. Deze leden onderschrijven het grote
belang van de vrijheid van meningsuiting, maar vinden dat de vrije meningsuiting nooit
een vrijbrief mag zijn om haat te zaaien. Het is een publieke taak dan grenzen te
stellen. Zij delen daarom het voornemen van de EC bij te dragen aan de bestrijding
van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven en het snel online delen van haatzaaiende
uitlatingen, hetgeen bijdraagt aan polarisatie van het maatschappelijk debat. Deze
leden lezen evenwel ook dat nog niet alle lidstaten zich hier positief over hebben
uitgelaten. Enkele lidstaten zijn zelfs zeer kritisch. Kan de Minister toelichten
wat de redenen van deze lidstaten zijn een kritische houding aan te nemen? Het Franse
voorzitterschap heeft dit initiatief als prioriteit bestempeld en hoopt hierover tijdens
de JBZ-Raad op 3 en 4 maart aanstaande een akkoord te bereiken. Kan de Minister toelichten
hoe groot zij de kans acht dat dit akkoord tijdens de JBZ-Raad op 3 en 4 maart wordt
bereikt? Mocht zij deze kans niet groot achten, wat wordt dan haar houding ten aanzien
van de lidstaten die kritisch zijn, zo vragen deze leden?
Antwoord
Voor de beantwoording van de vraag of toegelicht kan worden wat de redenen van verschillende
lidstaten zijn om een kritische houding ten aanzien van het voorstel aan te nemen
verwijst het kabinet naar het betreffende antwoord op vragen van de VVD fractie. Hieruit
volgt dat er terdege rekening mee moet worden gehouden dat op 3 en 4 maart geen akkoord
wordt bereikt. Het kabinet houdt rekening met een vervolgdiscussie. Nederland zal
zich daarin actief en constructief opstellen.
Toegang tot een advocaat en rechtsstatelijkheid – EU statuut nodig?
De leden van de D66-fractie onderschrijven het belang van een sterk rechtssysteem
en een goede toegang van burgers daartoe. Zij onderkennen eveneens dat advocaten daarin
een fundamentele rol spelen en zijn zich bewust van het feit dat de beroepsgroep hard
wordt getroffen bij bedreiging van de rechtsstaat. Nu op Unieniveau geen regels bestaan
die de status of deontologie van het beroep advocaat regelen bepalen de lidstaten
zelf hoe de beroepsuitoefening op hun grondgebied is geregeld. De regels kunnen derhalve
aanzienlijk van elkaar verschillen. Deze leden zien de noodzaak voor een meer uniforme
benadering, met het oog op de rol van advocaten binnen de rechtsstaat, ten zeerste
in. Kan de Minister uiteenzetten of zij dit belang met de leden van de fractie van
D66 onderschrijft? Kan de Minister toezeggen het belang van een sterke advocatuur
binnen de gehele Europese Unie in het oog te houden, ondanks het feit dat zij op dit
moment zal bepleiten dat de Raad van Europa het CDCI-initiatief ruimte moet worden
gegund?
Antwoord
Het kabinet onderschrijft het belang dat advocaten in alle lidstaten als een integraal
onderdeel van de rechtsstaat moeten worden gezien en in de rol van onafhankelijke
tegenmacht moeten worden beschermd, waarbij de verdere kernwaarden integriteit, vertrouwelijkheid,
deskundigheid en partijdigheid eveneens bescherming verdienen. Een uniforme benadering
vanuit Europa kan hieraan bijdragen. Gemeenschappelijke regels dienen zich dan vooral
te richten op het beschermen van de onafhankelijke positie die de advocatuur binnen
de rechtstaat moet kunnen innemen teneinde de belangen van de justitiabelen te kunnen
verdedigen.
EU-grondrechten: discussie met FRA-directeur en Raadsconclusies bestrijding racisme
en antisemitisme
De leden van de D66-fractie onderschrijven het belang van een periodieke gedachtewisseling
met de directeur van het EU-grondrechtenagentschap (FRA). Kan de Minister toelichten
welke sub-thema’s zij het meest van belang acht te bespreken met de directeur als
het gaat om de bestrijding van racisme en antisemitisme? Welke lessen hoopt zij mee
te nemen uit dit gesprek? Is de Minister verder bereid de directeur te vragen wat
hij naast racisme en discriminatie als grote uitdagingen ziet als het gaat om grondrechtenbescherming
binnen de EU?
