Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 897 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2022)
Nr. 11 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 25 oktober 2021
1. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2022) en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Verzamelwet SZW 2022.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie constateren dat een goed sociaal zekerheidsstelsel voortdurend bijgeschaafd en bijgesteld
dient te worden om onwenselijke uitkomsten te voorkomen. Deze leden spreken waardering
uit voor de geleverde inspanningen rondom de totstandkoming van deze verzamelwet.
Met veel belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de vragen die de leden
van de hiervoor genoemde fracties hebben gesteld over dit wetsvoorstel. In deze nota
naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen en opmerkingen van
de leden van de fracties. Voor de beantwoording van de vragen is de volgorde van het
verslag aangehouden. De oorspronkelijke tekst van het verslag is integraal opgenomen
in deze nota en cursief weergegeven. Daar waar vragen of opmerkingen zich lenen voor
gezamenlijke beantwoording zijn zij gegroepeerd. Na de passages met de vragen en opmerkingen
volgt telkens de reactie van de regering.
De leden van de SP-fractie spreken hun verbazing uit over het feit dat op twee plekken in de verzamelwet een
wetswijziging wordt voorgelegd aan de Kamer die niet beleidsarm is. Ten eerste voorzag
de Verzamelwet SZW 2022 in opneming van een hardheidsclausule in de Wet inburgering.
De Raad van State heeft hier stevige kritiek op gehad omdat dit voorstel niet beleidsarm
is, en een aparte behandeling in de Kamer verdient. Ten tweede was in de verzamelwet
opgenomen dat een Werkloosheidswet (WW)-uitkeringsbesluit ook kan worden ingetrokken
of herzien op grond van artikel 26 (§ 2.4 Werkloosheidswet (artikel VI)). Ook dit
kan, zeker gezien de recente ophef over hardheden in wetten en bij de uitvoering,
niet als beleidsarm aangemerkt worden. De leden van de SP-fractie vinden het een slechte
zaak dat voorstellen in een verzamelwet belanden die niet beleidsarm zijn. Hoe kan
dit gebeuren? Kan de regering toezeggen dat dit in de toekomst niet meer zal gebeuren?
Welke waarborgen worden ingebouwd om te voorkomen dat niet-beleidsarme wetsvoorstellen
aan de Kamer worden voorgelegd in een verzamelwet? Tot slot informeren de leden van
de SP-fractie graag of er zaken in de verzamelwet zitten die een duidelijke invloed
hebben op het inkomen van werknemers of uitkeringsgerechtigden.
Het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2022 beoogt een aantal wetten op het terrein van
het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te wijzigen. Het gaat hierbij
om tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verheldering van bepaalde punten.
Ook dienen en dienden enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van
eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Het wetsvoorstel behelst
derhalve enkel zogenoemd «klein beleid». De Verzamelwet SZW 2022 voldoet hiermee aan
de criteria die de regering in de brief van 20 juli 20111 heeft gesteld aan verzamelwetgeving, zoals geen omvangrijke en complexe onderdelen
en geen politiek omstreden inhoud. Deze criteria zijn ook opgenomen in aanwijzing
6.4 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Het bijzondere karakter van verzamelwetten
is dat zij afwijken van het dogma «één wet, één thema». Dit neemt niet weg dat bij
ieder verzamelwetstraject de afweging moet worden gemaakt of een bepaalde wijziging
past binnen de hiervoor genoemde criteria. Wetgeving die een eigenstandige afweging
in het parlementair proces behoeft, blijft in beginsel buiten een verzamelwet. In
dit kader vragen de leden van de SP-fractie expliciet hoe het mogelijk is dat twee
wijzingen in respectievelijk de Wet inburgering 2021 en de Werkloosheidswet in de
Verzamelwet SZW 2022 zijn opgenomen. Hieronder schetst de regering de afwegingen die
ertoe hebben geleid beide onderwerpen op te nemen in de Verzamelwet SZW 2022.
In een verzamelwet kunnen ook voorstellen die zien op klein beleid worden opgenomen.
De regering achtte het (inmiddels geschrapte) artikel VI, onderdeel B, een voorstel
dat ziet op klein beleid, omdat met het voorstel artikel 22a van de Werkloosheidswet
in overeenstemming zou worden gebracht met de overeenkomstige bepalingen in andere
uitkeringswetten. Het voorstel zorgt daarmee voor harmonisatie en betrof volgens de
regering een relatief kleine inhoudelijke uitbreiding dan wel wijziging van het handhavingsinstrumentarium
van UWV. In dat kader is tevens het door de Afdeling advisering van de Raad van State
uitgebrachte advies inzake dit wetsvoorstel van belang, omdat uit dit advies blijkt
dat de Afdeling advisering aandacht heeft besteed aan de vraag of de in het wetsvoorstel
opgenomen onderwerpen zich verdragen met het beleidsarme karakter van een verzamelwet.
Daarbij zijn geen inhoudelijke bezwaren ten aanzien van het opnemen van artikel VI,
onderdeel B, in de verzamelwet gebleken.
De keuze om een hardheidsclausule voor de Wet inburgering 2021 – in eerste instantie
– op te nemen in de Verzamelwet SZW, is te verklaren tegen de volgende achtergrond.
De hardheidsclausule is aan Uw Kamer toegezegd tijdens de voorhangprocedure van het
Besluit inburgering 2021, waarbij het streven was om deze toezegging – vanwege de
inwerkingtreding van de Wet inburgering 2021 op 1 januari 2022 – op de kortst mogelijke
termijn te realiseren. De Minister van SZW heeft bij die gelegenheid ook expliciet
aangegeven van plan te zijn deze toezegging te realiseren met de Verzamelwet SZW.
Voor de vormgeving van de clausule is verder gebruikgemaakt van een algemene, voor
de wetgeving gebruikelijke clausule (zie Aanwijzing 5.25 van de Aanwijzingen voor
de regelgeving). Vanwege de gewenste snelheid en gedane toezegging, en het feit dat
het gaat om een standaardbepaling, is in eerste instantie de inschatting gemaakt dat
deze hardheidsclausule onderdeel zou kunnen zijn van een Verzamelwet SZW. Echter,
juist de meer principiële bezinning op het onderwerp hardheidsclausules, heeft geleid
tot een kritisch advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Naar aanleiding
van dit advies is alsnog een separaat wetsvoorstel voorbereid, dat thans in internetconsultatie
is.2
De leden van de SP informeren ten slotte of er zaken in de verzamelwet zitten die
een duidelijke invloed hebben op het inkomen van werknemers of uitkeringsgerechtigden.
Hierop wordt, voor zover niet wordt behandeld in de verdere beantwoording van de vragen
in deze nota naar aanleiding van het verslag, als volgt ingegaan.
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
Artikel IX, onderdelen B tot en met D3
De wijziging heeft slechts indirect invloed op het inkomen van uitkeringsgerechtigden.
Door de wijziging worden re-integratieverplichtingen in de oWajong en Wajong2010 verder
geharmoniseerd. Concreet kan na de wijziging aan alle Wajongers slechts een maatregel
opgelegd worden van de derde categorie en vervalt niet meer het gehele recht op inkomensondersteuning
als niet aan de betreffende re-integratieverplichtingen wordt voldaan (zoals in de
Wajong2010 nog het geval was). Per 1 januari 2021 voert UWV dit al vooruitlopend op
de wetswijziging zo uit. Deze specifieke wijziging was in de Wet vereenvoudiging Wajong
vergeten maar wel bedoeld. Omdat het gaat om een verzachting mag deze vooruitlopend
op de wetswijziging uitgevoerd worden. Vanuit de uitkeringsgerechtigde gezien is de
sanctie minder zwaar en zou je kunnen spreken van een positieve invloed.
Artikel IX, onderdeel Da en Db, van de Verzamelwet SZW 20224
Deze wijziging heeft een duidelijke invloed op het inkomen van circa 337 Wajongers
(oktober 2021). Deze groep kreeg door een omissie een te hoge uitkering omdat een
compensatiefactor bedoeld voor gedispenseerd inkomen toegepast werd op andere inkomensbestanddelen
(zoals een WW-uitkering). UWV vordert de te hoge uitkeringen in 2021 niet terug maar
past vanaf 1 januari 2022 de juiste rekenregels toe waardoor deze groep Wajongers
een lagere maar de correcte uitkering krijgt. Voor het overige verwijs ik naar de
brief van 5 juli 2021.5
Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (artikel XVa van de Verzamelwet SZW 2022)6
De wijziging van de WML met betrekking tot de handhaving van de vakantiebijslag heeft
geen duidelijke invloed op het inkomen van werknemers of uitkeringsrechtigden. De
werknemer heeft al recht op een bepaald bedrag aan vakantiebijslag. De wijziging zorgt
er wel voor dat de Inspectie SZW expliciet kan handhaven op naleving van artikel 16
Wml. Dit kan een positieve invloed hebben op de (na)betaling van de vakantiebijslag
voor de werknemer, indien sprake is van een werkgever die zijn verplichtingen niet
nakomt.
