Nota van wijziging : Derde nota van wijziging
35 897 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2022)
Nr. 9
DERDE NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet komt inhoudelijk als volgt te luiden:
ARTIKEL I AANBESTEDINGSWET 2012
In artikel 2.81a van de Aanbestedingswet 2012 wordt «Inspectie SZW» vervangen door
«Nederlandse Arbeidsinspectie».
ARTIKEL II ALGEMENE NABESTAANDENWET
Artikel 2, vijfde lid, van de Algemene nabestaandenwet wordt als volgt gewijzigd:
1. «1 januari 2019 tot 1 januari 2022» wordt vervangen door «1 januari 2022 tot 1 januari
2023».
2. «Met ingang van 1 januari 2022» wordt vervangen door «Met ingang van 1 januari
2023».
3. «het percentage van 100 is bereikt» wordt vervangen door «het in het eerste lid,
onderdeel b, genoemde percentage de waarde van 100 heeft bereikt».
ARTIKEL III ALGEMENE OUDERDOMSWET
De Algemene Ouderdomswet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 56 komt te luiden:
Artikel 56
De voordelen uit artikel 55 voortvloeiende komen enkel toe aan degene die in Nederland
woont.
B
Artikel 57 komt te luiden:
Artikel 57
Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden
bepaald, dat voor de toepassing van de artikelen 55 en 56 het wonen buiten Nederland
wordt gelijkgesteld met het wonen in Nederland.
ARTIKEL IV ARBEIDSWET 2000 BES
Artikel 23, eerste lid, van de Arbeidswet 2000 BES wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. de datum vallende na de datum van de in het openbaar lichaam Saba gehouden Carnavalsoptocht;.
2. Onder verlettering van onderdeel k tot l, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
k. voor het openbaar lichaam Sint Eustatius de datum 1 juli;.
3. In het derde lid, wordt «eerste lid onder b of k» vervangen door «eerste lid, onderdeel
b of l».
ARTIKEL V BESLUIT GELIJKSTELLING NIET-NEDERLANDERS MET NEDERLANDERS (ALGEMENE OUDERDOMSWET)
Het Besluit gelijkstelling niet-Nederlanders met Nederlanders (Algemene Ouderdomswet)
wordt ingetrokken.
ARTIKEL VI PARTICIPATIEWET
De Participatiewet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 10d, twaalfde lid, vervalt.
B
Artikel 31, tweede lid, onderdeel o, vervalt.
C
Artikel 34, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel e wordt de puntkomma vervangen door een punt.
2. Onderdeel f vervalt.
D
Artikel 37, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. «1 januari 2019 tot 1 januari 2022» wordt vervangen door «1 januari 2022 tot 1 januari
2023».
2. «Met ingang van 1 januari 2022» wordt vervangen door «Met ingang van 1 januari
2023».
3. «het percentage van 100 is bereikt» wordt vervangen door «het in het tweede lid
genoemde percentage de waarde van 100 heeft bereikt».
E
In artikel 60c wordt «behoorlijke nakomen» vervangen door «behoorlijk nakomen».
F
Aan hoofdstuk 7 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Artikel 78dd. Overgangsrecht in verband met de Verzamelwet SZW 2022
Artikel 10d, twaalfde lid, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding
van artikel VI, onderdeel A, van de Verzamelwet SZW 2022, blijft van toepassing indien
de ziekmelding, bedoeld in artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet voor dat tijdstip
is gedaan.
ARTIKEL VII TOESLAGENWET
In artikel 21, tweede lid, van de Toeslagenwet wordt na «is ontstaan door het» ingevoegd
«opzettelijk of door grove schuld».
ARTIKEL VIII WERKLOOSHEIDSWET
De Werkloosheidswet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, onderdeel o, vervalt het vierde onderdeel.
B
In artikel 1b, zevende lid, wordt «artikel 8, eerste lid, onder c, van de Wet minimumloon
en minimumvakantiebijslag» vervangen door «artikel 8, eerste lid, onder a, van de
Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag».
C
Artikel 42a, achtste lid, komt te luiden:
8. Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 42 wordt niet als loon beschouwd
het voordeel van het voor privédoeleinden ter beschikking stellen van een auto, bedoeld
in artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964.
ARTIKEL IX WET ARBEID EN ZORG
De Wet arbeid en zorg wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3:13 komen het zesde, zevende en achtste lid te luiden:
6. Indien het gaat om een werknemer waarvoor de werkgever loonkostensubsidie als bedoeld
in artikel 10d, eerste of tweede lid, van de Participatiewet ontvangt en de werknemer
recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 3:7, eerste lid, wordt de uitkering
vermenigvuldigd met de voor die werknemer vastgestelde loonwaarde, bedoeld in artikel
6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet.
7. Voor de toepassing van het zesde lid wordt:
a. indien de voor de werknemer vastgestelde loonwaarde lager is dan 30 procent, de
loonwaarde gesteld op 30 procent;
b. indien de loonkostensubsidie, met toepassing van artikel 10d, eerste lid, onderdeel
b, van de Participatiewet wordt verstrekt zonder dat de loonwaarde is vastgesteld,
de loonwaarde gesteld op 50 procent.
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot
het zesde en zevende lid.
B
Aan paragraaf 5 wordt een artikel toegevoegd:
Artikel 6:11. Overgangsrecht in verband met wijziging samenloop met loonkostensubsidie
Participatiewet
Artikel 3:13, zesde tot en met het achtste lid, is niet van toepassing indien de aanvraag
van de uitkering, bedoeld in artikel 3:7, eerste lid, is ingediend voor het tijdstip
van inwerkingtreding van artikel IX, onderdeel A, van de Verzamelwet SZW 2022.
C
Hoofdstuk 7 vervalt.
ARTIKEL X WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING JONGGEHANDICAPTEN
De Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten wordt als volgt gewijzigd:
A
In de artikelen 2:30, tweede lid, en 3:73a, tweede lid, wordt «1 januari 2015» telkens
vervangen door «1 januari 2018».
B
In artikel 2:31, tweede lid, worden onder vervanging van de punt aan het slot van
onderdeel c door een puntkomma twee onderdelen toegevoegd, luidende:
d. mee te werken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op inschakeling in de
arbeid, die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wenselijk acht voor verkrijging
van de mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid;
e. mee te werken aan aanpassing van de arbeidsplaats en aan persoonsgebonden voorzieningen
die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekt voor verkrijging van
mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid en zo nodig te trachten die aanpassing
en die voorzieningen te verkrijgen.
C
Artikel 2:32 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het tweede lid worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel
b door een puntkomma twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen;
d. geen eisen te stellen in verband met de door hem te verrichten arbeid die het aanvaarden
of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op
grond waarvan aan jonggehandicapten die recht hebben op arbeidsondersteuning in individuele
gevallen tijdelijk ontheffing kan worden verleend van de voorwaarden, bedoeld in het
tweede lid, onderdelen c of d.
D
Artikel 2:39 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «de voorwaarden, bedoeld in het derde lid» vervangen door
«de voorwaarde, bedoeld in het derde lid».
2. Het derde lid komt te luiden:
3. De jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning ontvangt inkomensondersteuning
als bedoeld in het eerste lid, indien en zolang hij meewerkt aan het opstellen van
het participatieplan.
3. Het vierde lid vervalt.
4. In het vijfde lid wordt «De voorwaarden, bedoeld in het derde lid, zijn niet van
toepassing» vervangen door «De voorwaarde, bedoeld in het derde lid, is niet van toepassing»
en vervalt de tweede volzin.
5. In het zesde lid wordt «De voorwaarden, bedoeld in het derde lid, zijn niet van
toepassing» vervangen door «De voorwaarde, bedoeld in het derde lid, is niet van toepassing».
6. Het zevende lid vervalt.
E
Artikel 2:40 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid wordt een lid ingevoegd,
luidende:
4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, en het derde lid bedraagt de inkomensondersteuning,
bedoeld in artikel 2:39, eerste lid, per dag, bij een inkomen per dag dat naast een
gedispenseerd loon tevens is opgebouwd uit andere inkomensbestanddelen:
a. (0,7 * G) – (0,7 * ((CF * Ia)+Io)); of
b. ((Ia/LW) + Io)- I, voor zover dit leidt tot een hoger bedrag aan inkomensondersteuning
per dag.
2. Het vijfde lid (nieuw) komt te luiden:
5. In het eerste tot en met het vierde lid staat:
a. G voor grondslag;
b. I voor het inkomen per dag;
c. LW voor de verminderde arbeidsprestatie, bedoeld in artikel 2:20, eerste lid, uitgedrukt
in een percentage;
d. Ia voor de gedispenseerde inkomensbestanddelen per dag;
e. Io voor de overige niet gedispenseerde inkomensbestanddelen per dag, waarbij Io
= I-Ia; en
f. CF voor de compensatiefactor, vastgesteld op basis van LW.
F
Artikel 3:8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid wordt een lid ingevoegd,
luidende:
4. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, en het derde lid bedraagt de arbeidsongeschiktheidsuitkering,
bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, per dag, bij een inkomen per dag dat naast een
gedispenseerd loon tevens is opgebouwd uit andere inkomensbestanddelen:
a. (0,7 * G) – (0,7 * ((CF * Ia) + Io)); of
b. ((Ia/LW) + Io)- I, voor zover dit leidt tot een hoger bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering
per dag.
2. Het vijfde lid (nieuw) komt te luiden:
5. In het eerste tot en met het vierde lid staat:
a. G voor grondslag;
b. I voor het inkomen per dag;
c. LW voor de verminderde arbeidsprestatie, bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, uitgedrukt
in een percentage;
d. Ia voor de gedispenseerde inkomensbestanddelen per dag;
e. Io voor het overige niet gedispenseerde inkomensbestanddeel per dag, waarbij Io
= I-Ia; en
f. CF voor de compensatiefactor, vastgesteld op basis van LW.
G
In artikel 3:59, tweede lid, wordt na «is ontstaan door het» ingevoegd «opzettelijk
of door grove schuld».
Artikel XI WET ARBEIDSVOORWAARDEN GEDETACHEERDE WERKNEMERS IN DE Europese Unie
De Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie wordt als volgt
gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt in de begripsbepaling van «zelfstandige» na «degene
die in de uitoefening van beroep of bedrijf» ingevoegd «vanuit een andere lidstaat».
B
Na artikel 3a wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Artikel 3b
De werkgever mag de werknemer niet benadelen wegens de omstandigheid dat de werknemer
een gerechtelijke of administratieve procedure start om de in deze wet of de in artikel
2a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen
van collectieve arbeidsovereenkomsten aan hem toegekende rechten geldend te maken.
Artikel XII WET BETAALD OUDERSCHAPSVERLOF
Indien het bij koninklijke boodschap van 27 oktober 2020 ingediende voorstel van wet
betaald ouderschapsverlof (35 613) tot wet is of wordt verheven, vervalt artikel XII van die wet.
Artikel XIII WET BEVORDERING INTEGRITEITSBEOORDELINGEN DOOR HET OPENBAAR BESTUUR
In artikel 27, eerste lid, onderdeel d, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen
door het openbaar bestuur wordt «Inspectie SZW» vervangen door «Nederlandse Arbeidsinspectie».
ARTIKEL XIV WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN
De Wet financiering sociale verzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. «artikel 8, eerste lid, onderdeel c» wordt vervangen door «artikel 8, eerste lid,
onderdeel a».
b. Er wordt een zin toegevoegd, luidende:
Voor de berekening van het herziene bedrag wordt de mate waarin het minimumloon wordt
herzien, uitgedrukt in procenten en afgerond op twee decimalen. Het herziene bedrag
wordt afgerond op het dichtstbijzijnde hogere veelvoud van € 2,61.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Uitsluitend voor de berekening van het loon waarnaar de premies en de inkomensafhankelijke
bijdrage uit de Zorgverzekeringswet worden geheven, wordt het bedrag, bedoeld in artikel
17, eerste lid, eerste volzin, naar beneden afgerond op hele euro’s. Voor de berekening
van het loon waarnaar de premies en de inkomensafhankelijke bijdrage uit de Zorgverzekeringswet
worden geheven blijft het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, eerste volzin,
zoals dat geldt per 1 januari van een kalenderjaar gedurende dat hele kalenderjaar
van kracht.
B
Artikel 21a vervalt.
C
De laatste zin van artikel 27, eerste lid, komt te luiden:
Voorts kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere voorwaarden worden
gesteld aan de toepassing van de premie en over de wijze waarop de lage premie wordt
herzien in de gevallen waarin met terugwerkende kracht de hoge premie van toepassing
is.
D
Aan artikel 117b, derde lid, onderdeel c, wordt toegevoegd «, tenzij op grond van
artikel 38a, negende lid, of artikel 38b, tweede lid, van de Ziektewet geen ziekengeld
is of wordt toegekend».
E
In hoofdstuk 7 wordt na artikel 122q een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 122r
1. In afwijking van artikel 117b, derde lid, onderdeel c, komt een door UWV te betalen
WGA-uitkering als bedoeld in dat onderdeel, niet ten laste van de Werkhervattingskas
indien:
a. op grond van de artikelen 38a, negende lid, of 38b, tweede lid, van de Ziektewet
geen ziekengeld is of wordt toegekend; en
b. voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XIV, onderdeel D, van de Verzamelwet
SZW 2022 bij UWV een aanvraag is gedaan om vast te stellen of de werknemer, aan wie
de WGA-uitkering is toegekend, uit diezelfde dienstbetrekking recht had op ziekengeld
als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel d, e, f of g, van de Ziektewet of
op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van de
Ziektewet, dat aan de werknemer is toegekend direct aansluitend op een dienstbetrekking
waarin recht op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel e, f of
g, van de Ziektewet bestond.
2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2032.
Artikel XV WET GEGEVENSVERWERKING DOOR SAMENWERKINGSVERBANDEN
Indien het bij koninklijke boodschap van 24 april 2020 ingediende voorstel van wet
gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (35 447) tot wet is of wordt verheven, wordt in artikel 2.19, eerste lid, onderdeel k, van
die wet «Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid» vervangen door «Nederlandse Arbeidsinspectie».
ARTIKEL XVI WET GEMEENTELIJKE SCHULDHULPVERLENING
In artikel 8, tweede lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening wordt «kan»
vervangen door «verstrekt» en vervalt «verstrekken».
ARTIKEL XVII WET INBURGERING
De Wet inburgering wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. Onze Minister verlengt de nieuwe termijn, bedoeld in het eerste lid, indien de
inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het
niet tijdig afronden van het participatieverklaringstraject.
3. De verlenging, bedoeld in het tweede lid, kan telkens voor ten hoogste een jaar
worden verleend.
B
In artikel 30, eerste lid, en artikel 33, eerste en tweede lid, wordt «termijn» steeds
vervangen door «termijnen».
C
Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. Onze Minister verlengt de nieuwe termijn, bedoeld in het eerste lid, indien de
inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het
niet tijdig behalen van de examenonderdelen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen
b en c.
3. De verlenging, bedoeld in het tweede lid, kan telkens voor ten hoogste twee jaar
worden verleend.
ARTIKEL XVIII WET INBURGERING 2021
De Wet inburgering 2021 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 5, derde lid, wordt «medisch advies» vervangen door «deskundigenverklaring».
B
Artikel 7, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel d wordt «; en» vervangen door een punt.
2. Onderdeel e vervalt.
C
Aan artikel 10, eerste zin, wordt toegevoegd «, alsmede over de financiering van dat
aanbod».
D
In artikel 17, derde lid, wordt «of de op grond van artikel 12 verlengde termijn,»
vervangen door «de op grond van artikel 12 verlengde termijn, of de op grond van artikel
25, tweede lid, vastgestelde nieuwe termijn,».
E
Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid wordt na «Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap»
ingevoegd «en het College voor toetsen en examens, genoemd in artikel 2 van de Wet
College voor toetsen en examens», wordt «verstrekt» vervangen door «verstrekken»,
en wordt «de uitvoering van artikel 25» vervangen door «de handhaving van de inburgeringsplicht
en de examinering».
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, bedoeld in artikel 2 van de Wet Centraal
Orgaan opvang asielzoekers, verstrekt Onze Minister gegevens over de verblijfsplaats
van de inburgeringsplichtige, waaronder de verblijfsplaats waar de inburgeringsplichtige
op grond van artikel 28 van de Huisvestingswet zal worden gehuisvest.
F
Artikel 45, onderdeel A, komt als volgt te luiden:
A
In artikel 1.4a.1, eerste lid, wordt «voor zover het betreft de artikelen 7.4.3, 7.4.4
en 7.4.7» vervangen door «voor zover het betreft de artikelen 7.4.4 en 7.4.7».
G
In artikel 46, onderdeel F, eerste lid, wordt «a.» vervangen door «g.».
H
In artikel 47, onderdeel A, wordt in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel g, na «voor
zover» ingevoegd «de inburgeringsplichtige het taalschakeltraject, bedoeld in artikel
8, tweede lid, van die wet, volgt, dan wel».
ARTIKEL XIX WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE WERKLOZEN
In artikel 35a, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen wordt
na «is ontstaan door het» ingevoegd «opzettelijk of door grove schuld».
ARTIKEL XX WET KINDEROPVANG
De Wet Kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, onder 4°, wordt «een associate degree-opleiding,
een bacheloropleiding of een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3a» vervangen
door: «een associate degree-opleiding, een bacheloropleiding, een masteropleiding
of een postinitiële masteropleiding als bedoeld in de artikelen 7.3a of 7.3b».
B
Na artikel 1.6a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 1.6b
1. Artikel 1.6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een ouder die valt
binnen de personele werkingssfeer, bedoeld in de artikelen 30 of 32 van het Akkoord
inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, 2019/C 384 I/01
van 12 november 2019.
2. Artikel 1.6, derde lid, aanhef en onderdelen a en b, zesde lid, onderdeel a, achtste
lid, negende lid, aanhef en onderdelen a en b, tiende en elfde lid, is van overeenkomstige
toepassing op de partner van de ouder die valt onder de personele werkingssfeer, bedoeld
in de artikelen 30 of 32 van het in het eerste lid genoemde akkoord.
C
Artikel 1.48 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een in een andere lidstaat dan Nederland of een in Zwitserland
gevestigde voorziening» vervangen door «een in een andere lidstaat dan Nederland of
een in Zwitserland of het Verenigd Koninkrijk gevestigde voorziening» en wordt «in
een andere lidstaat dan Nederland of Zwitserland» vervangen door «in een andere lidstaat
dan Nederland, in Zwitserland of in het Verenigd Koninkrijk».
2. In het tweede lid wordt «in een andere lidstaat dan Nederland of in Zwitserland»
vervangen door «in een andere lidstaat dan Nederland, in Zwitserland of in het Verenigd
Koninkrijk».
D
In artikel 1.50, derde lid, wordt in de tekst volgend na onderdeel f «de onderdelen
a tot en met e» vervangen door «de onderdelen a tot en met f».
ARTIKEL XXI WET MINIMUMLOON EN MINIMUMVAKANTIEBIJSLAG
De Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 18n, eerste lid, wordt «artikel 15» vervangen door «de artikelen 15 of
16».
B
In artikel 18p, vijfde lid, wordt na «15» ingevoegd «, 16».
ARTIKEL XXII WET ONGEVALLENVERZEKERING BES
De Wet ongevallenverzekering BES wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het dertiende en veertiende lid vervallen onder vernummering van het vijftiende
tot en met negentiende lid tot het dertiende tot en met zeventiende lid.
2. In het zestiende lid (nieuw) wordt «het zestiende en zeventiende lid» vervangen
door «het veertiende en vijftiende lid».
B
Na artikel 5a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 5b. Indexatie loon per dag waarnaar uitkering is berekend
1. Het loon per dag waarnaar de uitkering is berekend, wordt voor de werknemer, bedoeld
in artikel 5, eerste lid, van wie het dienstverband is geëindigd, herzien met ingang
van de dag waarop en in de mate waarin het bedrag, genoemd in artikel 9, eerste lid,
van de Wet minimumlonen BES wordt herzien.
2. Onze Minister maakt in de Staatscourant bekend met ingang van welke dag en met
welk percentage een herziening als bedoeld in het eerste lid plaatsvindt.
3. Een herziening van de uitkering als gevolg van een herziening van het dagloon vindt
plaats zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.
4. Onze Minister betaalt de herziene uitkering bij de eerstvolgende uitkeringsbetaling
nadat de herziening, bedoeld in het eerste lid, heeft plaatsgevonden.
ARTIKEL XXIII WET OP DE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING
De Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 15, eerste lid, wordt «artikel 8, eerste lid, onder c, van de Wet minimumloon
en minimumvakantiebijslag (Stb. 1968, 657)» vervangen door «artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag».
B
Artikel 88a vervalt.
C
In artikel 88b, eerste lid, wordt «Indien door de werknemer geen toestemming is gegeven
als bedoeld in artikel 88a, is de inzage in, dan wel kennisname of toezending van
stukken die medische gegevens bevatten, voorbehouden aan» vervangen door «De inzage
in, dan wel kennisname of toezending van stukken die medische gegevens bevatten, is
behalve aan de werknemer voorbehouden aan».
D
Artikel 88c wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede
en derde lid.
2. In het tweede lid (nieuw) wordt «De bijlage wordt verstrekt aan» vervangen door
«De bijlage wordt behalve aan de werknemer uitsluitend verstrekt aan».
3. In het derde lid (nieuw) wordt «Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige
toepassing op» vervangen door «Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op».
E
In artikel 88d vervalt «88a, ».
ARTIKEL XXIV WET OP DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN 2017
In artikel 91, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017
wordt «Inspectie SZW» vervangen door «Nederlandse Arbeidsinspectie».
ARTIKEL XXV WET OP DE KANSSPELEN
In artikel 33g, derde lid, van de Wet op de kansspelen wordt «Inspectie SZW» vervangen
door «Nederlandse Arbeidsinspectie».
ARTIKEL XXVI WET OP DE ONDERNEMINGSRADEN
De Wet op de ondernemingsraden wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, derde lid, onderdeel a, wordt «ten minste 24 maanden» vervangen door
«ten minste 15 maanden».
B
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «ten minste 6 maanden» vervangen door «ten minste 3 maanden».
