Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 734 Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet handhaving consumentenbescherming en enige andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/771 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de verkoop van goederen, tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2394 en Richtlijn 2009/22/EG, en tot intrekking van Richtlijn 1999/44/EG, en van Richtlijn (EU) 2019/770 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de levering van digitale inhoud en digitale diensten (PbEU 2019, L 136) (Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud)
Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 7 juli 2021
Inhoudsopgave:
blz.
Inleidende opmerkingen
2
ALGEMEEN DEEL
2
1.
Inleiding
2
2.
De richtlijnen op hoofdlijnen
3
2.1
Richtlijn verkoop goederen
3
2.2
Richtlijn levering digitale inhoud
4
3.
Wijze van implementatie en belangrijkste wijzigingen voor de praktijk
6
3.1
Belangrijkste wijzigingen voor de praktijk
6
3.1.1
Recht op updates
7
3.1.2
Richtlijn verkoop goederen
10
4.
Persoonsgegevens
13
4.1
Toestemming
13
4.2
Advies Autoriteit Persoonsgegevens
13
5.
Gevolgen voor het bedrijfsleven en burgers
16
5.1
Adviescollege Toetsing en Regeldruk
16
6.
Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid voor de Autoriteit Consument en Markt
17
7.
Consultatie
17
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
18
Artikel II
18
Artikelen IV en V
19
Inleidende opmerkingen
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden
van de fracties van de VVD, D66, het CDA, de SP en de PvdA. Graag ga ik, mede namens
de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, in op de door de leden van deze
fracties gestelde vragen en de kwesties die zij graag verduidelijkt zouden zien, overeenkomstig
de in het verslag gekozen paragraafindeling. In deze nota zijn de vragen en opmerkingen
uit het verslag integraal opgenomen in cursieve tekst en de beantwoording daarvan
in gewone typografie. De vragen zijn voor de leesbaarheid voorzien van een nummer
met daarbij vermeld de fractie.
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Implementatiewet
richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud (hierna: het wetsvoorstel).
Deze leden onderschrijven het doel van eenduidige en geharmoniseerde regels voor consumentenbescherming
binnen de EU-lidstaten. Juist om de goede werking van de interne markt te bevorderen
is het wenselijk om bepaalde regels te harmoniseren. Ook wordt het voor handelaren
en producenten na implementatie van de richtlijnen eenvoudiger om hun producten op
de interne markt te verkopen en daarbij enige kosten te besparen. Niettemin hebben
voornoemde leden nog de nodige vragen en opmerkingen bij het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden hebben hierover nog enkele vragen. Deze leden zijn te spreken over de uitbreiding
van consumentenbescherming door middel van het harmoniseren van aspecten van het overeenkomstenrecht.
Deze leden achten het van groot belang dat dit in Europees verband gebeurt, zodat
grensoverschrijdende handel niet belemmerd wordt.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig
wetsvoorstel. De Europese consumentenrichtlijnen zijn een waardevolle toevoeging gebleken
op het terrein van de consumentenbescherming, zo menen deze leden. Deze leden kunnen
dan ook instemmen met de inzet van de nieuwe richtlijn om consumenten voor een redelijke
termijn te voorzien in updates van (digitale) producten. Wel hebben voornoemde leden
nog enkele vragen over onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze Europese afspraken over het consumentenrecht bieden Nederlanders zekerheid en
duidelijkheid wanneer zij producten in andere Europese lidstaten kopen. Daarnaast
leidt deze implementatiewet ook tot een betere consumentenbescherming in Nederland
zelf. De termijn waarbinnen de omgekeerde bewijslast in geval van een gebrek geldt
wordt namelijk verlengd van zes maanden naar één jaar, het recht op updates wordt
wettelijk geregeld en de praktijk van het aankopen van goederen en diensten met persoonsgegeven
als tegenprestatie wordt wettelijk erkend. Over de diverse onderdelen hebben deze
leden nog enkele vragen.
Vraag 1 SP-fractie
Voornoemde leden zijn erg benieuwd hoe de regering het publiek wil gaan informeren
over deze nieuwe rechten. Is de regering bereid om een publiekscampagne te lanceren
waarin consumenten en producenten worden gewezen op de nieuwe rechten en plichten?
Vanzelfsprekend speelt goede voorlichting bij nieuwe regelgeving een belangrijke rol.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat zal consumenten en ondernemers voorlichten
over de nieuwe rechten en plichten die dit wetsvoorstel met zich meebrengt. Dat gaat
plaatsvinden via verschillende (media)kanalen, zoals via sociale media.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggend
wetsvoorstel. Zij steunen het doel van verbetering van de rechten van consumenten
waaronder de versterking van de verplichting voor handelaren om updates voor digitale
inhoud te verstrekken. Deze leden hebben evenwel nog enkele vragen ten aanzien van
de bescherming van de persoonlijke levenssfeer die door dit wetsvoorstel ook wordt
geraakt. Dat betreft met name de overeenkomsten waarbij digitale inhoud of een digitale
dienst in ruil voor persoonsgegevens wordt gekocht.
2. De richtlijnen op hoofdlijnen
Vraag 2
VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie lezen dat de totstandkoming van overeenkomsten, de geldigheid,
nietigheid en gevolgen van een overeenkomst buiten het bereik van de richtlijnen vallen.
De regering schrijft dat dit betekent dat Burgerlijk Wetboek-leerstukken, zoals dwaling
en schadevergoeding wegens wanprestatie, niet worden geraakt door de richtlijnen.
Deze leden delen deze stellingname, maar wijzen er wel op dat er in de literatuur
op is gewezen dat dit niet volledig is uitgesloten. Als op grond van dwaling een verdergaande
bescherming wordt geboden dan een consument op basis van de richtlijnen zou hebben,
kan daarmee de maximumharmonisatiedoelstelling worden ondermijnd. Kan de regering
reflecteren op deze stelling die in de literatuur is opgeworpen?
De maximumharmonisatiedoelstelling van de richtlijnen ziet enkel op bepaalde aspecten
van overeenkomsten voor de verkoop van goederen en de levering van digitale inhoud
en digitale diensten. De richtlijnen harmoniseren uitdrukkelijk niet het gehele koopovereenkomstenrecht
en laten het aan lidstaten vrij om te bepalen of er aan de vereisten voor de totstandkoming,
het bestaan en de geldigheid van een overeenkomst naar nationaal recht is voldaan.
Bij dwaling gaat het om de geldigheid van een overeenkomst en dat aspect van de overeenkomst
regelen de richtlijnen niet. De harmonisatiedoelstelling van de richtlijnen wordt
dus niet doorkruist als een consument een beroep doet op dwaling.
2.1 Richtlijn verkoop goederen
Vraag 3 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie lezen op enkele punten in de memorie van toelichting dat
het uitgangspunt van de richtlijn «maximumharmonisatie» is. Deze leden kunnen zich
hier iets bij voorstellen, maar kan de regering aangeven waarom hiervoor is gekozen
en of dat consequenties heeft voor andere (reeds bestaande of wellicht plannen voor
nieuwe) nationale regelgeving?
Op Europees niveau is harmonisatie van het gehele koopovereenkomstenrecht niet haalbaar
gebleken en is ervoor gekozen om bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de verkoop
van goederen te harmoniseren met als uitgangspunt maximumharmonisatie. Maximumharmonisatie
betekent dat lidstaten niet kunnen afwijken van de betreffende EU-regeling. Voor de
aspecten van overeenkomsten die zijn geregeld in de richtlijn verkoop goederen geldt
dat er in de hele Europese Unie hetzelfde recht gaat gelden. Over enkele aspecten
kon tijdens de onderhandelingen echter geen overeenstemming worden bereikt. De richtlijn
verkoop goederen voorziet daarom in enkele beleidsopties, zoals de mogelijkheid om
de toepassing van de regelgeving op levende dieren uit te sluiten en een keuze voor
de duur van de termijn van de omkering van de bewijslast van één jaar of twee jaren.