Wet ongevallenverzekering BES (artikel XVb van de Verzamelwet SZW 2022)7
Voor de wijziging van de Wet ongevallenverzekering BES is voor de belanghebbende uitkeringsgerechtigden
een positieve invloed op de uitkering beoogd. Immers waar voorheen geen sprake was
van indexering van de uitkering, is dat na inwerkingtreding van de boogde wijziging
wel het geval.
Toeslagenwet (artikel V), Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(artikel IX, onderdeel E) en Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (artikel XV)8
De wijziging kan indirect invloed hebben op het besteedbaar inkomen van de (voormalig)
uitkeringsgerechtigde. Dit is afhankelijk van de specifieke invulling van de minnelijke
schuldenregeling met finale kwijting. De wijziging raakt aan situaties waarbij er
sprake is van problematische schulden. Door de voorgestelde wijzigingen krijgen gemeenten,
de SVB en het UWV de mogelijkheid om bij vorderingen wegens overtreding van de inlichtingenplicht
medewerking te verlenen aan een minnelijke schuldregeling met finale kwijting, tenzij
er sprake is van opzet of grove schuld. Door het geldende verbod tot medewerking komen
veel schuldregelingen niet tot stand of moeten deze worden afgedwongen via een uitspraak
– dwangakkoord – door de rechter. Dit is onwenselijk. Met de voorgestelde wijzigingen
kunnen mensen met problematische schulden beter worden geholpen. Vanuit de betrokken
(voormalig) uitkeringsgerechtigde bezien, heeft de wijziging naar verwachting een
positieve invloed.
Wet op het kindgebonden budget (artikel XVIII)9
De wijziging van artikel 1 van de Wet op het kindgebonden budget heeft een positieve
invloed op het inkomen van de betreffende ouders, doordat deze voortaan recht krijgen
op kindgebonden budget.
2. Klein beleid
2.1 Algemene ouderdomswet (artikel I en III)10
De leden van de VVD-fractie lezen dat het hanteren van het nationaliteitsvereiste op gespannen voet staat met
internationale bepalingen. Deze leden vragen zich af welke bepalingen daar aanleiding
toe geven.
Het gaat primair om het verbod op discriminatie in de zin van het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens.11 Artikel 56, eerste lid, van de AOW, maakt een onderscheid op grond van nationaliteit.
Daaruit volgt dat iemand de Nederlandse nationaliteit moet bezitten om in aanmerking
te komen voor de overgangsvoordelen op grond van de AOW. De regering is van mening
dat het maken van een onderscheid naar nationaliteit op basis van artikel 56, eerste
lid, AOW, dat op 1 januari 1957 in werking trad, anno 2021 niet meer goed uit te leggen
is en vindt het derhalve onwenselijk om dat onderscheid nog te hanteren.
De leden van de VVD-fractie vragen zich ook af in hoeverre de naar schatting 439 personen die na invoering van
de verzamelwet recht gaan krijgen op een (volledige) Algemene Ouderdomswet (AOW),
nu gebruik maken van «aanvullende inkomensvoorziening ouderen» (AIO). Deze leden verzoeken
de regering om meer duiding te geven over de financiële gevolgen hiervan.
Financiële gevolgen voor betrokken personen
De gevolgen van de wetswijziging zullen naar verwachting gelden voor een totaal van
539 personen. Deze verwachting is gebaseerd op 289 personen die nu al een AOW-pensioen
ontvangen en op een grotere groep van personen die op dit moment een AIO-uitkering
ontvangt of in het geheel geen AOW-pensioen of AIO-uitkering ontvangt. De SVB schat
dat binnen deze laatste groep personen er circa 150 onmiddellijk een voordeel aan
de wet zullen kunnen ontlenen omdat zij voldoen aan de overige voorwaarden voor verkrijging
van het overgangsvoordeel12. Daarnaast is in de toelichting op het wetsvoorstel al opgemerkt dat in de toekomst
nog circa 100 personen zullen gaan voldoen aan de overige voorwaarden voor verkrijging
van het overgangsvoordeel. Na de wetswijziging blijft de voorwaarde uit artikel 55
AOW in stand dat het overgangsvoordeel alleen wordt toegekend nadat men zes jaren
in Nederland heeft gewoond. Daarnaast voorziet artikel 56 ook na de hier voorziene
wetswijziging in de voorwaarde dat actueel in Nederland moet worden gewoond.
Voor de financiële gevolgen voor het AOW-pensioen van betrokkenen is allereerst het
aantal jaren overgangsvoordeel van belang. De overgangsbepaling uit artikel 55 AOW
ziet namelijk op de opbouwjaren voorafgaand aan 1957, waarbij personen de leeftijd
van 15 jaar reeds hebben bereikt. Het overgangsvoordeel is dus groter naar mate de
leeftijd hoger is. Het gemiddelde overgangsvoordeel voor betrokkenen die thans een
AOW-pensioen ontvangen bedraagt circa 5 jaar, wat neerkomt op een AOW-opbouw van 10 procentpunt.
Voor de financiële gevolgen voor de AOW-pensioen is voorts ook de samenleefvorm van
belang. Een gehuwdenpensioen bedraagt 50 procent van het minimumloon, en ongehuwdenpensioen
70 procent. Een gemiddeld overgangsvoordeel van 10 procentpunten komt voor gehuwden
derhalve neer op een bruto AOW-pensioen dat 90 euro per maand hoger is. Voor ongehuwden
ligt het bedrag bij een gemiddeld overgangsvoordeel van 10 procentpunten op ongeveer
130 euro per maand.
Van de in totaal 539 personen waarvan de SVB verwacht dat zij door het vervallen van
de nationaliteitseis geraakt worden, ontvangen 189 personen een AIO-uitkering, die
het huishoudeninkomen aanvult tot het sociaal minimum. Het is mogelijk dat een deel
van de huishoudens na het vervallen van de nationaliteitsvoorwaarde in artikel 56
AOW niet langer een beroep zal hoeven doen op de AIO. Dit is afhankelijk van het overige
inkomen en de hoogte van de korting op het AOW-pensioen voor niet-verzekerde jaren
vanaf 1957. Voor huishoudens die ook na het verhogen van de AOW-pensioen een beroep
blijven doen op een AIO-aanvulling, leidt een hogere AOW-pensioen tot een evenredige
afname van de AIO-uitkering.
Er zullen zich geen financiële gevolgen voordoen voor werknemers, aangezien de betrokken
personen allen reeds ruimschoots de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt.
Uitkeringslasten voor de AOW
Het schrappen van het nationaliteitsvereiste leidt tot hogere uitkeringslasten voor
de AOW. Een deel van de AOW-gerechtigden ontvangt hierdoor een evenredig lagere aanvulling
vanuit de AIO, hetgeen leidt tot een besparing. In deze gevolgen voor de uitgaven
is in de ontwerpbegroting van SZW voor 2022 reeds voorzien.
De raming van de kosten is op basis van de bovenstaande overwegingen met betrekking
tot de financiële gevolgen voor betrokken personen, als volgt:
x € 1.000
2022
2023
2024
2025
2026
Extra lasten (AOW)
591
576
551
437
350
Besparing AIO
– 207
– 202
– 193
– 153
– 123
Totaal
384
374
358
284
227
De leden van de VVD-fractie vragen zich verder af in hoeverre het verlaten van de nationaliteitseis effect kan
hebben op andere discussies zoals bijvoorbeeld de onvolledige opbouw van AOW door
inwoners van Suriname die tot 1975 rijksgenoten waren.
De kwestie rond Surinaamse Nederlanders met een onvolledige AOW opbouw komt voort
uit het niet voldoen aan het vereiste van ingezetenschap; het nationaliteitsvereiste
speelt niet bij de opbouw van de AOW en heeft dan ook geen effect op die discussie.
De leden van de VVD-fractie lezen dat uit de rechtspraak over de herziening van rechtens onaantastbare besluiten
volgt dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in beginsel niet gehouden is om een besluit,
dus ook de uitkering waarop dat besluit betrekking heeft, voor het verleden te herzien.
Deze leden verzoeken daarom een toelichting hoe het mogelijk is dat de SVB niet aan
een rechterlijke uitspraak is gehouden.
De SVB is vanzelfsprekend gehouden aan rechterlijke uitspraken waarbij zij zelf betrokken
is. De jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de herziening van
rechtens onaantastbare besluiten, waarnaar in de memorie van toelichting wordt verwezen,
gaat niet over de vraag of de SVB bevoegd is om besluiten voor het verleden te herzien.