2. In het derde lid wordt «ten minste een jaar» vervangen door «ten minste 3 maanden».
C
Artikel 15, tweede lid, komt te luiden:
2. De ondernemingsraad kan met inachtneming van het eerste lid vaste commissies instellen
voor de behandeling van door hem aangewezen onderwerpen. In een vaste commissie kunnen
naast een of meer leden van de ondernemingsraad ook andere in de onderneming werkzame
personen zitting hebben. De ondernemingsraad kan in het instellingsbesluit van een
vaste commissie zijn rechten en bevoegdheden ten aanzien van de door hem aangewezen
onderwerpen, met uitzondering van de bevoegdheid tot het voeren van rechtsgedingen,
geheel of gedeeltelijk aan de betrokken commissie overdragen, indien de meerderheid
van het aantal leden van de commissie uit leden van de ondernemingsraad bestaat.
ARTIKEL XXVII WET OP HET ALGEMEEN VERBINDEND EN HET ONVERBINDEND VERKLAREN VAN BEPALINGEN
VAN COLLECTIEVE OVEREENKOMSTEN
Aan artikel 2a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren
van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. In het geval van werkzaamheden met het oog op de initiële assemblage of de eerste
installatie van een goed, die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een overeenkomst
voor de levering van goederen, noodzakelijk zijn voor het in werking stellen van het
geleverde goed en uitgevoerd worden door gekwalificeerde of gespecialiseerde werknemers
van de leverende onderneming, is het eerste lid, aanhef en onder b en c, niet van
toepassing, mits de duur van de detachering niet meer dan acht dagen bedraagt en het
geen werkzaamheden in de sector bouwbedrijf betreft.
ARTIKEL XXVIII WET OP HET KINDGEBONDEN BUDGET
Aan artikel 1 van de Wet op het kindgebonden budget wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. In afwijking van artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke
regelingen, bestaat er wel aanspraak op kindgebonden budget voor een kind dat rechtmatig
in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
ARTIKEL XXIX WET ROL WERKNEMERS BIJ EUROPESE RECHTSPERSONEN
In artikel 1:8, vierde lid, van de Wet rol werknemers bij Europese rechtspersonen
wordt «artikel 1:11, tweede lid, tweede zin» vervangen door «artikel 1:11, eerste
lid, tweede zin».
ARTIKEL XXX WET STRUCTUUR UITVOERINGSORGANISATIE WERK EN INKOMEN
De Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt als volgt gewijzigd:
A
In de artikelen 1, eerste lid, onderdeel e, 37, eerste, tweede en derde lid, 38, eerste,
tweede en derde lid, 39, eerste, tweede en derde lid, 40, eerste en tweede lid, 41,
42, eerste en tweede lid, 54, eerste, tweede, derde en vijfde lid, en 77 wordt telkens
«Inspectie SZW» vervangen door «Nederlandse Arbeidsinspectie». In de opschriften van
de artikelen 37, 38, 42 en 54 wordt telkens «Inspectie SZW» vervangen door «Nederlandse
Arbeidsinspectie».
B
Aan artikel 1, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel
q door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:
r. ondersteunende instantie:
1◦ een aanbieder als bedoeld in artikel 1.1.1., eerste lid, van de Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015; of
2◦ partijen, bestaande uit publieke instellingen, als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde
lid, onderdeel f, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
C
Artikel 73 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het elfde lid tot het twaalfde lid, wordt een nieuw lid
ingevoegd, luidende:
11. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verstrekt aan een ondersteunende
instantie de gegevens die noodzakelijk zijn om contact met de uitkeringsgerechtigde
op te nemen ten behoeve van hulpverlening. Dit geschiedt uitsluitend met instemming
van de uitkeringsgerechtigde.
2. In het twaalfde lid (nieuw) wordt «het negende en tiende lid» vervangen door «het
negende tot en met elfde lid».
ARTIKEL XXXI WET TOT WIJZIGING VAN DE WET ARBEID VREEMDELINGEN
Indien het bij koninklijke boodschap van 16 december 2020 ingediende voorstel van
wet tot Wijziging van de Wet arbeid vreemdelingen in verband met het toekomstbestendig
maken van de wetgeving op het terrein van arbeidsmigratie (35 680) tot wet is of wordt verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onderdeel C, onder nummer 3, wordt in het tweede lid «onderdeel f» vervangen
door: «onderdeel e«.
B
In artikel III wordt «de onderdelen h en i» vervangen door «de onderdelen g en h».
ARTIKEL XXXII WET WERK EN INKOMEN NAAR ARBEIDSVERMOGEN
De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 vervalt in de begripsbepaling van «inkomen uit arbeid» het vierde onderdeel.
B
In artikel 14, eerste lid, wordt «artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet minimumloon
en minimumvakantiebijslag» vervangen door «artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van
de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag».
C
Artikel 15, elfde lid, komt te luiden:
11. Voor de toepassing van dit artikel wordt niet als loon beschouwd het voordeel
van het voor privédoeleinden ter beschikking stellen van een auto, bedoeld in artikel
13bis van de Wet op de loonbelasting 1964.
D
De artikelen 40 en 130 vervallen.
E
In artikel 82, zesde lid, wordt na «direct aansluitend op een dienstbetrekking waarin
recht op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel e, f of g, bestond,»
ingevoegd «, tenzij op grond van artikel 38a, negende lid, of artikel 38b, tweede
lid, van de Ziektewet geen ziekengeld is of wordt toegekend».
F
Aan artikel 84, derde lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:
Dit lid is van overeenkomstige toepassing, indien een voorschot op een uitkering is
betaald.
G
Artikel 104 vervalt.
H
Artikel 105 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
Artikel 105. Inzage door de gemachtigde
2. In het eerste lid wordt «Indien door de werknemer geen toestemming is gegeven als
bedoeld in artikel 104, is de inzage in, dan wel kennisname of toezending van stukken
die medische gegevens bevatten, voorbehouden aan» vervangen door «De inzage in, dan
wel kennisname of toezending van stukken die medische gegevens bevatten, is voorbehouden
aan».
I
Artikel 106 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede
en derde lid.
2. In het tweede lid (nieuw) wordt «De bijlage wordt verstrekt aan» vervangen door
«De bijlage wordt behalve aan de werknemer uitsluitend verstrekt aan».
3. In het derde lid (nieuw) wordt «Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige
toepassing op» vervangen door «Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op».
J
In artikel 107 vervalt «104, ».
K
In hoofdstuk 13 wordt na artikel 133l een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 133m
1. In afwijking van artikel 82, zesde lid, draagt de eigenrisicodrager het risico
van betaling van de WGA-uitkering aan de verzekerde niet indien:
a. op grond van artikel 38a, negende lid, of artikel 38b, tweede lid, van de Ziektewet
geen ziekengeld als bedoeld in artikel 82, zesde lid, is of wordt toegekend; en
b. voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel XXXII, onderdeel E, van de Verzamelwet
SZW 2022 bij UWV een aanvraag is gedaan om vast te stellen of de werknemer, aan wie
de WGA-uitkering is toegekend, uit diezelfde dienstbetrekking recht had op ziekengeld
als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel d, e, f of g, van de Ziektewet of
op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van de
Ziektewet, dat aan de werknemer is toegekend direct aansluitend op een dienstbetrekking
waarin recht op ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel e, f of
g, van de Ziektewet bestond.
2. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2032.
ARTIKEL XXXIII ZIEKTEWET
De Ziektewet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 16, eerste lid, wordt «artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet minimumloon
en minimumvakantiebijslag» vervangen door «artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van
de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag».
B
Na artikel 29d wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 29e
1. Als het gaat om een werknemer waarvoor de werkgever loonkostensubsidie als bedoeld
in artikel 10d, eerste of tweede lid, van de Participatiewet ontvangt en de werknemer
recht heeft op ziekengeld als bedoeld in de artikelen 29, tweede lid, onderdeel e,
29a, 29b, of 29d, wordt het ziekengeld vermenigvuldigd met de voor die werknemer vastgestelde
loonwaarde, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt:
a. indien de voor de werknemer vastgestelde loonwaarde lager is dan 30 procent, de
loonwaarde gesteld op 30 procent;
b. indien de loonkostensubsidie, met toepassing van artikel 10d, eerste lid, onderdeel
b, van de Participatiewet wordt verstrekt zonder dat de loonwaarde is vastgesteld,
de loonwaarde gesteld op 50 procent.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot
het eerste en tweede lid.
C
Artikel 75a vervalt.
D
In artikel 75b, eerste lid, wordt «Indien door de werknemer geen toestemming is gegeven
als bedoeld in artikel 75a, is de inzage in, dan wel kennisname of toezending van
stukken die medische gegevens bevatten, voorbehouden aan» vervangen door «De inzage
in, dan wel kennisname of toezending van stukken die medische gegevens bevatten, is
voorbehouden aan».
E
Artikel 75c wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede
en derde lid.
2. In het tweede lid (nieuw) wordt «De bijlage wordt verstrekt aan» vervangen door
«De bijlage wordt behalve aan de werknemer uitsluitend verstrekt aan».
3. In het derde lid (nieuw) wordt «Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige
toepassing op» vervangen door «Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op».
F
In artikel 75d vervalt «75a, ».
G
Na artikel 86d wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 86e
Artikel 29e is niet van toepassing indien de ziekmelding, bedoeld in artikel 38a,
tweede en derde lid, of artikel 38b, derde lid, is gedaan voor het tijdstip van inwerkingtreding
van artikel XXXIII, onderdeel B, van de Verzamelwet SZW 2022.
ARTIKEL XXXIV SAMENLOOP MET WETSVOORSTEL TOT WIJZIGING VAN DE PARTICIPATIEWET IN VERBAND
MET HET UITSLUITEN VAN FRAUDEVORDERINGEN BIJ DE VERMOGENSTOETS EN HET BEPERKEN VAN
HET VERBOD TOT MEDEWERKING AAN EEN SCHULDREGELING BIJ EEN FRAUDEVORDERING TOT GEVALLEN
VAN OPZET OF GROVE SCHULD
1. Indien het bij koninklijke boodschap van 15 januari 2020 ingediende voorstel van
wet tot wijziging van de Participatiewet in verband met het uitsluiten van fraudevorderingen
bij de vermogenstoets en het beperken van het verbod tot medewerking aan een schuldregeling
bij een fraudevordering tot gevallen van opzet of grove schuld (Kamerstukken 35 374) tot wet wordt verheven, wordt in artikel II van die wet «Indien het bij koninklijke
boodschap van 25 maart 2019 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Participatiewet
en enige andere wetten in verband met het opheffen van discriminatoir onderscheid
tussen bloedverwanten in de tweede graad en anderen die een gezamenlijke huishouding
voeren waarbij sprake is van zorgbehoefte (Kamerstukken 35 174) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel C, van die wet eerder in werking
is getreden of treedt» vervangen door «Indien het bij koninklijke boodschap van 27 augustus
2021 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2022; Kamerstukken 35 897) tot
wet is of wordt verheven en artikel VI, onderdeel A, van die wet eerder in werking
is getreden of treedt».
2. Indien het bij koninklijke boodschap van 15 januari 2020 ingediende voorstel van
wet tot wijziging van de Participatiewet in verband met het uitsluiten van fraudevorderingen
bij de vermogenstoets en het beperken van het verbod tot medewerking aan een schuldregeling
bij een fraudevordering tot gevallen van opzet of grove schuld (Kamerstukken 35 374) tot wet is of wordt verheven en artikel I, onderdeel C, van die wet eerder in werking
is getreden of treedt dan artikel VI, onderdeel F, van deze wet, komt artikel VI,
onderdeel F, van deze wet als volgt te luiden:
F
Na artikel 78dd. wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 78ee. Overgangsrecht in verband met de Verzamelwet SZW 2022
Artikel 10d, twaalfde lid, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding
van artikel VI, onderdeel A, van de Verzamelwet SZW 2022, blijft van toepassing indien
de ziekmelding, bedoeld in artikel 38a, derde lid, van de Ziektewet voor dat tijdstip
is gedaan.
ARTIKEL XXXV INWERKINGTREDING
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat
voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld,
waarbij de artikelen VII, X, onderdeel G, XIX en XX, onderdeel A, terugwerken tot
en met een in dat besluit te bepalen tijdstip.
ARTIKEL XXXVI CITEERTITEL
Deze wet wordt aangehaald als: Verzamelwet SZW 2022.
TOELICHTING
I. ALGEMEEN
§ 1. Inleiding
Deze derde nota van wijziging beoogt een aantal wetten op het terrein van het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) te wijzigen. De wijzigingen betreffen
zowel de arbeidswetgeving, de socialezekerheidswetgeving als wetgeving rondom de structuur
van de uitvoeringsorganisaties. De nota behelst onder andere wijzigingen die voortvloeien
uit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) en de Sociale
verzekeringsbank (hierna: SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering. Het gaat hierbij
om tekstuele aanpassingen, technische verbeteringen en verheldering van bepaalde punten.
Tot slot dienen enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder
gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Met de voorgestelde wijzigingen
worden geen substantiële beleidswijzigingen beoogd. De nota heeft geen (substantiële)
financiële consequenties. Bij de onderwerpen die wel beperkte financiële consequenties
hebben, is dit nader beschreven in de toelichting.
§ 2. Klein beleid
§ 2.1 Aanbestedingswet 2012, Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar
bestuur, Wet op de inlichten- en veiligheidsdiensten 2017 en Wet op de kansspelen,
Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (artikelen I, XIII, XXIV, XXV
en XXX)
Naamswijziging Inspectie SZW in Nederlandse Arbeidsinspectie
De sterk toenemende mobiliteit op de Europese arbeidsmarkt heeft gevolgen voor het
toezicht op de arbeidsmarkt. In 2019 is door de EU daarom gestart met de vormgeving
van toezicht vanuit overkoepelend Europees perspectief, met de oprichting van de European
Labour Authority, afgekort als ELA. Om in haar naamgeving de verbinding tussen het
Europese en nationale niveau tot uitdrukking te brengen, wordt de naam van de Inspectie
SZW gewijzigd in Netherlands Labour Authority, afgekort als NLA, met als best passende
Nederlandse vertaling: Nederlandse Arbeidsinspectie.
Bij grensoverschrijdend toezicht wordt, naargelang de situatie, via de ELA samengewerkt
met één of meerdere toezichthouders of inspectiediensten in andere lidstaten. Op welke
wijze het toezicht zich ontwikkelt, valt niet met zekerheid te voorzien, verdergaande
internationale samenwerking lijkt zeer waarschijnlijk.
Voor het gebruik in de Engelse taal is het hanteren van de afkorting NLA, naar analogie
met ELA, het meest praktisch. Dit sluit aan bij een bekend en naar verwachting steeds
bekender wordend instituut op internationaal niveau. Daarnaast benadrukt het de verbinding
tussen de ELA en de NLA.
Voor het gebruik in de Nederlandse taal is de benaming Nederlandse Arbeidsinspectie
het meest praktisch. Daarmee wordt én een helder onderscheid gemaakt met de Europese
Arbeidsinspectie, én deze benaming sluit beter aan bij het spraakgebruik.
Het inspecteren op de arbeid wordt in het spraakgebruik nog steeds veelvuldig aangehaald
als «arbeidsinspectie». De naam voorkomt tevens mogelijke misverstanden waar het toezicht
op is gericht. Het toezicht betreft álle werkgevers in Nederland en het toezicht bestaat
ten behoeve van gezond, veilig en eerlijk werk van werkenden en bestaanszekerheid
voor alle inwoners van Nederland.
Naamswijziging wordt vastgelegd in het Organisatie-, mandaat- en volmachtbesluit van
SZW. De naamswijziging zal via de Verzamelwet SZW 2022 ook worden doorgevoerd in een
aantal wetten.
De kosten van de wijziging worden geraamd tussen een bedrag van EUR 200.000 en EUR
300.000.
De naam wordt per 1 januari 2022 gewijzigd.
§ 2.2 Algemene nabestaandenwet en Participatiewet (artikelen II en VI)
De overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (AHK) aan de minstverdienende
partner wordt in de fiscaliteit voor werkenden al vanaf 2009 afgebouwd. Vanaf januari
2012 wordt dit ook doorvertaald naar de uitkeringshoogte van de bijstand en bijstandsgerelateerde
uitkeringen (exclusief AOW). Dit gebeurt door de dubbele AHK die tot 2012 gehanteerd
werd bij de berekening van het netto referentieminimumloon (waar de bijstandsuitkering
en daaraan gerelateerde uitkeringen van afgeleid worden) af te bouwen tot eenmaal
de AHK.
Deze afbouw zou aanvankelijk plaatsvinden in 20 jaar met halfjaarlijkse stappen van
2,5 procentpunt. Vanaf 2014 wordt deze afbouw getemporiseerd. Eerst vanwege afspraken
in het regeerakkoord van het kabinet Rutte II. De halfjaarlijkse afbouw van 2014 tot
en met 2017 bedroeg 1,25 procentpunt. In het kader van de koopkrachtbesluitvorming
voor 2018 is besloten om dezelfde temporisering van 1,25 procentpunt ook in 2018 toe
te passen. Vanwege afspraken in het regeerakkoord van het kabinet Rutte III bedroeg
de halfjaarlijkse afbouw van 2019 tot en met 2021 1,875 procentpunt. In het kader
van de koopkrachtbesluitvorming voor 2022 is besloten om dezelfde temporisering van
1,875 procentpunt per halfjaar ook in 2022 toe te passen1. Vanaf 1 januari 2023 zal de afbouw weer plaatsvinden conform het basispad, dus 2,5
procentpunt per halfjaar.
Met deze wetswijziging wordt de temporisering in 2022 geregeld. Hiermee zal bij de
berekening van het netto referentieminimumloon per 1 januari 2022 en 1 juli 2022 rekening
worden gehouden met respectievelijk 164,375% en 162,5% van de AHK. De volledige afbouw
naar 100% is voorzien per 1 januari 2035.
Het temporiseren van de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon zal
doorwerken in de volgende regelingen:
• 1. Participatiewet (Pw);
• 2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
(IOAW);
• 3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
(IOAZ);
• 4. Toeslagenwet (TW);
• 5. Algemene nabestaandenwet (Anw).
De IOAW, IOAZ en de TW kennen bepalingen waarin wordt verwezen naar de berekeningssystematiek
van de bedragen in de Participatiewet. Een wijziging in de Participatiewet werkt dus
automatisch door in deze wetten en een wetswijziging van de IOAW, IOAZ en de TW is
niet nodig.
Inkomenseffecten
Deze maatregel heeft in 2022 een positief inkomenseffect voor de mensen die een beroep
doen op bovenstaande wetten. Het maximale inkomenseffect van deze wetswijziging bedraagt
in 2022 circa + 0,1% ten opzichte van de situatie waarin de afbouw van de dubbele
AHK in het referentieminimumloon niet zou zijn getemporiseerd.
Financiële gevolgen
De maatregel leidt tot hogere uitkeringen en daarmee hogere uitkeringslasten voor
de bijstandsregelingen en de Anw.
Tabel 1: Budgettair effect van de wetswijziging
2021
2022
2023
2024
2025
2026
Budgettair effect (x € mln.)
–
15,1
20,5
21,1
21,7
22,5
Gevolgen voor de uitvoering
De maatregel betreft een aanpassing van de hoogte van de uitkeringsbedragen. Dit heeft
geen uitvoeringstechnische gevolgen omdat de enige consequentie is dat bij de reguliere
wijziging van de normbedragen iets andere normbedragen in de systemen verwerkt dienen
te worden. Gemeenten, SVB en UWV worden halfjaarlijks geïnformeerd over de aangepaste
normen
§ 2.3 Algemene ouderdomswet (artikelen III en V)
Voor de datum van inwerkingtreding van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) op 1 januari
1957 konden personen niet verzekerd zijn. Personen die vóór 1 januari 2007 de AOW-leeftijd
hebben bereikt, zouden daarom gekort worden op hun AOW-pensioen. Om dit te voorkomen
is in artikel 55 AOW een overgangsregeling getroffen. Deze regeling houdt in dat personen
onder voorwaarden geacht worden verzekerd te zijn geweest vanaf het bereiken van het
15e levensjaar tot 1 januari 1957.
Om voor de voordelen van artikel 55 AOW in aanmerking te komen, worden in artikel
55 en 56 AOW-voorwaarden gesteld. Een betrokken persoon moet gedurende zes jaar na
het 59e levensjaar in Nederland hebben gewoond en moet de Nederlandse nationaliteit
hebben. De regeling geldt voorts alleen zolang een persoon in Nederland woont.
In het kader van de nationaliteitseis is in het Besluit gelijkstelling niet-Nederlanders
met Nederlanders geregeld in welke gevallen personen met een andere nationaliteit
voor toepassing van de nationaliteitseis voor toekenning van de overgangsvoordelen
met Nederlanders gelijkgesteld moeten worden. Daarnaast heffen een aantal bilaterale-
en multilaterale socialezekerheidsverdragen de nationaliteitseis op. Daardoor is de
voorwaarde van de Nederlandse nationaliteit eigenlijk geen onderscheidende voorwaarde
meer. Het overgrote deel van de AOW-gerechtigden voldoet aan de nationaliteitseis.
Een klein aantal personen kan echter niet gelijkgesteld worden en ondervindt dus een
korting op het AOW-pensioen. Deze wijziging zorgt ervoor dat ongeveer 439 mensen op grond van het vervallen
van het nationaliteitsvereiste binnen de AOW recht gaan krijgen op AOW. Binnen 5 jaar,
na 2022, kunnen nog eens een kleine honderd personen in aanmerking komen voor overgangsvoordelen.
Dit betreft enkel tijdvakken van vóór 1 januari 1957. De SVB schat in dat de uitkeringslasten
het eerste jaar maximaal € 400.000 bedragen en dat dat bedrag jaarlijks zal afnemen.
Het voorstel is om artikel 56, onder a, AOW, waarin de Nederlandse nationaliteit als
voorwaarde wordt gesteld, te schrappen. Nationaliteit is daardoor geen voorwaarde
meer om voor de voordelen van artikel 55 AOW in aanmerking te komen. Op grond van
artikel 57, onderdeel a, AOW kunnen bij AMvB voorwaarden worden gesteld om niet-Nederlanders
met Nederlanders gelijk te stellen ten behoeve van de nationaliteitseis uit artikel
56 AOW. Omdat de nationaliteitseis uit artikel 56 AOW geschrapt wordt, heeft de delegatiebepaling
uit artikel 57 AOW geen nut meer. Ook artikel 57, onderdeel a, AOW kan daarom komen
te vervallen. Het Besluit gelijkstelling niet-Nederlanders met Nederlanders, dat op
artikel 57, onderdeel a, AOW is gebaseerd, kan worden ingetrokken.