Tijdens de onderhandelingen over de richtlijn en ook nu zijn er geen andere of nieuwe
plannen voor nationale regelgeving waar de richtlijn verkoop goederen consequenties
voor heeft.
2.2 Richtlijn levering digitale inhoud
Vraag 4 D66-fractie
De leden van de D66-fractie zien dat er voor het eerst in de wetgeving wordt vastgelegd
dat er voor producten betaald kan worden met persoonsgegevens, met alle gevolgen van
dien. Deze leden vragen aan de regering of niet duidelijker gemaakt moet worden welke
prijs je betaalt voor een product, al dan niet in euro’s of persoonsgegevens. Zouden
we hier niet betere waarborgen voor moeten opnemen in de wet, zoals het ook laten
gelden van een wettelijke bedenktijd voor producten die aangeschaft worden met persoonsgegevens?
Zou daarmee voorkomen kunnen worden dat data niet direct met derden wordt gedeeld?
Op welke andere wijze(n) kunnen consumenten volgens de regering duidelijker worden
gewezen op het feit dat aan producten die in de eerste plaats gratis lijken, door
producenten toch geld wordt verdiend met de persoonsgegevens van de consument? Welke
stappen overweegt de regering zelf nog te nemen in dit verband? Zijn er volgens de
regering grenzen aan de (bijzondere) persoonsgegevens die van consumenten gevraagd
mogen worden om af te staan in ruil voor voordelen?
Het is nu al praktijk dat consumenten digitale inhoud of diensten geleverd krijgen
in ruil voor toestemming voor het verwerken van hun persoonsgegevens. Een consument
heeft ook dan recht op een deugdelijk product. Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat het
voor de rechtsmiddelen die een consument heeft niet uitmaakt of hij voor de levering
van digitale inhoud of een digitale dienst met geld betaalt of door middel van verstrekking
van persoonsgegevens. De richtlijn levering digitale inhoud regelt de contractuele
fase van koopovereenkomsten. Op basis van de thans geldende wet- en regelgeving geldt
al dat een consument duidelijk geïnformeerd moet zijn over de prijs van een product.
De richtlijn modernisering consumentenbescherming1 vult deze regels aan en regelt onder meer dat ook ten aanzien van de precontractuele
fase een consument dezelfde rechten krijgt, ongeacht of hij met geld betaalt of door
middel van verstrekking van zijn persoonsgegevens.
Het Nederlandse consumentenbeleid is in hoge mate Europees bepaald. Het heeft ook
de voorkeur om het consumentenrecht op Europees niveau te regelen zodat het level
playing field niet in het geding komt. Op grond van de AVG mogen persoonsgegevens
met derden worden gedeeld zodra daar toestemming voor is verleend. Daarnaast geldt
dat de consument de toestemming te allen tijde kan intrekken.
In de memorie van toelichting is – separaat van dit wetsvoorstel – een verkenning
toegezegd. De juridische en praktische aspecten die zijn verbonden aan het al dan
niet treffen van aanvullende maatregelen voor consumenten die hun persoonsgegevens
verstrekken of zich ertoe verbinden deze te verstrekken aan de handelaar die daarvoor
digitale inhoud of een digitale dienst levert of zich ertoe verbindt deze te leveren
zullen nader worden verkend. De verwachting is dat uw Kamer in het najaar kan worden
geïnformeerd over de uitkomsten van deze verkenning.
Vraag 5 SP-fractie
De leden van de SP-fractie zijn erg benieuwd naar de compatibiliteit tussen goederen.
Met de digitalisering van allerlei producten, van horloges tot koelkasten, neemt het
belang van compatibiliteit tussen al die producten toe. Producenten concurreren door
hun producten compatibel te maken met andere producten. Zo kan een consument de keuze
op een specifieke robotstofzuiger laten vallen omdat deze via een slimme speaker aan
de hand van spraakopdrachten te bedienen is, terwijl de slimme speaker en de robotstofzuiger
van verschillende producenten zijn. Het is mogelijk dat na een update van één van
de twee producten, een producent besluit een einde te maken aan de compatibiliteit
met het andere product. In hoeverre voorziet deze implementatiewet in het recht voor
de consument in compensatie in een dergelijk geval, aangezien het beoogde gebruik
van het product op basis van compatibiliteit met een ander product onmogelijk wordt?
Deze leden herinneren de regering graag aan eerder discussie over de compatibiliteit
van slimme televisies met applicaties. Deze leden ontvangen graag een reactie.
Compatibiliteit is relevant voor zaken met digitale elementen die ook op het internet
kunnen worden aangesloten, zoals een smartwatch, een slimme wasmachine of een smartphone.
In de richtlijnen wordt onder compatibiliteit verstaan het vermogen van zaken om te
functioneren op hardware of software die doorgaans voor zaken van hetzelfde type worden
gebruikt, zonder dat die zaken, hardware of software moeten worden omgezet. Het gaat
dan om besturingssystemen en bepaalde hardware kenmerken. Om een goede compatibiliteit
te bewerkstelligen zijn updates noodzakelijk. Op grond van de richtlijnen geldt dan
ook een verplichting voor handelaren om updates te verstrekken. Daarbij geldt dat
de updates en compatibiliteit moeten voldoen aan de overeenkomst. Dit betekent dat
de consument die compatibiliteit en updates mag verwachten die voortvloeien uit de
overeenkomst. Wat dit voor een specifiek product inhoudt is afhankelijk van tal van
omstandigheden, zoals de aard van de zaak (nieuw of gebruikt, merkartikel of niet)
en de hoogte van de prijs.
Als de compatibiliteit van het digitale element van een slimme wasmachine of smartwatch,
die een consument koopt vanwege het slimme gebruik, niet naar verwachting werkt vanwege
gebrekkige, onvolledige of het ontbreken van updates kan de consument de verkoper
daar op aanspreken. Als het niet, gebrekkig of onvolledig updaten het gevolg heeft
dat het product niet meer aan de conformiteitseisen voldoet, dan is de verkoper in
beginsel aansprakelijk voor de gevolgen daarvan. Het zal per situatie verschillen
in hoeverre compensatie voor de consument bij gebrekkige compatibiliteit aan de orde
is. Hierover kunnen in deze context nog geen algemene uitspraken worden gedaan. Jurisprudentie
zal hier meer duidelijkheid over moeten gaan geven.
3. Wijze van implementatie en belangrijke wijzigingen voor de praktijk
3.1 Belangrijkste wijzigingen voor de praktijk
Vraag 6 SP-fractie
De leden van de SP-fractie betreuren het besluit van de regering om de termijn waarbinnen
omgekeerde bewijslast bij non-conformiteit geldt, slechts wordt verlengd naar één
jaar in plaats van twee. Deze leden delen de analyse van de Autoriteit Consument en
Markt (ACM) dat het verlengen van deze periode tot minimaal twee jaar, het eenvoudiger
maakt voor consumenten om hun recht te halen. Kan de regering deze keuze nog eens
toelichten? Waarom vormt een termijn van één jaar wel een balans tussen de rechten
van consumenten en plichten van producenten en een termijn van twee jaar niet?
Op grond van de richtlijn verkoop goederen geldt voor de omkering van de bewijslast
een termijn van één jaar. De richtlijn biedt de lidstaten echter de mogelijkheid om
een termijn van twee jaren te hanteren. De richtlijn levering digitale inhoud schrijft
een termijn van één jaar voor en biedt geen keuzemogelijkheid. Een uniforme termijn
van één jaar voor alle producten – goederen (waaronder levende dieren), digitale inhoud
en digitale diensten – biedt duidelijkheid en zekerheid in de praktijk, voor zowel
consumenten als handelaren. Daarom is ervoor gekozen om voor goederen geen aparte
termijn van twee jaren te hanteren.