De SVB is daartoe op grond van artikel 16, tweede lid, AOW bevoegd. De jurisprudentie
waarnaar in de memorie van toelichting wordt verwezen, gaat (slechts) over de vraag
of de SVB verzoeken tot herziening van een rechtens onaantastbaar besluit mag afwijzen,
zonder inhoudelijke beoordeling van dat verzoek.13
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat is besloten om de wetswijziging zonder terugwerkende kracht in werking
te laten treden. Kan de regering deze afweging nader toelichten? Hoeveel mensen zouden
extra in aanmerking komen als deze wijziging wel met terugwerkende kracht in werking
zou treden?
De voorgestelde wijziging is ingegeven omdat het heden ten dage onwenselijk wordt
geacht het onderhavige nationaliteitsvereiste te handhaven. Het is niet mogelijk om
een moment of gebeurtenis in het verleden aan te wijzen vanaf wanneer het hanteren
van het onderhavige nationaliteitsvereiste niet meer zou zijn toegestaan, of niet
meer wenselijk is. Om deze reden is ervoor gekozen geen terugwerkende kracht te regelen
voor deze wijziging. De SVB heeft echter wel de ruimte om maatwerk te leveren en het
recht op AOW-pensioen, ook over het verleden, te corrigeren op grond van deze wetswijziging.
Op grond van artikel 16, tweede lid, AOW is de SVB bevoegd om een recht op AOW-pensioen
met een terugwerkende kracht van één jaar te herzien en, in bijzondere gevallen waarin
het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken,
met een terugwerkende kracht van langer dan één jaar.14 Op deze manier kan ook rekening worden gehouden met bijzondere situaties.
2.2 Toeslagenwet (artikel V), Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(artikel IX, onderdeel E) en Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (artikel XV)15
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een reparatie in de Participatiewet plaatsvindt. Deze werkt terug met
een per koninklijk besluit nader te bepalen datum. Deze leden vragen zich af welke
termijn in het koninklijk besluit zal vallen. De financiële en maatschappelijke gevolgen
hiervan kunnen immers groot zijn. Graag vernemen deze leden of de regering deze zorgen
deelt en deze leden ontvangen hier graag een indicatie van.
De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen betreffende § 2.3 Toeslagenwet (artikel V), Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten (artikel IX, onderdeel E) en Wet inkomensvoorziening oudere werklozen
(artikel XV). In de toelichting staat: «Dat betekent dat Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
(UWV) na de wijziging de bevoegdheid heeft om – in overeenstemming met de bedoeling
van het amendement – ook in de uitvoering van de Toeslagenwet, de Wet inkomensvoorziening
oudere werklozen (IOW), de oude Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(oWajong) en de Wajong 2015 mee te werken aan een minnelijke schuldregeling tegen
finale kwijting, tenzij de vordering is ontstaan als gevolg van opzet of grove schuld
als bedoeld in het Boetebesluit socialezekerheidswetten.» Hoe gaat de regering voorkomen
dat de betreffende groepen alsnog buiten de boot vallen als wetsvoorstel 35 374 eerder in werking treedt? Als de voorliggende verzamelwet later in werking treedt,
vallen immers de betreffende groepen alsnog buiten de boot, totdat de verzamelwet
in werking treedt. Hoe gaat de regering garanderen dat beide wetten tegelijk in werking
treden? De voor 19 januari 2021 voorziene plenaire behandeling van het wetsvoorstel
35 374 door de Eerste Kamer is op verzoek van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
aangehouden. De leden van de SP-fractie willen graag weten wat de reden hiertoe was
en hoe het traject verder gaat.
De leden van de SP-fractie en de VVD-fractie uiten hun zorgen over de inwerkingtreding
van de voorgestelde wetswijzigingen op basis waarvan het voor gemeenten, de SVB en
het UWV mogelijk wordt om bij vorderingen wegens overtreding van de inlichtingenplicht
medewerking te verlenen aan een minnelijke schuldregeling, tenzij er sprake is van
opzet of grove schuld. De benodigde wijzigingen zijn via een amendement (Kamerstukken II 2019/20, 35 374, 11) met Kamerbrede steun opgenomen in het bij koninklijke boodschap van 15 januari 2020
ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Participatiewet in verband met het uitsluiten van fraudevorderingen
bij de vermogenstoets en het beperken van het verbod tot medewerking aan een schuldregeling
bij een fraudevordering tot gevallen van opzet of grove schuld (Kamerstukken 35 374). Hierna: wetsvoorstel 35 374. Zoals toegelicht in paragraaf 2.3 van de memorie van toelichting en paragraaf 2.5
van de derde nota van wijziging zijn de betreffende verbodsbepalingen in de Toeslagenwet,
hoofdstuk 3 en hoofdstuk 1 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
en de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen per abuis niet meegenomen in het voornoemde
amendement. Deze omissie heeft UWV geconstateerd in de bijgevoegde uitvoeringstoets
die is uitgebracht op het amendement16. Zoals toegelicht zou het de bedoeling zijn om UWV de ruimte te geven om te anticiperen
op de inwerkingtreding van de reparatie, als het wetsvoorstel 35 374 eerder in werking zou treden. Op die manier kan de beperking van het medewerkingsverbod
voor alle socialezekerheidswetten gelijktijdig worden ingevoerd. Daarom is in de inwerkingtredingsbepaling
opgenomen dat ten aanzien van de artikelen VII, X, onderdeel G en XIX terugwerkende
kracht kan worden verleend tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip.
Op verzoek van toenmalig Staatssecretaris Van ’t Wout is de behandeling in de Eerste
Kamer van het wetsvoorstel 35 374 aangehouden.17 Aanleiding hiervoor waren de ontstane zorgen over de hardheid in de Participatiewet.
De toenmalig Staatssecretaris gaf aan eerst zorgvuldig met betrokken partijen gesprekken
te willen voeren en de stappen te zetten die nodig zijn. Op dit moment is nog onduidelijk
wanneer de behandeling wordt voortgezet.
De regering onderschrijft het belang dat de voorgestelde wijzigingen ten aanzien van
de medewerking bij minnelijke schuldregelingen zo snel mogelijk en gelijktijdig in
werking treden. Hiermee is een groot maatschappelijk belang gediend. Voor de omvang
hiervan, verwijst de regering in reactie op de vraag van de leden VVD-fractie ook
naar paragraaf 2.1 van de toelichting in bijgevoegde vierde nota van wijziging. Het
raakt aan situaties waarbij er sprake is van problematische schulden. Problematische
schulden hebben een grote impact op het leven van burgers: het levert veel stress
op en dit werkt door op verschillende leefdomeinen. Door het geldende verbod tot medewerking
komen veel schuldregelingen niet tot stand of moeten deze worden afgedwongen via een
uitspraak – dwangakkoord – door de rechter. Dit is onwenselijk. Daarom wordt de inhoud
van het amendement bij het wetsvoorstel 35 374 via bijgevoegde vierde nota van wijziging opgenomen in het wetsvoorstel Verzamelwet
SZW 2022. Op die manier kunnen de nodige wetswijzigingen zo snel mogelijk en gelijktijdig
in werking treden. De beoogde datum van inwerkingtreding wordt daarmee 1 januari 2022.
Het voornemen is om gemeenten, de SVB en het UWV toestemming te geven om in de uitvoering
te anticiperen op de inwerkingtreding van de benodigde wetswijzigingen. Dit is mogelijk
omdat de beoogde beperking van het medewerkingsverbod een begunstigend karakter heeft
en een zwaarwegend maatschappelijk belang dient. De mogelijkheden om te anticiperen
op de inwerkingtreding worden eerst met de uitvoering besproken en in overleg wordt
een ingangsdatum bepaald. Daarna worden beide Kamers hierover geïnformeerd (in overeenstemming
met het kader voor gedogen en anticiperen op wetgeving).
Op deze wijze is de inwerkingtreding niet langer afhankelijk van de voortgang van
het in de Eerste Kamer aangehouden wetsvoorstel 35 374. Om de voorgestelde wijzigingen terug te kunnen laten werken tot het moment waarop
hierop wordt geanticipeerd, wordt in de inwerkingtredingsbepaling van het wetsvoorstel
opgenomen dat aan de genoemde wetswijzigingen bij koninklijk besluit terugwerkende
kracht kan worden verleend tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip (zie
onderdeel 14 van de bijgevoegde vierde nota van wijziging).
2.3 Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van
collectieve arbeidsovereenkomsten (artikel VII)18
De leden van de VVD-fractie lezen dat de lidstaten geen keuzevrijheid hebben om een uitzondering van de detacheringsrichtlijn
al dan niet op te nemen. Deze leden vragen zich af of de regering antwoord kan geven
op de vraag waarom deze keuzevrijheid in dit geval niet bestaat.