De aanleiding voor de wetswijziging, is dat de SVB heeft geconstateerd dat het hanteren
van het nationaliteitsvereiste op gespannen voet staat met (internationale) non-discriminatiebepalingen.
Omdat de wetswijziging niet het gevolg is van een procedure over de overgangsvoordelen
uit artikel 55 AOW, valt echter niet met zekerheid vast te stellen vanaf welk moment
deze strijdigheid speelt.
Inwerkingtreding en uitvoering
Bij het bepalen van de ingangsdatum van de wijziging, is een afweging gemaakt tussen
het belang van de betrokken AOW gerechtigde personen, de historische achtergrond van
deze wetswijziging en de uitvoerbaarheid van de nieuwe regels. Op basis van deze afweging
is besloten om de wetswijziging zonder terugwerkende kracht in werking te laten treden.
Er wordt in plaats daarvan aansluiting gezocht bij de staande uitvoeringspraktijk
van de uitvoerder van de AOW, de SVB. In dat kader geldt het volgende.
Uit de rechtspraak over de herziening van rechtens onaantastbare besluiten volgt dat
de SVB in beginsel niet gehouden is om een besluit, dus ook de uitkering waarop dat
besluit betrekking heeft, voor het verleden te herzien. Het is de SVB echter niet
verboden om ook voor het verleden te herzien. Voor nieuwe pensioenen geldt dat artikel
16 AOW bepaalt dat een AOW-pensioen in ieder geval met een terugwerkende kracht van
een jaar kan worden toegekend. In bijzondere gevallen is daarnaast de SVB bevoegd
om een pensioen met langere terugwerkende kracht toe te kennen. De SVB hanteert in
dat kader sinds het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw het beleid om het
financiële nadeel dat een persoon heeft geleden door de te late toekenning van pensioen
te compenseren door het verlenen van terugwerkende kracht aan de toekenning van het
pensioen. Het beleid van de SVB is echter tevens om de terugwerkende kracht te beperken
tot ten hoogste vijf jaren. Dit beleid komt ook in de situatie die hier aan de orde
is niet onredelijk over. Het is immers niet onwaarschijnlijk dat een deel van de personen
een uitkering op basis van de Wet aanvullende inkomensvoorzieningen ouderen heeft
ontvangen en dus geen financieel nadeel heeft geleden. Waar nodig kan de SVB verder
van haar beleid afwijken en maatwerk leveren.
§ 2.4 Arbeidswet 2000 BES (artikel IV)
Voor de gehele bevolking van Sint Eustatius is Emancipatiedag (1 juli) een historische
dag van betekenis. Om de bijzondere status en het belang van de viering van de Emancipatiedag
te onderstrepen, hebben de partijen die deelnemen in de «Central Dialogue Statia»,
waar Sint-Eustatius deel vanuit maakt, de wens uitgesproken om deze dag aan te merken
als officiële feestdag in de Arbeidswet 2000 BES. Dit betekent dat werknemers op wie
de Arbeidswet 2000 BES van toepassing is en die vanwege de aard van hun werk op die
dag moeten werken, recht hebben op een wettelijke toelage.
Daarnaast is er traditioneel het meerdaagse carnavalsfestival waarbij Carnavalsmaandag
als officiële feestdag is opgenomen in de Arbeidswet 2000 BES. Op verzoek van partijen
komt er een «uitruil» tot stand, waarbij de dag nadat de Carnavalsoptocht wordt gehouden
op Sint Eustatius als officiële feestdag wordt ingeleverd. Het aantal officiële feestdagen
blijft daardoor op Sint Eustatius gelijk. Deze wijziging is dus kostenneutraal. Partijen
hebben aangegeven vooruitlopend op deze wetswijziging de beoogde uitrol al op informele
wijze te willen realiseren, op basis van afspraken tussen werkgevers en werknemers.
Met de wijziging van artikel 23, eerste en derde lid, van de Arbeidswet 2000 worden
Emancipatiedag en de uitruil met de dag nadat de Carnavalsoptocht wordt gehouden voor
Sint Eustatius geregeld.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat deze wijziging geen betrekking heeft
op de openbare lichamen Bonaire en Saba. Voor Bonaire heeft reeds eerder een overeenkomstige
uitruil van feestdagen plaatsgevonden, waarbij de zogeheten «Dia di Rincon» voor de
Carnavalsmaandag in de plaats is gekomen.
§ 2.5 Toeslagenwet, Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en Wet
inkomensvoorziening oudere werklozen (artikelen VII, X, onderdeel G, en XIX)
Met de artikelen VII, X, onderdeel G, en XIX wordt een omissie hersteld in het kader
van het wetsvoorstel tot wijziging van de Participatiewet in verband met het uitsluiten van
fraudevorderingen bij de vermogenstoets en het beperken van het verbod tot medewerking
aan een schuldregeling bij een fraudevordering tot gevallen van opzet of grove schuld (Kamerstukken II 2019/20, 35 374, A) dat momenteel wordt behandeld in de Eerste Kamer. Het gaat om een omissie in de
bij amendement ingebrachte onderdelen van voornoemd wetsvoorstel (Kamerstukken II 2019–2020, 35 374, 11). Uit de toelichting bij het amendement blijkt dat het de bedoeling is om het geharmoniseerde
handhavings- en sanctiestelsel in de sociale zekerheid te behouden en dat daarom alle
vergelijkbare verbodsbepalingen in de socialezekerheidswetten op dezelfde manier worden
gewijzigd. De betreffende verbodsbepalingen in de Toeslagenwet, de Wet inkomensvoorziening
oudere werklozen (IOW), hoofdstuk 3 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(hierna: oWajong) en hoofdstuk 1 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(hierna: Wajong 2015) zijn echter per abuis niet gewijzigd. Dat wordt met deze voorgestelde
wijzigingen hersteld. Dat betekent dat UWV na de wijziging de bevoegdheid heeft om
– in overeenstemming met de bedoeling van het amendement – ook in de uitvoering van
de Toeslagenwet, de IOW, de oWajong en de Wajong 2015 mee te werken aan een minnelijke
schuldregeling tegen finale kwijting, tenzij de vordering is ontstaan als gevolg van
opzet of grove schuld als bedoeld in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Nadat
de bij amendement ingebrachte onderdelen van voornoemd wetsvoorstel in werking zijn
getreden, kan UWV in de uitvoering van de Toeslagenwet, de IOW, de oWajong en de Wajong
2015 anticiperen op de voorgestelde reparatie. Deze wijzigingen treden in werking
met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet
wordt geplaatst en werken terug tot en met een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
§ 2.6 Participatiewet, Wet arbeid en zorg en Ziektewet (artikelen VI, IX en XXXIII)
Een van de onderdelen uit het wetsvoorstel wijziging van de Participatiewet uitvoeren
Breed Offensief (hierna: Breed Offensief)2 betreft het wegnemen van administratieve knelpunten rond de no-riskpolis voor werkgevers.
De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel Breed Offensief op 13 april 2021 controversieel
verklaard. Werkgevers (De Normaalste Zaak) en gemeenten (VNG, Divosa) hebben gevraagd
om het onderdeel wijziging no-riskpolis uit het wetsvoorstel over te hevelen naar
de Verzamelwet SZW 2022, zodat dit onderdeel nog op 1 januari 2022 in werking kan
treden. Voor het wetsvoorstel Breed Offensief is die datum niet meer haalbaar. Met
het opnemen van de wijziging no-riskpolis in de Verzamelwet SZW 2022 wordt aan deze
wens tegemoetgekomen.
De regering heeft hierbij mee laten wegen dat dit onderdeel op groot maatschappelijk
draagvlak kan rekenen en dat haars inziens het controversieel verklaren van het wetsvoorstel
Breed Offensief niets te maken had met dit onderdeel van het wetsvoorstel. Dit onderdeel
is technisch van aard en niet omstreden. De Raad van State heeft hierover bij het
wetsvoorstel Breed Offensief geen opmerkingen gemaakt. UWV heeft in haar uitvoeringstoets
van 30 januari 2020 aangegeven dat invoering per 1 januari 2022 uitvoerbaar is.
Het wegnemen van administratieve knelpunten rond de no-riskpolis voor werkgevers is
uitgebreid toegelicht in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Breed Offensief3. Samengevat komt het voorstel op het volgende neer. Mensen uit de doelgroep banenafspraak
of beschut werk die met loonkostensubsidie van de gemeente werken vallen thans al
onder de no-riskpolis van UWV. Als zij ziek worden betaalt de werkgever het loon door
en ontvangt de werkgever een ziektewetuitkering ter compensatie van UWV. De ziektewetuitkering
is gebaseerd op het laatste loon. De loonkostensubsidie door de gemeente moet op grond
van de Participatiewet bij ziekte stoppen en worden hervat bij herstel, om dubbele
compensatie te voorkomen.
In de huidige situatie doet zich een aantal knelpunten voor. Ten eerste is het lastig
voor werkgevers dat ze een werknemer bij ziekte bij twee loketten moeten ziek- en
betermelden: bij UWV (vanwege de no-riskpolis) en bij de gemeente (vanwege het stopzetten
en hervatten van de loonkostensubsidie). Ten tweede leidt het systeem voor ziek- en
betermelding tot allerlei verrekeningen tussen gemeenten en werkgevers omdat het werkproces
bij de uitbetaling no-riskpolis en het proces met loonkostensubsidie niet synchroon
lopen. Het verrekenen van bedragen is voor werkgevers en gemeenten bewerkelijk, kost
tijd en gaat niet altijd goed.
Voor deze knelpunten heeft een extern adviseur (GIDSZ organisatieadvies) een oplossing
gevonden:
○ Tijdens ziekte van een werknemer, waarvoor de no-riskpolis en loonkostensubsidie van
toepassing is, loopt de loonkostensubsidie van gemeenten door.
○ De ziektewetuitkering (uitkering no-riskpolis) van UWV aan de werkgever wordt gebaseerd
op het loonwaardepercentage dat door de gemeente wordt vastgesteld en geregistreerd
en beschikbaar wordt gesteld aan UWV. UWV mag hierop afgaan.
Deze oplossing kon op brede instemming van alle betrokken partijen (sociale partners,
UWV, VNG, Inlichtingenbureau) rekenen en is verwerkt in het wetsvoorstel Breed Offensief.
Op verzoek van UWV is deze nieuwe systematiek ook doorgetrokken naar andere vormen
van samenloop tussen loonkostensubsidie en uitkeringen op grond van de Ziektewet en
Wet arbeid en zorg.
De loonkostensubsidie (die bij ziekte blijft doorlopen) biedt werkgevers een compensatie
voor de verminderde productiviteit van de werknemer met een arbeidsbeperking. De ZW-uitkering
no-riskpolis biedt werkgevers daarnaast een compensatie voor de loonkosten bij ziekte
voor het productieve deel van de loonkosten (loonwaarde). Het voorstel voorkomt verrekeningen
tussen gemeenten en werkgevers en tussen UWV en gemeenten, dubbele ziekmeldingen en
scheelt veel tijd en energie. Een voorbeeld: als de loonwaarde wordt vastgesteld op
60% berekent de gemeente op basis daarvan de hoogte van de loonkostensubsidie aan
de werkgever. Dat is dan 40% verhoogd met werkgeverslasten. Dit verandert niet. De
loonkostensubsidie blijft in de nieuwe situatie bij ziekte doorlopen en wordt dus,
anders dan nu, niet stopgezet en hervat bij herstel. De uitkering no-riskpolis die
UWV daarnaast aan de werkgever uitkeert is dan 60% van het laatste loon.4 De berekening van de no-riskpolis door UWV is dus anders dan nu.
Voor lopende gevallen wordt overgangsrecht getroffen. Dit betekent dat UWV en gemeenten
bij nieuwe ziektegevallen vanaf 1 januari 2022 de nieuwe werkwijze toepassen. Bij
ziektegevallen die zijn aangevangen voor de datum van inwerkingtreding en die voortduren
tot na deze datum hanteren UWV en gemeenten nog de oude werkwijze. Bij betermelding
geeft UWV dit door aan de gemeente, wordt de ZW-betaling beëindigd en de loonkostensubsidiebetaling
hervat door de gemeente. Omdat de meeste ziektegevallen kortdurend zijn zal de uitloop
in de meeste gevallen beperkt zijn.
Net als in het wetsvoorstel Breed Offensief werkt de nieuwe systematiek ook door naar
uitkeringen zwangerschaps- en bevallingsverlof op grond van de Wet arbeid en zorg
(Wazo). Dit is een verbetering ten opzichte van de huidige situatie, waarbij samenloop
tussen loonkostensubsidie en deze Wazo-uitkeringen niet wettelijk is geregeld en dus
kan cumuleren waardoor overcompensatie voor de werkgever ontstaat. De Wazo-uitkeringen zwangerschaps- en bevallingsverlof kennen een uitkeringsniveau van 100% van
het dagloon en worden ten behoeve van de werknemer aan de werkgever uitbetaald. De
wijziging betekent dat bij samenloop van loonkostensubsidie met Wazo-uitkeringen zwangerschaps-
en bevallingsverlof de loonkostensubsidie doorloopt en dat deze Wazo-uitkeringen worden
gebaseerd op de loonwaarde. De werknemer blijft het salaris behouden bij verlof. Andere
verlofvormen op grond van de Wazo hebben een ander regime en achtergrond. Zo is er
bij deze andere verlofvormen geen recht op loondoorbetaling. Hierdoor is thans niet
te overzien of de werknemer er door de nieuwe systematiek op achteruit zou gaan. Daarom
werkt de nieuwe systematiek in dit wetsvoorstel alleen door naar Wazo-uitkeringen
bij zwangerschaps- en bevallingsverlof. Wel wordt met UWV en andere betrokken partijen
bezien of ook voor de andere Wazo-verlofvormen op termijn verbeteringen mogelijk zijn
die erop gericht zijn samenloop met loonkostensubsidie in goede banen te leiden.
Financiële gevolgen:
Wat betreft de financiële gevolgen van de wijzigingen geldt het uitgangspunt van budgettaire
neutraliteit. Wel is er sprake van verschuiving in financiële stromen. Sinds de invoering
van de wet harmonisatie instrumenten arbeidsbeperkten5voert UWV de no-riskpolis uit voor de gehele doelgroep van de banenafspraak. Omdat
deze landelijke no-riskpolis zijn basis vindt in de Ziektewet treden er kosten op
in de begroting van SZW. Hiervoor zijn middelen ten behoeve van de no-riskpolis in
het Gemeentefonds verschoven naar de begroting van SZW. Omdat UWV het volledige loon
compenseerde bij ziekte was het wettelijk bepaald dat gemeenten de loonkostensubsidie
aan de werkgever stop moesten zetten om overcompensatie voor werkgevers te voorkomen.
Het gevolg hiervan was dat gemeenten minder uitgaven hadden in het inkomensdeel van
de Participatiewet. Het Rijk maakte daarentegen meer kosten, doordat UWV het volledige
loon compenseerde bij ziekte. Deze middelen zijn daarom destijds verschoven vanuit
het inkomensdeel van de Participatiewet naar de Ziektewet.
Door de wijzigingen in dit wetsvoorstel blijft UWV de uitvoerder van de no-riskpolis,
maar hoeven gemeenten de loonkostensubsidie aan de werkgever niet meer stop te zetten
bij ziekte. Daarom dient de uitname uit het inkomensdeel van de Participatiewet te
worden teruggedraaid.
Tevens brengen de wijzigingen uitvoeringskosten met zich mee. Onder andere voor het
opzetten en ontsluiten van gegevensuitwisseling tussen UWV en gemeenten en het wijzigen
van werkprocessen bij UWV. In zijn aanvullende uitvoeringstoets heeft UWV aangegeven
dat de uitvoeringskosten structureel circa 1 mln. bedragen. Deze uitvoeringskosten
zijn gedekt binnen de bestaande middelen op de SZW-begroting. Onderstaande tabel geeft
de financiële gevolgen van de wijzigingen weer. Deze waren al onderdeel van het wetsvoorstel
Breed Offensief en waren in die hoedanigheid al verwerkt. De wijzigingen treden ook
bij het wetsvoorstel Breed Offensief per 1 januari 2022 in werking.
(bedragen afgerond op mln. euro)
2020
2021
2022
2023
2024
No-riskpolis
0
0
0
0
0
w.v. terugboeking uitgaven Ziektewet (LKS)
– 25
– 28
– 30
w.v. toevoeging macrobudget Participatiewet
25
28
30
Uitvoeringskosten No-riskpolis
0
1
1
1
1
§ 2.7 Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (artikel X, onderdelen
B tot en met D)
De plichten en rechten in de oude Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(voor mensen die voor 1-1-2010 voor de eerste keer Wajong hebben aangevraagd en gekregen,
hierna: Wajong) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 2010
(voor mensen die tussen 1-1-2010 en 1-1-2015 voor de eerste keer Wajong hebben aangevraagd
en gekregen, hierna Wajong2010) zijn met ingang van 1 januari 2021 zo veel mogelijk
geharmoniseerd met de wet Vereenvoudiging Wajong. Artikel 2:39 van de Wajong2010 bevat
nog re-integratieverplichtingen als voorwaarden voor inkomensondersteuning. Op dit
moment kan het niet opvolgen van deze verplichtingen leiden tot het stopzetten van
de inkomensondersteuning. Dit is een afwijking van de verplichtingen en maatregelen
in de oWajong. Tot en met december 2020 konden Wajongers overstappen van de oWajong
naar de Wajong2010. De mogelijkheid tot overstappen is sinds 1 januari 2021 met de
wet Vereenvoudiging Wajong afgesloten. Wajongers zijn er bij de overstapmogelijkheid
op gewezen dat er geen relevante verschillen zitten in de rechten en plichten tussen
de oWajong en de Wajong2010 terwijl zij er mogelijk wel financieel op vooruitgaan.
Om de verschillen weg te werken en aan het harmonisatiedoel te voldoen is het voorstel
de re-integratieverplichtingen in artikel 2:39, derde lid, te laten vervallen als
voorwaarden voor inkomensondersteuning. In plaats daarvan worden deze re-integratieverplichtingen
ondergebracht in de artikelen 2:31, tweede lid, en 2:32, tweede lid, van de Wajong2010,
waarin de re-integratieverplichtingen zijn geregeld.
Hiermee worden de rechten en plichten van de Wajong2010 vergelijkbaar met die van
de oWajong. Dit betekent dat het meewerken aan activiteiten gericht op inschakeling
van de arbeid of aan aanpassen van de arbeidsplaats en aan persoonsgebonden voorzieningen
geen voorwaarden meer zijn voor inkomensondersteuning (huidig artikel 2:39, derde lid, onderdelen
a en b). Ook zijn het proberen te verkrijgen van passende arbeid en het in dat kader
niet stellen van belemmerende eisen geen voorwaarden meer voor inkomensondersteuning
(huidig artikel 2:39, derde lid, onderdelen d en e). Het recht op inkomensondersteuning
vervalt dus niet langer wanneer niet aan deze vier genoemde voorwaarden voldaan wordt.
De voorwaarden vallen met de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 2:31 en 2:32
onder de verplichtingen die horen bij het recht op arbeidsondersteuning. Wanneer niet
aan de verplichtingen bij het recht op arbeidsondersteuning voldaan wordt legt het
UWV een maatregel op. In het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten wordt bepaald
wat voor een maatregelen UWV moet opleggen bij het niet nakomen van verplichtingen.
Het Maatregelenbesluit moet aangepast worden om maatregelen te verbinden aan het niet
nakomen van de verplichtingen zoals die worden opgenomen in de nieuwe artikelen 2:31,
tweede lid en 2:32, tweede lid.
Het voornemen is om het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten zo aan te passen
dat voor de verplichtingen in de nieuwe onderdelen c en d van artikel 2:32, tweede
lid, een maatregel van de derde categorie opgelegd moet worden. Zonder deze wijziging
gelden voor deze onderdelen namelijk maatregelen van de vierde categorie die in de
praktijk net zo zwaar zijn als het verliezen van het recht op inkomensondersteuning.
Deze aanpassing is daarmee nog noodzakelijk om de verplichtingen in de oWajong en
Wajong2010 te harmoniseren.
Ook is het voornemen om het Besluit ontheffing verplichtingen sociale verzekeringswetten
zo aan te passen dat de ontheffingen die nu gelden voor artikel 2:39, derde lid, onderdelen
d en e, ook gelden voor het nieuwe artikel 2:32, tweede lid, onderdelen c en d. Aan
2:32 wordt een nieuw vijfde lid toegevoegd waardoor het bij AMvB mogelijk is een ontheffing
te regelen voor de nieuwe verplichtingen in 2:32, tweede lid, onderdelen c en d. Hierdoor
wordt het mogelijk het Besluit ontheffing verplichtingen sociale zekerheidswetten
aan te passen waardoor de ontheffingen voor huidig artikel 2:39, derde lid, onderdelen
d en e straks gelden voor de verplaatste verplichtingen.
In het voorstel blijft artikel 2:39, derde lid, in stand voor wat betreft het huidige
onderdeel c, de verplichting om mee te werken aan het opstellen van een participatieplan.
Hiermee blijft het meewerken aan het opstellen van een participatieplan en daarmee
arbeidsondersteuning voorwaardelijk voor inkomensondersteuning. Deze voorwaarde is
belangrijk om de participatie van Wajongers te bevorderen. Zonder deze voorwaarde
is het mogelijk om een Wajong-uitkering te krijgen, en zonder consequenties niet mee
te werken aan re-integratie. Dat past niet bij de geest van de wet en het beleid van
het kabinet waarbij het de bedoeling is om Wajongers en andere arbeidsongeschikten
zoveel mogelijk te laten participeren.
In het voorstel verdwijnt de tweede volzin uit artikel 2:39, vijfde lid.
