Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het nader verslag
35 770 Wijziging van de Mededingingswet in verband met het expliciteren van de uitsluiting van het kartelverbod van gedragingen in het kader van het gemeenschappelijke landbouw- en visserijbeleid en technische wijzigingen van het concentratietoezicht, en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek in verband met de nationale toepassing van de mogelijkheid tot privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht
Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG
Ontvangen 18 oktober 2021
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft naar aanleiding van het ontbreken van enkele
vragen en opmerkingen besloten tot het uitbrengen van een nader verslag over het wetsvoorstel.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen
tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging
over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Met interesse hebben wij kennisgenomen van de nadere vragen van de leden van de SGP-fractie.
Deze vragen beantwoord ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen de volgorde van het verslag aangehouden.
I. ALGEMEEN
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Zo wordt voor iedereen duidelijk dat het landbouwrecht in een aantal
opzichten voorgaat op het mededingingsrecht. Deze leden hebben nog enkele vragen en
suggesties.
1. Expliciet toestaan samenwerking landbouw en visserij
1.1 Europeesrechtelijk kader en huidige implementatie
Vraag 1
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de relevante Europese wetgeving en
het voorliggende spoort met het zogenaamde Witlofarrest van het Europese Hof van Justitie1. Waarom heeft de regering er niet (ook) voor gekozen om producentenorganisaties in
lijn met het genoemde arrest expliciet uit te sluiten van het kartelverbod voor activiteiten
die noodzakelijk zijn om haar doelstellingen te realiseren?
Antwoord op vraag 1
In het door de leden van de SGP-fractie aangehaalde Witlofarrest heeft het Hof van
Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) verduidelijkt dat gedragingen, die voor
producentenorganisaties (PO’s) en unies van producentenorganisaties (UPO’s) noodzakelijk
zijn om één of meerdere van hun doelstellingen te bereiken, buiten de reikwijdte van
het kartelverbod van artikel 101, eerste lid, VWEU vallen. Het maakt hiervoor niet
uit dat de GMO-verordening niet expliciet in een dergelijke uitsluiting van het kartelverbod
voorziet. Dit arrest vormt een gegeven voor de toepassing van de GMO-verordening en
het nationale recht dat daar mee samenhangt, waaronder de Mededingingswet.
De uitsluitingen van het kartelverbod in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouw-
en Visserijbeleid, waaronder die voor producentenorganisaties die onderwerp is van
het Witlofarrest, werken thans door via het algemene artikel 12 van de Mededingingswet.
Vanwege het unieke juridisch-technische karakter van de uitsluitingen van het kartelverbod
in het kader van het GLB en vanwege de kenbaarheid van die uitsluitingen stelt het
kabinet voor om deze uitsluitingen expliciet te benoemen in de Mededingingswet (zie
artikel 11a van het voorliggende wetsvoorstel). Het kabinet acht het niet wenselijk
om de uitsluitingen van het kartelverbod uit de GMO-verordeningen expliciet op te
nemen in de Mededingingswet of daarop gebaseerde regelgeving, omdat dat niet past
in de systematiek van de Mededingingswet, waarin Europese afwijkingen en uitsluitingen
rechtstreeks doorwerken, en in strijd zou komen met het overschrijfverbod in nationale
wetgeving van direct werkende EU-verordeningen.
Wel is er geconstateerd dat er onzekerheid bij landbouwers en vissers is over de toepassing
van het kartelverbod. Het voorgestelde artikel 11a, eerste lid, van het wetsvoorstel
zal – eenmaal verheven tot wet – niet op zichzelf leiden tot minder onzekerheid bij
landbouwers en vissers over de toepassing van het kartelverbod. Daarom wordt voorgesteld
om de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de Staatscourant te laten
mededelen welke gevallen zijn uitgesloten van het kartelverbod (het voorgestelde artikel 11a,
tweede lid). Daarnaast zal de Autoriteit Consument en Markt een handreiking publiceren
die de samenwerkingsmogelijkheden in de landbouw verduidelijkt en stimuleert teneinde
de positie van de boer in de keten te versterken.
1.2 Voorgestelde aanpassing van de Mededingingswet
Vraag 2
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over het voorstel om de gevallen aan
te wijzen waarin de Europese kartelbepalingen wel van toepassing zijn. Hoe verhoudt
het aanwijzen van gevallen zich tot het Europees recht waarin sprake is van uitsluitingen
van de kartelbepalingen, maar ook van afwijkingen op basis van criteria?