De detacheringsrichtlijn kent enkele facultatieve bepalingen, zoals artikel 3, derde
lid, dat de lidstaten de optie geeft om, na raadpleging van de sociale partners, te
besluiten om een specifieke hardekernbepaling niet toe te passen in bepaalde kortdurende
gevallen. In het geval van artikel 3, tweede lid, dat nader geïmplementeerd wordt
met het voorgestelde artikellid in de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend
verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet Avv),
gaat het echter niet om een facultatieve bepaling; de lidstaten zijn gehouden om deze
te implementeren in hun nationale regelgeving.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat een artikellid van de detacheringsrichtlijn alsnog geïmplementeerd wordt,
waardoor de mogelijkheid ontstaat om bepaalde werkzaamheden uit te zonderen van de
meldingsplicht. Deze leden lezen voorts dat een beperkte groep gedetacheerde werknemers
daardoor geen recht heeft op de harde kern van arbeidsvoorwaarden. Deze leden vragen
of de regering een inschatting kan geven hoe groot deze groep is in Nederland. Voorts
vragen deze leden of de regering verwacht dat er van deze uitzondering gebruik gemaakt
zal gaan worden, hoe vaak zij verwacht dat dit het geval zal zijn, en of de regering
ook een risico ziet op misbruik van deze uitzondering. Zo ja, hoe kan dit risico zoveel
mogelijk worden ingeperkt?
De wijziging in artikel 2a van de Wet Avv bevat een uitzondering ten aanzien van het
minimumaantal betaalde jaarlijkse verlofdagen en de beloning, op grond van de toepasselijke
algemeen verbindend verklaarde cao. De uitzondering is uitsluitend van toepassing
op gedetacheerde werknemers die werkzaamheden verrichten met het oog op de initiële
assemblage of de eerste installatie van een goed, welke werkzaamheden een wezenlijk
bestanddeel uitmaken van een overeenkomst voor de levering van goederen en noodzakelijk
zijn voor het in werking stellen van het geleverde goed, en uitgevoerd worden door
gekwalificeerde of gespecialiseerde werknemers van de leverende onderneming, onder
de voorwaarde dat de detachering niet meer dan acht dagen bedraagt. Het gaat dus om
werkzaamheden in Nederland die zeer kort duren en nauw verbonden zijn met de grensoverschrijdende
levering van een goed. De uitzondering geldt voorts niet voor werkzaamheden in de
bouwsector.
Vanwege deze randvoorwaarden is de inschatting van de regering dat deze doelgroep
klein is. Een precieze indicatie kan niet worden gegeven, omdat deze doelgroep is
vrijgesteld van de meldingsplicht voor dienstverrichters. De inschatting is evenwel
dat hooguit enkele keren per jaar gebruik zal worden gemaakt van deze uitzondering.
Die inschatting vormde destijds ook de aanleiding voor het afzien van het in de wetgeving
vastleggen van deze uitzondering. Hoewel de situatie sindsdien is veranderd door de
toetreding van enkele lidstaten tot de Europese Unie en een toegenomen aantal grensoverschrijdende
detacheringen naar Nederland, ziet de regering daarin geen aanleiding om tot een andere
conclusie te komen.
Het risico op misbruik acht de regering eveneens gering. De uitzondering geldt immers
voor maximaal acht dagen. Ook geldt de uitzondering niet in de bouwsector, waarin
een verhoogd risico op misstanden bij grensoverschrijdende detacheringen bestaat.
Tot slot is slechts een klein deel van de harde kern van arbeidsvoorwaarden uitgezonderd:
de beperkte doelgroep heeft gedurende deze korte periode alleen geen recht op de harde
kern van arbeidsvoorwaarden die betrekking heeft op de beloning en het minimumaantal
betaalde jaarlijkse verlofdagen, voor zover deze arbeidsvoorwaarden voortvloeien uit
algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de toepasselijke cao. De overige onderdelen
van de harde kern van arbeidsvoorwaarden, zoals bepalingen over arbeidstijden, gezondheid
en gelijke behandeling, gelden onverkort voor deze werknemers als zij in Nederland
de installatie- of assemblagewerkzaamheden verrichten.
2.4 Wet financiering sociale verzekeringen (artikel XI, onderdelen C en D) en Wet
werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel XXI, onderdelen D en I)19
De leden van de VVD-fractie merken op dat de aanpassingen in dit voorstel een groot deel van de (middel)grote
werkgevers treft. Een gemiddelde Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA)-uitkeringslast
kost een (middel)grote werkgever over de 10 jaar dat zij verantwoordelijk zijn gemiddeld
150.000 euro. Heeft de regering cijfers waarmee zij kan aantonen dat dit binnen de
bandbreedte van klein beleid valt?
Onder het huidige recht geldt er geen beperking tot wanneer werkgevers bij UWV ziekengeld
kunnen claimen voor hun arbeidsongeschikte werknemers. Dit recht kan niet meer tot
uitbetaling komen. De reden dat werkgevers deze claim toch indienen, is dat werkgevers
de WGA-lasten niet dragen als UWV achteraf vaststelt dat er recht op ziekengeld was.
De omvang daarvan is mij niet bekend. Het onderhavige voorstel regelt dat werkgevers
dit WGA-voordeel niet meer krijgen als zij geruime tijd na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid
ziekengeld claimen en het ziekengeld door tijdsverloop niet meer tot uitbetaling kan
komen; het gaat dan om de situatie dat een werkgever na meer dan drie jaar na de eerste
ziektedag alsnog een ziekengeldclaim indient. Wanneer de werkgever wel tijdig ziekengeld
claimt – binnen drie jaar na de eerste ziektedag – dan kan het recht op ziekengeld
nog wel tot uitbetaling komen en worden de WGA-lasten niet aan hem toegerekend. Dit
is geldend beleid. Dat blijft onverminderd van kracht. Er is dan ook geen sprake van
een substantiële beleidswijziging. Daarom kan deze wijzing in mijn ogen aangemerkt
worden als «klein beleid».
De leden van de VVD-fractie lezen dat met de no-riskpolis in de Ziektewet is beoogd om werkgevers over de streep
te trekken om werknemers met een verhoogd risico op arbeidsongeschiktheid in dienst
te nemen en een dienstverband aan te bieden. Echter hoeven werknemers hier pas twee
maanden na aanvang van het dienstverband openheid over te geven. Is de regering het
eens dat het beoogde doel hier juist mee wordt gehinderd?
Wanneer een sollicitant aan de werkgever bij zijn sollicitatie vertelt dat hij in
het verleden een WIA-uitkering heeft gehad, dan kan de werkgever aarzelingen hebben
om deze persoon aan te nemen vanwege diens mogelijke verhoogde arbeidsongeschiktheidsrisico;
tijdens ziekte moet de werkgever immers het loon doorbetalen aan zijn werknemer. Vanwege
zijn WIA-verleden heeft deze persoon echter een no-riskpolis, op grond waarvan het
te betalen loon in geval van ziekte gecompenseerd wordt door het ziekengeld dat UWV
dan betaalt. Deze sollicitant kan de no-riskpolis dan ook als troef inzetten om de
werkgever ertoe te bewegen hem in dienst te nemen en de werkgever daarmee over de
streep trekken. De sollicitant mag echter tijdens de sollicitatie en erna ook zwijgen
over zijn arbeidsongeschiktheidsverleden. Wettelijk is namelijk vastgelegd dat de
werkgever pas na twee maanden (dit correspondeert met de maximale duur van de proeftijd)
mag vragen of de nieuwe werknemer bij eventuele uitval wegens ziekte een beroep kan
doen op de no-riskpolis. De werknemer moet hem daar dan over informeren. De belangrijkste
reden, dat de werknemer in de sollicitatiefase en tijdens de proeftijd geen openheid
van zaken hoeft te geven, is gelegen in de bescherming van zijn privacy; het gegeven
dat iemand een ziekteverleden heeft, is namelijk een bijzonder persoonsgegeven. Tijdens
de proeftijd prevaleert het belang van de werknemer bij zijn recht op privacy en diens
arbeidsdeelname boven het belang van de werkgever. Hoewel de werkgever na de proeftijd
niet meer over de streep getrokken hoeft te worden om de werknemer in dienst te nemen,
wordt de werkgever wel voor de loonkosten gecompenseerd op grond van de no-riskpolis,
als deze werknemer na indiensttreding uitvalt wegens ziekte.
De leden van de D66-fractie vragen wat de wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen precies kan
betekenen voor de arbeidsmarktpositie van mensen die gebruik maken van een no-risk
polis. Zij vragen of de regering kan verduidelijk of het inderdaad gaat om het niet
meer mogelijk maken van het met terugwerkende kracht gebruik maken van een no-risk
polis en aan wat voor soort situaties zij moeten denken als werkgevers een fictieve
ziektewet beoordeling aanvragen.
Kort gezegd wordt met het onderhavige voorstel geregeld dat werkgevers het huidige
WGA-voordeel niet meer kunnen krijgen wanneer er sprake is van een fictieve ziekengeldclaim.