Daarnaast ben ik van mening dat een termijn van twee jaren voor goederen ook om andere
redenen niet gewenst is. Ten eerste is de verlenging van de bewijslast van één jaar
een verdubbeling van de huidige termijn van zes maanden. De positie van de consument
wordt daarmee al versterkt ten opzichte van de huidige situatie. Ten tweede leidt
verlenging van de periode van omkering van de bewijslast tot extra verplichtingen
voor verkopers. Naarmate de termijn tussen aanschaf van een product en openbaring
van een gebrek van een product langer is, zal het voor een verkoper lastiger zijn
te bewijzen dat het gebrek geheel of gedeeltelijk is veroorzaakt door het gebruik
door de consument. Het verlengen van de termijn naar twee jaren zou zeker voor verkopers
van levende dieren een onevenredige last betekenen. Het is van belang om een goede
balans te treffen tussen de bescherming van de positie van de consument enerzijds
en de verplichtingen van de verkoper anderzijds.
Vraag 7 SP-fractie
Voornoemde leden hebben kennisgenomen van de klachtplicht die op consumenten ligt.
Wanneer een consument een non-conformiteit constateert dient die consument dat gebrek
binnen twee maanden bij de producent te melden. Deze leden vragen hoe die klachtplicht
zich verhoudt tot de termijn van één jaar waarbinnen de omgekeerde bewijslast geldt.
Bij wie ligt de bewijslast van het aantonen van (non-)conformiteit wanneer een consument
in de elfde maand een gebrek constateert maar dit pas in de dertiende maand na aankoop
meldt?
In het voorbeeld dat hier wordt genoemd is het gebrek ontstaan binnen een jaar na
aankoop. Nu de consument het gebrek vervolgens binnen twee maanden na het ontstaan
ervan heeft gemeld bij de verkoper, is voldaan aan de in het wetsvoorstel opgenomen
voorwaarden voor omkering van de bewijslast. Het is dan aan de verkoper om te bewijzen
dat de consument het gebrek niet zelf heeft veroorzaakt.
3.1.1 Recht op updates
Vraag 8 VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie constateren dat de richtlijnen geen specifieke termijn
voor het leveren van updates kent, maar dat updates geleverd moeten worden «gedurende
de periode die de consument redelijkerwijs kan verwachten». Deze leden begrijpen dat
deze open norm ultimo door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in concrete
gevallen moet worden ingevuld. Toch vragen voornoemde leden of de regering concreter
kan aangeven hoe lang een consument redelijkerwijs kan verwachten dat updates moeten
worden geleverd door de verkoper. Welke criteria dienen verkopers hierbij in ogenschouw
te nemen?
De vraag hoe lang een consument een update redelijkerwijs kan verwachten is afhankelijk
van de aard en het doel van de goederen met digitale elementen, dan wel de digitale
inhoud en diensten. Hoe lang die termijn moet zijn, is afhankelijk van de omstandigheden
van het geval. De Europese Commissie geeft als voorbeeld dat bij digitale inhoud of
digitale diensten, waarvan het doel een beperkte tijdsduur heeft, de verplichting
om updates te verstrekken, moet worden beperkt tot die tijdsduur. Een voorbeeld is
een app die een voorspellingspel aanbiedt voor een voetbalcompetitie, zoals het Europees
Kampioenschap. Voor deze app hoeven alleen updates aangeboden te worden in de aanloop
naar en/of gedurende de duur van die voetbalcompetitie. Bij andere typen digitale
inhoud of diensten moet de periode waarin de updates verstrekt moeten worden gelijk
zijn aan de periode van aansprakelijkheid voor een conformiteitsgebrek of langer in
het geval van beveiligingsupdates.
Bij goederen is de vraag hoe lang een consument een update redelijkerwijs kan verwachten
afhankelijk van de basis van het type en het doel van de goederen en de digitale elementen,
rekening houdend met de omstandigheden en de aard van de koopovereenkomst. Normaal
gesproken zou een consument verwachten updates te ontvangen gedurende ten minste de
periode dat de verkoper aansprakelijk is voor een conformiteitsgebrek of langer in
het geval van beveiligingsupdates. In andere gevallen, bijvoorbeeld met betrekking
tot goederen met digitale elementen met naar hun aard een beperkte tijdsduur, zou
de verplichting van de verkoper om updates te verstrekken normaal gesproken tot die
periode beperkt blijven.
In de praktijk zal, evenals nu gebeurt bij het bepalen van de gemiddelde levensduur
van een product, per product ingeschat moeten worden welke termijn redelijk is. Bij
de aanschaf van een dure slimme wasmachine mogen bijvoorbeeld langer updates verwacht
worden, dan bij de aanschaf van een applicatie voor een spel. Uiteindelijk is het
laatste woord hierover aan het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie.
Vraag 9 D66-fractie
De leden van de D66-fractie zijn in beginsel positief over de wijziging die handelaren
verplichten updates te verstrekken aan consumenten. Deze leden achten het van belang
dat consumenten niet langer onrechtmatig worden gedwongen om hun digitale goederen
te vervangen als deze niet meer adequaat functioneren vanwege het uitblijven van updates.
Kan de regering echter uitleggen hoe deze verplichting in de praktijk in zijn werk
zal gaan, gelet op het feit dat (kleinschalige) handelaren voor updates in de meeste
gevallen afhankelijk zijn van de keuzes van producenten?
De situatie zal dan vergelijkbaar zijn met de huidige situatie waarin een consument
naar een verkoper stapt, omdat een product niet meer (goed) werkt. In de huidige situatie
is de verkoper over het algemeen een eerste aanspreekpunt en vaak niet zelf in staat
om het product te repareren. In veel gevallen stuurt de verkoper het product dan naar
de fabrikant om het product te laten repareren. Dit is bij de voorgestelde nieuwe
updateverplichting niet anders. De consument heeft ook hierbij de mogelijkheid om
een verkoper aan te spreken als de update gebrekkig, onvolledig of niet verstrekt
wordt. De verkoper kan in deze situatie ook aan de fabrikant of softwareleverancier
vragen om het probleem op te lossen. Met het oog hierop is het van belang dat de verkoper
daartoe afspraken maakt met een derde, zoals de fabrikant of softwareleverancier.
Vraag 10 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie vragen om verduidelijking van de nieuwe verplichting voor
handelaren om updates te verstrekken. Kan de regering aan de hand van enkele praktijkvoorbeeld
aangeven hoe deze verplichting in zijn werk zal gaan en in het bijzonder ten aanzien
van derden die als handelaar optreden en producten verkopen die een digitale functionaliteit
hebben, maar dat niet hun primaire functie is, zoals een slimme koelkast, zo vragen
deze leden.
Ik verwijs de leden van de CDA-fractie naar het antwoord op vraag 9. In het geval
van een slimme koelkast die de consument heeft gekocht bij een winkel in zijn woonplaats
geldt het volgende. Als de koelkast niet slim functioneert, vanwege gebrekkige, onvolledige
of het ontbreken van updates dan kan de consument deze verkoper aanspreken voor zover
de consument op grond van de overeenkomst updates mocht verwachten. De verkoper zal
de koelkast dan naar de producent sturen of een monteur namens de producent bij de
consument laten langskomen om de koelkast alsnog te voorzien van volledige updates.
Vraag 11 CDA-fractie
Voornoemde leden achten dat de open EU-norm die stelt dat het leveren van updates
dient te gebeuren binnen een termijn die de consument redelijkerwijs kan verwachten
nog veel ruimte openlaat voor interpretatie. Deze leden lezen dat een dergelijke norm
betekent dat de precieze invulling uiteindelijk ingevuld moeten worden door het Europese
Hof van Justitie. Deze leden achten dit merkwaardig aangezien de termijn een cruciaal
onderdeel is van de consumentenbescherming. Hoe gaan andere lidstaten hiermee om?