Antwoord
Het kabinet hecht aan een periodieke gedachtewisseling met de directeur van het FRA.
Het FRA is een belangrijke bron van informatie als het gaat om grondrechtenvraagstukken
in de EU. Zeker op het gebied van racisme en antisemitisme doet het FRA uniek onderzoek,
waarbij in het bijzonder de grote enquêtes naar de ervaringen van mensen met discriminatie
en antisemitisme genoemd mag worden. In Nederland kennen wij een brede aanpak van
discriminatie en racisme, waarbij zowel aandacht is voor generiek beleid als beleid
t.a.v. specifieke discriminatiegronden. Momenteel wordt deze aanpak versterkt door
middel van de inzet van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding en het vormgeven
van een nieuw Nationaal Programma onder coördinatie van de Nationaal Coördinator tegen
Discriminatie en Racisme. Er zijn derhalve op dit moment geen specifieke sub-thema’s
waar het kabinet op voorhand al de aandacht voor wil vragen. Het kabinet verneemt
graag wat het FRA met de lidstaten wil delen vanuit de expertise van het FRA, en neemt
zijn boodschap mee bij verdere beleidsontwikkeling op deze terreinen. Daarnaast hecht
het kabinet aan het bespreken van de verdere ondersteunende rol die het EU-grondrechtenagentschap
eventueel voor de lidstaten kan spelen bij de bestrijding van racisme en antisemitisme.
Indien de mogelijkheid zich tijdens deze bespreking voordoet, is het kabinet bereid
om ook meer algemeen te vragen wat hij naast racisme en discriminatie als grote uitdagingen
ziet als het gaat om grondrechtenbescherming binnen de EU.
Fiche: Mededeling en Richtlijn milieucriminaliteit (Kamerstuk 22 112, nr. 3312)
De leden van de D66-fractie verwelkomen het EC-voorstel en zijn over de inhoud zeer
positief. Deze leden hebben eerder, onder andere op grond van de Publicatie Dreigingsbeeld
Milieucriminaliteit 2021, meermaals geconstateerd dat het in de huidige situatie «loont»
milieucriminaliteit te plegen.2 Wie zich niet aan de milieuregels houdt, maakt minder kosten dan zij die dat wel
doen. Daarmee verkrijgen zij een wederrechtelijk voordeel. De pakkans is klein en
de straffen zijn laag. Dat maakt het op dit moment aantrekkelijk en lucratief milieucriminaliteit
te plegen. Dat moet anders, vinden de voornoemde leden. In de Richtlijn inzake de
bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (2008/99) is reeds gesteld
dat straffen voor milieudelicten afschrikwekkend, evenredig en doeltreffend moeten
zijn. De huidige praktijk laat echter zien dat die normstelling niet altijd voldoende
lijkt om de voornoemde straffen ook daadwerkelijk afschrikwekkend, evenredig en doeltreffend
te laten zijn. Derhalve onderschrijven deze leden de noodzaak tot het verder concreet
invulling geven aan dergelijke normen, zoals met het voorliggende voorstel is beoogd.
De aan het woord zijnde leden benadrukken evenzeer het belang van een Europees geharmoniseerde,
grensoverschrijdende aanpak. Ten eerste met het oog op het concurrentievoordeel voor
(rechts)personen die zich niet aan de milieuregels houden en de invloed daarvan op
de Europese interne markt. Ten tweede vanwege de grensoverschrijdende aard van het
probleem. Kan de Minister het bredere Europese krachtenveld ten aanzien van dit standpunt
geven? Kan de Minister aangeven of en binnen welke termijn zij voorziet dat met het
voorstel zal worden ingestemd? Kan de Minister aangeven hoe zij uitvoering gaat geven
aan deze prioriteit en welke koers de Minister voor ogen heeft voor de Nederlandse
inzet? Deze leden constateren ook dat een effectieve Europese aanpak vraagt om een
gedegen nationaal fundament. Zij vernemen derhalve graag hoe het staat met de opvolging
van de aanbevelingen uit de rapporten van de Algemene Rekenkamer dienaangaande.
Antwoord
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de huidige JBZ-Raad. In verband met het
korte tijdsbestek van dit schriftelijk overleg wordt antwoord op deze vraag zo spoedig
mogelijk en uiterlijk binnen drie weken verzonden.
3. Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie
E-evidence-verordening
De leden van de SP-fractie lezen dat in deze JBZ-raad wederom over de E-evidence-verordening
zal worden gesproken. Wat zijn de verwachtingen van dit kabinet op dit punt? Kan de
regering ook deze keer weer specifiek stilstaan bij het notificatiemechanisme?
Antwoord
Het is moeilijk om op dit moment verwachtingen uit te spreken over de voortgang van
de E-evidence verordening. Zoals bekend liggen de standpunten van de Raad en het Europees
Parlement ver uit elkaar, maar tegelijkertijd wordt vanuit beide kanten een bereidwilligheid
uitgesproken om nader tot elkaar te komen.3 Hoe dit concreet vorm krijgt zal moeten blijken uit de politieke trilogen. Op 1 maart
2022 vindt de eerste triloog plaats onder Frans voorzitterschap. Hiervan wordt op
de aanstaande JBZ-raad een terugkoppeling gegeven die wordt verwerkt in het verslag
van de JBZ-raad die aan uw Kamer wordt toegezonden. Binnen dit dossier blijft een
effectief en efficiënt notificatiemechanisme een prioriteit voor dit kabinet.
Raadsconclusies civiele bescherming in Europa met het oog op klimaatverandering
De leden van de SP-fractie lezen dat tijdens de JBZ-raad waarschijnlijk raadsconclusies
aangenomen zullen worden over het civiele beschermingsmechanisme met het oog op klimaatverandering.
Daarbij lezen deze leden in de geannoteerde agenda dat meerdere lidstaten de capaciteit
van het civiel beschermingsmechanisme willen uitbreiden. Kan de regering daarop reageren?
Antwoord
In de geannoteerde agenda is inderdaad aangegeven dat meerdere lidstaten het van belang
achten dat het aantal beschikbare capaciteiten wordt vergroot. De hier bedoelde verdere
capaciteitsontwikkeling ziet op de aanpak van de gevolgen van klimaatverandering en
zal binnen de bestaande afspraken en instrumenten van het huidige civiele beschermingsmechanisme
plaatsvinden. Overigens benadrukken de raadsconclusies evenzeer de eigen verantwoordelijkheid
van lidstaten.
Deelt de regering de mening dat lidstaten primair zelf verantwoordelijk zijn voor
het op orde brengen van civiele diensten zoals brandweer, politie en andere diensten
die bij (natuur)rampen in kunnen worden gezet en dat wederzijdse bijstand en internationale
samenwerking volstrekt logisch is maar beter in regionaal verband plaats kan vinden
dan op EU-niveau? Ook wanneer het om (natuur)rampen gaat ten gevolge van klimaatverandering?
Antwoord
Ja, het kabinet is van mening dat lidstaten primair zelf verantwoordelijk zijn voor
het op orde brengen van de eigen civiele bescherming. Concreet houdt dit in dat Nederland
bij de ontwikkelingen van de hiervoor genoemde onderdelen van het Europese civiele
beschermingsmechanisme op een goede balans tussen eigen verantwoordelijkheid en solidariteit
blijft wijzen. Per onderdeel (preventie, paraatheid en response) wordt op basis van
eventuele voorstellen nagegaan waar het zwaartepunt moet komen te liggen en hoe deze
balans in een specifiek geval moet worden geregeld. Bovendien is in het besluit inzake
het Europese civiele beschermingsmechanisme vastgelegd dat crisisbeheersing in de
eerste plaats een nationale verantwoordelijkheid is. Ook de voorliggende raadsconclusies
wijzen hier wederom op.
Het civiele beschermingsmechanisme is er onder meer voor opgericht om wederzijdse
bijstand tussen lidstaten te faciliteren. Daarbij gaat het om rampen en crises die
een lidstaat overweldigen. Vaak is dat per definitie wederzijdse bijstand in de regio
waar de ramp of crisis zich voordoet. In sommige gevallen is hulp vanuit meerdere
en verder gelegen lidstaten ook nodig, dat wordt per geval bekeken en door het European
Response Coordination Centre (ERCC) van de Europese Commissie samen met de lidstaten
gecoördineerd. Dit is juist bedoeld om te voorkomen dat hulp op inefficiënte wijze
wordt geboden. De huidige oorlog in Ukraine laat voorts zien dat het civiele beschermingsmechanisme
EU lidstaten in staat stelt om hulp te bieden in de vorm van bijvoorbeeld middelen
voor de opvang van de vluchtende burgerbevolking in die regio.