In deze situatie is sprake van een fictieve ziekengeldclaim, omdat het ziekengeld niet meer – met terugwerkende kracht – tot uitbetaling
kan komen wegens de te late aanvraag. Ziekengeld wordt met ten hoogste een jaar terugwerkende
kracht uitbetaald. Dat is geldend recht.
Op dit moment komt het regelmatig voor dat werkgevers nog na zeer lange tijd (bijvoorbeeld
na zeven jaar), na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, aan UWV verzoeken om
het recht op ziekengeld te beoordelen. Het ziekengeld kan in die situatie niet meer
met terugwerkende kracht tot uitbetaling komen (omdat de maximale toekenningstermijn
verstreken is), maar UWV moet nu toch het eventuele recht op ziekengeld beoordelen
vanwege de mogelijke financiële WIA-/WGA-gevolgen voor de werkgever. Het voorstel
is dat het recht op ziekengeld voortaan wordt beoordeeld totdat het door tijdsverloop
niet meer daadwerkelijk tot uitbetaling komt. Dat wil dus zeggen: tot uiterlijk drie
jaar na de eerste ziektedag. Het ziekengeld wordt namelijk met hoogstens een jaar
terugwerkende kracht uitbetaald en de maximale duur van het recht op ziekengeld bedraagt
twee jaar. Voor de arbeidsmarkt- c.q. rechtspositie van de werknemer heeft dit voorstel
geen gevolgen; gedurende zijn ziekteperiode behoudt de werknemer zijn huidige recht
op loondoorbetaling c.q. zijn recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet.
2.5 Wet inburgering 2021 (artikel XIV)20
De leden van de D66-fractie vragen waar de veronderstelling op wordt gebaseerd dat het opleggen van boetes door
gemeenten en Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) aan inburgeringsplichtigen niet frequent
zal plaatsvinden. Is er data beschikbaar die deze stelling onderbouwt of zijn hierover
ook afspraken met de betrokken instanties gemaakt? Deze leden vragen of kan worden
gemonitord of hier inderdaad sprake van zal zijn. De leden van de D66-fractie vragen
of er data beschikbaar is over financiële problematiek bij inburgeringsplichtigen
en in hoeverre die problematiek is gelegen in een stapeling van boetes. De leden van
de D66-fractie vragen of concreet kan worden toegelicht op welke wijze uitdrukkelijk
rekening is gehouden met het feit dat inburgeringsplichtigen een relatief kwetsbare
groep is bij het bepalen van de (maximale) hoogte van de boetes die door gemeenten
en DUO kunnen worden opgelegd.
Uit de evaluatie van de huidige Wet inburgering blijkt dat een grote groep inburgeringsplichtigen
zeer gemotiveerd is om in te burgeren, maar daarin niet altijd slaagt. Door gemeenten
een centrale rol te geven in de uitvoering van de inburgering, met name de begeleiding
van inburgeraars vanaf de start van hun traject, worden de belemmeringen die het huidige
stelsel bevat, en die ertoe leiden dat dat het inburgeraars in het huidige stelsel
niet altijd lukt om zelfstandig invulling te geven aan hun inburgering, zoveel mogelijk
weggenomen. Het nieuwe stelsel bevat, anders gezegd, veel waarborgen voor de inburgeringsplichtige,
waardoor de juiste randvoorwaarden worden geschapen om het inburgeringstraject zo
soepel mogelijk te laten verlopen. Verwacht wordt dan ook dat de motivatie van inburgeraars
om (snel) in te burgeren door het maatwerk en de begeleiding tijdens het traject alleen
maar zal toenemen. De veronderstelling dat het opleggen van boetes door gemeenten
en DUO niet frequent zal plaatsvinden vloeit daaruit voort.
De regering voelt zich in deze aanname gesteund door het onderzoek wat door het CPB
is uitgevoerd, en waarin een vergelijking is gemaakt tussen het huidige inburgeringsstelsel
en het inburgeringsstelsel in de periode 2007–2012. Hieruit blijkt dat inburgeringsplichtigen
binnen het huidige stelsel later op gang komen dan degenen onder het stelsel uit 2007,
maar uiteindelijk wel vaker slagen voor hun inburgeringsexamen, ook na het verstrijken
van de inburgeringstermijn. Het later op gang komen lijkt, volgens het onderzoek,
het best verklaarbaar doordat gemeenten inburgeringsplichtigen binnen het huidige
stelsel niet op weg helpen. De «eindsprint» wordt verklaard door een verschil in handhaving,
een taak die in het huidige stelsel bij DUO ligt (en niet bij gemeenten (zoals in
het inburgeringsstelsel in de periode van 2007–2012).
De vraag of het opleggen van boetes wordt gemonitord kan bevestigend worden beantwoord.
Zowel DUO als gemeenten zullen gegevens over boetes, waaronder de hoogte daarvan,
periodiek gaan aanleveren aan het CBS ten behoeve van de jaarlijkse monitor waarmee
de werking van (onderdelen van) het stelsel wordt gevolgd.21
Specifieke data over financiële problematiek bij inburgeringsplichtigen en in hoeverre
die problematiek is gelegen in een stapeling van boetes is niet beschikbaar. Wel komt
het voor dat bij DUO inburgeraars in beeld komen die in een schuldhulpverleningstraject
zitten, wanneer er in die gevallen door de bewindvoerder een schuldopgave bij DUO
wordt opgevraagd. DUO geeft in die gevallen de hoogte van de vordering door. Bij de
berekening van de hoogte van de vordering wordt enkel gekeken naar de lening en achterstallige
bedragen. De boetes tellen hierin niet mee. Ook komt het in de praktijk voor dat inburgeraars
bij DUO aangeven dat zij niet in staat zijn de opgelegde boete binnen de daarvoor
vastgestelde termijn te betalen. Deze termijn kan in die gevallen worden verlengd.
Wat de onderliggende reden is voor de financiële problematiek is in deze gevallen
bij DUO niet bekend.
De leden van de fractie van D66 vragen ook of concreet kan worden toegelicht op welke
wijze uitdrukkelijk rekening is gehouden met het feit dat inburgeringsplichtigen een
relatief kwetsbare groep is bij het bepalen van de (maximale) hoogte van de boetes
die door gemeenten en DUO kunnen worden opgelegd. Bij het bepalen van de maximale
boetes die kunnen worden opgelegd is gezocht naar een balans tussen bedragen die hoog
genoeg zijn om inburgeringsplichtigen aan te sporen alsnog aan de verplichtingen te
voldoen, maar niet zodanig hoog dat inburgeringsplichtigen al snel in financiële problemen
komen. Uit ervaringen met handhaving van DUO en gemeenten in het inburgeringsstelsel
van 2007–2013, blijkt dat de meeste inburgeringsplichtigen zich na een eerste boete
weer gaan inspannen voor hun inburgering. Zoals ook in de beantwoording van de vragen
over de hardheidsclausule is aangegeven, bevat de regelgeving verschillende waarborgen
om zoveel mogelijk rekening te houden met de relatief kwetsbare financiële positie
waarin veel inburgeringsplichtigen zich bevinden. Ook dienen gemeenten en DUO bij
het vaststellen van de hoogte van boete rekening te houden met de mate van verwijtbaarheid
of de inspanningen die betrokkene heeft verricht.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering nader in kan gaan op het schrappen van de hardheidsclausule
voor de inburgeringswet uit het wetsvoorstel. Zij vragen of naar inschatting van de
regering de hardheidsbepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldoende ruimte
bieden om niet tot schrijnende situaties te hoeven komen, en of de regering nader
in kan gaan op het advies van de Afdeling van de Raad van State dat hardheidsclausules
alleen gelden als de uitkomst niet in lijn is met de intentie van de wet.
De leden van de D66-fractie lezen dat door het toevoegen van het reeds verwijderde artikel 26a nog een extra
ventiel zou worden ingebouwd aan alle waarborgen die al in het boetesysteem zijn ingebouwd.
Deze leden vragen welke waarborgen in het boetesysteem worden bedoeld. De leden van
de D66-fractie vragen of DUO en gemeenten nu al de voorgenomen hardheidsclausule in
de praktijk zouden kunnen toepassen. Deze leden vragen of kan worden toegezegd dat
aan gemeenten en DUO ook de overwegingen van de parlementaire ondervragingscommissie
Kinderopvangtoeslag en de aangenomen motie Van Brenk22 worden meegegeven.
De bepaling die zag op de introductie van de hardheidsclausule in de Wet inburgering
2021 is conform het advies van de Raad van State uit de Verzamelwet SZW 2022 gehaald,
waarbij de Raad heeft gewezen op het inhoudelijke karakter van een hardheidsclausule.