Deze leden veronderstellen dat het doel toch harmonisatie is en dat dan voor de hand
ligt dat ook op dit aspect vergelijkbare termijnen of afwegingen hieromtrent worden
gemaakt.
Welke ruimte heeft de regering bij implementatie om op voorhand al verdere richting
te geven aan deze norm? En indien er ruimte is, vragen deze leden om deze in te vullen
met een termijn die de consumentenbescherming ten goede komt.
Ik verwijs de leden van de CDA-fractie naar het antwoord op vraag 8. Alle lidstaten
zijn verplicht om de richtlijnen om te zetten in hun nationale regelgeving. Aangezien
het gaat om maximumharmonisatie, hebben lidstaten geen vrijheid om zelf invulling
te geven aan de updateverplichting. De Europese Commissie heeft in de overwegingen
bij de richtlijnen uitgelegd dat de beoordeling wat een redelijke termijn is, afhankelijk
is per situatie en product (overweging 31 bij de richtlijn verkoop goederen en overweging
45 bij de richtlijn levering digitale inhoud). Gelet hierop zou het vaststellen van
een termijn het niet mogelijk maken om de redelijke verwachting van de consument per
situatie en product te beoordelen. Dat zou in strijd zijn met doel en strekking van
de richtlijnen. Uiteindelijk heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie hierover
het laatste woord.
Vraag 12 CDA-fractie
De aan het woord zijnde leden vragen ten aanzien van de open EU-norm hoe dat in andere
lidstaten is geregeld. Klopt het dat in nagenoeg alle EU-lidstaten men een wettelijke
garantie van twee jaar kent en dat de open EU-norm in deze lidstaten gelijk wordt
gesteld aan twee jaar? Ook vragen deze leden of de regering heeft nagedacht over een
redelijke verbruiksvergoeding als een product na langere tijd vervangen wordt voor
een nieuw product omdat het product niet meer voldeed aan de eisen.
De meeste lidstaten hebben bij de implementatie van de richtlijn 99/44/EG (de voorganger
van de richtlijn verkoop goederen) gekozen voor een termijn van twee jaren als periode,
waarin een consument recht heeft op remedies voor elk conformiteitsgebrek. Nederland
heeft ervoor gekozen om bij de implementatie hiervan zo veel mogelijk aan te sluiten
bij de systematiek van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van het BW geldt geen
vaste termijn bij het verstrijken waarvan de consument geen beroep meer kan doen op
de rechtsgevolgen van non-conformiteit. In dit wetsvoorstel is ervoor gekozen om deze
traditionele invalshoek te handhaven, wat betekent dat de verwachte levensduur van
een product het uitgangspunt blijft. Dit betekent dat het kan voorkomen dat voor producten
een garantieduur van meer dan twee jaren geldt.
Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Quelle-arrest2) volgt dat Europees consumentenrecht niet toestaat dat een verkoper een vergoeding
vraagt van een consument voor reparatie of vervanging van een gebrekkige zaak. In
de richtlijn verkoop goederen is dit gecodificeerd (artikel 14). De waardedaling die
het gevolg is van normaal gebruik van de zaak voorafgaand aan de vervanging van de
zaak is voor rekening van de verkoper en de consument kan niet worden verplicht een
gebruiksvergoeding te betalen bij vervanging van een non-conform exemplaar.
Doorgaans zal een gebrek aan overeenstemming zich vlak na de aflevering manifesteren.
Bij met name duurzame consumptiegoederen is denkbaar dat dit gebrek zich pas na een
langere periode openbaart. Het dient echter ook dan te gaan om een gebrek aan conformiteit
dat reeds bestond bij de aflevering. Waar het dan om gaat is of de consument mocht
verwachten dat een dergelijk defect zich gedurende deze periode al dan niet zou openbaren.
Wat de consument op dit punt mocht verwachten is afhankelijk van tal van omstandigheden,
zoals de aard van de zaak (nieuw of gebruikt, merkartikel of niet), de hoogte van
de prijs, het soort winkel waar de zaak is gekocht etc. Ook de aard van het gebrek
is van belang, zeker als de oorzaak daarvan mede gelegen is in de intensiteit van
het gebruik.
Gelet op het uitgangspunt van de verwachte levensduur van een product zijn er situaties
denkbaar dat een consument ongerechtvaardigd wordt verrijkt als een non-conforme zaak
wordt vervangen voor een nieuwer model. De verkoper mag ook dan geen gebruiksvergoeding
vragen. Het is echter wel denkbaar dat het redelijk is dat de consument in dit geval
een vergoeding betaalt voor het nieuwere product. Bijvoorbeeld als een consument een
wasmachine heeft gekocht die na zes jaar een gebrek vertoont dat niet gerepareerd
kan worden en waarvan vastgesteld wordt dat het een gebrek aan overeenstemming betreft
dat al bestond bij de aflevering. Vervolgens blijkt dat het model van deze wasmachine
niet meer geleverd kan worden, waardoor vervanging alleen mogelijk is door een nieuwer
model van een veel betere kwaliteit. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat een consument
ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Het is uiteindelijk aan de rechter om per situatie
te beoordelen of het vragen van een vergoeding op grond van de redelijkheid en billijkheid
mogelijk is en of daadwerkelijk sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
Vraag 13 CDA-fractie
Een handelaar kan worden uitgezonderd van de update-verplichting op basis van de dubbele
uitdrukkelijkheidstoets, zo lezen voornoemde leden. Zij vragen hoe dit in de praktijk
werkt tussen bijvoorbeeld dropshipping-handelaren en consumenten. Kan de regering
dat voorbeeld schetsen?. Deze leden vragen of er als er op een site (webshop) melding
wordt gemaakt dat geen updates worden verstrekt en als de consument daarbij akkoord
aanvinkt, dit betekent dat er voldoende invulling is gegeven aan de uitdrukkelijkheidstoets.
Dropshipping is een vorm van e-commerce, waarbij webwinkeliers producten in hun webwinkel
aanbieden die ze zelf niet op voorraad hebben. Als een consument zo’n product bij
de webshop bestelt zal de webwinkelier het product niet zelf verzenden, maar bestelt
hij het bij de fabrikant of groothandel. Die stuurt het vervolgens direct naar de
consument. Op deze manier hoeft de dropshipping-handelaar zelf geen voorraad aan te
houden.
Er is een bewustwordingscampagne gestart, waarin dropshipping-handelaren en consumenten
zijn geïnformeerd over de risico’s van en (wettelijke) verantwoordelijkheden bij dropshipping.3 Dropshipping-handelaren dienen zich aan dezelfde wettelijke verplichtingen te houden
als andere handelaren. Dit betekent dat een dropshipping-handelaar straks ook verplicht
is om updates te verstrekken aan de consument. De consument kan de dropshipping-handelaar
aanspreken als dit niet gebeurt.
Als op een website melding wordt gemaakt dat geen updates worden verstrekt en de consument
enkel akkoord kan aanvinken is daarmee geen invulling gegeven aan de dubbele uitdrukkelijkheidstoets
die de richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud vereisen. De consument
moet er namelijk uitdrukkelijk en afzonderlijk op worden gewezen, dat hij afstand
neemt van de updateverplichting en hij moet er vervolgens uitdrukkelijk mee instemmen.
3.1.2 Richtlijn verkoop goederen
Vraag 14 VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de balans die de regering heeft getroffen
tussen de bescherming van de positie van de consument enerzijds en de verplichtingen
voor verkopers anderzijds. Zij begrijpen dat de regering mede om die reden niet heeft
gekozen voor een afwijkende termijn van twee jaar voor de omkering van de bewijslast
voor goederen en voor digitale inhoud en digitale diensten. Deze leden achten het
eveneens niet proportioneel de termijn uit te breiden naar twee jaar. Welke EU-lidstaten
hebben het voornemen kenbaar gemaakt deze termijn wel uit te breiden naar twee jaar?