§ 2.8 Wet financiering sociale verzekeringen (artikel XIV, onderdeel A)
Met deze wijzigingen wordt een aantal technisch onwenselijke uitkomsten van de huidige
werkwijze bij de herziening van het maximumdagloon en het maximumpremieloon voorkomen,
zonder dat er iets wijzigt aan het principe van de koppeling aan het minimumloon.
Doel is te zorgen voor eenduidige regels over het indexeren van het maximumpremieloon
en van het maximumdagloon voor de uitkeringen, waarbij het maximumpremieloon en het
maximumdagloon op jaarbasis per 1 januari van het jaar gelijk zijn aan elkaar.
Op dit moment stijgt het maximumpremieloon (het loon tot waarover er maximaal premies
werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet worden
betaald) mee met het minimumloon per dag. De uitkeringen van de werknemersverzekeringen stijgen met het minimumloon per maand. Het maximumdagloon is op dit moment gedefinieerd als het maximumpremieloon, herleid
naar een dag (1/261e). Het maximumpremieloon wordt, om uitvoeringstechnische redenen, naar beneden afgerond
op hele euro’s. Het maximumdagloon, en de daglonen die ten grondslag liggen aan een
uitkering, worden afgerond op hele eurocenten. Dat zorgt in de praktijk voor een aantal
problemen.
Het eerste probleem is dat de stijging van het maximumdagloon niet exact gelijk is
aan de stijging van de uitkeringen. Dat komt, naast de genoemde afrondingswijze, ook
doordat de uitkeringen stijgen met het minimumloon per maand, terwijl het maximumdagloon
(indirect) meestijgt met het minimumloon per dag. Hierdoor kan de stijging van het
maximumdagloon afwijken van de stijging van een uitkering, wat verwarrend kan zijn
voor de uitkeringsontvanger.
Het tweede probleem is dat het maximumdagloon vanwege de verschillen in afronding
niet gelijk is aan 1/261e van het maximumpremieloon. Dat maakt de herziening van beide bedragen lastig controleerbaar
voor bijvoorbeeld private verzekeraars, die deze bedragen voor hun eigen producten
ook gebruiken.
Met de voorgestelde wijziging worden deze problemen voorkomen. Na de wijziging wordt
het maximumpremieloon vastgesteld op een veelvoud van 2,61. Omdat het maximumdagloon
gelijk is aan 1/261e van het maximumpremieloon, stijgen beide dan voortaan altijd in exact dezelfde mate.
Voor de heffing van de premies werknemersverzekeringen wordt het maximumpremieloon
op jaarbasis afgerond op hele euro’s. Dat gebeurt in de praktijk nu ook al. Deze afronding
wordt nu opgenomen in het wetsartikel. Tot slot wordt, net als voor de uitkeringen
in de praktijk al gebeurt, voortaan herzien met de stijging van het minimumloon per
maand, in plaats van het minimumloon per dag. Dat heeft geen structureel effect op
de uitkeringshoogtes, want het minimumloon per dag en het minimumloon per maand stijgen
op langere termijn in dezelfde mate. Per halfjaarlijkse aanpassing kan het op dit
moment echter zo zijn dat de stijging van het maximumdagloon en het dagloon van een
uitkering een paar honderdste procent van elkaar afwijken. De bedragen verschillen
dan eenmalig een paar cent van elkaar. Door alles te baseren op de stijging van het
minimumloon per maand wordt dat voortaan voorkomen.
Het verschil tussen de huidige werkwijze, en de werkwijze na de voorgestelde wetwijziging
wordt geïllustreerd in onderstaande tabellen. Daarbij wordt verondersteld dat de contractloonstijging
voor elke periode 1 procent is. Het minimumloon per maand, dat wordt afgerond op een
veelvoud van 60 cent, stijgt daardoor net iets meer of minder dan 1 procent. Het minimumloon
per dag stijgt door afronding soms weer met een iets ander percentage.
In de huidige situatie wordt het maximumpremieloon naar beneden afgerond. Het maximumdagloon
wordt afgeleid van het afgeronde maximumpremieloon. De stijging van het maximumdagloon
(het maximum voor loongerelateerde uitkeringen) is daardoor vaak niet gelijk aan de
indexatie van de uitkering zelf (deze stijgen met het minimumloon per maand).
Huidige systematiek
periode 1
2
3
4
5
Minimumloon per maand
€ 1.684,80
€ 1.701,60
€ 1.718,40
€ 1.735,80
€ 1.753,20
stijging
1,00%
0,99%
1,01%
1,00%
Minimumloon per dag
€ 77,76
€ 78,54
€ 79,31
€ 80,11
€ 80,92
stijging
1,00%
0,98%
1,01%
1,01%
Maximumpremieloon
€ 58.311,00
€ 58.896,00
€ 59.474,00
€ 60.074,00
€ 60.681,00
stijging
1,00%
0,98%
1,01%
1,01%
Maximumdagloon
223,41
225,66
227,87
230,17
232,49
stijging
1,01%
0,98%
1,01%
1,01%
In de situatie na wetswijziging wordt het maximumpremieloon eerst afgerond op een
veelvoud van 2,61. Omdat het maximumdagloon gedefinieerd blijft als 1/261e van het maximumpremieloon stijgen beide voortaan in dezelfde mate. Daarnaast wordt
voortaan het minimumloon per maand gebruikt als stijgingspercentage, waardoor uitkeringen
en het maximumdagloon ook altijd in dezelfde mate stijgen. Voor de premie-inning blijft
het maximumpremieloon (naar beneden) afgerond worden op hele euro’s.
Na wetswijziging
periode 1
2
3
4
5
Minimumloon per maand
€ 1.684,80
€ 1.701,60
€ 1.718,40
€ 1.735,80
€ 1.753,20
stijging
1,00%
0,99%
1,01%
1,00%
Maximumpremieloon
afgerond op € 2,61
€ 58.310,01
€ 58.894,65
€ 59.476,68
€ 60.076,98
€ 60.679,89
Stijging
1,00%
0,99%
1,01%
1,00%
Maximumpremieloon
tbv premie-inning
€ 58.310,00
€ 58.894,00
€ 59.476,00
€ 60.076,00
€ 60.679,00
Maximumdagloon
223,41
225,65
227,88
230,18
232,49
stijging
1,00%
0,99%
1,01%
1,00%
De nieuwe indexeringswijze treedt in werking met ingang van 1 januari 2022. Daardoor
wordt deze van toepassing op indexeringen die plaatsvinden vanaf die datum. Op de
indexeringen die daarvoor zijn gedaan, waaronder de indexering die ingaat op 1 januari
2022, blijft de oude indexeringswijze van toepassing.
§ 2.9 Wet financiering sociale verzekeringen en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(artikelen XIV, onderdelen D en E, en XXXII, onderdelen E en K).
In artikel 29b, van de Ziektewet (hierna: ZW) is de zogenaamde no-riskpolis geregeld.
Met de no-riskpolis in de ZW is beoogd om werkgevers over de streep te trekken om
werknemers met een verhoogd risico op arbeidsongeschiktheid in dienst te nemen en
een dienstverband aan te bieden. Indien de werknemer met een no-riskpolis uitvalt
wegens ziekte, heeft deze werknemer namelijk recht op ziekengeld van het UWV. Doordat
UWV ziekengeld betaalt, wordt de werkgever financieel gecompenseerd voor het loon
dat hij aan zijn werknemer moet doorbetalen tijdens ziekte. En in geval van langdurig
verzuim welke tot een WIA-uitkering leidt, hoeft de werkgever daar niet de financiële
risico’s van te dragen. Voor de werkgever die eigenrisicodrager is voor de WGA, betekent
dit dat hij de WGA-uitkering niet zelf hoeft te betalen.6 Voor de publiek verzekerde werkgever betekent dit dat hiermee een verhoging van de
gedifferentieerde premie voorkomen wordt.7 Hiermee is door de wetgever beoogd om drempels weg te halen, zodat werkgevers aan
personen uit deze groepen toch een dienstverband zullen aanbieden. Deze regeling leidt
er in de praktijk echter ook toe dat UWV nu in bepaalde situaties (achteraf) fictieve
ZW-rechten moet vaststellen. Dit is onwenselijk. Hierna wordt eerst de huidige regeling
geschetst. Vervolgens wordt de voorgestelde wijziging toegelicht.
De regeling leidt ertoe dat bij een te late aanvraag het ziekengeld niet meer tot
uitbetaling kan komen, omdat het ziekengeld over ten hoogste een jaar met terugwerkende
kracht wordt uitbetaald. Echter, de werkgever kan nog wel UWV verzoeken om het recht
op ziekengeld te beoordelen. Deze fictieve ziekengeldclaim kan aantrekkelijk zijn
voor de werkgever die eigenrisicodrager is, want dit betekent dat de werkgever de
aansluitende WGA-uitkering niet zelf hoeft te betalen. Ook voor de publiek verzekerde
werkgever kan dit aantrekkelijk zijn omdat hij hiermee een verhoging van de gedifferentieerde
premie voorkomt. Hierdoor is het in de huidige regeling financieel aantrekkelijk voor
werkgevers om zelf – of door een daarin gespecialiseerd bureau – in hun administratie
c.q. archieven op zoek te (laten) gaan naar langdurig zieke werknemers die achteraf
mogelijk recht op ziekengeld zouden hebben gehad. Dit leidt ertoe dat UWV nu een toenemend
aantal verzoeken van werkgevers ontvangt om vast te stellen of er in het verre verleden
(soms zelfs na 7 jaar) recht zou zijn geweest op ziekengeld als tijdig een claim zou
zijn gedaan.
Aangezien in dit soort situaties het ziekengeld niet meer tot uitbetaling kan komen,
moet UWV in deze situaties uitsluitend voor de hierboven geschetste mogelijke WIA-gevolgen
(toerekening of premielasten) een fictief recht op ziekengeld vaststellen. Mogelijk
moet de verzekerde daarvoor worden onderzocht door een arts van UWV. UWV moet ook
aan de verzekerde brieven sturen over een recht op ziekengeld, dat nooit tot uitbetaling
kan komen. Dit is een onbedoeld en onwenselijk gevolg van de huidige redactie van
de artikelen 117b, derde lid, onderdeel c, van de Wet financiering sociale verzekeringen
(hierna: Wfsv) en artikel 82, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(hierna: WIA). Het is ongewenst en past niet in de structuur van deze wetgeving om
fictieve rechten vast te stellen, terwijl het beoogde doel van de no-riskpolis – namelijk
het over de streep trekken van werkgevers om iemand in dienst te nemen met een arbeidsongeschiktheidsverleden
– hier niet meer mee wordt bereikt.
Daarom wordt wijziging voorgesteld van artikel 17b, derde lid, onderdeel c, van de
Wfsv en artikel 82, zesde lid, van de Wet WIA.
De voorgestelde aanpassingen van de WIA en de Wfsv zijn erop gericht om de voordelen
van een fictieve claim op ziekengeld weg te nemen. Die voordelen zijn – in het geval
de werkgever die eigenrisicodrager is – het niet hoeven dragen van de kosten van de
WGA-uitkering en – in het geval van de publiek verzekerde werkgever – het voorkomen
van een verhoging van de gedifferentieerde premie. Om dit te bereiken wordt ten eerste
voorgesteld artikel 82, zesde lid, van de WIA zodanig aan te passen dat uitsluitend
in het geval dat het ziekengeld daadwerkelijk is uitbetaald of nog tot uitbetaling
kan worden gekomen, de eigenrisicodrager niet de kosten voor de WGA-uitkering draagt
waarop op grond van de no-riskpolis aanspraak kan worden gemaakt. Ten tweede wordt
ten aanzien van de publiek verzekerde werkgever voorgesteld artikel 117b, derde lid,
onderdeel c, Wfsv zodanig aan te passen dat uitsluitend in het geval het ziekengeld
daadwerkelijk is uitbetaald of nog tot uitbetaling kan worden gekomen, de WGA-uitkering
niet ten laste van de Werkhervattingskas wordt betaald. De voorgestelde wijzigingen
in beide bepalingen regelen dit. De toevoegingen hebben betrekking op zowel het ziekengeld
als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen d, e, f of g, van de Ziektewet als
op het ziekengeld als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, ZW
dat is toegekend direct aansluitend op een dienstbetrekking waarin recht op ziekengeld
als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdeel e, f of g, ZW bestond.
Door deze beperking valt de reden voor een fictieve claim op ziekengeld weg. Deze
kan er immers niet meer toe leiden dat de eigenrisicodrager niet (meer) de kosten
van de WGA-uitkering hoeft te dragen of dat de publiek verzekerde werkgever een verhoging
van de gedifferentieerde premie voorkomt. Hiervoor wordt aangesloten bij de al bestaande
termijn voor het met terugwerkende kracht uitbetalen van ziekengeld. Ziekengeld kan
achteraf worden geclaimd en met terugwerkende kracht tot ten hoogste een jaar worden
toegekend.8 Dat betekent dat als bijvoorbeeld pas anderhalf jaar na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid
een melding wordt gedaan bij UWV het ziekengeld alleen over het laatste jaar wordt
toegekend. Voor het eerste half jaar arbeidsongeschiktheid wordt het ziekengeld in
dit voorbeeld niet meer toegekend en daarom ook niet uitgekeerd.
De maximale duur van het recht op ziekengeld is 104 weken. Als aan de voorwaarden
daarvoor is voldaan, heeft de werknemer na die 104 weken recht op een WIA-uitkering.
Na instroom in de WIA/WGA kan de werkgever nog een ziekengeldclaim indienen, maar
die claim kan alleen tot uitbetaling komen als die tijdig is gedaan, zoals hiervoor
is toegelicht.
Als de termijn van een jaar, waarover het ziekengeld nog met terugwerkende kracht
wordt uitbetaald is verstreken, kan de werkgever door de ziekengeldclaim niet meer
voorkomen dat hij de WGA-uitkering zelf moet betalen (als hij eigenrisicodrager is)
of dat zijn gedifferentieerde premie wordt verhoogd (als hij publiek verzekerd is).
Het is redelijk om voor zowel het claimen van het ziekengeld zelf, als voor de WIA-gevolgen
dezelfde termijn te hanteren.
Ter verduidelijking dient het volgende voorbeeld. Als een werkgever drie jaar na het
ontstaan van de arbeidsongeschiktheid een ziekengeldclaim indient, dan kan er geen
ziekengeld meer toegekend en uitbetaald worden vanwege de termijnoverschrijding. Het
ziekengeld wordt immers toegekend met ten hoogste één jaar terugwerkende kracht. Die
termijn is in dit voorbeeld verstreken nadat het recht op ziekengeld op zijn laatst
is geëindigd (de maximale duur van recht op ziekengeld is immers 104 weken). Als gevolg
van het onderhavige voorstel kan de werkgever die een ziekengeldclaim indient hier
niet meer mee voorkomen dat hij de WGA-uitkering zelf moet betalen (als hij eigenrisicodrager
is) of dat die uitkering wordt meegenomen bij de berekening van de hoogte van zijn
gedifferentieerde premie (als hij publiek verzekerd is).
De beoogde datum van inwerkingtreding voor deze wijziging is 1 januari 2022. Voor
verzoeken om recht op ziekengeld vast te stellen, die gedaan zijn voor het tijdstip
van inwerkingtreding, is overgangsrecht geregeld. De voorgestelde wijzigingen in de
WIA en de Wfsv hebben met name gevolgen als de werknemer al is ingestroomd in de WIA
en de werkgever het financieel risico hier dus voor draagt; als hij eigenrisicodrager
is, draagt hij immers de lasten van de WGA-uitkering en als de werkgever publiek verzekerd
is, betaalt hij immers een hogere gedifferentieerde premie. Zonder overgangsrecht
zou een werkgever, die al voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet heeft
verzocht om het recht op ziekengeld vast te stellen, er achteraf mee geconfronteerd
worden dat deze aanvraag er niet meer toe kan leiden dat hij dit financieel risico
niet zelf hoeft te dragen. Zonder overgangsrecht zou ook een werkgever, aan wie de
WIA-gevolgen nu niet worden toegerekend terwijl op grond van artikel 38a, negende
lid, of artikel 38b, tweede lid, ZW geen ziekengeld is toegekend, opeens wel de WGA-uitkering
of een hogere gedifferentieerde premie moeten betalen. Om dit te voorkomen is eerbiedigende
werking nodig. Deze eerbiedigende werking zal tot gevolg moeten hebben dat de publiek
verzekerde werkgever geen hogere gedifferentieerde premie hoeft te betalen en de werkgever
die eigenrisicodrager voor de WGA is niet de lasten van de WGA-uitkering zelf hoeft
te dragen indien:
1. de aanvraag van het ziekengeld voor de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel
is gedaan, ongeacht of daar op die datum al op is beschikt, en;
2. op grond van artikel 38a, negende lid, of artikel 38b, tweede lid, ZW geen ziekengeld
is of wordt toegekend.
Daarom wordt voorgesteld om bij wijze van overgangsrecht te regelen dat in deze situaties
de werkgever die eigenrisicodrager is niet zelf de WGA-uitkering hoeft te betalen
terwijl de werkgever die publiek verzekerd is geen hogere gedifferentieerde premie
hoeft te betalen.
Op grond van artikel 83, eerste lid, WIA en artikel 1 van de Regeling vaststelling
periode eigenrisicodragen WGA-uitkeringen draagt de eigenrisicodrager ten hoogste
voor een periode van tien jaar het risico voor de lasten van de WGA-uitkering, gerekend
vanaf het tijdstip waarop het recht op de WGA-uitkering is ontstaan. Op grond van
artikel 117b, eerste lid, onderdeel a, Wfsv komen WGA-uitkeringen voor dezelfde periode
ten laste van de Werkhervattingskas. Werkgevers die publiek verzekerd zijn zullen
daarom ten hoogste tien jaar een hogere gedifferentieerde premie moeten betalen als
een (voormalig) werknemer instroomt in de WIA. Dat betekent dat aan het voorgestelde
artikel 122r Wfsv en artikel 133m WIA voor ten hoogste tien jaar rechten kunnen worden
ontleend. In verband daarmee regelt het voorgestelde tweede lid van beide bepalingen
dat zij tien jaar na de beoogde datum van inwerkingtreding, dus met ingang van 1 januari
2032, vervallen.
Tot slot wordt opgemerkt dat de huidige wet- en regelgeving blijft gelden in de situatie
dat het ziekengeld bij het opleggen van een maatregel geheel wordt geweigerd en in
de situatie dat een uitsluitingsgrond wordt toegepast; de voorgestelde wijziging verandert
daar niets aan.
§ 2.10 Wet kinderopvang (artikel XX, onderdelen B en C)
Aanleiding
Met ingang van 31 januari 2020 is het Verenigd Koninkrijk teruggetreden uit de Europese
Unie (EU). Tot 31 december 2020 gold op basis van het Akkoord inzake de terugtrekking
van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese
Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, 2019/C 384 I/01 van 12 november
2019 (hierna: terugtrekkingsakkoord)9 een overgangsperiode waarin alle EU-regelgeving nog van toepassing was op het Verenigd
Koninkrijk. Per 1 januari 2021 moet het Verenigd Koninkrijk gezien worden als derde
land.
Voor het voortzetten van het recht op kinderopvangtoeslag volgens de Wet kinderopvang
in het Verenigd Koninkrijk is het terugtrekkingsakkoord van belang. In het terugtrekkingsakkoord
is namelijk overeengekomen in welke situatie en voor welke doelgroep export van socialezekerheidsuitkeringen
naar het Verenigd Koninkrijk mogelijk blijft. Wanneer deze bepalingen vertaald worden
naar het recht op Nederlandse kinderopvangtoeslag betekent dat het volgende: personen
die voor of op 31 december 2020 in het Verenigd Koninkrijk woonden en op basis van
artikel 1.6 Wet kinderopvang kinderopvangtoeslag uit Nederland exporteren, behouden
dit recht zo lang hun verblijf in het Verenigd Koninkrijk ononderbroken voortduurt.
Of een verblijf een ononderbroken karakter heeft, wordt bepaald door de Europese richtlijn
vrij verkeer en verblijf.10
Het recht op export van kinderopvangtoeslag kan ook van toepassing zijn op personen
die voor of op 31 december 2020 nog geen kinderopvangtoeslag ontvingen. Personen die
op die datum in het Verenigd Koninkrijk wonen en onder socialezekerheidswetgeving
van Nederland vallen, hebben recht op export van de kinderopvangtoeslag in het Verenigd
Koninkrijk zo lang hun situatie voortduurt.11 Dus zo lang deze grensoverschrijdende situatie tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk
blijft bestaan, kunnen deze personen op enig moment recht hebben op kinderopvangtoeslag
uit Nederland. Er hoeft op 31 december 2020 dus nog geen kinderopvangtoeslag ontvangen
te worden; bepalend is dat op dat moment de grensoverschrijdende situatie tussen Nederland
en het Verenigd Koninkrijk met een relatie met socialezekerheidswetgeving al bestond.
Dit komt tot uitdrukking met de voorgestelde wijziging van artikel 1.6 van de Wet
kinderopvang door op de ouder of de partner van de ouder dit artikel van overeenkomstige
toepassing te verklaren indien zij binnen de personele werkingssfeer, bedoeld in de
artikelen 30 of 32 van het terugtrekkingsakkoord vallen. In het nieuwe artikel 1.6b,
tweede lid, zijn ook het tiende en elfde lid opgenomen. Deze leden zijn ingevoegd
door middel van artikel IIA van de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen, dat
op 1 januari 2022 in werking zal treden.
Personen die ná 31 december 2020 in de grensoverschrijdende situatie zijn gekomen,
of waarbij de grensoverschrijdende situatie onderbroken is of wordt, vallen niet (meer)
binnen de personele werkingssfeer van het terugtrekkingsakkoord en zullen daarom de
kinderopvangtoeslag niet naar het Verenigd Koninkrijk kunnen exporteren.
Registratie
Voor daadwerkelijke effectuering van het recht op export van kinderopvangtoeslag is
in artikel 1.48, eerste en tweede lid, van de Wet kinderopvang bepaald dat een in
een lidstaat gevestigde kinderopvangvoorziening door de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid gelijkgesteld moet zijn met een geregistreerd kindercentrum of
geregistreerde voor gastouderopvang. Deze gelijkstelling gebeurt door inschrijving
in het register buitenlandse kinderopvang. Nu het Verenigd Koninkrijk geen lidstaat
meer is, zal de gelijkstelling ook voor kinderopvangvoorzieningen in het Verenigd
Koninkrijk geregeld moeten worden. De gelijkstelling is geldig voor vier jaar, dus
naast registratie van een buitenlandse kinderopvangvoorziening, zal ook verlenging
van de registratie mogelijk moeten blijven.