Ook heeft de Raad van State geadviseerd om de toegevoegde waarde van deze hardheidsclausule
nader te motiveren ten opzichte van de al bestaande mogelijkheden om de evenredigheid
bij de boeteoplegging te waarborgen. De hardheidsclausule is in gewijzigde vorm en
voorzien van nadere motivering, als onderdeel opgenomen in een afzonderlijk wetsvoorstel.
Dit wetsvoorstel is momenteel uitgezet voor internetconsultatie.23 Zoals de Raad van State aangeeft, biedt een hardheidsclausule de mogelijkheid om,
wanneer toepassing van de regeling – gegeven de doelstelling en de strekking van een
regeling – een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren, een onderdeel van
de regeling buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken. Een hardheidsclausule
ziet daarmee op het voorkomen van onbillijkheden van overwegende aard in onvoorziene
situaties.24
Het is de inschatting van de regering dat het boetesysteem in de wet, mede in combinatie
met de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht, voldoende mogelijkheden bevat
om schrijnende situaties te voorkomen. De regelgeving voor gemeenten en DUO bevat
verschillende mogelijkheden om bij het toepassen van de boetebepalingen de individuele
omstandigheden, waaronder de geleverde inspanningen en de mate van verwijtbaarheid,
(ambtshalve) mee te wegen. Artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft
bovendien voor dat geen bestuurlijke boete wordt opgelegd voor zover de overtreding
niet aan de overtreder kan worden verweten. Daarnaast dient de vastgestelde boete,
op grond van artikel 5:46, derde lid, van die wet, lager te worden vastgesteld wanneer
de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat de boete wegens bijzondere omstandigheden
te hoog is. Genoemde bepalingen betreffen de waarborgen die naast het «extra ventiel»
van de hardheidsclausule bestaan, die als gezegd opgenomen is in een afzonderlijk
wetsvoorstel. De keuzen daarin en afwegingen daarbij kunnen in het kader van dit afzonderlijke
wetsvoorstel verder worden besproken. Gemeenten en DUO hebben op basis van de genoemde,
reeds bestaande bepalingen, ruimte voor maatwerk. Gelet daarop, en vanwege het gegeven
dat sanctionering in het kader van de Wet inburgering 2021 veelal later in het traject
aan de orde zal zijn,25 acht de regering maatwerk ook voldoende mogelijk totdat de hardheidsclausule wordt
opgenomen in de wet.
De leden van de D66-fractie vragen hoe vaak een inburgeringstermijn met één jaar kan worden verlengd zonder dat
er een boete wordt opgelegd (omdat er sprake is van niet-verwijtbare termijnoverschrijving).
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de verwijderde hardheidsclausule naar de
Kamer zal worden verzonden.
Er is in de regelgeving geen maximum vastgelegd aan het aantal malen dat de termijn
voor het participatieverklaringstraject en de termijn voor de overige onderdelen van
het inburgeringsexamen kan worden verlengd als gevolg van een niet-verwijtbare termijnoverschrijding.
Wanneer een inburgeringsplichtige echter ondanks diens inspanningen (en daarmee niet-verwijtbaar)
blijvend niet in staat is aan de inburgeringsplicht te voldoen, ligt een ontheffing
van de inburgeringsplicht in de rede (zie artikel 6 van de Wet inburgering, en de
artikelen 2.8 en 2.8b van het Besluit inburgering).
Er is een afzonderlijk wetsvoorstel opgesteld waar de hardheidslausule voor de Wet
inburgering 2021 deel van uitmaakt (overigens wordt daarin ook een hardheidsclausule
gecreëerd voor de toepassing van de Wet inburgering 2013). Dit wetsvoorstel is momenteel
uitgezet voor internetconsultatie. Over dit wetsvoorstel is de Kamer onlangs per brief
geïnformeerd.26 Het streven is om dit wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2022 bij uw Kamer in
te dienen.
De leden van de D66-fractie vragen welke gegevens er allemaal worden uitgewisseld tussen het Centraal Orgaan
opvang asielzoekers en de Minister van SZW. Deze leden vragen waarom de Autoriteit
Persoonsgegevens hier geen advies over heeft gegeven.
DUO is namens de Minister van SZW belast met de vaststelling van de inburgeringsplicht.
Vanuit die taak verstrekt DUO de gegevens met betrekking tot de vaststelling of wijziging
van de inburgeringsplicht aan het COA (artikel 33, onderdeel d, van de Wet inburgering
2021). Het COA heeft deze informatie nodig, omdat het COA de taak heeft om aan inburgeringsplichtigen
een aanbod tot voorbereiding op de inburgering te doen. Het COA stuurt een notificatie
aan DUO wanneer een inburgeringsplichtige is gekoppeld aan een gemeente, zodat voor
DUO duidelijk is aan welke gemeente COA de inburgeraar gekoppeld heeft. DUO gebruikt
deze informatie om deze gemeente al vroegtijdig op de hoogte te stellen van de inburgeringsplicht
van de asielstatushouder en om het mogelijk te maken dat die gemeente al gegevens
aan DUO aanlevert over het inburgeringstraject. De gemeente kan namelijk al starten
met het inburgeringstraject terwijl de asielstatushouder nog verblijft in het asielzoekerscentrum.
De Autoriteit Persoonsgegevens is advies gevraagd over de Verzamelwet SZW, waar ook
het onderdeel dat ziet op de gegevensuitwisseling tussen het COA en de Minister van
SZW onderdeel van uitmaakte. Dat heeft niet tot aandachtspunten geleid.
De leden van de SP-fractie zien dat artikel 26a, de hardheidsclausule inburgering, is geschrapt na kritiek van
de Raad van State. De leden van de SP-fractie vragen met nadruk of de regering de
Kamer alsnog een wetsvoorstel hardheidsclausule inburgering gaat toesturen. Wat is
het tijdspad? Wat gebeurt er tot die tijd met gevallen waarbij de wetten en/of uitvoering
in deze onredelijk uitpakken? De leden van de SP-fractie willen weten of er een spoedwet
komt. In hoeverre is de redelijkheid en billijkheid bij de huidige wetgeving op orde
zonder hardheidsclausule? Heeft de regering enig zicht op de hoeveelheid mensen die
in aanmerking zou komen voor een hardheidsclausule? Hoeveel zaken hebben de Vereniging
Nederlandse Gemeenten (VNG) of andere partijen aangegeven waarbij een hardheidsclausule
aan de orde zou zijn? Om wat voor soort zaken gaat het hier?
Voor het antwoord op de vraag naar het afzonderlijke wetsvoorstel, en het tijdpad
daarvan, zij verwezen naar een vergelijkbare vraag van de D66-fractie. Zoals ook op
de vragen van de D66-fractie is aangegeven, is de regering van mening dat ook zonder
de toevoeging van de hardheidsclausule de redelijkheid en billijkheid van de Wet inburgering
2021 op orde is. In het voorkomende geval – zolang de hardheidsclausule nog niet is
geïntroduceerd – dat het opleggen van een boete desalniettemin onredelijk uitpakt,
kan een boete al worden gematigd tot nihil. Toepassing van een hardheidsclausule is
slechts aan de orde in zeer uitzonderlijke, niet-voorzienbare situaties, waarin de
overige waarborgen die zijn opgenomen in de Wet inburgering 2021, de lagere regelgeving,
en de Awb, niet voldoende zijn.
2.6 Wet op het kindgebonden budget (artikel XVIII)27
De leden van de D66-fractie zijn blij met de voorgestelde wijziging op de Wet op het kindgebonden budget om gezinnen
waarbij een van de ouders geen verblijfsstatus heeft niet het recht te ontnemen op
het kindgebonden budget. De focus komt zo terecht te liggen op het ondersteunen van
het rechtmatig verblijvende kind met een rechtmatig verblijvende ouder, niet op het
straffen van de onrechtmatige ouder.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat er een uitzondering wordt gemaakt op het koppelingsbeginsel in de Algemene
wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR), omdat dit nadelige gevolgen heeft voor
kinderen. Erkent de regering hiermee dat het koppelingsbeginsel nadelig uit kan pakken
voor kinderen?
Ja. Dit vindt de regering ongewenst. De wetswijziging is opgesteld om dit effect te
mitigeren.
Kent de regering nog meer situaties waar het koppelingsbeginsel nadelig uitpakt voor
kinderen?
Zoals in de brief van de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane28 is aangegeven, heeft het kabinet een inventarisatie gemaakt van knelpunten. Een tweetal
heeft betrekking op het koppelingsbeginsel. In die brief is ook aangegeven dat bovenstaand
knelpunt in het kindgebonden budget door het demissionaire kabinet kan worden opgelost.
Met de bepalingen in het voorliggende wetsvoorstel wordt daarin voorzien. Daarnaast
is in deze brief gesignaleerd dat het koppelingsbeginsel ertoe kan leiden dat het
recht op een toeslag, dus ook het kindgebonden budget, met terugwerkende kracht wordt
herzien als sprake is van een intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende
kracht. Dit leidt ertoe dat de toeslag herzien wordt tot aan de datum waarop niet
meer aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning wordt voldaan. Het is aan een
volgend kabinet om te bezien hoe hiermee moet worden omgegaan.
Is dit een reden voor de regering om eindelijk het voorbehoud op artikel 26 van het
Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) op te heffen? Wat is
de actuele stand van zaken met betrekking tot de gesprekken die de regering zou voeren
met relevante actoren over het onlangs verschenen rapport «Kinderen missen recht op
sociale zekerheid» van het Verwey Jonker Instituut?
In mijn brief van 12 juli29 heb ik op verzoek van uw Kamer een reactie gegeven op het onderzoek van het Verwey
Jonker Instituut. In dit onderzoek pleiten geïnterviewde experts onder andere voor
het opheffen van het voorbehoud van Nederland bij artikel 26 van het Verdrag inzake
de rechten van het kind. Ook Save the Childeren pleit hiervoor. Zoals toegezegd ga
ik over dit onderzoek in gesprek met Save the Children, de VNG en andere relevante
actoren. In deze gesprekken zal ook het Nederlandse voorbehoud aan de orde komen.
Inmiddels zijn de gesprekken gestart. Ik zal uw Kamer nog dit jaar informeren over
de uitkomsten hiervan.
2.7 Wet op de ondernemingsraden (artikel XIX)30
Voor de leden van de D66-fractie zijn inspraak en medezeggenschap ook belangrijke waarden. Daarmee laten zij zich
dan ook positief uit over de voorgestelde wijziging van de Wet op de ondernemingsraden.
Zij vragen of de regering bereid is de opbrengsten hiervan ook te monitoren (in termen
van verhoogde participatie) en met sociale partners in overleg wil blijven over eventuele
verdere verbeteringen.
Periodiek wordt in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(SZW) onderzoek gedaan naar de naleving van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR).
Naast de naleving van de wet richt dit onderzoek zich ook op de structuur en het functioneren
van de medezeggenschap van werknemers. In het volgende nalevingsonderzoek zal ook
de stand van zaken op het gebied van het betrekken van flexwerkers onderzocht worden.31
De regering volgt met interesse de activiteiten van de Commissie Bevordering Medezeggenschap
(CBM) van de sociaaleconomische Raad (SER) waarin ondernemersleden, werknemersleden
en kroonleden vertegenwoordigd zijn. De commissie heeft als wettelijke taak de medezeggenschap
te bevorderen en brengt in die hoedanigheid aanbevelingen en voorlichtingsmateriaal
uit. De CBM adviseert de betrokken actoren, waaronder de regering, over mogelijke
manieren om de medezeggenschap te bevorderen. Ook in de toekomst zal de regering met
belangstelling blijven kennisnemen van de activiteiten en adviezen van de commissie.
De leden van de SGP-fractie zien graag een nadere onderbouwing van de keuze om het onderscheid tussen actief
en passief kiesrecht qua aantal maanden (6 resp. 12 maanden) los te laten bij deze
verkorting naar drie maanden. Om welke redenen acht de regering het wenselijk en noodzakelijk
de betrokkenheid van flexkrachten te verhogen door hen ook zelf deel te laten nemen
aan de medezeggenschap, terwijl er volgens de Commissie Bevordering Medezeggenschap
(CBM) van de sociaaleconomische Raad (SER) ook andere maatregelen denkbaar zijn?
Ik heb de Commissie Bevordering Medezeggenschap (CBM) van de sociaaleconomische Raad
(SER) gevraagd welke mogelijke belemmeringen zij ziet voor de deelname van werknemers
aan de medezeggenschap, met bijzondere aandacht voor de betrokkenheid van flexkrachten,
en hoe zij in dat licht aankijkt tegen de wettelijke kiestermijnen in de Wet op de
Ondernemingsraden (WOR).
In haar reactie stelt de CBM dat zij zich inzet om meer werkenden eerder en vaker
te betrekken bij de medezeggenschap en noemt zij het belangrijk dat de ondernemingsraad
(OR) een goede afspiegeling van alle werkenden in de onderneming vormt. De commissie
zet in grote lijnen uiteen hoe dit bewerkstelligd kan worden en beschrijft verschillende
maatregelen die op verschillende niveaus ingezet kunnen worden, waarbij voor diverse
actoren een rol is weggelegd. Het is aan ieder van de betrokken actoren om op zijn
eigen terrein verantwoordelijkheid te nemen.
De regering is verantwoordelijk voor het wettelijk kader en streeft ernaar de naleving
van de WOR te bevorderen door dit kader aan te passen conform de voorstellen van de
CBM. De commissie adviseert de termijnen voor actief en passief kiesrecht te verkorten
en geeft in overweging gelijke termijnen te hanteren, omdat het strikte onderscheid
in diensttijdeisen niet noodzakelijk wordt geacht. Het verkorten en gelijktrekken
van de termijnen kan er volgens de regering aan bijdragen dat betrokkenheid bij de
medezeggenschap van een grotere groep werknemers toeneemt. Overigens blijft de OR
de mogelijkheid behouden om in zijn reglement kortere of langere termijnen op te nemen.
Mocht een onderscheid tussen actief en passief kiesrecht gewenst zijn, dan kan de
OR dus afwijkende termijnen opnemen in zijn reglement.
De CBM beschrijft verschillende manieren om flexkrachten meer bij de medezeggenschap
te betrekken. Het is belangrijk om al deze maatregelen in hun geheel te bezien en
per maatregel te bekijken voor wie van de betrokken actoren daarbij een rol is weggelegd.
Sommige maatregelen zijn aan werkgevers en werknemers zelf om op te pakken, bijvoorbeeld
door oog te hebben voor de belangen van flexkrachten in de onderneming. Andere maatregelen
zijn aan de regering om te treffen, zoals het aanpassen van de wettelijke termijnen.
De wet biedt flexkrachten al de mogelijkheid om zelf deel te nemen aan de medezeggenschap.
Ook hebben de ondernemer en de OR reeds de optie om de periode waarna uitzendkrachten
als in de onderneming werkzame personen kwalificeren te verkorten. In de praktijk
lijkt echter onvoldoende gebruik te worden gemaakt van deze mogelijkheden. Zo blijkt
uit het Nalevingsonderzoek WOR (2017) dat de betrokkenheid van flexkrachten bij de
medezeggenschap achterblijft. Daarom acht de regering het van belang om het advies
van de CBM over te nemen en de periode waarna uitzendkrachten als in de onderneming
werkzame personen kwalificeren en medezeggenschapsrechten gaan opbouwen in de onderneming
van de inlener, met deze aanpassing te verkorten.
2.8 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel XXI, onderdeel C)32
De leden van de VVD-fractie lezen dat de voorgestelde wijziging ertoe leidt dat UWV niet langer de instroomcijfers
WGA publiceert. Dit heeft tot gevolg dat werkgevers geen inzicht meer krijgen in het
resultaat van hun inspanningen op het gebied van arbeidsongeschiktheid op basis van
hun WGA-instroompercentage. Deze leden vragen zich af of de regering een andere mogelijkheid
ziet waarop de instroomcijfers met betreffende instanties kunnen worden gedeeld.
De instroomcijfers kunnen wel met de werkgevers worden gedeeld, maar zonder de bijlage
met persoonsgegevens van de betreffende werknemers kunnen werkgevers de instroomcijfers
veelal niet controleren en daarmee corrigeren voorafgaand aan publicatie. Bovendien
worden werkgevers via de premiedifferentiatie en het eigenrisicodragerschap al geprikkeld
om hun ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid zoveel mogelijk te beperken en zij hebben
op die wijze ook al inzicht in hun prestaties. De jaarlijkse publicatie van de instroomcijfers
heeft dan ook weinig nut meer en daarom wordt voorgesteld om deze te laten vervallen.
De leden van de D66-fractie vragen aan de regering wat de beweegredenen zijn geweest om middels de wijziging
in paragraaf 2.17 onderdeel D (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) de algehele
publicatie van de instroomcijfers WGA op te heffen, in plaats van slechts de controle
door werkgevers. Is het niet mogelijk om een indicatie van de instroomcijfers hand
te haven?
De beweegreden om te kiezen voor het opheffen van de algehele publicatie van de instroomcijfers
WGA in plaats van slechts de controle door werkgevers is bij het beantwoorden van
de vorige vraag toegelicht.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het, gelet op het huidige juridische kader voor het verwerken van persoonsgegevens,
niet meer mogelijk is om de bijlage met persoonsgegevens te verstrekken. Kan de regering
nader toelichten wat precies de juridische belemmeringen hiervoor zijn, en waarom
er niet voor is gekozen om een juridische grondslag hiervoor in de wet op te nemen,
in plaats van het schrappen van de betreffende artikelen?