Welke gevolgen heeft een afwijkende termijn in andere EU-lidstaten voor het level
playing field van Nederlandse handelaren en producenten?
Op grond van de richtlijn levering digitale inhoud zijn lidstaten verplicht voor digitale
inhoud en diensten een termijn van één jaar voor omkering van de bewijslast te hanteren.
In de richtlijn verkoop goederen is voor goederen ook een termijn van één jaar voorzien,
maar hebben lidstaten een mogelijkheid deze termijn uit te breiden naar twee jaren.
Lidstaten zijn momenteel bezig met het implementeren van de richtlijnen in hun nationale
wetgeving. Het is nu nog niet te overzien welke lidstaten in afwijking van de hoofdregel
van één jaar bij goederen hebben gekozen voor een termijn van twee jaren.
Vraag 15 VVD-fractie
Voornoemde leden lezen dat een jaar bewijslastomkering volgens de regering voor de
huisdierenbranche niet tot substantieel grotere lasten zal leiden. Daarom maakt de
regering geen gebruik van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om de verkoop van
levende dieren uit te sluiten van het toepassingsbereik van de richtlijn. In reactie
hierop vragen deze leden hoe kleine bedrijven kunnen voldoen aan de omgekeerd bewijslast
van zes maanden naar één jaar in deze sector. Volgens de reactie bij de internetconsultatie
op het wetsvoorstel van VNO-NCW leidt onverkorte toepassing van de richtlijn in deze
sector in de praktijk tot mogelijke onwerkbare situaties. Kan de regering hierop reflecteren?
Welke andere landen hebben het voornemen geuit gebruik te maken van de uitzondering
voor levende dieren? Waarom is het onmogelijk de omkering van de bewijslast voor levende
dieren te handhaven op een half jaar?
De richtlijn verkoop goederen biedt de mogelijkheid om de verkoop van levende dieren
uit te sluiten van het toepassingsbereik van de richtlijn. De richtlijn biedt evenwel
geen mogelijkheid om de termijn van de omkering van de bewijslast van één jaar te
verkorten naar een half jaar. Als gebruik wordt gemaakt van de in de richtlijn opgenomen
uitsluitingsmogelijkheid, betekent dit in de praktijk dat de richtlijn niet van toepassing
is en er helemaal geen omkering van de bewijslast geldt, als een consument een levend
dier koopt. Dit zal naar verwachting leiden tot een verslechtering ten opzichte van
de huidige situatie, niet alleen vanuit het oogpunt van consumentenbescherming, maar
ook met het oog op dierenwelzijn en diergezondheid. Strengere aansprakelijkheidsregels
kunnen naar mijn oordeel juist eraan bijdragen dat professionele fokkers meer voorzorgsmaatregelen
nemen om ziekten en gebreken bij dieren te voorkomen. Gelet hierop zie ik dan ook
geen reden om de richtlijn verkoop goederen niet toe te passen op de verkoop van levende
dieren.
Vraag 16 D66-fractie
De leden van de D66-fractie lezen dat de richtlijn verkoop goederen uitgaat van een
periode van één jaar waarin er sprake is van omkering van de bewijslast, maar tevens
de mogelijkheid biedt voor lidstaten om af te wijken naar een termijn van twee jaar.
De regering heeft besloten een termijn van één jaar aan te houden. Kan de regering
nader toelichten wat haar overwegingen zijn om de termijn van één jaar aan te houden,
en niet te kiezen voor een termijn van twee jaar? Hoe heeft de regering hierbij de
balans gezocht tussen de belangen van de consument enerzijds en de handelaar anderzijds?
Ik verwijs de leden van de D66-fractie naar het antwoord op vraag 6. Zoals aangegeven,
biedt de richtlijn verkoop goederen lidstaten de mogelijkheid een termijn van twee
jaren te hanteren en biedt de richtlijn digitale inhoud deze mogelijkheid niet. Vanwege
duidelijkheid en zekerheid in de praktijk is er voor gekozen om voor alle producten
– levende dieren, zaken, zaken met digitale elementen, digitale inhoud en digitale
diensten – een termijn van één jaar voor omkering van de bewijslast te hanteren. Om
een balans te treffen tussen de bescherming van de positie van de consument enerzijds
en de verplichtingen voor verkopers anderzijds, is het niet gewenst om de termijn
uit te breiden naar twee jaar.
Vraag 17 D66-fractie
Voornoemde leden constateren dat de richtlijn verkoop goederen de optie geeft om de
verkoop van levende dieren uit te sluiten van het toepassingsbereik van de richtlijn,
maar dat de regering hier geen gebruik van maakt. Deze leden zijn van mening dat de
consultatie terecht opmerkt dat het uitsluiten van levende dieren van de regeling
consumentenkoop niet bijdraagt aan de bevordering van diervriendelijke maatregelen.
Kan de regering haar visie op deze kwestie toelichten?
Naar mijn mening is het onwenselijk om dieren uit te sluiten van de regeling van consumentenkoop.
Dit leidt niet alleen tot minder rechtsbescherming voor de consument, maar vermindert
ook de prikkel voor professionele fokkers om meer voorzorgsmaatregelen te nemen om
ziekten en gebreken bij dieren te voorkomen. Overigens wijs ik naar het antwoord op
vraag 15.
Vraag 18 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen over de subjectieve conformiteitsvereisten.
Deze leden begrijpen dat het subjectieve element betekent dat het gaat om vereisten
die voortvloeien uit de verwachtingen die worden geschapen in de koopovereenkomst.
Deze leden vragen of er andere rechtsgebieden bestaan waar er met dergelijke subjectieve
vereisten wordt gewerkt en of dat daar tot problemen heeft geleid.
De richtlijnen eisen dat producten overeenstemmen met de koopovereenkomst. Met subjectieve
conformiteitsvereisten worden de verwachtingen bedoeld die voortvloeien uit de koopovereenkomst.
Het nader specificeren van de subjectieve conformiteitsvereisten biedt verkopers meer
duidelijkheid over de aspecten die in ieder geval belangrijk zijn om een product te
leveren dat conform de verwachtingen van de consument is. Hieronder vallen bijvoorbeeld
ook eisen en wensen die de consument specifiek heeft besproken met de verkoper voordat
de overeenkomst werd afgesloten.
Naast het consumentenrecht werkt ook het algemene overeenkomstenrecht met subjectieve
vereisten, waarvan de meest bekende is het beginsel van de redelijkheid en billijkheid.
Naast de wet, gewoonte en rechtshandeling is het beginsel van de redelijkheid en billijkheid
een bron van rechten en verplichtingen. De rechtspraak erkent de werking van redelijkheid
en billijkheid bijvoorbeeld voor precontractuele rechtsverhoudingen en de inhoud van
overeenkomsten. Met behulp van het beginsel van de redelijkheid en billijkheid kan
worden vastgesteld wat is overeengekomen en wat partijen van elkaar mogen verwachten.
Het beginsel van de redelijkheid en billijkheid kan in die gevallen aanvullend of
beperkend werken voor de uitleg van een overeenkomst door alle omstandigheden van
het geval te betrekken.
4. Persoonsgegevens
4.1 Toestemming
Vraag 19 D66-fractie
De leden van de D66-fractie zijn positief te spreken over het feit dat de richtlijn
levering digitale inhoud de consument complementaire bescherming biedt ten opzichte
van de AVG en de e-privacy richtlijn. Deze leden vernemen dat wanneer de consument
zijn toestemming heeft ingetrokken, de handelaar moet stoppen met het verwerken van
zijn gegevens en de verwerkingsverantwoordelijke de plicht heeft om de verzamelde
gegevens bij derden te verwijderen binnen de grenzen van wat redelijkerwijs mogelijk
is. Kan de regering verduidelijken of er gevallen zijn waarbij het verwijderen van
de gegevens niet mogelijk is? Zo ja, hoe kan de privacy van burgers in deze gevallen
toch gewaarborgd worden?