Antwoord op vraag 2
Op grond van het voorgestelde artikel 11a, tweede lid, zal de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit in de Staatscourant mededelen in welke gevallen het kartelverbod
van toepassing is op een gedraging in het kader van het GLB of het GVB. Bij de formulering
van artikel 11a, eerste en tweede lid, is aangesloten bij de formulering van artikel 42
van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VWEU). Artikel 42 VWEU bepaalt
dat de Uniewetgever dient te bepalen in welke gevallen het mededingingsrecht van toepassing
is op de voortbrenging van en handel in landbouw- en visserijproducten. De Uniewetgever
heeft vervolgens in drie verordeningen bepaald dat de mededingingsregels van toepassing
zijn op de landbouw- en visserijsector, behalve in een aantal gevallen die zijn uitgesloten
van het kartelverbod. De mededeling zal deze door de Uniewetgever gehanteerde systematiek
volgen, door weer te geven in welke gevallen gedragingen zijn uitgesloten van het
kartelverbod, zoals dat blijkt uit de betreffende verordeningen en de jurisprudentie
van het HvJEU daar over.
Vraag 3
Hoe kan de regering uitsluiten dat gevallen die niet door de Minister van Landbouw-
Natuur en Voedselkwaliteit in de Staatscourant genoemd worden alsnog aan een mededingingsrechtelijke
toets onderworpen moeten worden?
Antwoord op vraag 3
De mededeling zal worden opgesteld door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
in samenspraak met de Autoriteit Consument en Markt en de Minister van Economische
Zaken en Klimaat. De mededeling, samen met de door de ACM op te stellen handreiking,
zal de stand van het recht en van het denken over de toepassing van het kartelverbod
op de landbouw- en visserijsector weergeven. In het geval het recht, of de interpretatie
daarvan, wijzigt, ligt het in de rede om de mededeling en de handreiking te wijzigen
en op die manier voldoende houvast te bieden. Dat neemt echter niet weg dat de mededeling
een zuiver declaratoir karakter zal hebben en geen rechtsgevolgen heeft. De mededeling
is ook geen voorwaarde voor de doorwerking van de uitsluitingen van het kartelverbod;
het voorgestelde artikel 11a, eerste lid, van het wetsvoorstel voorziet in die doorwerking.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de mededingingsregels voor de landbouw
onvoldoende duidelijk zijn, dat hier ook met het voorliggende wetsvoorstel nog de
nodige discussie over zal blijven en dat de ontwikkeling van jurisprudentie lastig
is, omdat bij initiatieven pas achteraf blijkt of het al dan niet voldoet aan de regels
met de grote consequenties van dien. Dat brengt risicomijdend gedrag met zich mee.
Deze leden willen dat graag voorkomen.
Vraag 4
De leden van de SGP-fractie vragen wat de mogelijkheden zijn voor een ex ante ontheffingsmogelijkheid,
bijvoorbeeld voor afspraken in de voedselketen of duurzaamheidsinitiatieven, waarbij
ook naar de rechter gestapt kan worden. Als hiervoor aanpassing van Europese regels
nodig is, is de regering bereid zich daar dan voor in te zetten, zo vragen deze leden.
Antwoord op vraag 4
Het mededingingstoezicht wordt in principe gekenmerkt door toezicht ex post, waarbij
de Autoriteit Consument en Markt of de Europese Commissie geen ontheffing vooraf (kunnen)
verlenen voor afspraken in de voedselketen. De regering ziet geen reden dit beginsel
aan te passen.
Er zijn echter wel mogelijkheden in de maak voor ondernemers in de voedselketen om
ex ante meer zekerheid te krijgen over de verenigbaarheid van afspraken met het mededingingsrecht.
Voor het aspect duurzaamheid ligt het wetsvoorstel Ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven
op dit moment bij de Tweede Kamer voor behandeling. Dit wetsvoorstel biedt partijen
de mogelijkheid om hun duurzaamheidsinitiatieven om te laten zetten in algemeen verbindende
voorschriften. Gevolg hiervan is dat een aantal belemmeringen in het mededingingsrecht
komen te vervallen.
Daarnaast zal de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op grond van het
onderhavige wetsvoorstel de samenwerkingsmogelijkheden voor primaire producten expliciteren
en zal de ACM een handreiking publiceren over de samenwerkingsmogelijkheden van primaire
producenten, waardoor duidelijker is voor primaire producenten welke afspraken verenigbaar
zijn met Europese en nationale mededingingswetgeving.
Vraag 5
De leden van de SGP-fractie constateren dat keurmerken, als PlanetProof, en andere
kwaliteitseisen in de voedselketen een steeds belangrijkere rol gaan spelen. De praktijk
leert dat het voldoen aan bijvoorbeeld de PlanetProof eisen min of meer afgedwongen
wordt, terwijl er geen sprake is van een redelijke vergoeding. Hoe kijkt de regering
hier tegenaan?
Antwoord op vraag 5
Veel afnemers hanteren bovenwettelijke eisen voor voedingsmiddelen. Aan primaire producenten
wordt steeds vaker gevraagd om aan bovenwettelijke eisen te voldoen, bijvoorbeeld
ten aanzien van dierenwelzijn en duurzaamheid.
Aan de kant van de afnemers bestaat er tegelijkertijd een continue druk om verkoopprijzen
te verlagen, omdat de prijs van producten voor consumenten een belangrijk aankoopcriterium
is.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 door de leden van de SP-fractie in de
nota n.a.v. verslag2, is het van groot belang dat telers worden beloond voor de inspanningen die zij verrichten
om de productie duurzamer te maken. Alle partijen in de keten hebben en dienen een
verantwoordelijkheid te nemen om bovenwettelijke eisen op een passende wijze te belonen.
Het kan namelijk niet zo zijn dat de extra inspanningen die de primaire producent
ten behoeve van duurzaamheid pleegt, niet vergoed worden. Als ketenpartijen (denk
aan supermarkten) aan primaire producenten duurzaamheidseisen opleggen, dan betekent
dit inherent dat zij óók de verantwoordelijkheid hebben om deze bovenwettelijke eisen
op een passende wijze, in klinkende munt, te belonen. Maar dat gaat niet vanzelf.
Juist vanwege dit belang is een agrarische ondernemerschapsagenda opgesteld3 waarin onder meer de betreffende wetswijziging en andere trajecten zijn opgesomd.
Zie ook de beantwoording van vraag 3 van de leden van de PvdA-fractie in de nota n.a.v.
verslag4. Aanvullend daarop wordt in deze agenda dieper ingegaan op het belonen van publieke
diensten. De bovenwettelijke eisen kunnen namelijk ook leiden tot een grote maatschappelijke
meerwaarde, zoals een aantrekkelijk landschap of behoud van biodiversiteit, waar de
hele samenleving van profiteert. Vandaar dat het streven is om het Nationaal Strategisch
Plan (NSP), dat een Nederlandse invulling van het GLB is, zo vorm te geven dat de
betalingen van het GLB meer worden gericht op het vergoeden van publieke diensten
die de boer levert, denk bijvoorbeeld aan agrarisch natuurbeheer.
Vraag 6
Wil de regering bezien hoe via het zo nodig aanscherpen van artikel 24 van de Mededingingswet
voorkomen kan worden dat vanwege de economische afhankelijkheid leveranciers in de
voedselketen zich gedwongen voelen om zonder redelijke vergoeding kosten te maken
voor keurmerken als PlanetProof, zo vragen deze leden.
Antwoord op vraag 6
Voor toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet is vereist dat er sprake is
van een economische machtspositie, waarvan een onderneming misbruik maakt. De leden
van de SGP-fractie stellen voor dat het artikel wordt aangescherpt zodanig dat misbruik
van leveranciers waarmee primaire producenten een economische afhankelijke relatie
mee hebben ook onder dit artikel valt.
Artikel 24 van de Mededingingswet vormt de omzetting van artikel 102 van het Verdrag
van de Werking van de Europese Unie (VWEU) voor de gevallen waarin het Europees mededingingsrecht
van toepassing is. Artikel 24 is tevens van toepassing op de gevallen waarin het Europees
mededingingsrecht niet van toepassing is. Het nationale mededingingsrecht mag niet
strenger of soepeler zijn in situaties waarin het Europese mededingingsrecht mede
van toepassing is.5 Voorts is het uitgangspunt dat de nationale mededingingswetgeving niet soepeler of
strenger is dan de Europese kaders in de gevallen waarin het Europees mededingingsrecht
niet van toepassing is. Dit draagt bij aan een uniforme uitvoeringspraktijk en zorgt
er voor dat de toepassing van de Mededingingswet in belangrijke mate aansluit bij
de Europese praktijk. Het is daarom onwenselijk om op nationaal niveau artikel 24
van de Mededingingswet aan te scherpen. De regering ziet nu toe op uitvoering van
het pakket aan maatregelen, zoals genoemd in het antwoord op vraag 5, dat op nationaal
niveau bijdraagt aan de verbetering van de positie van de primaire producent.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, S.A. Blok
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Economische Zaken en Klimaat