De juridische belemmering is dat er geen wettelijke grondslag is voor het verstrekken
van de bijlage met persoonsgegevens. Er is niet voor gekozen om een juridische grondslag
hiervoor in de wet op te nemen, omdat de noodzaak ontbreekt voor het verwerken van
deze persoonsgegevens.33 Sinds de invoering van de premiedifferentiatie en het eigenrisicodragerschap worden
werkgevers namelijk al geprikkeld om hun ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid zoveel
mogelijk te beperken en op die wijze hebben zij ook al inzicht in hun prestaties.
2.9 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (artikel XVII) Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen (artikel XXI, onderdelen E tot en met H) en Ziektewet (artikel XXII)34
De leden van de SP-fractie gebruiken graag de gelegenheid om te informeren naar de grootte van de achterstanden
bij de WIA- en Ziektewet keuring.
De leden van de SP-fractie informeren naar de grootte van de achterstanden bij de
WIA- en Ziektewet keuring. Er is al langere tijd een mismatch tussen de vraag naar
sociaal-medische dienstverlening en de beschikbare capaciteit om daaraan te voldoen.
UWV rapporteert hierover in het Viermaandenverslag, Achtmaandenverslag en Jaarverslag.
Er zijn in de eerste acht maanden van 2021 in totaal 98.300 sociaal-medische beoordelingen
uitgevoerd, waarvan 58.300 claimbeoordelingen, 21.200 eerstejaars Ziektewet-beoordelingen
en 18.800 herbeoordelingen. Het aantal mensen dat nog op een (her)beoordeling wacht,
is verder gestegen naar 96.100 (eind 2020: 85.400). Bij brief van 9 april 202135 is uw Kamer geïnformeerd over de nodige maatregelen om de mismatch te verminderen.
2.10 Eerste nota van wijziging
De leden van de D66-fractie constateren dat door enkele wijzigingen, zoals deze toegelicht in paragraaf 2.2 van
de eerste nota van wijziging, de administratieve lasten van inwoners, ambtenaren en
werkgevers afnemen. De leden van de D66-fractie staan voor een toegankelijke overheid
en kijken dan ook met tevredenheid naar dergelijke voorstellen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering in het kader van de wijziging van de Wet ongevallenverzekering
Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES) (artikel XVa Verzamelwet SZW 202236) nader toe te lichten hoe de hoogte van de toeslag tot op heden wordt bepaald. Voorts
vragen deze leden of indexeren leidt tot precies dezelfde hoogte van uitkeringen als
het werken met toeslagen. Is er een risico op inkomensachteruitgang?
Tot dusver is aan de mogelijkheid om een toeslag te verlenen geen toepassing gegeven.
De voorgestelde systematiek van indexeren zal dus in alle gevallen tot een inkomensvooruitgang
leiden.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn in het kader van de wijziging van de Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (artikel XXa Verzamelwet SZW 202237) enthousiast over het voornemen om in bepaalde gevallen persoonsgegevens van mensen
door te geven aan hulpverlening. Deze leden vragen of het klopt dat dit met dit voorstel
theoretisch gezien bij iedere persoon mogelijk is. Voorts vragen deze leden waarom
alleen uitwisseling mogelijk is met instanties die onder de Wet maatschappelijke ondersteuning
(Wmo) 2015 werken, en niet ook bijvoorbeeld zorginstellingen (onder andere geestelijke
gezondheidszorg) en/of huisartsen.
De leden van de fractie van Groenlinks vragen of het klopt dat het inzetten van de
schakelfunctie theoretisch bij iedere persoon mogelijk is.
Zoals ik ook heb vermeld in de Stand van de Uitvoering van juni 2020 ben ik al geruime
tijd in gesprek met UWV over de schakelfunctie. De kern van de schakelfunctie is dat
mensen met een laag doenvermogen, die wel hebben aangegeven behoefte te hebben aan
hulp, doorverwezen kunnen worden naar hulpinstanties. Door het delen van de contactgegevens
wordt contact opgenomen met deze mensen, in plaats van dat zij zelf een extra stap
moeten zetten om hulp te zoeken. UWV heeft gesignaleerd dat dit in beginsel mensen
betreft met een Wajong of WIA-uitkering, maar de regering heeft ervoor gekozen dat
mensen die in vergelijkbare situaties zitten ook op deze manier geholpen kunnen worden.
Er is dus wel sprake van een duidelijke afbakening in de doelgroep, namelijk personen
die in het kader van hun re-integratie wat extra hulp nodig hebben, daar zelf niet
toe in staat zijn en expliciet hebben aangegeven de hulp van UWV daarbij te willen.
Er is niet afgebakend naar een specifieke uitkering, omdat dit gegeven van ondergeschikt
belang is: doorslaggevend is de positie waarin een persoon zit, niet de uitkering
die iemand heeft.
Verder vragen de leden van de fractie van Groenlinks waarom alleen uitwisseling mogelijk
is met instanties die onder de Wmo 2015 werken, en niet ook bijvoorbeeld met zorginstellingen
of huisartsen.
Door de toevoeging van artikel 1, eerste lid, onderdeel r van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen (Wet SUWI) is een bredere uitwisseling mogelijk. Aan de ene kant gaat
het om instanties die onder de Wet maatschappelijk ondersteuning 2015 (WMO 2015) werken,
maar aan de andere kant is, door de verwijzingen naar de publieke instellingen als
bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdeel f van de WMO 2015 ook uitwisseling
met bijvoorbeeld een GGD mogelijk. De regering heeft wel gekozen voor een afbakening
naar uitwisseling met publieke instellingen, onder andere vanwege regels op het gebied
van het mededingingsrecht.
2.11 Tweede nota van wijziging
De leden van de GroenLinks-fractie zijn teleurgesteld over het voornemen van de regering om de afbouw van de dubbele
heffingskorting door te zetten. Dit heeft, in tegenstelling tot wat de regering in
de toelichting stelt, al jaren een negatief effect op de inkomens van mensen met een
bijstandsuitkering, en daarmee op mensen die soms al jarenlang in armoede leven. Deze
leden vragen de regering om het inkomenseffect voor deze groep weer te geven, als
de afbouw het komende jaar zou worden stilgezet. Voorts vragen deze leden ook naar
de budgettaire consequenties van het stilzetten van de afbouw voor komend jaar.
Per 1 juli 2021 wordt rekening gehouden met 166,25% van de algemene heffingskorting
(AHK) bij de bepaling van het referentieminimumloon in de bijstand. In de augustusbesluitvorming
heeft het kabinet de afbouw hiervan getemporiseerd, net als in de rest van de kabinetsperiode
het geval was. Daardoor verloopt de afbouw per 1 januari 2022 en 1 juli 2022 met stappen
van 1,875 procentpunt i.p.v. 2,5 procentpunt. De leden van de GroenLinks-fractie vragen
wat het inkomenseffect en de budgettaire consequenties zijn indien in 2022 niet wordt
afgebouwd. Dit zou leiden tot circa € 50 mln. hogere uitkeringslasten in de bijstand,
IOAW, IOAZ, TW en de AIO in 2022 (oplopend tot een kleine € 70 mln. in latere jaren)
en een positief mediaan inkomenseffect van 0,1% voor uitkeringsgerechtigden in 2022.
3. Uitvoering
De leden van de D66-fractie onderschrijven het belang van laagdrempelige toegang tot preventieve schuldhulpverlening,
zoals wordt aangekaart door de VNG38. Deze leden vragen of een onderscheid tussen preventieve en curatieve schuldhulpverlening,
waarbij er voor preventieve schuldhulpverlening een lichte toetsing is, de laagdrempelige
toegang zou kunnen verbeteren, zodat problematische schulden kunnen worden voorkomen.
Met de leden van de D66-fractie onderschrijft de regering het belang van laagdrempelige
toegang tot preventieve schuldhulpverlening. Gemeenten geven hier al invulling aan
bij uitvoering van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). De Wgs onderscheidt
preventieve schuldhulpverlening en curatieve schuldhulpverlening. Voor beide geldt
dat de Wgs inwoners laagdrempelige toegang wil geven. Preventieve schuldhulpverlening
richt zich op het voorkomen dat inwoners schulden aangaan, die zij niet kunnen betalen.
Gemeenten formuleren daartoe beleid in het plan integrale schuldhulpverlening (artikel 2
Wgs). Verder stelt de Wgs geen eisen aan preventieve schuldhulpverlening. Curatieve
schuldhulpverlening ondersteunt bij het vinden van een adequate oplossing gericht
op de aflossing van schulden. Daartoe geven gemeenten schuldhulpverlening aan de inwoners
(artikel 3 Wgs). Hiervoor vereist de Wgs onder meer, dat inwoners met een gemotiveerde
beschikking worden toegelaten of geweigerd (artikel 4a Wgs).
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.D. Wiersma
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.D. Wiersma, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.