Een handelaar – in AVG-termen de verwerkingsverantwoordelijke – moet als het gaat
om verwijderen van persoonsgegevens voldoen aan de AVG. Als een consument zijn toestemming
voor het verstrekken van persoonsgegevens in ruil voor digitale inhoud of een digitale
dienst intrekt, mag de handelaar niet langer op deze grond persoonsgegevens van de
consument bewaren en verwerken dan noodzakelijk is voor het doel waarvoor ze worden
verwerkt. Ook heeft de handelaar dan de plicht om verzamelde gegevens bij derden weg
te halen dan wel te verwijderen binnen de grenzen van wat redelijkerwijs mogelijk
is. De consument kan de handelaar hier expliciet om vragen. Op grond van de AVG kunnen
zich gevallen voordoen waarbij het verwijderen van gegevens bij derden niet meer mogelijk
is. Of dat laatste in een concreet geval aan de orde is, kan aan de hand van de omstandigheden
van het geval door de Autoriteit persoonsgegevens (AP) of de rechter worden getoetst.
Van belang is of de verwerkingsverantwoordelijke passende technische en organisatorische
maatregelen heeft getroffen om te waarborgen dat aan de voorschriften van de AVG wordt
voldaan.
Wanneer de verwerkingsverantwoordelijke niet aan de verplichtingen uit de AVG voldoet
en de AP een overtreding vaststelt, heeft de AP de bevoegdheid corrigerende maatregelen
en boetes op te leggen. De AP bepaalt, zo nodig in samenspraak met de toezichthoudende
autoriteiten uit de andere lidstaten zoals verenigd in de European Data Protection
Board, hoe ver de inspanningsverplichtingen die voortvloeien uit de AVG voor de verwerkingsverantwoordelijke
reiken. De AP maakt via haar website www.autoriteitpersoonsgegevens.nl nadere uitleg van de AVG bekend. De Nederlandse rechter moet de AVG en nationale
bepalingen die afkomstig zijn uit Europese richtlijnen toepassen. Uiteindelijk heeft
het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van de richtlijn levering
digitale inhoud en de AVG het laatste woord. Als een Nederlandse rechter een zaak
krijgt voorgelegd waarbij hij vragen heeft over de interpretatie van de AVG of de
richtlijn levering digitale inhoud, kan en in sommige gevallen moet de rechter prejudiciële
vragen stellen aan het Europese Hof van Justitie.
4.2 Advies Autoriteit Persoonsgegevens
Vraag 20 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voorstelt
om vormen van toestemming te formuleren die op voorhand als onaanvaardbaar kwalificeren
als tegenprestatie. De regering geeft aan dit bij voorkeur in Europees verband op
te lossen. Echter zouden voorbeelden hiervan niet kunnen worden toegevoegd in ons
huidige stelsel van de grijze en zwarte lijst (met onredelijk bezwarende of onaanvaardbare
bedingen) in ons BW, zo vragen deze leden. Kan de regering aangeven waarom vormen
van «betalen met persoonsgegevens» in alle of sommige gevallen niet als onredelijk
bezwarend zouden kunnen worden beschouwd? Of ziet de regering hier een rol voor de
zogenaamde Europese «blauwe lijst» voor zich? Deze leden vragen of de regering hier
nader op in kan gaan.
Dit wetsvoorstel betreft strikte implementatie van de richtlijnen verkoop goederen
en levering digitale inhoud. Separaat van dit wetsvoorstel zullen de juridische en
praktische aspecten die zijn verbonden aan het treffen van eventuele aanvullende maatregelen
voor consumenten die hun persoonsgegevens verstrekken of zich ertoe verbinden deze
te verstrekken aan de handelaar die daarvoor digitale inhoud of een digitale dienst
levert of zich ertoe verbindt deze te leveren nader worden verkend. In deze verkenning
zullen verschillende mogelijke oplossingsrichtingen op nationaal en Europees niveau
worden bekeken en de verwachting is dat uw Kamer in het najaar kan worden geïnformeerd
over de uitkomsten van deze verkenning.
Vraag 21 SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben net als de AP en de Raad van State ook vragen over
de bescherming van persoonsgegevens. Vooropgesteld zijn deze leden blij met het toekennen
van consumentenbescherming aan goederen of diensten die zijn aangekocht in ruil voor
het verstrekken van persoonsgegevens. De constatering van de AP dat dit tot druk leidt
op consumenten die minder geld te besteden hebben om toestemming te verlenen om persoonsgegevens
te verwerken is terecht. Maar deze leden merken graag op dat deze druk reeds bestaat
en dat met deze wet in ieder geval wordt geregeld dat gelijkwaardige consumentenbescherming
wordt toegekend aan aankopen op basis van persoonsgegevens. Toch zijn de aanmerkingen
en adviezen van de AP en de Raad van State, in de ogen van voornoemde leden, volkomen
terecht. De suggestie van de regering om dit op Europees niveau op te pakken is gerechtvaardigd.
Maar uit de memorie van toelichting blijkt niet de urgentie vanuit de regering om
dit binnen afzienbare tijd te regelen. Hoe ziet de regering het politieke speelveld
op dit punt en kan de regering schetsen op welke termijn dit te regelen zou moeten
zijn? Met andere woorden, is het niet zinvol om in afwachting van Europese regelgeving,
dit in ieder geval nationaal te regelen? Is de regering bijvoorbeeld bereid om wettelijk
vast te stellen welke vormen van toestemming als inbreng in een overeenkomst niet
aanvaardbaar zijn? En hoe zit het met een verbod op het verwerken van persoonsgegevens
tot aan het verstrekken van de bedenktijd, zoals de AP voorstelt? Daarnaast zouden
deze leden graag een reactie van de regering willen ontvangen op de constatering van
de AP dat het intrekken van de toestemming voor het verwerken van persoonsgegevens
die als betaling dienden en mogelijk op grote schaal zijn verspreid tot substantiële
problemen kan leiden. Is de regering bereid zich in te spannen om de consumentenbeschermingen
van aankopen op basis van het verstrekken van persoonsgegevens beter te gaan regelen
in de nabije toekomst?
Ik verwijs de leden van de SP-fractie naar de antwoorden op de vragen 4, 19 en 20.
Bij de verkenning naar eventuele aanvullende maatregelen voor consumenten die hun
persoonsgegevens verstrekken in ruil voor digitale inhoud of een digitale dienst zal
gekeken worden naar mogelijke oplossingsrichtingen zowel op nationaal als op Europees
terrein. In het najaar kan uw Kamer naar verwachting worden geïnformeerd over de uitkomsten
van de verkenning.
Vraag 22 PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie lezen dat consumenten die een digitale inhoud of dienst
kopen door middel van het geven van persoonsgegevens dezelfde bescherming gaan genieten
als consumenten die dit met geld kopen. Deze leden zouden er echter op willen wijzen
dat de consumenten die zijn persoonsgegevens als «betaling» verschaft waarschijnlijk
geen goed idee heeft wat de waarde daarvan is en ook niet welke risico’s tot aantasting
van de persoonlijke levenssfeer hij daarmee loopt. Deelt de regering de mening dat
een consument daarom mogelijk te weinig doordacht of zelfs lichtzinnig zijn gegevens
ter betaling kan afgeven? Zo ja, duidt dit dan niet op de noodzaak om deze consumenten
beter te beschermen? Zo nee, waarom niet? De AP vraagt naar de mening van deze leden
dan ook terecht om aanvullende bescherming van consumenten die met persoonsgegevens
«betalen». Begrijpen deze leden het goed dat volgens de regering de AVG en de e-privacy
richtlijn het enige kader voor de bescherming van persoonsgegevens bieden en dat er
geen ruimte is om in voorliggende extra eisen te stellen aan de bescherming van persoonsgegevens?