Kan de regering toezeggen niet akkoord te gaan met een uitbreiding van het civiele
beschermingsmechanisme? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Het mechanisme is in 2021 herzien en er zijn geen plannen bekend voor een nieuwe herziening.
Een uitbreiding van het civiele beschermingsmechanisme is thans niet voorzien. De
voorliggende raadsconclusies roepen lidstaten op om de verdere ontwikkeling van de
pool (ECPP) en de RescEU capaciteiten binnen de bestaande afspraken en kaders na te
streven. Voor wat betreft de ontwikkeling van RescEU en ECPP binnen de bestaande afspraken
stelt Nederland zich steeds terughoudend op en blijft daarbinnen steeds vasthouden
aan de balans tussen nationale verantwoordelijkheid en solidariteit bij de aanpak
van ernstige rampen en crises.
Fiche: Raadsaanbeveling operationele politiesamenwerking
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de raadsaanbeveling ten behoeve
van operationele politiesamenwerking. Deelt de regering de analyse van de EC dat het
noodzakelijk of in ieder geval beter zou zijn grensoverschrijdende politiesamenwerking
niet langer bilateraal, maar multilateraal in Europees verband af te spreken? Is volgens
de regering sprake van onduidelijkheid over de inzet van Nederlandse politieagenten
in bijvoorbeeld België? Wat is volgens de regering de meerwaarde van «gezamenlijke
politiebureaus, patrouilles en operaties»? Waarom zou volgens de regering Europol
betrokken moeten worden bij dergelijke gezamenlijke operaties en patrouilles?
Wat gaat Nederland doen nu deze voorstellen van de EC slechts een aanbeveling zijn,
maar Nederland wel politiek kan binden, terwijl de regering eigenlijk aangeeft dat
bepaalde aanbevelingen niet overeenkomen met de Nederlandse grondhoudingen inzake
grensoverschrijdende politiesamenwerking?
Antwoord
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de huidige JBZ-Raad. In verband met het
korte tijdsbestek van dit schriftelijk overleg wordt antwoord op deze vraag zo spoedig
mogelijk en uiterlijk binnen drie weken verzonden.
Fiche: Prüm II-verordening (Kamerstuk 22 112, nr. 3292)
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van
de Prüm-verordening. Zij zijn erg benieuwd of de regering de diverse voorstellen echt
noodzakelijk vindt en hoe, nu het wederzijds vertrouwen in de Europese Unie onder
druk staat, de bescherming van persoonsgegevens gewaarborgd kan blijven? Kan de regering
ook de risico’s over dit voorstel schetsen voor wat betreft de persoonsgegevens die
via de Prüm-verordening worden verstrekt?
Antwoord
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de huidige JBZ-Raad. In verband met het
korte tijdsbestek van dit schriftelijk overleg wordt antwoord op deze vraag zo spoedig
mogelijk en uiterlijk binnen drie weken verzonden.
4. Vragen en opmerkingen vanuit de Volt-fractie
De Volt-fractie heeft de stukken die betrekking hebben op de Raad Justitie en Binnenlandse
Zaken van 3 en 4 maart 2022 (algemene onderwerpen) gelezen. Daarover heeft zij nog
een set aan vragen.
Europol/Interpol Red Notice
Het kabinet onderschrijft dat er geen sprake mag zijn van misbruik van Interpol-signaleringen
voor politieke doeleinden en dat het Interpol steunt bij het tegengaan van pogingen
daartoe. Nu blijkt dat onder meer Syrische vluchtelingen zich bedreigd voelen door
de Interpol red notice. Hoe is het kabinet voornemens steun te verlenen bij het tegengaan van misbruik van
het systeem?
Het kabinet keurt elke poging tot misbruik van Interpol-instrumenten af. Het kabinet
is van mening dat er strikt op moet worden toegezien dat de Interpolconstitutie en
de regels voor het verwerken van gegevens, ook die voor het gebruik van Red Notices
en Diffusions, worden gehandhaafd.
In het algemeen spant Nederland zich in voor een robuust zelfreinigend vermogen van
Interpol. Interpol werkt voortdurend met haar leden en internationale partners aan
de verdere versterking van de regels en mechanismen die de organisatie tegen al dan
niet politiek of militair gemotiveerd misbruik beschermen. Nederland heeft afgelopen
jaren actief deelgenomen aan het werk dat hiervoor binnen Interpol wordt gedaan en
zal dit ook blijven doen.
Op het moment dat een aanvraag tot het plaatsen van een Red Notice of Diffusion door
Interpol is geaccepteerd en de signalering geplaatst wordt, wordt deze in Nederland
beoordeeld voor plaatsing in de nationale databank. Hierbij wordt gekeken naar de
weigeringsgronden in de Uitleveringswet. Deze weigeringsgronden houden onder meer
in: Het betreft een politieke vervolging, er staat doodstraf op het tenlastegelegde
feit, de gesignaleerde is eerder vervolgd en/of veroordeeld voor hetzelfde feit, of
het betreft een discriminatoire vervolging. Indien Nederland misbruik van een notice
vermoedt, zal Interpol daarover geïnformeerd worden, met het oog op aanpassing danwel
verwijdering van de notice.
Werklunch georganiseerde criminaliteit en drugsbestrijding
Het idee van de tijdelijke drugsbestrijdingstaskforce is om op basis van gemeenschappelijke
analyses de illegale drugshandel in het bijzonder over zee tegen te gaan met behulp
van gezamenlijke operaties. Waarom is de keuze gemaakt de taskforce met name te richten
op gebieden over zee en in niet in de EU? Wordt binnen de taskforce gesproken over
de onderliggende normen en waarden? Is er bijvoorbeeld eensgestemdheid of eensgezindheid
tussen de deelnemende landen over de wenselijkheid van drugs, los van de drugscriminaliteit
die uiteraard afgekeurd wordt?
Antwoord
Het initiatief voor een tijdelijke drugsbestrijdingstaskforce, vervat in een gezamenlijke
verklaring tussen de EU en Latijns-Amerikaanse landen die op de JBZ-Raad naar verwachting
zal worden vastgesteld, beoogt de samenwerking tussen de EU en Latijns-Amerikaanse
landen op de bestrijding van illegale drugshandel te versterken. Veel initiatieven
voor de aanpak van de illegale drugshandel bestaan reeds in en gericht op de EU evenals
met derde landen, zoals de EU EMPACT operationele meerjarige projecten op de geprioriteerde
drugsfenomenen cocaïne, cannabis, synthetische drugs en heroïne. Nederland is daarbij
co-driver voor alle EU lidstaten en betrokken derde (Latijns-Amerikaanse) landen en partners
op deze projecten. Ook maakt Nederland naast zes andere Europese landen deel uit van
het Maritime Analysis and Operations Centre on Narcotics – MAOC-N dat zich richt op drugsonderscheppingen op zee en door de lucht over de Atlantische
oceaan en spant zich in om landen in de Caribische regio ertoe te bewegen om het Verdrag
van San José te ondertekenen. Het Koninkrijk der Nederlanden was één van de initiatiefnemers
van dit verdrag, omdat het operationele samenwerking bij de bestrijding van drugssmokkel
over zee en door de lucht in het Caribisch gebied versterkt.
Het is essentieel dat zowel op de drugscriminaliteit in Europa als daarbuiten en op
de handel van verschillende typen verboden drugs afkomstig uit Europa en daarbuiten
wordt ingezet en dit gebeurt ook continu en met grote inzet en prioriteit, op basis
van de EU Drugsstrategie en het EU Drugsactieplan.
De Taskforce moet in het verlengde van voornoemde initiatieven een extra impuls geven
aan de bestrijding van de illegale drugshandel vanuit bron- en transitlanden in Latijns-Amerika
naar Europa vanwege de grote groei en zeer lucratieve handel in cocaïne. De omvang
en impact van die handel is onder meer aangetoond in analyses van Europol en de Verenigde
Naties waarover ook uw kamer is geïnformeerd en werd onderschreven door het AIV-rapport
Veiligheid en Rechtsorde in het Caribisch gebied.4 Nederland hecht eraan dat de Taskforce gebaseerd wordt op voornoemde bestaande structuren
en initiatieven en in de komende maanden zullen de plannen voor dit initiatief worden
uitgewerkt. Daarbij zullen de internationale juridische kaders zoals het VN-verdrag
tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (UNTOC) leidend zijn. Het is belangrijk
op te merken dat het initiatief zich richt op de drugscriminaliteit en door internationale
criminele netwerken opgezette illegale drugshandel. Dat landen onderling verschillen
kennen in hun drugsbeleid en ook in het omgaan met softdrugs is gelet op de verklaring
en vanuit Nederlands perspectief niet onderdeel van de besprekingen inzake het initiatief
van de Taskforce. Over de noodzaak tot het aanpakken van drugscriminaliteit en internationale
illegale drugshandel is voor zover bekend eensgezindheid.
Besluit haatzaaien/haatmisdrijven toevoegen als EU-misdrijf / Fiche: Mededeling en
Raadsbesluit haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven
In de aanloop naar de vorige JBZ-raad stelde de Volt-fractie een aantal vragen aan
de Minister over een definitie van seksuele gerichtheid en LHBTI. In die vraag suggereerde
deze leden niet dat Nederland zich heeft uitgelaten over een definitie, maar stelden
zij wel vragen over wat het kabinet precies bedoelde met het komen tot een gezamenlijke
definitie. Die vragen zijn niet beantwoord. Daarom een herhaling: de leden van de
Volt-fractie zouden de Minister graag vragen welke definitie Nederland wenselijk acht
voor seksuele gerichtheid en LHBTI in het kader van een effectieve aanpak van haatzaaiende
uitlatingen en haatmisdrijven. Op welke definitie zal Nederland inzetten en waarom?
Waarop is dat gebaseerd? Deze leden zien de verschillen in de Europese samenlevingen,
maar vragen welke ruimte het kabinet hier ziet?
Antwoord
Het heeft uiteraard de voorkeur van het kabinet dat nieuwe Europese definities zoveel
mogelijk aansluiten bij definities die wij nationaal al kennen en gebruiken en waarbij
LHBTI-personen optimaal tegen haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven beschermd
worden. Het is te verwachten dat de standpunten van de verschillende EU-lidstaten
over deze kwestie uiteen zullen lopen. Procesmatig zal het zo zijn dat – indien haatzaaiende
uitlatingen en haatmisdrijven als criminaliteitsvorm aan artikel 83 lid 1 VWEU worden
toegevoegd – de Commissie vervolgens met een voorstel voor een richtlijn komt, dat
al dan niet de discriminatiegrond betrekking hebbend op LHBTI-personen adresseert.
Aan de hand van dat voorstel zal Nederland zijn standpunt nader bepalen.
Het kabinet geeft in de geannoteerde agenda aan ervoor te waken dat vervolgwetgeving
ten aanzien van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven geen nadelige gevolgen
heeft voor het in Nederland geldende recht op vrijheid van meningsuiting en andere
grondrechten. Kan de Minister dit toelichten? Wij kennen immers ook het recht op vrijheid
van meningsuiting op Europees en EU-niveau (artikel 10 EVRM en artikel 11 Handvest).
Wijkt het Nederlands geldende recht af van dat van de rest van Europa? Zo ja, kan
de Minister dat illustreren?
Antwoord
De tekst van de artikelen 10 van het EVRM en artikel 11 van het Handvest gelden uiteraard
voor alle lidstaten. Dat laat onverlet dat het de precieze reikwijdte van het recht
op de vrijheid van meningsuiting – in het bijzonder de voorwaarden waaronder bepaalde
uitlatingen strafbaar zijn – in verschillende lidstaten uiteenlopend wordt ingevuld.
Via de rechtspraak van het Europees Hof van Rechten van de Mens en het Hof van Justitie
van de EU wordt ook eenheid gevormd op de voorliggende rechtsvraag en wordt ook richting
gegeven voor soortgelijke rechtsvragen. Niettemin hebben ook de lidstaten ruimte om
invulling te geven aan het recht op vrijheid van meningsuiting. Waar het de opname
van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven in artikel 83, lid 1 VWEU betreft,
voorziet het kabinet risico’s voor het recht op vrijheid van meningsuiting zoals wij
dat in Nederland kennen, omdat het kabinet vaststelt dat tussen lidstaten verschillende
normen bestaan ten aanzien van de toelaatbaarheid van bepaalde uitlatingen. Dit kan
ook betekenen dat uitlatingen die wij in Nederland in het maatschappelijk verkeer
niet toelaatbaar achten en zelfs strafbaar zijn in bepaalde EU-lidstaten geoorloofd
zijn. Ook dat is een aspect waar het kabinet zich terdege van bewust is. De impact
en eventuele risico’s voor de vrijheid van meningsuiting zullen echter sterk afhankelijk
zijn van de gebruikte definities in een mogelijk vervolgvoorstel. Het kabinet zal
daarom scherp op toezien hoe een mogelijk vervolgvoorstel zich verhoudt tot de Nederlandse
uitingsdelicten in het wetboek van strafrecht en de Nederlandse rechtspraak hierover.
Toegang tot een advocaat en rechtsstatelijkheid
Kan de Minister toelichten wat het standpunt van het kabinet is met betrekking tot
het idee van een speciaal statuut voor advocaten dat ertoe moet strekken hun positie
te versterken? De leden van de Volt-fractie zijn het met de overwegingen van het initiatief
eens, in zoverre dat waar de rechtsstatelijkheid in het geding is, niet enkele individuele
advocaten maar ook de beroepsgroep als zodanig onder druk komen te staan. De beroepsgroep
staat ook in Nederland onder druk. Tegelijkertijd is de beroepsgroep sterk en onafhankelijk
georganiseerd in Nederland. Welke best practices kan Nederland delen met andere lidstaten
en welke best practices uit andere lidstaten ziet de Minister?
Antwoord
Het kabinet onderschrijft het belang om het beroep van advocaat te beschermen. De
advocaat is een integraal onderdeel van de rechtsstaat en treedt daarin op als onafhankelijke
tegenmacht met de verdere kernwaarden integriteit, vertrouwelijkheid, deskundigheid
en partijdigheid. Gemeenschappelijke regels moeten (op metaniveau) het belang van
een onafhankelijke advocatuur benadrukken. Deze regels moeten echter niet gaan bepalen
hoe advocaten de praktijk uitoefenen. Binnen de Raad van Europa loopt een soortgelijk
traject waarbij nagedacht wordt om al dan niet bindende afspraken ter bescherming
van advocaten in een Europees verdrag op te nemen. Gewaakt moet worden voor een dubbeling.
Het zou goed zijn om naar synergie te zoeken tussen beide trajecten.
De «best practices» die Nederland kan delen met andere lidstaten zien bijvoorbeeld
op de onafhankelijke organisatie van de advocatuur in Nederland, de inrichting van
de Nederlandse Orde van advocaten met de interne «checks and balances» en eigen regelbevoegdheid
van deze PBO.
Bij verschillende onderzoeken die op dit moment lopen zoals naar de alternatieve bedrijfsstructuren
en de vrije advocaatkeuze bij rechtsbijstandsverzekeringen wordt ook gekeken hoe andere
lidstaten hiermee omgaan en welke lessen Nederland daaruit zou kunnen leren. De «best
practices» van andere lidstaten worden daarbij dus in kaart gebracht.
EU-grondrechten: Raadsconclusies bestrijding van racisme en antisemitisme
De Minister geeft aan dat het actieplan ter bestrijding van racisme, discriminatie
en antisemitisme grotendeels ondersteunend is aan het Nederlands beleid. Op welke
punten wijkt het Nederlandse beleid (de brede aanpak van discriminatie, racisme en
antisemitisme via coördinatoren) af van het actieplan? Evenaart Nederland de Europese
strategie? Waar ziet de Minister nog ruimte voor verbetering?
Zoals in de BNC-fiches over het EU-actieplan tegen racisme (2020–2025) en de daaropvolgende
EU-strategie ter bestrijding van antisemitisme en ter bevordering van het Joodse leven
(2021–2030) ook werd verwoord, herkent het kabinet veel van het reeds gevoerde beleid
in de aanbevelingen van de Europese Commissie voor de lidstaten op de beide terreinen.5 Enkel een juridisch raamwerk is onvoldoende om racisme en antisemitisme structureel
te bestrijden. Naast een repressieve aanpak gaat het ook om een preventieve aanpak,
waarbij wordt ingezet op de bevordering van bewustwording van alle vormen van discriminatie
en vooroordelen in de samenleving. Van belang is dat de Commissie de ruimte heeft
gelaten aan de lidstaten om een eigen invulling te geven aan de verschillende aanbevelingen.
De Commissie heeft bijvoorbeeld van de lidstaten gevraagd om stereotypering naar ras
en etniciteit in media, educatie, cultuur en sport aan te pakken. Het kabinet zoekt
hiervoor samenwerking met verschillende actoren zoals in de sportwereld en de mediawereld.
Daarnaast onderneemt de Europese Commissie ook zelf een aantal maatregelen. Zo werkt
de Commissie bijvoorbeeld aan de evaluatie van het bestaande EU-rechtskader op het
terrein van racisme. Er is daardoor geen sprake van afwijkingen van het nationale
beleid van het Europese actieplan en de Europese strategie. Met de aanstelling van
de Nationale Coördinator Antisemitismebestrijding, per 1 april 2021, en de aanstelling
van de Nationale Coördinator tegen Discriminatie en Racisme, per 15 oktober 2021,
wordt ondertussen ook verder gewerkt aan de versterking van de bestrijding van diverse
vormen van discriminatie.
Fiche: Aanpassing Eurojustverordening en Raadsbesluit digitale informatie-uitwisseling
in terrorismezaken
Welke ruimte wil het kabinet voor nationale autoriteiten om zelf, bij zeer vertrouwelijk
onderzoek in terrorismezaken of puur nationale zaken, te kunnen bepalen wat het optimale
moment is informatie met Eurojust te delen? Wat zijn voor het kabinet puur nationale
zaken?
Waaruit bestaat de aarzeling van het kabinet met betrekking tot de verwerking van
biometrische gegevens? Is dit kabinet voor een algeheel verbod op de verwerking van
biometrische gegevens? Welke uitzonderingen op een algeheel verbod ziet het kabinet?
Aan welke voorwaarden moeten dan worden voldaan, waar Eurojust nu niet aan voldoet?
Antwoord
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de huidige JBZ-Raad. In verband met het
korte tijdsbestek van dit schriftelijk overleg wordt antwoord op deze vraag zo spoedig
mogelijk en uiterlijk binnen drie weken verzonden.
Fiche: Verordening en richtlijn digitalisering justitiële samenwerking en toegang
tot het recht
Hoe verhoudt de herziening van het wetboek van Strafvordering zich tot de plannen
omschreven in dit fiche? Wordt in de voorbereiding rekening gehouden met de EU-plannen
en vice versa, zodat eventuele technische vereisten goed op elkaar afgestemd zijn?
Antwoord
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de huidige JBZ-Raad. In verband met het
korte tijdsbestek van dit schriftelijk overleg wordt antwoord op deze vraag zo spoedig
mogelijk en uiterlijk binnen drie weken verzonden.
Fiche: Raadsaanbeveling operationele politiesamenwerking
Kan de Minister toelichten op welke punten de aanbeveling niet reëel is en in tegenspraak
is met de toelichting van de EC over de bevoegdheidsverklaring tussen de EU en de
lidstaten?
Antwoord
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de huidige JBZ-Raad. In verband met het
korte tijdsbestek van dit schriftelijk overleg wordt antwoord op deze vraag zo spoedig
mogelijk en uiterlijk binnen drie weken verzonden.
Fiche: Richtlijn informatie-uitwisseling rechtshandhavingsautoriteiten
Wanneer zou het gebruik van een andere vorm van communicatie dan SIENA6, zoals een liaison officer, geschikter zijn volgens het kabinet? Op welke situaties
doelt het kabinet dan?
Antwoord
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de huidige JBZ-Raad. In verband met het
korte tijdsbestek van dit schriftelijk overleg wordt antwoord op deze vraag zo spoedig
mogelijk en uiterlijk binnen drie weken verzonden.
Prüm II-verordening
Het kabinet stelt hoge eisen aan het gebruik van biometrische gegevens (gezichtsherkenning),
maar noemt niet specifiek dat het risico op discriminatie, bijvoorbeeld door slechte
data in systemen, moet worden voorkomen. Kan de Minister toezeggen dat zij hier ook
specifiek op zal inzetten bij de herziening van de Prüm II-verordening?
Antwoord
Dit onderwerp staat niet op de agenda van de huidige JBZ-Raad. In verband met het
korte tijdsbestek van dit schriftelijk overleg wordt antwoord op deze vraag zo spoedig
mogelijk en uiterlijk binnen drie weken verzonden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
A.M. Brood, griffier