Uitvoering
Het beheer van het register buitenlandse kinderopvang is in handen van de Dienst Uitvoering
Onderwijs (DUO). DUO zal aanvragen en verlengingen voor registratie van kinderopvangvoorzieningen
uit het Verenigd Koninkrijk blijven behandelen.
De Belastingdienst/Toeslagen beoordeelt of recht bestaat op kinderopvangtoeslag. De
Sociale Verzekeringsbank (SVB) is verantwoordelijk voor de uitbetalingen van kinderopvangtoeslag
in het buitenland. Aan al deze instanties is een uitvoeringstoets voorgelegd.
DUO
DUO concludeert dat het Terugtrekkingsakkoord en het conceptwetsvoorstel geen uitvoeringsconsequenties
voor DUO heeft en uitvoerbaar is. Het systeem Register Buitenland Kinderopvang hoeft
niet aangepast te worden en er zijn geen gevolgen voor de verantwoordingsinformatie
en gegevensuitwisseling. De correspondentie en instructies zijn al aangepast. Het
concept leidt nauwelijks of niet tot volume-effecten en heeft geen effect op de regeldruk.
SVB
Ook de SVB heeft geconstateerd dat het conceptwetsvoorstel uitvoerbaar is. De SVB
brengt enkele punten onder de aandacht.
Voor de personele werkingssfeer wordt in het concept verwezen naar artikel 30 van
het terugtrekkingsakkoord. De SVB mist daarbij verwijzing naar artikel 32 (Bijzondere situaties) van het terugtrekkingsakkoord en verzoekt die verwijzing op te nemen om onduidelijkheid
over verwerking in nationale regelgeving te voorkomen. Dat is gebeurd.
De SBV wijst verder op het belang van goede afstemming met de verschillende partijen
in de keten en benoemt dat het overgangsrecht uit het terugtrekkingsakkoord er nog
voor langere tijd voor kan zorgen dat export van kinderopvangtoeslag naar het VK plaats
moet vinden.
Belastingdienst
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een uitvoeringstoets uitgebracht bij de afspraken
in het terugtrekkingsakkoord met betrekking tot de sociale zekerheid over export naar
het VK. De Belastingdienst/Toeslagen concludeert dat het voorstel uitvoerbaar is en
invoering per 1 januari 2022 mogelijk is. De maatregel op de kinderopvangtoeslag in
het onderhavige wetsvoorstel dient ter verduidelijking van de uitvoeringspraktijk
die voortvloeit uit de internationaalrechtelijke afspraken rond de terugtrekking van
Groot-Brittannië uit de EU. De uitvoeringskosten voor de toeslagen die met het terugtrekkingsakkoord
gemoeid zijn, komen daarmee niet rechtstreeks voort uit het onderhavige wetsvoorstel.
Financiële gevolgen
Deze wijziging behoudt de vóór Brexit bestaande situatie van recht op kinderopvangtoeslag
in de hierboven genoemde gevallen en brengt dus geen extra uitgaven aan kinderopvangtoeslag
met zich mee. Het betreft naar inschatting kleine aantallen ouders, waarbij dit aantal
over de tijd geleidelijk zal afnemen (geldt immers alleen voor per 31-12-2020 bestaande
situaties).
§ 2.11 Wet ongevallenverzekering BES (artikel XXII)
De Wet ongevallenverzekering BES (Wet OV BES) geeft recht op een uitkering aan de
werknemer die geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is als gevolg van een ongeval
dat hem in verband met zijn dienstbetrekking is overkomen, of als gevolg van bij algemene
maatregel van bestuur aan te wijzen ziekten en lichamelijke letsels (artikel 5, eerste
tot en met zesde lid, jo artikel 1, eerste lid, onder f, Wet OV BES). Daarnaast geeft
de Wet OV BES recht op een nabestaandenuitkering aan de echtgenoot van een overleden
werknemer en op een (half-)wezenuitkering aan kinderen van een overleden werknemer
(artikel 5, zevende lid, jo artikel 1, eerste lid, onder f, Wet OV BES). De wet is
gebaseerd op een Landsverordening die gold vóór de staatkundige transitie per 10-10-2010.
Daardoor is de manier van indexeren die in de Landsverordening was opgenomen in de
Wet OV BES overgenomen (artikel 5, dertiende en veertiende lid), zijnde een toeslag
op de ongevallengelden en uitkeringen in plaats van aanpassing van de bedragen van
lopende uitkeringen. Een dergelijke toeslag is uitvoeringstechnisch veel omslachtiger
dan een automatische aanpassing van bedragen en wordt, in aansluiting op de praktijk
bij de SVB Nederlandse Antillen van voor de staatkundige transitie, niet toegepast.
Uit overwegingen van uitvoerbaarheid is het niet goed mogelijk gebleken de eerder
aangekondigde12 toepassing van een toeslag te implementeren. Daarmee is de wenselijkheid ervan –
om koopkrachtverlies gedurende een lange periode van uitkeringsafhankelijkheid te
voorkomen – blijven staan.
Met het oog op de uitvoerbaarheid voorziet deze wijziging in vervanging van de bepalingen
over een toeslag door introductie van indexering van het loon per dag waarnaar de
uitkering is berekend. De grondslag voor de indexering is indirect de ontwikkeling
van het consumentenprijsindexcijfer, doordat wordt aangesloten bij de ontwikkeling
van het wettelijk minimumloon (WML). Immers het WML houdt gelijke tred met de ontwikkeling
van het consumentenprijsindexcijfer, additionele verhogingen met een beleidsmatige
achtergrond daargelaten. Indien dat laatste het geval is, ligt het voor de hand dat
de uitkering die op grond van de Wet OV BES wordt verstrekt, deze beleidsmatige verhoging
eveneens volgt. De OV-uitkering is immers een loongerelateerde uitkering.
§ 2.12 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
en Ziektewet (artikelen XXIII, XXXII, onderdelen G tot en met J, en XXXIII)
Artikel 88 en verder van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO),
artikel 103 en verder van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA)
en artikel 75 en verder van de Ziektewet (hierna: ZW) regelen hoe om moet worden gegaan
met medische beschikkingen. Dat zijn beschikkingen waaraan een beoordeling van medische
gegevens ten grondslag ligt. De regeling is van toepassing op de voorbereiding van
medische beschikkingen en op bezwaarprocedures tegen medische beschikkingen. UWV mag
volgens de huidige regeling alleen medische gegevens aan de belanghebbende werkgever
verstrekken wanneer en voor zover de werknemer daarvoor schriftelijk toestemming geeft.
Dit wordt geregeld door artikel 88a WAO, artikel 104 WIA en artikel 75a ZW. Geeft
de werknemer die toestemming niet, dan worden de gegevens alleen verstrekt aan een
gemachtigde van de werkgever, die daarbij in de plaats treedt van die werkgever. De
gemachtigde moet arts of advocaat zijn, of bijzondere toestemming hebben van UWV.
UWV heeft de procedures bij medische beschikkingen zo ingericht dat de werknemer eerst
zelf kennis kan nemen van relevante medische stukken voordat deze stukken met zijn
toestemming aan de werkgever worden verstrekt, zodat hij goed geïnformeerd al dan
niet toestemming kan geven. Dit is een ingewikkeld en tijdrovend proces, zowel voor
UWV als voor werknemers en werkgevers. Dit leidt mogelijk tot vertraging in de procesgang.
Daarbij is het twijfelachtig of een werkgever de medische gegevens kan interpreteren
en is het de vraag of kennisname door de werkgever zelf voldoende meerwaarde heeft.
De voorgestelde wijziging strekt ertoe, dat UWV medische gegevens niet langer aan
een werkgever mag verstrekken, ook niet als een werknemer daar toestemming voor geeft.
De gemachtigde van de werkgever, die daarbij in de plaats treedt van die werkgever,
ontvangt de medische gegevens zonder tussenkomst van de werknemer zoals dat nu ook
het geval is. Het is daarom niet meer nodig dat de werknemer eerst zelf kennisneemt
van de stukken. In verband daarmee wordt voorgesteld artikel 88a WAO, artikel 104
WIA en artikel 75a ZW te schrappen.
De voorgestelde wijziging heeft tot gevolg dat medische gegevens in het geheel niet
meer met de werkgever zelf mogen worden gedeeld. Namens hem krijgt de gemachtigde
de inzage in de medische gegevens. In het geval van de ZW kan dat ook de bedrijfsarts
of arbodienst van een eigenrisicodrager zijn. De werknemer dient als belanghebbende
uiteraard ook zelf inzage te krijgen in alle stukken. Hij heeft dit recht op inzage
ook reeds op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming
(hierna: AVG). Om hierover verwarring te voorkomen is geregeld dat behalve aan de
werknemer de stukken uitsluitend worden verstrekt aan de gemachtigde. Dit geldt ook
voor de aparte bijlage waarin UWV de medische gegevens en medische rapportages vermeldt
waarop een medische beschikking is gebaseerd.
De WAO bestaat alleen nog voor mensen die reeds een WAO-uitkering ontvangen. De medische
beschikkingenregeling in de WAO zou nog van toepassing kunnen zijn en om die reden
wordt de regeling in de WAO in lijn gebracht met de aanpassing van de WIA en ZW.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat niet via de grondslagen in de AVG zelf voor
het verwerken van medische persoonsgegevens in geval van toestemming (in casu van
de werknemer) alsnog kan worden bewerkstelligd dat de werkgever zelf inzage zou krijgen
in de medische gegevens.
De voorgestelde wijziging geldt niet alleen voor medische beschikkingen in het kader
van de WAO, WIA en de ZW. Artikel 129c van de Werkloosheidswet verklaart artikel 103
tot en met 110 van de WIA van overeenkomstige toepassing op besluiten in het kader
van de Werkloosheidswet, waar een medische beoordeling aan ten grondslag ligt. De
wijzigingen in de WIA werken via die weg dus ook door in de Werkloosheidswet.
Het voornemen is de voorgestelde wijziging in werking te laten treden met ingang van
1 januari 2022. De voorgestelde wijziging heeft onmiddellijke werking. Dat betekent
dat vanaf 1 januari 2022 geen medische gegevens meer aan de werkgever worden verstrekt,
ongeacht of de werknemer daar voor die datum toestemming voor heeft gegeven. Voor
die verstrekking is dan immers geen grondslag meer. De voorgestelde wijziging heeft
geen gevolg voor medische gegevens die vóór 1 januari 2022 aan de werkgever zijn verstrekt.
§ 2.13 Wet op de ondernemingsraden (artikel XXVI)
Medezeggenschap van werknemers is een belangrijk grondrecht, verankerd in de Wet op
de ondernemingsraden (WOR). De WOR biedt werkgevers en werknemers handvatten om de
medezeggenschap in de onderneming zelf vorm te geven. De wet schept kaders en maakt
rechten afdwingbaar. Het is aan de betrokken spelers om binnen die kaders en met behulp
van de bestaande rechten passende afspraken te maken en zo de medezeggenschap samen
vorm te geven. Soms doen zich ontwikkelingen voor die maken dat het wettelijke kader
aangescherpt moet worden.
De tijd dat werknemers standaard een leven lang in dienst waren bij één werkgever
is voorbij. De gemiddelde duur van het dienstverband van werknemers neemt af en het
aantal werknemers met flexibele contracten neemt toe. De ondernemingsraad dient een
goede weerspiegeling te zijn van de in de onderneming werkzame personen. De regering
vindt het van belang dat ook werknemers met korte of tijdelijke dienstverbanden aanspraak
kunnen maken op medezeggenschapsrechten.
Tijdens het Algemeen overleg Handhaving/Arbeidsomstandigheden van 28 juni 2018 is
naar aanleiding van het Nalevingsonderzoek Wet op de ondernemingsraden (2017)13 met de Tweede Kamer gesproken over de mogelijke belemmeringen die werknemers ervaren
om zitting te nemen in de ondernemingsraad (OR) en over de mate waarin flexkrachten
bij de medezeggenschap worden betrokken. Uit het Nalevingsonderzoek WOR (2017) blijkt
namelijk dat de betrokkenheid van flexkrachten achterblijft.14
In het debat zijn de kiestermijnen in de WOR als mogelijke drempel genoemd. De WOR
biedt de mogelijkheid om de termijnen voor actief en passief kiesrecht te verkorten,
maar het feit dat de wet minimumtermijnen noemt maakt dat deze in de praktijk mogelijk
als norm zijn gaan gelden. Dit zou met name voor flexkrachten een belemmering kunnen
vormen voor betrokkenheid bij en deelname aan de OR.
Daarom is de Commissie Bevordering Medezeggenschap (CBM) van de SER gevraagd welke
obstakels mogelijk een belemmering vormen om deel te nemen aan de OR en hoe de commissie
in dat licht aankijkt tegen de termijnen in de WOR voor actief en passief kiesrecht.
De CBM schetst een aantal ontwikkelingen die maken dat de huidige wettelijke kiestermijnen
een drempel vormen. Het gaat dan om de toename van het aantal flexkrachten (werknemers
met een tijdelijk contract, uitzendkrachten, gedetacheerden en payrollwerknemers)
en de daling van de gemiddelde duur van het dienstverband van werknemers. De commissie
adviseert daarom de termijnen voor actief en passief kiesrecht te verkorten van respectievelijk
6 en 12 maanden naar 3 maanden.
De CBM benoemt verschillende manieren om flexkrachten meer bij de medezeggenschap
te betrekken. Dit kan door oog te hebben voor hun belangen, door hen actief te betrekken
of door hen zelf deel te laten nemen aan de medezeggenschap. Om de betrokkenheid van
uitzendkrachten die structureel in de onderneming van de inlener werkzaam zijn te
vergroten adviseert de CBM daarnaast de periode waarna uitzendkrachten als in de onderneming
werkzame personen kwalificeren en medezeggenschapsrechten gaan opbouwen in de onderneming
van de inlener, te verkorten van 24 naar 15 maanden. Dit betekent dat een uitzendkracht
na 15 maanden medezeggenschapsrechten gaat opbouwen in de onderneming van de inlener
en na 18 maanden actief en passief kiesrecht verwerft (15+3=18 maanden).
De regering onderschrijft de analyse van de CBM en neemt beide voorstellen over. Zoals
reeds aangekondigd in de Kamerbrieven van 30 juni 2020 en 11 november 2020 zal de
wet hierop worden aangepast.15
Overigens blijft de WOR de OR de ruimte bieden om van de kiestermijnen af te wijken.
De OR heeft op grond van art. 6, vijfde lid, de mogelijkheid om in zijn reglement
af te wijken van de diensttijdeisen. Ook blijven de ondernemer en de OR de optie houden
om de periode waarna uitzendkrachten als in de onderneming werkzame personen kwalificeren
te verkorten. Op grond van artikel 6, vierde lid, kunnen zij gezamenlijk een of meer
groepen van personen die anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst met de ondernemer,
dan wel krachtens publiekrechtelijke aanstelling, regelmatig in de onderneming arbeid
verrichten aanwijzen als in de onderneming werkzame personen. Bijvoorbeeld uitzendkrachten
die nog geen 15 maanden werkzaam zijn in de onderneming.
Tevens is door de CBM een analyse gemaakt van andere mogelijke obstakels die werknemers
ervan kunnen weerhouden deel te nemen aan de OR, zoals werkdruk en tijdgebrek. De
CBM adviseert wettelijk te regelen dat in het instellingsbesluit kan worden afgeweken
van de hoofdregel dat een vaste commissie voor de meerderheid uit OR-leden moet bestaan.
Dit kan bijdragen aan het verminderen van de belasting van OR-leden. Indien een vaste
commissie niet voor een meerderheid uit OR-leden bestaat blijft het advies- en instemmingsrecht
bij de OR liggen. Ook dit voorstel is overgenomen en artikel 15 van de WOR wordt hierop
aangepast.
§ 2.14 Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen
van collectieve arbeidsovereenkomsten (artikel XXVII)
De wijziging in artikel 2a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend
verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet Avv) strekt
tot nadere implementatie van artikel 3, tweede lid, van Richtlijn 96/71/EG van het
Europees Parlement en de Europese Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling
van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PbEG 1997, L018) (hierna:
detacheringsrichtlijn). Dit artikellid bevat een verplichte uitzondering ten aanzien
van het minimumaantal betaalde jaarlijkse verlofdagen en de beloning op grond van
de toepasselijke algemeen verbindend verklaarde cao. De uitzondering geldt voor gedetacheerde
werknemers die werkzaamheden verrichten met het oog op de initiële assemblage of de
eerste installatie van een goed, die een wezenlijk bestanddeel uitmaken van een overeenkomst
voor de levering van goederen, noodzakelijk zijn voor het in werking stellen van het
geleverde goed en uitgevoerd worden door gekwalificeerde of gespecialiseerde werknemers
van de leverende onderneming, onder de voorwaarde dat de detachering niet meer dan
acht dagen bedraagt. Het gaat dus om werkzaamheden in Nederland die erg kort duren
en nauw verbonden zijn met de grensoverschrijdende levering van een goed, wat de rechtvaardiging
vormt voor deze uitzondering van een klein deel van de harde kern van arbeidsvoorwaarden.
De uitzondering geldt niet voor werkzaamheden in de bouwsector.
Toen de detacheringsrichtlijn werd geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, is
afgezien van implementatie van dit artikellid, waarschijnlijk omdat de implementatiewetgeving
enkel zou gaan gelden voor de werkzaamheden in de bouwsector, waardoor het implementeren
van de verplichte uitzondering zinledig zou zijn. Bij de uitbreiding van de werkingssfeer
van de detacheringsregels in Nederland is in de Eerste en Tweede Kamer kort stilgestaan
bij dit artikellid en het feit dat het niet geïmplementeerd leek in de Nederlandse
wetgeving. De toenmalige regering merkte in de nota naar aanleiding van het verslag
van de Tweede Kamer op: «Deze bepaling is inderdaad niet in de Nederlandse wetgeving
geïmplementeerd. Het betreft een zeer specifieke uitzondering, die in de richtlijn
met veel voorbehouden is omgeven. Het opnemen van een dergelijke, ook nog tot enkele
elementen van de arbeidsvoorwaarden beperkte uitzondering in de wetgeving zou vrijwel
elke praktische betekenis ontberen en daarentegen wel een bron zijn van onduidelijkheid
en verwarring voor alle betrokkenen. Om die reden is er destijds van afgezien deze
uitzondering in de wetgeving vast te leggen. Niet is gebleken dat dit in de praktijk
ooit tot enig probleem aanleiding heeft gegeven.»16
Hoewel tot op heden ook niet is gebleken dat er enige praktische problemen worden
ervaren vanwege het ontbreken van de implementatie van artikel 3, tweede lid, is het
toch wenselijk de uitzondering alsnog te implementeren. Een belangrijke reden is dat
Nederland daartoe verplicht is. Lidstaten hebben geen keuzevrijheid ten aanzien van
het implementeren van deze bepaling. Ook blijkt dat het aantal vragen van burgers
en bedrijven over detachering naar Nederland is toegenomen in het afgelopen jaar,
onder meer vanwege de inwerkingtreding van de meldingsplicht op 1 maart 2020 en de
inwerkingtreding van de Implementatiewet herziene detacheringsrichtlijn op 30 juli
2020. De werkzaamheden die onder de verplichte uitzondering vallen, zijn uitgezonderd
van de meldingsplicht voor buitenlandse dienstverrichters op grond van artikel 10,
eerste lid, onder i, Besluit arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese
Unie. Daarbij is aangegeven dat de uitzondering voortvloeit uit de detacheringsrichtlijn
zelf. Hierdoor is de kans groter geworden dat ook de vraag opkomt waarom Nederland
de verplichte uitzondering in de detacheringsrichtlijn niet heeft omgezet. Om dergelijke
vragen voor te zijn, acht het kabinet implementatie alsnog wenselijk.
De wijziging heeft tot gevolg dat een beperkte groep gedetacheerde werknemers, onder
de voorwaarden genoemd in de detacheringsrichtlijn, geen recht heeft op de harde kern
van arbeidsvoorwaarden met betrekking tot beloning en het minimumaantal betaalde jaarlijkse
verlofdagen, voor zover deze arbeidsvoorwaarden voortvloeien uit algemeen verbindend
verklaarde bepalingen van de cao die toepasselijk is op grond van artikel 2a, eerste
lid, Wet Avv. De overige onderdelen van de harde kern van arbeidsvoorwaarden, zoals
bepalingen over arbeidstijden, gezondheid en gelijke behandeling, gelden onverkort
voor deze werknemers als zij in Nederland de installatie- of assemblagewerkzaamheden
verrichten.
§ 2.15 Wet op het kindgebonden budget (artikel XXVIII)
De Kinderombudsman heeft met het rapport «Nederlandse kinderen ontkoppeld; als de
verblijfsstatus van je ouders je levensstandaard bepaalt», aandacht gevraagd voor
de gevolgen van het koppelingsbeginsel in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
(hierna: AWIR) voor gezinnen met rechtmatig verblijvende kinderen waarvan één van
de ouders of verzorgers geen verblijfsstatus (meer) heeft. Het gezin kan daardoor
geen kindgebonden budget ontvangen. Bij het tot stand komen van de Wet op het kindgebonden
budget is niet voorzien dat de AWIR gevolgen kan hebben voor het verstrekken van een
tegemoetkoming in de kosten van rechtmatig verblijvende kinderen aan de rechtmatig
verblijvende ouder met een niet rechtmatig verblijvende partner. Met de toevoeging
van dit artikellid krijgt de rechtmatig verblijvende ouder hetzelfde recht op een
tegemoetkoming in de kosten van de rechtmatig verblijvende kinderen als gezinnen met
twee rechtmatig verblijvende ouders.
Uitvoeringsconsequenties: nieuw is het controleren van de verblijfsstatus van het
kind in het geval de partner geen verblijfsstatus heeft. Dit betekent maatwerk en
maakt de uitvoering in deze situaties complexer.
§ 2.16 Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (artikel XXX)
UWV ondersteunt, als onderdeel van de re-integratietaak zoals beschreven in artikel
30a van de Wet Suwi, kwetsbare uitkeringsgerechtigden. Het gaat om uitkeringsgerechtigden
met een Wajong- of WIA-uitkering met arbeidsvermogen en andere uitkeringsgerechtigden
met vergelijkbare problematiek. In hun activering naar werk wordt een deel van deze
groep belemmerd door problemen en/of door een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Deze
uitkeringsgerechtigden hebben, naast een arbeidsbeperking, te maken met problemen
op meerdere leefgebieden tegelijk. Deze problemen zijn vaak chronisch en met elkaar
verweven. Dat maakt dat mensen zelf niet in staat zijn om hun problemen op te lossen
en als het ware in een vicieuze cirkel terecht komen. Hierbij kan gedacht worden aan
meerdere problemen tegelijk op het vlak van schulden, verslaving, psychische- en sociale
problematiek. Vaak verkeren deze uitkeringsgerechtigden in een sociaal isolement en
hebben ze een grote afstand tot de arbeidsmarkt.
In de praktijk heeft UWV voor deze kwetsbare doelgroep de schakelfunctie ontwikkeld.
De schakelfunctie houdt in dat UWV deze personen wijst op de juiste hulpverleningsinstanties.
Een deel van de uitkeringsgerechtigden is in de praktijk niet in staat gebleken om
zelf contact op te nemen met hulpverlening, ondanks dat zij hebben aangegeven hulp
te willen bij het oplossen van zijn of haar problemen. Bij deze uitkeringsgerechtigden
is sprake van een laag doenvermogen.17 UWV kan in deze gevallen, echter uitsluitend als de uitkeringsgerechtigde dit wenst,
de contactgegevens van de betrokkene doorgeven aan instanties die de uitkeringsgerechtigde
verder kunnen ondersteunen bij het verminderen of oplossen van de problemen, zodat
deze instanties de betrokkene actief kunnen benaderen. Door problemen op deze andere
gebieden op te lossen, worden drempels voor re-integratie weggenomen. Dit leidt ertoe
dat kwetsbare personen snel de juiste hulp van daartoe bevoegde instanties krijgen
waardoor ze meer ruimte krijgen om stappen te zetten naar een volwaardige deelname
aan de samenleving en op termijn ook om te re-integreren naar werk.
De schakelfunctie wordt momenteel ingezet met toestemming van de uitkeringsgerechtigde.
Het betreft, volgens een schatting van UWV18, 15% van de mensen met een uitkering op grond van de Wet Wajong, en 5 à 10% van de
mensen met een uitkering op grond van de Wet WIA. Gelet op de kwetsbare doelgroep,
is deze grondslag, gelet op artikel 6 van de Algemene verordening gegevensbescherming
en de vereisten die gelden voor rechtsgeldige toestemming als gegevensverwerkingsgrondslag,
niet toereikend. Hiervoor is een wettelijke grondslag vereist. Deze wetswijziging
dient als reparatie van deze lacune. Op grond hiervan kan UWV, indien de betrokkene
expliciet heeft aangegeven open te staan voor hulp, maar zelf niet in staat is om
contact op te nemen, contactgegevens van de betrokkene verstrekken aan de hulpverlenende
instantie. Dit gebeurt echter uitsluitend indien de betrokkene dit wenst. De noodzakelijke
gegevens die UWV kan verstrekken zijn de naam, het woon- of postadres en het telefoonnummer
of het e-mailadres, afhankelijk van de wens van de betrokkene. De gegevens worden
uitsluitend telefonisch of via een beveiligde email verstrekt. Er vindt geen verdere
gegevensuitwisseling plaats tussen de hulpverlenende instantie en UWV.
Opgemerkt zij dat het de uitkeringsgerechtigde vrijstaat om deze hulp te accepteren
of af te wijzen: een afwijzing heeft geen gevolg voor de uitkering die iemand ontvangt.
De betrokkene blijft, ook indien iemand besluit het hulpaanbod te accepteren, in gesprek
met UWV in het kader van de re-integratie.
De ondersteunende instanties
De ondersteunende instanties aan wie UWV de contactgegevens van de uitkeringsgerechtigde
kan verstrekken ten behoeve van hulpverlening zijn instanties die onder de WMO 2015
in opdracht van gemeenten diensten uitvoeren of met wie gemeenten samenwerken om klanten
te ondersteunen bij hun zelfredzaamheid op verschillende leefgebieden. Het gaat om
instanties zoals:
• Maatschappelijk werk
• Jeugdhulpverlening
• Schuldhulpverlening
• (Jeugd)Gezondheidszorg (o.a. GGD)
• Onderwijs (w.o. voortijdig schoolverlaten)
• (Jeugd)Reclassering
• Verslavingszorg
§ 2.17 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel XXXII, onderdeel D en F)
Onderdeel D
Artikel 40 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) verplicht
UWV om jaarlijks WGA-gegevens van bepaalde categorieën werkgevers openbaar te maken.
Het betreft het WGA-instroompercentage. Dit percentage geeft aan hoeveel werknemers
van die werkgever in het voorgaande kalenderjaar recht heeft gekregen op een WGA-uitkering.
Daarmee geeft het instroomcijfer de werkgever inzicht in het resultaat van zijn inspanningen
op het gebied van arbeidsongeschiktheid. Dit kan als basis dienen om het preventie-,
arbo-, verzuim- en re-integratiebeleid te verbeteren. UWV heeft een proces ingericht
waarbij de betreffende werkgevers voorafgaand aan publicatie een brief ontvangen,
waarbij hun WGA-instroomcijfers worden vermeld. UWV stuurt als bijlage bij de brief
ook een specificatie mee van de werknemers van die werkgever, die zijn ingestroomd
in de WGA. In deze bijlage zijn persoonsgegevens van de betreffende werknemers opgenomen
(BSN, geslacht en geboortedatum). Op basis van deze bijlage kan de werkgever gericht
toetsen of UWV het WGA-instroomcijfer juist heeft berekend en indien nodig door UWV
laten corrigeren.
Het is, gelet op het huidige juridische kader voor het verwerken van persoonsgegevens,
niet meer mogelijk om de bijlage met persoonsgegevens te verstrekken. Omdat het zonder
persoonsgegevens voor werkgevers niet mogelijk is om hun eigen instroomcijfers te
controleren, wordt voorgesteld artikel 40 Wet WIA te schrappen. Ook wordt voorgesteld
om artikel 130 Wet WIA te schrappen, aangezien dit artikel gaat over het eerste moment
van openbaarmaking van de instroomcijfers en om die reden reeds is uitgewerkt.
De voorgestelde wijziging strekt ertoe dat UWV niet langer de instroomcijfers WGA
publiceert. Dit heeft tot gevolg dat werkgevers geen inzicht meer krijgen in het resultaat
van hun inspanningen op het gebied van arbeidsongeschiktheid op basis van hun WGA-instroompercentage.
Werkgevers blijven via de premiedifferentiatie en eigenrisicodragerschap geprikkeld
worden om hun ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid zoveel mogelijk te beperken.
Daarbij hebben ze voor de premiedifferentiatie de mogelijkheid om te controleren of
de lasten juist zijn toegerekend.
Onderdeel F
Voorgesteld wordt om in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) te verduidelijken
dat UWV een voorschot op grond van de Werkhervattingsregeling gedeeltelijk arbeidsgeschikten
(WGA) kan verhalen op de eigenrisicodrager WGA. UWV verstrekt een voorschot op grond
van de WIA voorafgaand aan de definitieve beslissing over de WIA-uitkering op het
moment dat op de WIA-aanvraag niet tijdig kan worden beslist. Hiermee wordt voorkomen
dat iemand zonder inkomen komt te zitten na het aflopen van de loondoorbetaling bij
ziekte of ziektewet. UWV betaalt dit voorschot aan de verzekerde, tenzij de eigenrisicodrager
er op grond van artikel 84, eerste lid van de Wet WIA voor kiest om zelf de WGA-uitkering
te betalen. Wanneer UWV een voorschot verleent op grond van de WGA, verhaalt UWV het
voorschot op de eigenrisicodrager. Wanneer vervolgens blijkt dat recht bestaat op
geen of een lagere uitkering, dan betaalt UWV het teveel betaalde voorschot terug
aan de eigenrisicodrager of verrekent dit met een volgende factuur.
De bevoegdheid om het voorschot op de eigenrisicodrager te verhalen volgt impliciet
uit de periode van eigenrisicodragen in de zin van 83, eerste lid, van de Wet WIA.
Uit dat artikel volgt dat de eigenrisicodrager het risico voor de betaling van de
WGA-uitkering draagt vanaf het moment dat er een recht op uitkering ontstaat. Wanneer
het recht op uitkering ontstaat, is geregeld in artikel 54 van de Wet WIA: zodra een
verzekerde de wachttijd heeft doorlopen, gedeeltelijk arbeidsgeschikt is en er geen
uitsluitingsgrond van toepassing is. Het ontstaan van het recht op uitkering staat
los van de vaststelling door UWV van het recht op uitkering, geregeld in artikel 64
van de Wet WIA, en kan daaraan voorafgaan. Omdat een werkgever die eigenrisicodrager
is het risico draagt vanaf het moment van het ontstaan van het recht op uitkering,
en niet (pas) vanaf het moment van vaststellen van het recht op uitkering door UWV,
kan het zo zijn dat het risico voor de betaling van de uitkering ook al voorafgaand
aan de beslissing door UWV op de eigenrisicodrager rust. Wanneer UWV bij een verlate
claimbeoordeling een voorschot uitbetaalt, kan daarom ook de als voorschot uitbetaalde
uitkering worden verhaald op de eigenrisicodrager. Om onduidelijkheid weg te nemen
over de bevoegdheid van UWV om de bij voorschot toegekende WGA-uitkering te verhalen
op de eigenrisicodrager, wordt voorgesteld om deze bevoegdheid in het derde lid van
artikel 84 van de Wet WIA te expliciteren.
§ 3. Uitvoering
De wetteksten met toelichting zijn aan de toetsende/adviserende instanties voorgelegd.
Door het UWV, DUO, de SVB, de Belastingdienst, Autoriteit Persoonsgegevens (hierna:
AP), de VNG en de Inspectie SZW zijn toetsen/adviezen uitgebracht. Tevens hebben gemeenten
via het Uitvoeringspanel gemeenten advies uitgebracht. Bij enkele van de wetteksten
betreft het een informele toetsing. Daar waar relevant wordt in de toelichting op
deze toetsing ingegaan.
UWV
Het UWV acht de wijzigingen uitvoerbaar, handhaafbaar en haalbaar per de beoogde datum
van inwerkingtreding van 1 januari 2022, mits de opdracht tot implementatie uiterlijk
1 juni 2021 is ontvangen. Uitzondering hierop vormen de wijzigingen in de Wet tegemoetkomingen
loondomein (Wtl). Daarom zijn deze wijzigingen eerder uit het wetsvoorstel gehaald.
UWV geeft ook aan dat de incidentele uitvoeringskosten € 0,1 miljoen bedragen. Deze
kosten zien op het aanpassen van klant- en kenniscommunicatie, product- en procesbeschrijvingen,
handboeken en werkinstructies en hebben betrekking op de artikelen VII, VIII, onderdelen
A en C, IX, onderdeel C, X, onderdelen A tot en met D en G, XIV, onderdelen B, D en
E, XIX, XXXII, onderdelen A, C, D en G tot en met J. De wijzigingen leiden niet tot
structurele kosten.
DUO
DUO heeft aangegeven dat het wetsvoorstel geen impact heeft op de uitvoering bij DUO.
SVB
De SVB geeft aan dat de voorstellen uit de Verzamelwet uitvoerbaar en handhaafbaar
zijn.
De financiële effecten betreffen eenmalige uitvoeringskosten en zijn beperkt. Deze
kosten komen met name voort uit het aanpassingen van interne instructies en het beoordelen
van eenmalige gevalsbehandelingen. De SVB kan daarom de kosten uit haar reguliere
begroting financieren.
AP
De AP heeft artikel XXXII, onderdeel D, onderdelen G tot en met J en artikel XXXIII,
onderdelen C tot en met F van het wetsvoorstel in het advies betrokken. De AP heeft
geen opmerkingen over deze onderdelen.
Belastingdienst
De Belastingdienst geeft aan dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is. Naast de opmerking
over toenemende complexiteit in de uitvoering, heeft de Belastingdienst een tweetal
kanttekeningen gemaakt bij de wijziging van de Wet op het kindgebonden budget (artikel
XXVIII), die geen aanleiding geven tot heroverweging van het voorstel. Enerzijds wijst
Toeslagen erop dat er procesverstoringen kunnen ontstaan, doordat niet in alle gevallen
de status van het kind correct geregistreerd staat. Dit is een aanvaardbaar risico
in het nieuwe proces, omdat deze gezinnen zonder deze wettelijke uitzondering op het
Awir-koppelingsbeginsel in alle gevallen geen kindgebonden budget ontvangen. Anderzijds
wijst Toeslagen op de uitlegbaarheid voor situaties waarin de partner en het kind
geen verblijfsstatus hebben. Dit is in lijn met het rapport van de Kinderombudsman
(«het Nederlandse kind Ontkoppeld») en het gevolg van de keuze om een positieve uitzondering
te maken op het koppelingsbeginsel en niet het koppelingsbeginsel in zijn geheel buiten
toepassing te verklaren. De uitvoeringskosten bedragen € 140.000 incidenteel en € 20.000
structurele automatiseringskosten.
Daarnaast heeft de Belastingdienst met betrekking tot de wijziging van de Wet financiering
sociale verzekeringen (artikel XIV, onderdelen D en E) en Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (artikel XXXII, onderdelen E en K) een aantal redactionele opmerkingen
gemaakt, die integraal zijn verwerkt.
Inspectie SZW
De Verzamelwet en de memorie van toelichting geven de Inspectie SZW geen aanleiding
tot het maken van opmerkingen bij de toezichtbaarheid en, voor zover aan de orde,
de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid.
VNG en uitvoeringspanel gemeenten
De VNG heeft gereageerd op artikel XVI, dat een wijziging van artikel 8 van de Wet
gemeentelijke schuldhulpverlening over gegevensuitwisseling voorstelt. De zorg van
de VNG is dat gemeentelijke schuldhulpverleners aan derden, zoals kredietverstrekkers,
bekend moeten maken welke inwoners worden geholpen bij schuldenpreventie. Deze zorg
staat los van de Verzamelwet SZW 2022. De daarin voorgestelde wijziging van de Wet
gemeentelijke schulpverlening is een juridische verduidelijking van de grondslag voor
het Besluit gemeentelijk schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
regelt de gegevensuitwisseling over mensen met problematische schulden, omdat dat
nodig is om de schulden op te lossen. Schuldhulpverleners hoeven geen informatie te
delen over inwoners zonder schulden. In samenwerking met de VNG wordt aan gemeenten
toelichting gegeven op de gegevensuitwisseling voor schuldhulpverlening. Vanaf 1 januari
jl. is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening gewijzigd. De VNG grijpt de Verzamelwet
SZW 2022 aan om ervaringen met de implementatie onder de aandacht te brengen. Dit
staat ook los van de Verzamelwet SZW 2022 en wordt in het kader van het implementatieprogramma
«Verbinden schuldendomein gemeenten» met de VNG besproken.
Het wetsvoorstel is afgestemd met het Uitvoeringspanel van gemeenten. Door één van
de deelnemende gemeenten is ter verduidelijking van een maatregel overleg gevoerd.
Dit heeft niet tot verdere wijziging van het voorstel geleid.
§ 4. Regeldruk
De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de
kosten die samenhangen met regeldruk. Het kabinet streeft ernaar de regeldruk voor
burgers, bedrijven en professionals terug te dringen. Het Adviescollege toetsing regeldruk
(ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de gevolgen
voor de regeldruk beperkt zijn en toereikend in beeld zijn gebracht.
De voorgestelde wijziging Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren
van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (artikel XXVII) leidt naar verwachting
niet tot een verandering in regeldruk voor buitenlandse dienstverrichters of hun gedetacheerde
werknemers. In theorie leidt de wijziging ertoe dat een beperkte groep buitenlandse
dienstverrichters geen kennis hoeft te nemen van de arbeidsvoorwaarden met betrekking
tot de minimumbeloning en het minimumaantal betaalde vakantiedagen die zijn vastgelegd
in de toepasselijke algemeen verbindend verklaarde cao. Aangezien deze groep voor
de overige arbeidsvoorwaarden alsnog kennis moet nemen van de desbetreffende cao,
is het waarschijnlijk dat daar in de praktijk geen reductie of toename aan regeldruk
van uitgaat.
De voorgestelde wijziging Wet financiering sociale verzekeringen (artikel XIV, onderdelen
D en E) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel XXXII, onderdelen E en
K) leidt naar verwachting tot een afname van het aantal verzoeken van werkgevers om
alsnog recht op een ZW-uitkering vast te stellen. Dat betekent minder regeldruk voor
werkgevers. De omvang van het effect is niet bekend.
De voorgestelde wijziging Wet op het kindgebonden budget (artikel XXVIII) leidt tot
een vermindering van het aantal stopzettingen op basis van art. 9 lid 2 Awir (koppelingsbeginsel),
omdat de partner van de rechthebbende geen verblijfsrecht heeft. Ca. 600 kinderen
waarvoor het kindgebonden budget wordt stopgezet hebben zelf wel verblijfsrecht. Door
deze wetswijziging wordt er voor deze gezinnen een positieve uitzondering op het koppelingsbeginsel
gemaakt en neemt het aantal toekenningen toe. Ouders levert dit naar verwachting geen
extra regeldruk op.
De gevolgen voor de regeldruk in verband met de voorgestelde wijziging Wet op de ondernemingsraden
(artikel XXVI) zijn verwaarloosbaar. De verkorting van de termijnen zorgt ervoor dat
de populatie stemgerechtigden in een onderneming wijzigt. Bij het uitschrijven van
verkiezingen moet daar rekening mee worden gehouden, maar bij elke nieuwe verkiezing
moet de populatie stemgerechtigden sowieso altijd opnieuw in kaart gebracht worden.
De samenstelling van werknemers zal immers gewijzigd zijn ten opzichte van de laatste
verkiezingen. De vaststelling van de populatie wordt dankzij de wijziging eenvoudiger,
omdat er voor zowel het actief als het passief kiesrecht voortaan dezelfde termijn
gaat gelden. De ondernemingsraad moet mogelijk het reglement wijzigen, maar naar verwachting
zal niet iedere ondernemingsraad dat hoeven doen en dan hooguit pas bij gelegenheid
van nieuwe OR-verkiezingen. Tot slot kan er in een onderneming met weinig vaste werknemers,
maar met een aanzienlijke populatie uitzendkrachten die al geruime tijd werkzaam zijn
bij de betreffende ondernemer (minimaal 15 maanden) een instellingsplicht gaan gelden.
De verwachting is dat slechts een zeer beperkt aantal ondernemingen door de voorgestelde
wijzigingen aan de instellingsgrens gaat voldoen.
De voorgestelde wijziging Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel XXXII,
onderdelen G tot en met J) en Ziektewet (artikel XXXIII, onderdelen C tot en met F)
behelst het niet meer hoeven te verstrekken van de medische gegevens aan eerst de
werknemer en vervolgens de werkgever. Dit betekent minder kennisnemingskosten voor
de beide groepen, en daarmee ook minder regeldruk. Voor werknemers leidt dit tot een
geringe besparing van ca. € 7.000. Voor werkgevers geldt dat er aan de ene kant werkgevers
zijn die geen stukken meer ontvangen en anderzijds dat zij een gemachtigde zullen
moeten inschakelen waardoor er voor werkgevers per saldo geen gevolgen zijn voor de
regeldruk.
II. ARTIKELSGEWIJS
ARTIKEL VI PARTICIPATIEWET, ONDERDELEN B EN C, ARTIKEL VIII WERKLOOSHEIDSWET, ONDERDELEN
A EN C, ARTIKEL XXXII WET WERK EN INKOMEN NAAR ARBEIDSVERMOGEN, ONDERDELEN A EN C,
ARTIKEL IX WET ARBEID EN ZORG EN ARTIKEL XIV WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN,
ONDERDEEL B
Ingevolge het overgangsrecht bij de afschaffing van de levensloopregeling ingevolge
het Belastingplan 2012 en het Belastingplan 2013, in samenhang met artikel II van
de Wet overige fiscale maatregelen 2021 (Stb. 2020, 542), worden levensloopregelingen die voor 2012 zijn aangegaan, met ingang van 1 januari
2022 niet langer fiscaal gefaciliteerd en wordt het overgangsrecht inzake levensloopregelingen
beëindigd. Het is daardoor niet langer mogelijk fiscaal gefaciliteerd levensloopverlof
op te nemen. Het recht van de werknemer om deel te nemen aan een levensloopregeling
op grond van Hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg vervalt om die reden. Ook de bijzondere
bepalingen in de Participatiewet, Werkloosheidswet, Wet financiering sociale verzekeringen
en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen die betrekking hebben op de toepassing
van fiscaal gefaciliteerde levensloopregelingen, zijn daardoor overbodig geworden.
Ook deze bepalingen vervallen daarom.
ARTIKEL VI PARTICIPATIEWET
Onderdeel A
Het huidige twaalfde lid komt vanwege de wijzigingen in de uitbetaling van het ziekengeld
op grond van de no-riskpolis en soortgelijke uitkeringen te vervallen. Hierdoor wordt
de loonkostensubsidie, anders dan thans, doorbetaald aan de werkgever als de werknemer
ziek wordt. Zie hiervoor het algemeen deel van de toelichting en de toelichting op
de wijziging van de Ziektewet en Wet arbeid en zorg (Wazo).
Onderdeel E
Dit betreft een tekstuele verbetering van artikel 60c van de Participatiewet.
Onderdeel F
Dit artikel 78dd bevat overgangsrecht met betrekking tot het vervallen van artikel
10d, twaalfde lid. Indien er reeds recht was op een uitkering op grond van artikel
29b van de Ziektewet voor de inwerkingtreding van dit onderdeel van de Verzamelwet
SZW 2022, blijft het oude regime van toepassing. Zie nader de toelichtging bij artikel
IX, onderdeel B. Bij het bepalen of het overgangsrecht van toepassing is, is het moment
van ziekmelden door de werkgever relevant.
ARTIKEL VIII WERKLOOSHEIDSWET, ARTIKEL XXIII, WET OP DE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING,
ARTIKEL XXXII WET WERK EN INKOMEN NAAR ARBEIDSVERMOGEN EN ARTIKEL XXXIII ZIEKTEWET
In de artikelen 1b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, 15, eerste lid, van de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 14, eerste lid, van de Wet werk en inkomen
naar arbeidsvermogen en 16, eerste lid, van de Ziektewet wordt voorgesteld de indexatie
van het dagloon dat bepalend is voor de hoogte van de betreffende uitkering, niet
langer te koppelen aan de stijging van het minimumloon per dag, maar aan de stijging
van het minimumloon per maand. Hiermee wordt een uniformere wijze van indexering geregeld
voor zover deze indexeringen afhankelijk zijn van de hoogte van het minimumloon en
wordt aangesloten bij de voorgestelde wijziging van artikel 18 van de Wet financiering
sociale verzekeringen, artikel XIV, onderdeel A van de Verzamelwet SZW 2022. In de
toelichting bij artikel XIV, onderdeel A wordt gemeld dat de uitkeringshoogte van
de werknemersverzekeringen meestijgt met de hoogte van het minimumloon per maand.
Ingevolge de genoemde artikelen van de WW, de WIA, de ZW en de WAO stijgt het dagloon
waarop de betreffende uitkeringen zijn gebaseerd, echter mee met de hoogte van het
minimumloon per dag. In de praktijk wordt het dagloon echter nu al aangepast op basis
van het minimumloon per maand. Om die reden, en omdat in andere uitkeringswetten en
-regelingen (bijvoorbeeld artikelen 2 van de Algemene nabestaandenwet, 9 van de Algemene
Ouderdomswet, 1:1, 2:1 en 3:7 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten,
1, eerste lid, onderdeel g, jo. 23 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen)
de indexatie afhankelijk is van de stijging van het minimumloon per maand, is het
wenselijk dat wordt geregeld dat ook de indexatie van de hoogte van de uitkeringen
op grond van de WW, WIA, ZW en WAO afhankelijk wordt van de stijging van het minimumloon
per maand in plaats van per dag. Deze wijziging heeft geen gevolgen voor de praktijk.
De voornoemde wetten zijn niet van toepassing op Caribisch Nederland. De zogeheten
«BES-wetgeving» kan buiten beschouwing blijven vanwege de afwijkende indexatiesystematiek
die past bij de specifieke context van (het stelsel in) Caribisch Nederland.
ARTIKEL IX WET ARBEID EN ZORG
Onderdeel A
Onderhavige wijzigingen van de Wazo en de Ziektewet hangen samen met het voorstel
om het huidige twaalfde lid van artikel 10d van de Participatiewet te laten vervallen
(artikel VI, onderdeel A). Het vervallen van artikel 10d, twaalfde lid, van de Participatiewet
maakt het noodzakelijk om in bepaalde gevallen waarin er samenloop bestaat tussen
loonkostensubsidie met een uitkering vanwege zwangerschaps- of bevallingsverlof op
grond van de Wazo, of ziekengeld op grond van een aantal artikelen van de Ziektewet
(zie nader de toelichting bij artikel VI, onderdeel F) de hoogte van de uitkering
op andere wijze vast te stellen, teneinde te voorkomen dat de werkgever meer dan het
totaal te betalen loon en werkgeverslasten krijgt uitgekeerd.
Hiertoe worden het zesde tot en met het achtste lid van artikel 3:13 van de Wazo gewijzigd.
Deze leden bevatten thans materieel uitgewerkt overgangsrecht in verband met de inwerkingtreding
van de Wet werk en zekerheid.
In het voorgestelde nieuwe zesde lid wordt geregeld dat indien een werknemer waarvoor
de werkgever loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet ontvangt recht heeft
op een uitkering in verband met zwangerschaps- of bevallingsverlof, de hoogte van
de uitkering volgens de in dit lid omschreven wijze wordt vastgesteld. Dit gebeurt
door het uitkeringsbedrag dat voor deze werknemer zou gelden indien geen loonkostensubsidie
zou worden verkregen (100% van het toepasselijke dagloon) te vermenigvuldigen met
de vastgestelde loonwaarde. De loonwaarde betreft een door het college vastgesteld
percentage van het wettelijk minimumloon dat betrokkene ondanks de verminderde arbeidsprestatie
nog kan verdienen.19 UWV gaat bij de vaststelling van de uitkering of ziekengeld uit van het door de gemeente
aan UWV verstrekte percentage aan loonwaarde op het moment van aanvragen van de uitkering.
Het zevende lid geeft rekenregels voor een tweetal bijzondere situaties. In onderdeel
a is neergelegd dat wanneer de vastgestelde loonwaarde lager dan 30% is, er voor de
berekening van de uitkering gerekend dient te worden als ware de loonwaarde 30%. De
loonkostensubsidie wordt op grond van artikel 10d, vierde lid, van de Participatiewet
namelijk tot een maximum van 70% van het wettelijk minimumloon, vermeerderd met vakantietoeslag
en werkgeverslasten, verstrekt. In lijn daarmee wordt er bij een lagere loonwaarde
dan 30% in onderdeel a een «bodem» gelegd van 30% voor de berekening van de UWV-uitkering.
Wanneer deze ondergrens niet bepaald zou worden, zou het voor kunnen komen bij lagere
loonwaardes dan 30% dat de werkgever er financieel op achteruit gaat ten opzichte
van de geldende systematiek.
Onderdeel b ziet op de zogenaamde forfaitaire loonkostensubsidie. Op grond van artikel
10d, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Participatiewet kan het college
voor een periode van zes maanden loonkostensubsidie verstrekken zonder dat de loonwaarde
is vastgesteld. In dat geval bedraagt de loonkostensubsidie op grond van artikel 10d,
vijfde lid, 50%. Naar de regels van de Participatiewet is er in dit geval echter geen
loonwaarde vastgesteld. Daarom wordt in onderdeel b geregeld dat bij forfaitaire loonkostensubsidie
voor de toepassing van het zesde lid gerekend wordt als ware de loonwaarde 50%.
Het achtste lid biedt een grondslag voor de mogelijkheid om bovengenoemde systematiek
bij ministeriële regeling nader uit te werken.
Onderdeel B
Op verzoek van UWV wordt overgangsrecht opgenomen in de Wazo en de Ziektewet (artikel
IX, onderdeel B en artikel XXXII, onderdeel G) voor het nieuwe systeem van samenloop
tussen loonkostensubsidie en ziekengeld vanwege de no-riskpolis en de uitkering op
grond van artikel 3:7 Wazo. Het oude systeem blijft gelden voor werknemers die werken
met loonkostensubsidie en de aanvraag vóór de inwerkingtreding van de relevante wijzigingen
van de Wazo is ingediend. Bij de Ziektewet wordt het moment van de ziekmelding door
werkgever gehanteerd. Hiermee wordt voorkomen dat UWV bij de inwerkingtreding van
de wetswijziging voor bestaande gevallen de hoogte van het ziekengeld opnieuw moet
vaststellen. Zoals hierboven aangegeven zal er tevens in overgangsrecht worden voorzien
in de Participatiewet.
Onderdeel C
Ingevolge het overgangsrecht bij de afschaffing van de levensloopregeling ingevolge
het Belastingplan 2012 en het Belastingplan 2013, in samenhang met artikel II van
de Wet overige fiscale maatregelen 2021 (Stb. 2020, 542), worden levensloopregelingen die voor 2012 zijn aangegaan, met ingang van 1 januari
2022 niet langer fiscaal gefaciliteerd en wordt het overgangsrecht inzake levensloopregelingen
beëindigd. Artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964, dat hierop betrekking
heeft en waarnaar wordt verwezen in diverse bepalingen, vervalt per 1 januari 202220. Het is daardoor niet langer mogelijk fiscaal gefaciliteerd levensloopverlof op te
nemen.
Het recht van de werknemer om deel te nemen aan een levensloopregeling op grond van
Hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg vervalt om die reden. Ook de bijzondere bepalingen
in de Participatiewet, Werkloosheidswet, Wet financiering sociale verzekeringen en
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen die betrekking hebben op de toepassing van
fiscaal gefaciliteerde levensloopregelingen, zijn daardoor overbodig geworden. Ook
deze bepalingen vervallen daarom per 1 januari 2022.
ARTIKEL X WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVOORZIENING JONGGEHANDICAPTEN
Onderdeel A
Met de Verzamelwet SZW 2021 is geregeld dat het UWV voor Wajongers die na de herindelingsoperatie
zijn ingedeeld in de groep Wajongers met duurzaam geen arbeidsvermogen (hierna: DGA)
het instrument loondispensatie opnieuw mag toekennen voor dezelfde functie als waarin
de Wajonger al werkte met loondispensatie. Dit is een uitzondering omdat het UWV voor
Wajongers in de groep DGA geen instrumenten zoals loondispensatie mag inzetten (zie
de artikelen 2:20 en 3:37a van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten).
In de Verzamelwet SZW 2021 is de uitzondering geregeld om voor Wajongers die voor
de herindelingsoperatie al werkten met loondispensatie dit instrument opnieuw in te
zetten. Dit is geregeld omdat betreffende groep Wajongers mogelijk hun baan kwijtraakt
als het UWV niet nogmaals loondispensatie in kan zetten voor dezelfde functie.
Per abuis is bij het verwijzen naar de herindelingsoperatie de datum van 1 januari
2015 opgenomen in de Verzamelwet SZW 2021, omdat dit de datum van inwerkingtreding
van de Participatiewet is en de herindelingsoperatie voor de Wajong toen begonnen
is. De herindeling waarbij Wajongers zijn ingedeeld in duurzaam geen arbeidsvermogen
of niet duurzaam geen arbeidsvermogen is echter pas 1 januari 2018 geformaliseerd.
Om die reden wordt voorgesteld de artikelen 2:20 en 3:37a zo te wijzigen dat het mogelijk
is de loondispensatie te vernieuwen voor personen waarvan voor 1 januari 2018 loondispensatie
is verleend.
Onderdelen E en F
Per 1 januari 2021 geldt in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(Wajong) de geharmoniseerde inkomensregeling voor inkomensondersteuning en de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Voor Wajongers die werken met loondispensatie is in artikel 2:40 en 3:8, eerste lid,
onderdeel a, een compensatiefactor geïntroduceerd om het gedispenseerde arbeidsinkomen
te compenseren voor het verlies aan loonwaarde. Hiermee wordt het totaalinkomen onafhankelijk
van de loonwaarde. Daarnaast regelen de artikelen 2:40, derde lid, en 3:8, derde lid,
welke zijn ingevoegd naar aanleiding van het amendement Renkema21, dat Wajongers die werken met loondispensatie tenminste het functieloon voor gewerkte
uren als totaalinkomen ontvangen. Bij de implementatie van deze wijziging is echter
geconstateerd dat in de wetsartikelen niet gespecificeerd is hoe om moet worden gegaan
met een inkomen bestaande uit meerdere inkomensbestanddelen, waarbij ook niet gedispenseerde
inkomensbestanddelen onderdeel uitmaken van dit inkomen. Hierdoor heeft UWV te hoge
uitkeringen moeten uitkeren. Deze uitkeringen worden in 2021 niet teruggevorderd.
Met de voorgestelde wijziging worden de betreffende wetsartikelen verduidelijkt, waarbij
expliciet wordt gemaakt hoe met verschillende inkomensbestanddelen bij samenloop moet
worden omgegaan. Dit sluit aan bij de bedoeling van de wet zoals die in de memorie
van toelichting bij de Wet vereenvoudiging Wajong omschreven is. De compensatiefactor
is enkel bedoeld om het gedispenseerde inkomensbestanddeel te compenseren en niet
de overige inkomensbestanddelen.
Niet gedispenseerde inkomensbestanddelen worden in de rekenregels zonder compensatiefactor
meegenomen. Voor toepassing van het amendement Renkema moet alleen het gedispenseerde
inkomen door de verminderde loonwaarde gedeeld worden om ervoor te zorgen dat Wajongers
die werken met loondispensatie tenminste het functieloon voor gewerkte uren als totaalinkomen
ontvangen. Andere inkomensbestanddelen worden niet gedeeld door een verminderde loonwaarde.
Deze rekenregels zijn opgenomen in het nieuwe voorgestelde vierde lid van artikel
2:40 en 3:8. Met deze voorgestelde rekenregels wordt uitgegaan van de situatie van
een gedispenseerd inkomensbestanddeel met niet gedispenseerde inkomensbestanddelen,
zoals bijvoorbeeld een WW- of WIA-uitkering. Indien er twee of meer gedispenseerde
inkomensbestanddelen met een verschillende loonwaarde zijn dan past UWV een gewogen
gemiddelde loonwaarde, en een daarmee berekende compensatiefactor, op het gedispenseerde
loon. Overige inkomsten worden in de rekenregels nog steeds zonder compensatiefactor
of zonder te delen door de loonwaarde meegenomen.
In de uitvoeringstoets heeft UWV aangegeven de wijziging van de rekenregels conform
de bedoeling van de Wet vereenvoudiging Wajong per 1 januari 2022 uit te kunnen voeren
en niet eerder. De wijziging zal daarom per 1 januari 2022 inwerkingtreden. Te veel
uitbetaalde uitkeringen tot 1 januari 2022 worden niet teruggevorderd. UWV start in
2021 met het begeleiden van Wajongers die tijdelijk een te hoge uitkering hebben omdat
een hogere uitkering effect kan hebben om inkomensafhankelijke regelingen. De hogere
uitkering moet tijdig worden doorgegeven aan de belastingdienst om terugbetaling te
voorkomen.
ARTIKEL XI WET ARBEIDSVOORWAARDEN GEDETACHEERDE WERKNEMERS IN DE EUROPESE UNIE
Onderdeel A
Voorgesteld wordt om een omissie in de begripsbepaling van «zelfstandige» in artikel
1 van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (WagwEU)
te herstellen. Dit begrip is tegelijk met de invoering van de WagwEU geïntroduceerd.
Daarbij was de beperking aangebracht, dat de zelfstandige diens tijdelijke dienst
in Nederland verricht vanuit een andere lidstaat in de zin van de WagwEU. Dit begrip
is gewijzigd door artikel XIV, onderdeel A, van de Verzamelwet SZW 2018. De strekking
van die wijziging was om de reikwijdte van de WagwEU meer in lijn te brengen met de
voorloper van die wet, de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid, door
middel van noodzakelijke aanpassingen in de begripsbepalingen van dienstverrichter,
dienstontvanger en zelfstandige. Bij de aanpassing van het zelfstandigenbegrip is
echter de clausulering dat de zelfstandige gewoonlijk dient te werken in een andere
lidstaat dan Nederland per abuis verloren gegaan. Hierdoor kan de misvatting ontstaan
dat zelfstandigen die vanuit een derde land tijdelijk werkzaamheden verrichten onder
het zelfstandigenbegrip van de WagwEU vallen, met als voornaamste gevolg dat zij verplicht
zouden zijn om zich te melden op grond van artikel 8, zesde lid, WagwEU. Dit is niet
het geval; deze doelgroep valt immers in beginsel onder het regime van de Wet arbeid
vreemdelingen, terwijl de WagwEU betrekking heeft op werkzaamheden in het kader van
het vrij verkeer van diensten binnen de Europese Unie. Daarom wordt deze noodzakelijke
nuancering alsnog aangebracht.
Onderdeel B
Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de handhavingsrichtlijn22 moeten gedetacheerde werknemers worden beschermd tegen elke nadelige behandeling
door hun werkgever, als zij gerechtelijke of administratieve procedures tegen hun
werkgever starten omdat zij van oordeel zijn dat zij verlies of schade hebben geleden
doordat de geldende regels niet werden toegepast, zelfs nadat de arbeidsverhouding
al is beëindigd. Volgens de transponeringstabel23 bij de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (WagwEU)
behoefde deze bepaling destijds geen nadere implementatie, omdat in de vereiste werknemersbescherming
reeds was voorzien door de artikelen 646, eerste en vierde lid, en 648, vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 2 WagwEU.
De genoemde bepalingen in het Burgerlijk Wetboek zien echter met name op bescherming
bij ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen, onderscheidenlijk
bij ongelijke behandeling op grond van een verschil in arbeidsduur. Artikel 2 WagwEU
verschaft de gedetacheerde werknemer bescherming in de vorm van het van toepassing
verklaren van bepaalde Nederlandse arbeidsvoorwaarden die voortvloeien uit wet- en
regelgeving, waaronder artikel 681, eerste lid, onderdeel c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (boek 7 BW), op grond waarvan de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging
van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, of een billijke vergoeding
kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 646, 648 of 649 boek 7 BW of met enig ander verbod op onderscheid, of in verband met de omstandigheid
dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op artikel 646, 648 of
649 boek 7 BW of op enig ander verbod op onderscheid of ter zake bijstand heeft verleend.
Hoewel de gedetacheerde werknemer aan de voornoemde bepalingen, in aanvulling op de
algemene eis van goed werkgeverschap van artikel 611 van Boek 7 BW, een vergaande mate van bescherming kan ontlenen, is in de Nederlandse wetgeving
niet expliciet vastgelegd dat sprake is van bescherming tegen elke nadelige behandeling
door de werkgever als reactie op het starten van een gerechtelijke of administratieve
procedure door de werknemer, zoals artikel 11, vijfde lid, van de handhavingsrichtlijn
voorschrijft.
Om deze mogelijke omissie weg te nemen, wordt bij deze alsnog voorzien in de aanvullende
implementatie van artikel 11, vijfde lid, van de handhavingsrichtlijn, door middel
van een voorgesteld nieuw artikel 3b WagwEU. Dit artikel strekt tot een verbod voor
de werkgever om de werknemer op enige wijze te benadelen wegens de omstandigheid dat
de werknemer een gerechtelijke of administratieve procedure start om de in de WagwEU
of de in artikel 2a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van
bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten aan hem toegekende rechten geldend te maken.
ARTIKEL XII WET BETAALD OUDERSCHAPSVERLOF
Het wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof bevat een samenloopbepaling met het wetsvoorstel
uitvoeren breed offensief. Door het overhevelen naar de Verzamelwet van de wijzigingen
in de Wazo die met uitvoeren breed offensief werden voorgesteld, verliest deze samenloopbepaling
haar betekenis. Door verandering in de reikwijdte van de samenloop tussen Wazo-uitkeringen
en de loonkostensubsidie, zoals in het algemeen deel van deze toelichting uiteengezet,
is een nieuwe samenloop bepaling niet nodig. Daardoor kan de bepaling, indien het
wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof tot wet wordt verheven, vervallen.
ARTIKEL XIV WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN
Onderdeel C
De voorgestelde wijziging van artikel 27, eerste lid, Wet financiering sociale verzekeringen
(hierna: Wfsv) maakt het mogelijk dat niet alleen over de toepassing van het lage
premiepercentage van het Algemeen Werkloosheidsfonds (hierna: AWf) bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur nadere voorwaarden worden gesteld, maar ook over het
hoge premiepercentage. Dit is thans nodig om in artikel 2.4a, Besluit Wfsv te verduidelijken
dat zowel het lage als het hoge AWf-premiepercentage over een geheel aangiftetijdvak
wordt toegepast. Tevens wordt tekstueel verduidelijkt dat alleen het lage premiepercentage
met terugwerkende kracht kan worden herzien.
ARTKEL XVI WET GEMEENTELIJKE SCHULDHULPVERLENING
Artikel 8 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening regelt de uitwisseling van
de gegevens die noodzakelijk zijn voor schuldhulpverlening. Die (persoons)gegevens
ontvangt of verstrekt het college van burgemeester en wethouders. Het Besluit gemeentelijke
schuldhulpverlening specificeert enerzijds de bestuursorganen, instanties en personen
die gegevens uitwisselen en anderzijds om welke gegevens het gaat. Gebleken is dat
in artikel 8, tweede lid Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, ten onrechte een keuzevrijheid
of afwijkmogelijkheid voor het college gelezen kan worden. De bedoeling is echter
niet dat het college kan afwijken van de in artikel 17 van het Besluit gemeentelijke
schuldhulpverlening benoemde instanties, waarmee het college deelt wie schuldhulpverlening
ontvangt. Gebruikers van de informatie, zoals schuldeisers en kredietverstrekkers,
moeten ervanuit kunnen gaan dat de registratie juist, actueel en volledig is. Anders
is de registratie niet goed bruikbaar om schulden te voorkomen of op te lossen. Daarom
wordt dit onderdeel van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening verduidelijkt. Het
betreft een juridisch-technische verduidelijking zonder regeldrukeffecten.
ARTIKEL XVII WET INBURGERING
Onderdeel A
Met de voorgestelde wijziging van artikel 29 wordt voorzien in de mogelijkheid om,
in het geval van een niet-verwijtbare overschrijding van de termijn, bedoeld in artikel
29, eerste lid (nieuw) van de Wet inburgering, de termijn voor het afronden van het
Participatieverklaringstraject (telkens) met ten hoogste één jaar te verlengen. Wanneer
de termijn die op grond van de Wet inburgering is gesteld voor het afronden van het
participatieverklaringstraject verwijtbaar is overschreden, wordt er op grond van
artikel 28 een bestuurlijke boete opgelegd, en wordt op grond van artikel 29 een nieuwe
termijn met ten hoogste één jaar verleend. Als het participatieverklaringstraject
binnen die termijn nog niet is afgerond, wordt er op grond van artikel 30 opnieuw
een boete opgelegd, en wordt opnieuw een nieuwe termijn met ten hoogste een jaar verleend.
In de praktijk komt het echter voor dat zich gedurende de nieuwe termijn die een inburgeraar
krijgt na een verwijtbare termijnoverschrijding, niet-verwijtbare omstandigheden voordoen
die aanleiding geven tot verlenging van de termijn. Daarom voorziet het voorgestelde
tweede lid van artikel 29 erin dat in die situatie de termijn wordt verlengd. Op grond
van het derde lid kan dit telkens met ten hoogste één jaar gebeuren. Wanneer de inburgeringsplichtige,
nadat de termijn op grond van het tweede lid is verlengd, opnieuw verwijtbaar het
participatieverklaringstraject niet heeft afgerond, wordt op grond van artikel 30
een bestuurlijke boete opgelegd.
Onderdeel C
Voor de toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel
XVII, onderdeel A, van deze wet, met dien verstande dat dit artikel ziet op de verlenging
van de termijn bij niet-verwijtbare overschrijding van de op grond van artikel 32
vastgestelde termijn waarbinnen de inburgeringsplichtige de onderdelen van het inburgeringsexamen,
bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de Wet inburgering, moet
behalen.
ARTIKEL XVIII WET INBURGERING 2021
Onderdeel A
Met de wijziging van de term medisch advies in deskundigenverklaring wordt aangesloten
bij de in het Besluit de Regeling inburgering 2021 gebruikte terminologie. Deze wijziging
heeft geen beleidsmatige gevolgen.
Onderdeel B
Wat betreft het inburgeringsexamen is geen grondslag benodigd voor het stellen van
regels met betrekking tot de examencommissie. De regels omtrent een examencommissie
zijn in 2013 reeds komen te vervallen. Om die reden wordt deze grondslag, opgenomen
in artikel 7, vierde lid, onderdeel e, geschrapt.
Onderdeel C
Onderdeel C wijzigt artikel 10 van de Wet inburgering 2021. Het betreft een technische
wijziging, waarmee wordt verduidelijkt dat bij of krachtens amvb regels kunnen worden
gesteld over de financiering van het programma voorbereiding op de inburgering. In
artikel 3.18 van het Besluit inburgering 2021 is in dat kader geregeld dat de Minister
van SZW de voorbereiding op de inburgering bekostigt en de kosten voor de uitvoering
van deze taak door de aangewezen instelling, bedoeld in artikel 3.17, eerste lid,
van het Besluit inburgering 2021, ten laste komen van de begroting van het Ministerie
van SZW. In artikel 3.19 van de Regeling inburgering 2021 is het COA aangewezen als
instelling die dit programma aanbiedt.
Onderdeel D
Dit betreft een technische wijziging, zodat verduidelijkt wordt dat afschalen, behalve
tijdens de initiële inburgeringstermijn (artikel 11, eerste lid) en de verlengde termijn
(artikel 12), ook mogelijk is tijdens de nieuwe termijn die is vastgesteld in de boetebeschikking
die is opgelegd nadat de leerroute (verwijtbaar) niet tijdig is afgerond (artikel
25, tweede lid). De nieuwe termijn bedraagt ten hoogste twee jaar.
Indien het niet mogelijk zou zijn af te schalen tijdens deze vastgestelde nieuwe termijn,
zou de inburgeringsplichtige alsnog vastlopen in de B1-route, hetgeen met de mogelijkheid
van afschalen juist moet worden voorkomen. Doel is dat inburgeringsplichtigen die
de B1-route volgen uiteindelijk het inburgeringsexamen behalen, en indien dit niet
haalbaar blijkt te zijn op het niveau B1, zal dit – ook tijdens de vastgestelde nieuwe
termijn – op het niveau A2 kunnen worden behaald.
Onderdeel E
Artikel 34, vijfde lid
In deze bepaling wordt reeds verwezen naar de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
maar is verzuimd het College voor toetsen en examens (CvTE) op te nemen. Het CvTE
is verantwoordelijk voor de afname van het staatsexamen Nederlands als tweede taal
(zie de artikelen 2, derde en vijfde lid, van de Wet College voor toetsen en examens,
en 4 en 9 van het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal). Dit examen maakt
onderdeel uit van het inburgeringsexamen als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede
lid, van de Wet inburgering 2021 en het taalschakeltraject als bedoeld in artikel
8, tweede lid, van de Wet inburgering 2021. De (persoons)gegevens die het CvTE in
dit kader verkrijgt, dienen, ten behoeve van de handhavende taak van de Minister van
SZW op grond van artikel 25 van de Wet inburgering 2021, aan hem te worden verstrekt,
nu deze ten behoeve van deze taak inzicht dient te hebben in onder meer het aantal
afgenomen examens, de resultaten daarvan en eventuele onregelmatigheden. Het College
wordt daarom met deze wijziging toegevoegd aan artikel 34, vijfde lid, van de Wet
inburgering 2021. Daarnaast wordt toegevoegd dat ook gegevens over de examinering
door het CvTE aan de Minister van SZW worden verstrekt. Nu een deel van de examens
wordt afgenomen door het CvTE, dienen onder meer gegevens over aangepaste examenomstandigheden
te worden verstrekt aan de Minister van SZW, met het oog op de door hem af te nemen
examens. Op grond van artikel 38 van de Wet inburgering 2021 wordt bij algemene maatregel
van bestuur nader bepaald welke gegevens worden verstrekt.
Artikel 34, zesde lid
Met deze wijziging wordt een grondslag gecreëerd voor de gegevensuitwisseling tussen
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Hiermee wordt voorzien in de verstrekking van gegevens over de toekomstige verblijfsplaats
van een asielstatushouder. Het verstrekken van deze gegevens leidt ertoe dat er reeds
vóór de vestiging van een asielstatushouder in een gemeente duidelijkheid bestaat
over diens verblijfplaats en koppeling met de gemeente in het kader van de inburgering.
De betrokken gemeente kan hierdoor eerder beginnen met de afname van de brede intake
en de maatschappelijke begeleiding. Gemeenten krijgen immers de regie over de uitvoering
van de inburgering van asielstatushouders op het moment dat de asielstatushouder aan
een gemeente wordt gekoppeld, en niet pas wanneer de asielstatushouder zich daar daadwerkelijk
vestigt.
Onderdeel F
Met artikel 45, onderdeel A, van de Wet inburgering 2021 wordt artikel 1.4a.1 van
de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) gewijzigd. Hiermee is beoogd te
regelen dat instellingen die een opleiding educatie verzorgen, zich ook aan artikel
7.4.3 van de WEB moeten houden. Per abuis is daarbij echter de zinsnede «met uitzondering
van» in plaats van «voor zover het betreft» gebruikt. Met onderhavige wijziging wordt
dat hersteld.
Onderdeel G
Het betreft een technische wijziging van het met artikel 46, onderdeel F, van de Wet
inburgering 2021 gewijzigde artikel 45b, tweede lid, onderdeel g, van de Vreemdelingenwet
2000. Abusievelijk was in de wijzigingsopdracht onderdeel a, in plaats van onderdeel
g, opgenomen. Met deze wijziging wordt dit hersteld.
Onderdeel H
In artikel 47 van de Wet inburgering 2021 is een wijziging opgenomen van artikel 1.6,
eerste lid, onderdeel g, van de Wet kinderopvang. Hiermee worden de omstandigheden
vastgesteld waaronder een inburgeringsplichtige recht heeft op kinderopvangtoeslag.
Hierbij ontbrak abusievelijk een verwijzing naar het taalschakeltraject, bedoeld in
artikel 8, tweede lid, van de Wet inburgering 2021. Met deze wijziging wordt het taalschakeltraject
toegevoegd aan dit artikel. Ook wanneer een inburgeringsplichtige een opleiding educatie
als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel f, van de WEB volgt aan een instelling
met diploma-erkenning als bedoeld in artikel 1.4a.1 van de WEB kan hij aanspraak maken
op kinderopvangtoeslag.
ARTIKEL XX WET KINDEROPVANG
Onderdeel A
Per Wet van 2 december 2020 tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met enkele
wijzigingen met betrekking tot het recht op kinderopvangtoeslag (Stb. 2020, 518) is artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j met ingang van 1 januari 2020 aangepast.
Dit artikel regelt dat leerlingen en studenten in aanmerking kunnen komen voor kinderopvangtoeslag.
Per abuis zag deze aanpassing niet op postinitiële masterstudenten. Via de voorgestelde
wijziging van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, onder 4°, van de Wet kinderopvang
wordt deze groep aan dat artikel toegevoegd. Voor de desbetreffende studenten is er
geen effect, want deze studenten konden gewoon kinderopvangtoeslag aanvragen. Het
betreft een kleine groep. Aan de voorgestelde wijziging zal terugwerkende kracht worden
verleend tot en met 1 januari 2020.
Onderdelen B en C
Voor een toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar paragraaf 2.10 van deze
toelichting.
Onderdeel D
Met de Wet van 10 februari 2021 tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met
het opnemen van regels voor ouderparticipatiecrèches (Stb. 2021, 101) is met artikel I, onderdeel F, derde lid, een nieuw onderdeel b ingevoegd bij artikel
1.50, derde lid. Per abuis is vergeten de daarmee gemoeide verlettering in dit artikellid
ook te verwerken in de tekst die volgt na het huidige onderdeel f. Met deze wijziging
wordt dit hersteld.
ARTIKEL XXI WET MINIMUMLOON EN MINIMUMVAKANTIEBIJSLAG
Onderdeel A
In artikel 18n, eerste lid, wordt de last onder dwangsom geregeld. Een werkgever kan
voor het niet of onvoldoende nakomen van de op hem op grond van artikel 15 rustende
verplichting een last onder dwangsom worden opgelegd. Per abuis is artikel 16 niet
opgenomen in artikel 18n, terwijl in artikel 16 net als in artikel 15 het recht op
vakantiebijslag is opgenomen. Door artikel 16 op te nemen in artikel 18n kan bij niet
of onvoldoende nakomen van de verplichting voortvloeiend uit artikel 16 een last onder
dwangsom worden opgelegd.
Onderdeel B
Op grond van artikel 18p, vijfde lid, geldt dat de Inspectie SZW wanneer zij een boete
oplegt vanwege het niet naleven van bepaalde artikelen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag,
de daarvoor in aanmerking komende verenigingen van werkgevers en werknemers hiervan
in kennis kan stellen. Ook hier is artikel 16 per abuis niet opgenomen terwijl in
artikel 16 net als in artikel 15 het recht op vakantiebijslag is opgenomen. Door artikel
16 op te nemen in artikel 18p, vijfde lid, kunnen verenigingen van werkgevers en werknemers
ook in kennis worden gesteld van een op grond van artikel 16 opgelegde boete.
ARTIKEL XXII WET ONGEVALLENVERZEKERING BES
De wijzigingen in de Wet ongevallenverzekering BES (Wet OV BES) betreffen het opnemen
van een indexeringsbepaling, waarmee de bestaande artikelleden van artikel 5 Wet OV
BES die zien op de mogelijkheid tot het toepassen van een toeslag, kunnen vervallen
(onderdeel A).
Qua systematiek sluit het voorstel goeddeels aan op de indexatiesystematiek zoals
die in Europees Nederland wordt gehanteerd voor de werknemersverzekeringen, waaronder
de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
(WAO). De indexering van het dagloon in Europees Nederland is geregeld in onder meer
artikel 14 van de WIA en artikel 15 van de WAO, met als belangrijk verschil ten opzichte
van de Wet OV BES dat in Europees Nederland het dagloon behoudens de wettelijke indexatie
eenmalig wordt vastgesteld en niet meebeweegt met de loonontwikkeling van de werknemer
nadien. De voor de Wet OV BES voorgestelde wettelijk indexatie sluit bij de Europees
Nederlandse situatie aan, met dien verstande dat de indexatie in de Wet OV BES alleen
is beoogd voor gewezen werknemers voor wie de uitkering op «eigennaam» wordt verstrekt.
Zolang de arbeidsongeschikte werknemer nog in dienst is van zijn werknemer, is immers
diens loonontwikkeling in dienstverband bepalend voor de ontwikkeling van het dagloon
waarop de uitkering ongevallengeld is gebaseerd. De arbeidsongeschikte werknemer behoudt
daarmee aansluiting bij de arbeidsvoorwaarden van het bedrijf waar hij werkzaam is.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal de ingangsdatum en het percentage
van de herziening telkens bekendmaken in de Staatscourant zodat hieromtrent voor iedereen
duidelijkheid bestaat. Dit kan gelijktijdig met de indexering van de andere bedragen
die voor Caribisch Nederland worden vastgesteld, waaronder de indexering tegemoetkoming
begrafeniskosten volgens artikel 5a Wet OV BES.
Tevens wordt voorgesteld om het dagloon te herzien zonder dat dit bij beschikking
is vastgesteld. Hiermee wordt eveneens aangesloten bij onder meer artikel 14 van de
WIA en artikel 15 van de WAO (waarbij dit voor die wetten een afwijking van de Algemene
wet bestuursrecht betreft). Bekendmaking van de herziening van het dagloon zal dus
weliswaar niet geschieden door middel van een beschikking, maar in de praktijk zal
dat gebeuren door middel van een specificatie bij de bijschrijving van de gewijzigde
uitkering op de bank- of girorekening van betrokkene. Slechts op verzoek van de betrokkene
wordt een beschikking afgegeven, maar de specificatie volstaat al voor belanghebbende
om op de gebruikelijke wijze bezwaar te kunnen maken en beroep in te stellen.
ARTIKEL XXVII WET OP HET ALGEMEEN VERBINDEND EN HET ONVERBINDEND VERKLAREN VAN BEPALINGEN
VAN COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMSTEN
Voorgesteld wordt om aan artikel 2a van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend
verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten een lid toe te voegen,
ter nadere implementatie van artikel 3, tweede lid, van de detacheringsrichtlijn.
Bij de formulering van het achtste lid is enerzijds aangesloten op de terminologie
uit de detacheringsrichtlijn, en anderzijds op artikel 10, eerste lid en onder i,
Besluit arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie, dat een vergelijkbare
uitzondering bevat voor deze doelgroep ten aanzien van de meldplicht van artikel 8
Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie. Verder wordt
verwezen naar het algemene deel van de toelichting.
ARTIKEL XXIX WET ROL WERKNEMERS BIJ EUROPESE RECHTSPERSONEN
Artikel 1:8, vierde lid, van de Wet rol werknemers bij Europese rechtspersonen wordt
gewijzigd om een onjuiste verwijzing naar artikel 1:11 in deze wet te herstellen.
ARTIKEL XXX WET STRUCTUUR UITVOERINGSORGANISATIE WERK
De voorgestelde toevoeging aan artikel 1, eerste lid, en de voorgestelde wijzigingen
van artikel 73 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, maken
het mogelijk dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in het kader van
zijn re-integratietaak, contactgegevens kan verstrekken van een uitkeringsgerechtigde
aan de instanties bedoeld in het voorgestelde artikel 1, eerste lid, toegevoegde onderdeel,
ten behoeve van hulpverlening aan de uitkeringsgerechtigde. Dit gebeurt uitsluitend
met instemming van de uitkeringsgerechtigde.
ARTIKEL XXXI WET TOT WIJZIGING VAN DE WET ARBEID VREEMDELINGEN
Onderdeel A
In artikel I, onderdeel C, onder 3, staat per abuis een onjuiste verwijzing. Met deze
wijziging wordt dit hersteld.
Onderdeel B
Als gevolg van amendering van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet arbeid vreemdelingen in verband met het toekomstbestendig maken
van de wetgeving op het terrein van arbeidsmigratie (Wijziging Wav) is de verwijzing in artikel III van de Wijziging Wav niet langer
kloppend. Met deze wijziging wordt dit hersteld.
ARTIKEL XXXII WET WERK EN INKOMEN NAAR ARBEIDSVERMOGEN
Onderdeel D
De artikelen 40 en 130 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet
WIA) vervallen. Artikel 40 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen verplicht
UWV om jaarlijks WGA-gegevens van bepaalde categorieën werkgevers openbaar te maken.
Het betreft het WGA-instroompercentage. Dit percentage geeft aan hoeveel werknemers
van die werkgever in het voorgaande kalenderjaar recht heeft gekregen op een WGA-uitkering.
UWV heeft een proces ingericht waarbij de betreffende werkgevers voorafgaand aan publicatie
een brief ontvangen, waarbij hun WGA-instroomcijfers worden vermeld. UWV stuurt als
bijlage bij de brief ook een specificatie mee van de werknemers van die werkgever,
die zijn ingestroomd in de WGA. In deze bijlage zijn persoonsgegevens van de betreffende
werknemers opgenomen (BSN, geslacht en geboortedatum). Op basis van deze bijlage kan
de werkgever gericht toetsen of UWV het WGA-instroomcijfer juist heeft berekend en
indien nodig door UWV laten corrigeren. Zonder deze bijlage met persoonsgegevens zal
dit voor werkgevers veelal niet mogelijk zijn.
Voor het verstrekken van de bijlage met persoonsgegevens ontbreekt een wettelijke
grondslag. Zonder persoonsgegevens is het niet mogelijk voor werkgevers om hun eigen
instroomcijfers te controleren. Het instroomcijfer geeft een werkgever inzicht in
de prestaties op het gebied van arbeidsongeschiktheid met als doel de re-integratie
en het preventiebeleid te verbeteren. Werkgevers worden bovendien via de premiedifferentiatie
en het eigenrisicodragerschap al geprikkeld om hun ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid
zoveel mogelijk te beperken en zij hebben op die wijze ook al inzicht in hun prestaties.
De jaarlijkse publicatie van de instroomcijfers dient dan ook weinig nut meer en daarmee
ontbreekt de noodzaak voor het verstrekken van de bijlage met persoonsgegevens.
Artikel 130 Wet WIA betreft overgangsrecht dat gaat over het eerste moment van openbaarmaking
van de instroomcijfers.
De voorgestelde wijziging strekt ertoe dat UWV niet langer de instroomcijfers WGA
publiceert. In verband daarmee wordt voorgesteld de artikelen 40 en 130 Wet WIA te
schrappen. Dit heeft tot gevolg dat werkgevers hun WGA-instroomcijfers niet meer kunnen
vergelijken met het gemiddelde van alle werkgevers binnen hun sector(en). Werkgevers
houden via de premiedifferentiatie en het eigenrisicodragerschap echter nog wel inzicht
in hun prestaties op het gebied van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid.
ARTIKEL XXXIII ZIEKTEWET
Onderdeel B
Voorgesteld wordt om voor het regelen van de nieuwe systematiek van samenloop tussen
de hieronder genoemde ziektewetuitkeringen een artikel 29e in te voegen in de Ziektewet.
In het eerste lid wordt allereerst de reikwijdte voor de aangepaste vaststelling van
de hoogte van de uitkering vastgelegd. Het betreft de volgende uitkeringsgrondslagen
uit de Ziektewet:
• Artikel 29, tweede lid, onderdeel e: de uitkering wegens ongeschiktheid tot het verrichten
van arbeid als gevolg van orgaandonatie;
• Artikel 29a: de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid als gevolg van zwangerschap
of bevalling;
• Artikel 29b: de no-riskpolis;
• Artikel 29d: de no-riskpolis oudere voormalig langdurig werkloze werknemers.
Ten tweede wordt in het eerste lid de wijze van berekenen neergelegd. De hoogte van
het ziekengeld wordt op dezelfde manier berekend als bij de uitkering vanwege zwangerschaps-
of bevallingsverlof (zie de toelichting bij artikel IX, onderdeel A van de Verzamelwet
SZW 2022). Het moment van berekening komt eveneens overeen. Deze vindt plaats op het
moment van ziekmelding op grond van de dan geldende loonwaarde.
Opgemerkt wordt dat deze voorgestelde wijziging, behoudens de koppeling aan het loonwaardepercentage,
geen verdere wijziging van de berekening van het ziekengeld beoogt zoals dat op grond
van die wet wordt berekend of een wijziging van de berekening van de uitkering op
grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) zoals berekend op grond van die wet. Wanneer
het bijvoorbeeld gaat om een werknemer waarvoor een no-riskpolis van toepassing is
op grond van artikel 29b van de Ziektewet, geldt dat op verzoek van de werkgever voor
het eerste jaar de uitkering van het ziekengeld 100% van het dagloon bedraagt (artikel
29b, zesde lid, van de Ziektewet) en voor het tweede jaar 70% van het dagloon (artikel
29b, vijfde lid, van de Ziektewet).
Het tweede en derde lid komen overeen met het voorgestelde nieuwe artikel 3:13, zevende
en achtste lid, Wazo.
Onderdeel G
In artikel 86e wordt, net als in artikel 6:11 Wazo overgangsrecht neergelegd. Na het
verstrijken van de maximale duur voor de verplichte loondoorbetaling bij ziekte, te
rekenen vanaf de inwerkingtreding van artikel XXXIII, onderdeel B, van deze wet zal
het overgangsrecht geen toepassing meer kunnen hebben.
ARTIKEL XXXIV SAMENLOOP MET WETSVOORSTEL TOT WIJZIGING VAN DE PARTICIPATIEWET IN VERBAND
MET HET UITSLUITEN VAN FRAUDEVORDERINGEN BIJ DE VERMOGENSTOETS EN HET BEPERKEN VAN
HET VERBOD TOT MEDEWERKING AAN EEN SCHULDREGELING BIJ EEN FRAUDEVORDERING TOT GEVALLEN
VAN OPZET OF GROVE SCHULD
De wijzigingen ten aanzien van de veranderde systematiek van samenloop no-riskpolis
en loonkostensubsidie hebben samenloop met twee andere wetsvoorstellen. Daarom worden
twee artikelen ingevoegd die een samenloopbepaling bevatten.
In artikel XXXIV wordt eventuele samenloop met het wetsvoorstel tot wijziging van
de Participatiewet in verband met het uitsluiten van fraudevorderingen bij de vermogenstoets
en het beperken van het verbod tot medewerking aan een schuldregeling bij een fraudevordering
tot gevallen van opzet of grove schuld (Kamerstukken 35 374) geregeld. Dat wetsvoorstel voorziet namelijk ook in overgangsrecht dat op dezelfde
plaats in de Participatiewet wordt geregeld als het overgangsrecht in verband met
het vervallen van artikel 10d, twaalfde lid. Het eerste lid van artikel XXXIV regelt
de samenloop wanneer genoemd wetsvoorstel later in werking treedt dan de Verzamelwet
SZW 2022. Uit praktische overwegingen wordt een reeds in genoemd wetsvoorstel opgenomen,
maar inmiddels achterhaalde, samenloopbepaling aangepast. Het tweede lid regelt de
samenloop wanneer onderhavig wetsvoorstel later in werking treedt.
ARTIKEL XXXV INWERKINGTREDING
Het voornemen is de artikelen van deze wet in werking te laten treden met ingang van
1 januari 2022.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A.D. Wiersma
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.D. Wiersma, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.