Zo ja, waarom dan niet? Zo nee, welke ruimte bestaat er dan wel om vooral in het kader
van de bescherming van consumenten extra bescherming op te nemen? Hoe moeten voornoemde
leden in dit verband de zinssnede lezen op pagina 14 van de memorie van toelichting
dat de richtlijn het aan lidstaten «vrijlaat om te bepalen of er aan de vereisten
voor de totstandkoming, het bestaan en de geldigheid van een overeenkomst naar nationaal
recht is voldaan»?
Ik verwijs de leden van de PvdA-fractie naar de antwoorden op de vragen 2, 4, en 19–21.
Het invoeren van aanvullende nationale maatregelen met het voorliggende wetsvoorstel
wordt, vanwege het uitgangspunt om geen nationale kop op te nemen in een wetsvoorstel
ter implementatie van Europese regelgeving, niet wenselijk en gepast geacht. Het stellen
van aanvullende regels zoals bedoeld door de aan het woord zijnde leden, gaat immers
verder dan de strikte implementatie van de richtlijnen. De richtlijnen harmoniseren
uitdrukkelijk niet het gehele koopovereenkomstenrecht en laten het aan lidstaten vrij
om te bepalen of en wanneer er aan de vereisten voor de totstandkoming, het bestaan
en de geldigheid van een overeenkomst naar nationaal recht is voldaan. Er is dus nationaal
wel de ruimte om, in een afzonderlijk traject, in eventuele aanvullende maatregelen
te voorzien. In de reeds aangekondigde verkenning naar mogelijke aanvullende maatregelen
voor consumenten die hun persoonsgegevens verstrekken in ruil voor digitale inhoud
of een digitale dienst zal in die context worden onderzocht of er aanleiding en ruimte
is voor eventuele aanvullende maatregelen voor de bescherming van persoonsgegevens.
Daarbij speelt ook de grensoverschrijdende dimensie een rol omdat het internet c.q.
digitale domein bijna per definitie grenzeloos is. In het najaar kan uw Kamer naar
verwachting worden geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning.
Vraag 23 PvdA-fractie
De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering
weliswaar op sommige punten begrip kan opbrengen voor de vragen van de AP, maar de
regering die niet kan oplossen vanwege het dwingende Europees kader of omdat de regering
vindt dat dit in Europees verband opgelost dient te worden. Deelt de regering, los
van de naar haar mening juridische (on)mogelijkheid om het in voorliggende wet vast
te leggen, de mening van de voorzitter van de AP zoals verwoord in een artikel in
de Volkskrant van 20 mei 20214 dat de consument door het overhandigen van zijn persoonlijke gegevens zonder dat
hij precies weet wat ermee gebeurt, daarmee het risico loopt dat deze gegevens met
andere partijen kunnen worden gedeeld dan de partij waarmee de consument een overeenkomst
heeft gesloten? Zo ja, hoe kan dit dan voorkomen worden? Zo nee, waarom kan dat niet?
Deelt de regering de mening, ook weer los van de juridische mogelijkheid om daar in
deze wet iets aan te veranderen, van de voorzitter van de AP dat duidelijker moet
worden wat de waarde van «te betalen» persoonsgegevens is door die waarde in euro’s
uit te drukken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Wat is de mening van de regering
over de mogelijkheid van het volledig ongedaan kunnen maken van een aankoop met privacygegevens?
Vooral als die gegevens ook bij derde partijen terecht zijn gekomen? Deelt de regering
de mening dat in het geval persoonsgegevens als «betaalmiddel» worden gebruikt dat
die gegevens pas na een bedenktijd verwerkt mogen worden? Hoe denkt de regering over
de in het artikel genoemde privacy-kloof waardoor consumenten die niet over voldoende
financiële middelen beschikken dan maar hun persoonsgegevens verkopen en daarmee hun
privacy op het spel zetten, terwijl meer welgestelde consumenten dat niet hoeven te
doen? Duidt niet ook op het feit dat de bescherming van consumenten op dit punt verbeterd
moet worden?
Ik verwijs de leden van de PvdA-fractie naar de antwoorden op de vragen 4 en 19–22.
De door de AP en de Afdeling advisering van de Raad van State gesignaleerde problematiek
is, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, reëel en vormt de aanleiding
voor de verkenning die er zal plaatsvinden naar eventuele aanvullende maatregelen
voor consumenten die hun persoonsgegevens verstrekken in ruil voor digitale inhoud
of een digitale dienst.
5. Gevolgen voor bedrijfsleven en burgers
5.1 Adviescollege Toetsing en Regeldruk
Vraag 24 VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie constateren dat het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR)
adviseert voorlichting aan consumenten te verzorgen over de update-verplichting voor
leveranciers en de verantwoordelijkheid van de consument om die updates zelf te installeren.
De regering onderschrijft dit advies van het ATR. Op welke wijze wil de regering dit
concreet vormgeven?
Ik verwijs de leden van de VVD-fractie naar het antwoord op vraag 1. Vanzelfsprekend
zal de update-verplichting onderdeel uitmaken van de voorlichting aan consumenten
en ondernemers over de nieuwe rechten en plichten die dit wetsvoorstel met zich brengt.
6. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid voor de Autoriteit Consument en Markt
Vraag 25 SP-fractie
De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de controle van deze nieuwe wetgeving
door de AP en Autoriteit Consument en Markt. Acht de regering beide waakhonden voldoende
toegerust om de nieuwe praktijk die voort zal vloeien uit deze wet te kunnen controleren
en handhaven? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat de regering daaraan doen?
De handhaving is belegd bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM), die nu al toezicht
houdt op verkopers of zij voldoen aan de huidige regels van consumentenkoop. De ACM
heeft een uitvoerbaarheid- en handhavingstoets verricht.5 De conclusie hiervan is dat het wetsvoorstel handhaafbaar en uitvoerbaar is. Ik vertrouw
er daarom op dat de ACM de regels die dit wetsvoorstel in het leven roept kan controleren
en handhaven. De AP is bevoegd om de regels van de AVG te handhaven. Dit wetsvoorstel
brengt geen wijzigingen met zich voor de taken en bevoegdheden van de AP. Op de punten
waarop overlap ontstaat tussen de taken en bevoegdheden van de ACM en AP, is het wenselijk
dat de toezichthouders ACM en AP, voor zover mogelijk, samenwerken en hun toezicht
op elkaar afstemmen.
7. Consultatie
I. non-conformiteitstermijn
Vraag 26 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie constateren dat er de mogelijkheid bestaat voor een verkoper
of handelaar om overeen te komen met de consument om geen updates te verstrekken.
Deze leden lezen dat in dit kader sprake is van een dubbele uitdrukkelijkheidstoets,
dat wil zeggen de eis dat de verkoper of handelaar uitdrukkelijk de consument informeert
over het niet voorzien van updates en de consument die uitdrukkelijk daarmee instemt
alvorens er sprake is van een geldig afstand doen van het recht op updates. Deze leden
delen met VNO-NCW/MKB Nederland, Detailhandel Nederland, Techniek Nederland, de Raad
Nederlandse Detailhandel (RND) en INRETAIL dat deze dubbele uitdrukkelijkheidstoets
gebaat zou zijn bij een verdere invulling. Ook vragen deze leden in hoeverre deze
dubbele uitdrukkelijkheidstoets in de praktijk de consument echt zal beschermen. In
het verleden is al gebleken dat middels onduidelijke instemmingsformulieren of het
aanvinken van allerlei opties de consument niet goed weet waar mee wordt ingestemd.
In hoeverre kan een consument aandragen dat hij of zij niet goed was geïnformeerd
als blijkt dat de wijze waarop instemming werd gevraagd onduidelijk blijkt te zijn,
zo vragen deze leden.
In de praktijk kan het zo zijn dat een handelaar of verkoper niet zelf in staat is
om updates te leveren en dat de updates zullen moeten worden geproduceerd en geleverd
door de fabrikant van het product of de producent van de digitale inhoud of dienst.
De richtlijnen bieden daarom de mogelijkheid dat de handelaar of verkoper met de consument
overeenkomt om geen updates te verstrekken. In dat geval moet allereerst de handelaar
of verkoper bij de aanschaf van een product de consument uitdrukkelijk informeren
dat hij geen updates mag verwachten en vervolgens moet de consument hier uitdrukkelijk
mee instemmen. Vandaar de aanduiding «dubbele uitdrukkelijkheidstoets». Als daaraan
voldaan is kan de handelaar of verkoper niet aansprakelijk worden gesteld vanwege
het ontbreken van updates of de gevolgen daarvan.
De richtlijnen schrijven niet voor hoe deze dubbele uitdrukkelijkheidstoets in de
praktijk ingevuld moet worden. Hierover wordt allereerst opgemerkt dat «stilzwijgende»
instemming of «afgeleide» instemming is uitgesloten. Als op een website melding wordt
gemaakt dat geen updates worden verstrekt en de consument enkel akkoord kan aanvinken
wordt daarmee geen invulling gegeven aan de dubbele uitdrukkelijkheidstoets die de
richtlijnen vereisen. Een onduidelijk instemmingsformulier of het aanvinken van onduidelijke
opties is naar mijn mening ook geen passende wijze om een consument goed te informeren
en vervolgens te laten instemmen met het niet verstrekken van updates. De consument
moet er namelijk uitdrukkelijk en afzonderlijk op worden gewezen dat hij afstand neemt
van de updateverplichting en hij moet er vervolgens uitdrukkelijk mee instemmen. Er
zal sprake moeten zijn van een instemming die voldoende duidelijk maakt dat de consument
accepteert dat er geen updates worden verstrekt, zoals een (elektronische) handtekening
ter accordering, het intypen van de woorden «ik ga ermee akkoord» of een andere wijze
van handelen waaruit de wil van de consument ondubbelzinnig blijkt.6 Voorts wordt er op gewezen dat de verkoper of handelaar in het geval dat hij meent
dat hij de consument uitdrukkelijk en afzonderlijk erop heeft gewezen dat hij geen
updates verstrekt, zal moeten bewijzen dat die informatie wel voldoende duidelijk
is geweest. Deze criteria hangen namelijk samen met het feit of sprake is van non-conformiteit
of niet. Waar het om gaat is of de consument mocht verwachten dat er geen updates
zouden worden geleverd. Als een consument niet goed is geïnformeerd en geen gehoor
krijgt bij de handelaar of verkoper, kan hij daarvan melding doen bij de ACM die toezicht
houdt op de uitvoering van de regelgeving. De praktijk is zodanig divers, dat twijfelgevallen
niet kunnen worden uitgesloten. In geval van discussie over de vraag of voldaan is
aan de dubbele uitdrukkelijkheidstoets, is uiteindelijk het oordeel aan de rechter.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft daarin het laatste woord.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel II
Vraag 27 VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie lezen dat de consument niet kan worden verplicht een «gebruiksvergoeding»
te betalen bij vervanging van een non-conform exemplaar voor het gebruik van het non-conforme
exemplaar. In het verlengde hiervan is in een nieuw zevende lid van artikel 21 van
Boek 7 BW in het wetsvoorstel opgenomen dat de koper niet gehouden is te betalen voor
normaal gebruik van de vervangen zaak in de periode voor de vervanging. Deze leden
menen dat deze bepaling mogelijk in de praktijk voor sommige verkopers van goederen
tot onredelijke uitkomsten kan leiden. Diverse branches hebben ook op dit risico gewezen.
Kan de regering in dit kader nader toelichten waarom verkopers van goederen straks
geen enkele mogelijkheden meer hebben om – bijvoorbeeld in de periode vanaf twee jaar
na aanschaf tot aan de vervanging – een redelijke vergoeding te kunnen vragen voor
jarenlange normaal gebruik bij vervanging of ontbinding? Is dit gebaseerd op de tekst
van de richtlijn? Of vloeit dit rechtstreeks voort uit jurisprudentie van het HvJEU?
Kan de regering tevens toelichten of, en zo ja, hoe andere EU-lidstaten in hun nationale
wetgeving soortgelijke bepalingen hebben opgenomen ter implementatie van de richtlijn?
Voornoemde leden roepen hierbij in herinnering dat het uitgangspunt bij de totstandkoming
van titel 7.1 BW is geweest dat de verkoper slechts in uitzonderingsgevallen recht
heeft op een gebruiksvergoeding. Een dergelijke uitzondering kan zich evenwel volgens
de parlementaire geschiedenis voordoen indien een gebrek zich na langere tijd manifesteert,
in welk geval het redelijk kan zijn dat de koper een vergoeding voor het gebruik betaalt
(i.e. Parl. Gesch.Boek 7, p. 136–137 en 141). Kan de regering nader toelichten welke
problemen worden opgelost door dit uitgangspunt te verlaten?
In de richtlijn verkoop goederen is expliciet opgenomen dat geen gebruiksvergoeding
gevraagd mag worden bij vervanging. Lidstaten kunnen hier niet van afwijken. In de
richtlijn levering digitale inhoud is opgenomen dat geen vergoeding gevraagd mag worden
bij ontbinding van een overeenkomst waarbij een digitale dienst of inhoud wordt geleverd.
Hiervoor bestaat er ook geen mogelijkheid om van de richtlijn af te wijken. Voor de
verdere beantwoording van deze vragen verwijs ik de leden van de VVD-fractie naar
het antwoord op vraag 12.
Artikelen IV en V
Vraag 28 CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie zijn verrast dat er niet is gekozen om gebruik te maken
van de lidstaatoptie om de verkoop van levende dieren uit te sluiten van het toepassingsbereik
van de richtlijn, aangezien de termijn voor de bewijslastomkering is verlengd naar
één jaar. In hoeverre is het nog redelijk om van een verkoper of handelaar te verwachten
dat hij of zij moet bewijzen dat het gebrek niet ten tijde van de levering is ontstaan
na bijvoorbeeld elf maanden? In hoeverre is dat nog proportioneel als het om levende
wezens gaat, zo vragen deze leden. In het bijzonder bij exclusieve sectoren kan dit
tot onnodig veel juridische getouwtrek leiden, zo menen deze leden. Ook vragen voornoemde
leden of er geen mogelijkheid is om voor levende dieren de bestaande termijn van zes
maanden te blijven hanteren.
Onder paragraaf. 3.2.2 van de memorie van toelichting staat dat «een jaar bewijslastomkering
leidt voor de huisdierenbranche niet tot substantieel grotere lasten». Deze leden
merken op dat de categorie «levende dieren» ruimer is gedefinieerd dan de hier genoemde
categorie «huisdieren».
Overweegt de regering alsnog een nadere afbakening in of onderscheid binnen de categorie
levende dieren waarbij bijvoorbeeld alsnog categorieën, bijvoorbeeld landbouwdieren
en/of paarden, worden uitgezonderd? Bij levende dieren kan er immers in zes maanden
veel gebeuren; dieren kunnen ziek worden ook al werd er goed voor hen gezorgd voor
de verkoop.
Voor beantwoording van de vragen over de proportionaliteit van de termijn voor het
omkeren van de bewijslast voor levende dieren, verwijs ik de leden van de CDA-fractie
naar de antwoorden op de vragen 15–17. De richtlijn verkoop goederen biedt geen mogelijkheid
om onderscheid te maken binnen de verschillende categorieën van levende dieren. De
lidstaten hebben alleen de mogelijkheid om de regels van de richtlijn wel of niet
van toepassing te verklaren op levende dieren.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming