Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 657 Wijziging van de Wet financiering politieke partijen in verband met de evaluatie van deze wet (Evaluatiewet Wfpp)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 22 juni 2021
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Binnenlandse Zaken inzake het wetsvoorstel houdende de Wijziging van de Wet financiering
politieke partijen in verband met de evaluatie van deze wet (Evaluatiewet Wfpp). Ik
dank de leden van de verschillende fracties voor hun inbreng en ga graag in op de
door hen in het verslag gestelde vragen. In de beantwoording heb ik zoveel mogelijk
de volgorde van het verslag aangehouden waarbij de vragen en antwoorden zoveel mogelijk
in onderlinge samenhang zijn gegroepeerd. De vragen en opmerkingen uit het verslag
zijn in deze nota in cursieve tekst opgenomen en de beantwoording daarvan in gewone
typografie.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie merken op dat zij het met de regering eens zijn dat het
belangrijk is om onze democratie en politieke partijen zoveel mogelijk te vrijwaren
van onwenselijke beïnvloeding vanuit het buitenland. Zij vragen de regering om in
dit kader in te gaan op de relatie en de verschillen tussen het Wetsvoorstel inzake
transparantie maatschappelijke organisaties (TK 35 646) en onderhavig wetsvoorstel.
Dit wetsvoorstel heeft tot doel om de Wfpp te wijzigen op een belangrijk deel van
de door de commissie-Veling aanbevolen punten. Eén van de door de commissie voorgestelde
maatregelen betreft de beperking van de buitenlandse financiering van politieke partijen.
Ook het wetsvoorstel transparantie maatschappelijke organisaties (Wtmo) heeft tot
doel geldstromen vanuit het buitenland meer transparant te maken.1
Politieke partijen kennen onder de Wfpp een eigen regeling voor het openbaar maken
van financiering, toegespitst op de bijzondere positie van politieke partijen binnen
onze democratie. Zij vallen daarom buiten het toepassingsbereik van het wetsvoorstel
Wtmo. Verenigingen en stichtingen die (ook) politiek actief zijn, of aan een politieke
partij gelieerd zijn, maar niet onder de Wfpp vallen, vallen wel onder het toepassingsbereik
van het wetsvoorstel Wtmo.
De leden van de fracties van VVD, CDA en ChristenUnie vragen of de regering kan aangeven
wanneer de reeds voorziene Wet op de politieke partijen (Wpp) aan de Kamer zal worden
voorgelegd.
Het voorstel voor een Wpp is momenteel in voorbereiding. Gelet op de demissionaire
status van het kabinet heb ik besloten om dit wetsvoorstel niet in procedure te brengen.
Het besluit hierover laat ik aan het volgende kabinet. In de tussenliggende periode
zal het wetsvoorstel op ambtelijk niveau verder worden voorbereid.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom nu
nog wordt overgegaan tot wijziging van de Wfpp, terwijl binnen afzienbare tijd de
Wfpp zal opgaan in de nieuwe Wpp. In dit verband vragen de leden van de CDA-fractie
de regering nader te onderbouwen, of de normen in het voorliggende wetsvoorstel gehandhaafd
kunnen worden zolang de Wpp nog niet in werking getreden is.
Een groot deel van de aanbevelingen van de commissie-Veling kan op relatief korte
termijn worden geïmplementeerd en uitgevoerd. Daarom heeft de regering ervoor gekozen
om de Wfpp aan te passen, als eerste stap in de voorbereiding van het voorstel voor
een Wpp. De inhoud van de Wfpp zal opgaan in de Wpp en de Wfpp komt te vervallen op
het moment dat de Wpp in werking treedt. Zolang de Wpp nog niet in werking is getreden,
kunnen de normen in het voorliggende wetsvoorstel zelfstandig gehandhaafd worden.
2. Vergroten transparantie politieke partijen en neveninstellingen
De leden van de VVD-fractie vragen zich af op welk moment bekend wordt dat iemand
een politieke partij dan wel een neveninstelling een legaat toekent dan wel een deel
van de erfenis wil nalaten. Zij vragen hoe het voorstel er op dit onderdeel precies
uitziet.
De openbaarmakingsplicht voor giften aan politieke partijen en hun neveninstellingen
heeft betrekking op het jaar waarin de gift daadwerkelijk is gedaan en niet op het
jaar waarin de intentie voor de gift kenbaar is gemaakt. Dit gaat op grond van dit
wetsvoorstel ook gelden voor legaten en erfstellingen. Deze giften moeten derhalve
worden gemeld in het overzicht van het kalenderjaar waarin de partij of neveninstelling
de erfenis en/of het legaat daadwerkelijk heeft ontvangen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het wetsvoorstel in het kader van het
verbeteren van de transparantie tevens zal voorzien in de openbaarmaking van de subsidieaanvragen
en verantwoordingen. In dit verband verwijst de regering naar openbaarmaking op grond
van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Deze leden vragen, welke veranderingen
er op dit punt te verwachten zijn bij inwerkingtreding van de Wet open overheid.
De Wet openbaarheid bestuur (Wob) en de Wet open overheid (Woo) kennen een algemeen
openbaarheidsregime voor informatie die bij een overheidsorgaan berust. De Wfpp voorziet
in een specifiek openbaarheidsregime voor financiële verslagen en overzichten inzake
bijdragen aan en schulden van politieke partijen boven de in de Wfpp genoemde drempelbedragen.
Dit specifieke openbaarheidsregime geldt ook voor bijdragen aan neveninstellingen,
kandidaten die geplaatst zijn op de kandidatenlijst van een politieke partij en nieuwe
politieke partijen. Daarnaast geldt op basis van de Wfpp een aanvullend openbaarheidsregime
gedurende verkiezingstijd. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(Minister van BZK) draagt zorg voor de openbaarmaking van de verschillende hiervoor
genoemde documenten. De Wfpp regelt dat de Wob niet van toepassing is op de bij de
Minister van BZK berustende informatie inzake bijdragen aan politieke partijen (artikel
25, zesde lid). Met de in het wetsvoorstel voorgestelde actieve openbaarmaking van
de subsidieaanvragen en -verantwoordingen wordt de transparantie over de financiële
positie van politieke partijen verbeterd. De documenten met betrekking tot de bij
de Minister van BZK berustende informatie inzake bijdragen aan politieke partijen
(zoals de aanvraag tot vaststelling van de subsidie als bedoeld in artikel 12, eerste
lid, tezamen met het financieel verslag en het activiteitenverslag) worden in de huidige
situatie alleen in geval van een beroep op de Wob openbaar gemaakt. In de nieuwe situatie
worden deze documenten zonder verzoek daartoe op grond van het wetsvoorstel openbaar
(het voorgestelde artikel 25, vierde lid). Daarmee worden ook de met de Wob-procedure
gepaard gaande administratieve lasten voorkomen. De inwerkingtreding van de Woo zal
op dit punt niet tot veranderingen in het geldende openbaarheidsregime leiden, omdat
de genoemde bepaling in de Wfpp straks regelt dat de Woo niet van toepassing is op
de bij de Minister van BZK berustende informatie inzake bijdragen aan politieke partijen
(zie artikel 9.33 Woo).
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het goed dat de regering de transparantie
verder wil vergroten, maar vragen zich af of bijvoorbeeld giften via stichtingen wel
voldoende transparant zullen worden. De aan het woord zijnde leden vragen zich af
of ook als de wet is gewijzigd, politieke partijen via rechtspersonen geld kunnen
ontvangen zonder dat bekend is wie de financiers van die rechtspersonen zijn. Zo ja,
kan de regering aangeven waarom er niet voor wordt gekozen om ook een transparantieverplichting
op te leggen voor deze rechtspersonen. Voorts vragen de leden van de fractie van GroenLinks
zich af of de regering de zorg van deze leden deelt dat als deze «sluiproute» niet
wordt aangepakt, politieke partijen nog steeds giften kunnen krijgen zonder dat transparantie
is waar het geld precies vandaan komt.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering concreet kan aangeven welke natuurlijk
personen als uiteindelijk belanghebbenden openbaar zullen worden als gevolg van het
wetsvoorstel. Deze leden vragen of zij terecht hebben begrepen dat op grond van de
voorgestelde definitie gegevens van meer personen openbaar worden dan alleen de gegevens
van degenen die in het Handelsregister staan ingeschreven. Zo ja, in hoeverre zal
in de praktijk voor betrokkenen voldoende duidelijk zijn welke personen als uiteindelijk
belanghebbende gelden.
De regering onderschrijft het belang van meer transparantie over de giften van rechtspersonen
aan politieke partijen en hun neveninstellingen. Deze transparantie vergroten is dan
ook één van de doelstellingen van dit wetsvoorstel. Het bevat daarom het voorstel
om meer inzicht te verschaffen in wie de natuurlijke personen achter de donerende
rechtspersonen zijn. Hiervoor is aangesloten bij de definitie van «uiteindelijk belanghebbende»
in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). In de
Wwft wordt een uiteindelijk belanghebbende gedefinieerd als de «natuurlijke persoon
die de uiteindelijke eigenaar is van of zeggenschap heeft over een cliënt, dan wel
de natuurlijke persoon voor wiens rekening een transactie of activiteit wordt verricht».
Deze begripsomschrijving is nader uitgewerkt in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit
Wwft 2018.
Uit artikel 30 van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn2 volgt dat Nederland en andere lidstaten van de Europese Unie – ter voorkoming van
het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en financieren
van terrorisme – dienen te beschikken over een openbaar register met informatie over
de uiteindelijk belanghebbenden van juridische entiteiten. Dit is omgezet in artikel
15a van de Handelsregisterwet 2007. Op basis van dit artikel moeten in Nederland opgerichte
vennootschappen en bepaalde andere juridische entiteiten sinds 27 september 2020 informatie3over hun uiteindelijk belanghebbenden registeren in het Handelsregister. Welke natuurlijke
personen kwalificeren als uiteindelijk belanghebbende is uitgewerkt in artikel 3 van
het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018, waaruit per type juridische entiteit volgt wie in
elk geval als uiteindelijk belanghebbenden dienen te worden beschouwd.
In het Handelsregister is derhalve al openbare informatie beschikbaar over de uiteindelijk
belanghebbenden van rechtspersonen en andere juridische entiteiten. De voorliggende
wetgeving gaat uit van dezelfde definities. Hiermee komt er derhalve geen nieuwe informatie
beschikbaar over natuurlijke personen die achter rechtspersonen en juridische entiteiten
zitten.
Politieke partijen worden op grond van het voorliggende wetsvoorstel verplicht om
bij een gift van een rechtspersoon van boven het drempelbedrag van € 4.500 per donateur
per jaar de naam en het adres van zowel de rechtspersoon als de uiteindelijk belanghebbende(n)
achter deze rechtspersoon te melden. Vervolgens maakt de toezichthouder de naam en
de woon-/vestigingsplaats van de rechtspersoon en de uiteindelijk belanghebbende openbaar.
Hierdoor wordt het voor de kiezers inzichtelijk wie de belanghebbenden achter substantiële
giften van rechtspersonen zijn. Naar het oordeel van de regering ontstaat hierdoor
meer inzicht in de achtergrond van giften van rechtspersonen. Voorafgaand aan de inwerkingtreding
van de Evaluatiewet Wfpp zullen de politieke partijen en hun neveninstellingen duidelijk
worden geïnformeerd over wie als uiteindelijk belanghebbenden moeten worden aangemerkt.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen aandacht voor het feit dat politieke
partijen soms bijvoorbeeld reclamezendtijd of anderszins promotiemateriaal ontvangen
die zij niet zelf financieren. Hierdoor ontvangen zij evenwel indirect een gift. Gedacht
kan bijvoorbeeld worden aan een politieke partij die reclamezuilen langs een autosnelweg
krijgt die door andere (rechts)personen worden gefinancierd. Zij vragen op welke wijze
wordt nagegaan om hoeveel geld dit gaat en hoe wordt dit transparant gemaakt. Voorts
vernemen de voorgenoemde leden of de regering een inschatting kan maken van hoe vaak
dit gebeurt en om welke bedragen dit globaal gaat.
De door de leden van de GroenLinks-fractie geschetste voorbeelden vallen onder de
Wfpp-regels voor giften in natura (artikel 1, onder i). Bij dergelijke bijdragen kan
gedacht worden aan de voorbeelden die deze leden noemen, zoals het gratis of tegen
gereduceerd tarief ter beschikking stellen van advertentieruimte of reclamezendtijd.
Politieke partijen zijn verplicht om giften in natura boven de drempel van € 4.500
per donateur per jaar te melden bij de toezichthouder. Bij het bepalen van de hoogte
van een dergelijke gift moet een politieke partij de economische waarde van de gift
in het reguliere handelsverkeer melden (artikel 22 Wfpp).
In de overzichten van ontvangen giften die de partijen hebben aangeleverd voorafgaand
aan de afgelopen Tweede Kamerverkiezing zijn in totaal 13 giften in natura van boven
de 4.500 euro per donateur per jaar gedaan. De hoogte van deze giften was gemiddeld
ruim 20.000 euro.
3. Verbod giften buiten de EU/EER en volledige transparantie giften binnen EU/EER
Verschillende fracties hebben soortgelijke vragen gesteld met betrekking tot (de omzeiling
van) het giftenverbod en de positie van decentrale politieke partijen in relatie tot
de handhaafbaarheid van het giftenverbod, het beschikbaar stellen van financiële middelen
en de invoering van transparantieregels voor deze partijen. Deze vragen zijn hieronder
samengenomen.
De leden van de VVD-fractie vragen of met het wetsvoorstel daadwerkelijk wordt bereikt
wat wordt beoogd, hoe effectief het wetsvoorstel uiteindelijk zal zijn en of er nog
andere maatregelen denkbaar zijn. Voorts vragen zij of decentrale politieke partijen
giften uit de EU/EER (vooralsnog) nog wel mogen ontvangen, aangezien de Wfpp en dit
wetsvoorstel geen betrekking hebben op decentrale politieke partijen. Ook vragen de
genoemde leden of deze giften kunnen worden verboden en of dat verbod in dit wetsvoorstel
kan worden geregeld. In relatie tot de volledige transparantie voor giften uit de
EU/EER hebben de leden van de VVD-fractie mutatis mutandis dezelfde vragen.
De leden van de SP-fractie vragen hoe voorkomen wordt dat er een constructie voor
financiering uit onvrije landen kan worden opgezet door via een EU-lidstaat alsnog
geld aan een Nederlandse politieke partij te schenken.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering onderkent dat het vrijstellen van
buiten de EU en EER wonende kiesgerechtigden van het giftenverbod juist een risico
vormt dat deze personen door buitenlandse financiers als toegankelijke schakel gebruikt
worden voor onwenselijke financiering. In dit verband vragen zij in hoeverre de mate
waarin dit risico zich voordoet reden kan zijn om deze kiesgerechtigden toch anders
te behandelen dan degenen die zich binnen de EU en de EER bevinden. Verder vragen
de genoemde leden of de regering onderkent dat het gevolg van de transparantiemaatregelen
ook kan zijn dat ongewenste financiers zich steeds voorzichtiger zullen gaan gedragen
en transacties steeds meer buiten beeld verdwijnen, waardoor de kans om ongewenste
financieringsstromen op het spoor te komen afneemt. Zij vragen welke afweging de regering
hierin heeft gemaakt en in hoeverre daarbij voorbeelden uit andere sectoren zijn benut.
De leden van de CDA-fractie vragen, op welke wijze het buiten beschouwing laten van
decentrale politieke partijen gevolgen heeft voor de handhaafbaarheid van het voorstel.
De leden van de D66-fractie vragen hoe controle en handhaving zal plaatsvinden als
giften via Nederlandse of andere Europese tussenpersonen aan een partij worden verstrekt.
Daarnaast vragen deze leden een nadere toelichting waarom is gekozen voor het vooruitschuiven
van de transparantie van de financiering van lokale politieke partijen naar het voorstel
voor een Wpp. Ook vragen zij naar de stand van zaken van de verdere uitwerking van
aanbevelingen om ook voor lokale politieke partijen een vorm van subsidiëring in te
voeren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom er niet voor is gekozen
lokale partijen onder het bereik van de Wfpp te laten vallen en of de regering bij
de Wpp wel voornemens is over te gaan tot het beschikbaar stellen van middelen voor
lokale partijen. Voorts vragen deze leden of het klopt dat de wet een lacune heeft
in het omzeilen van de giftenregels via lokale afdelingen van landelijke politieke
partijen en hoe voorkomen kan worden dat de wet dan ook slechts zorgt voor een regeling
die op papier werkt, maar in de praktijk wordt omzeild.
Tot slot merken de leden van de GroenLinks-fractie op dat de commissie-Veling geen
uitspraken heeft gedaan over de financiering van partijen die alleen in de waterschappen
actief zijn en vragen of de regering kan aangeven wat de stand van zaken is met betrekking
tot de financiering van politieke partijen in de waterschappen.
De handhaafbaarheid van het voorgestelde verbod op financiering van politieke partijen
vanuit derde landen is een belangrijk aandachtspunt. Het valt, zoals de leden van
de verschillende fracties terecht opmerken, namelijk niet uit te sluiten dat in verband
met de door hen genoemde uitzonderingen c.q. reikwijdte van de Wfpp toch giften van
buiten de EU/EER terechtkomen bij de politieke partijen en hun neveninstellingen.
In het algemeen deel van de memorie van toelichting onderkent de regering dat handhaving
van het giftenverbod niet in alle gevallen mogelijk zal zijn maar dat zij er met de
voorgestelde transparantiemaatregelen naar streeft om het risico op ontwijking van
de regels zoveel mogelijk te beperken. Het giftenverbod kan worden omzeild door gebruik
te maken van tussenpersonen. Dat zou echter niet anders zijn indien alleen uit Nederland
afkomstige giften toegestaan zouden blijven. Daarom is de regering er geen voorstander
van om buiten de EU en EER wonende kiesgerechtigden anders te behandelen dan degenen
die zich binnen de EU en de EER bevinden.
De regering treft in dit wetsvoorstel verschillende maatregelen tegen het omzeilen
van het giftenverbod. Het gaat in het bijzonder om de volledige transparantie over
giften afkomstig uit de andere EU/EER-lidstaten, het vergroten van de transparantie
over giften van rechtspersonen en andere juridische entiteiten en het uitbreiden van
de transparantie voorafgaand aan een Tweede Kamerverkiezing naar de neveninstellingen
van politieke partijen. In aanvulling hierop gaan voor giften uit derde landen dezelfde
regels gelden die nu reeds van toepassing zijn op anonieme giften. Dit houdt concreet
in dat giften uit derde landen moeten worden gemeld aan de toezichthouder en moeten
worden overgemaakt op een daartoe door de toezichthouder aan te wijzen rekening. Naar
verwachting zal het risico op ontwijking van de regels met de inzet van deze maatregelen
worden beperkt.
Gelet op de mogelijke risico’s van het omzeilen van het verbod, heeft de regering
de Afdeling advisering van de Raad van State (Afdeling) gevraagd om in haar advies
over het wetsvoorstel bijzondere aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van
het giftenverbod. De Afdeling stelt vast dat ontwijking van het giftenverbod tot op
zekere hoogte onvermijdelijk is. Volgens haar kunnen de in het wetsvoorstel opgenomen
transparantiemaatregelen het risico van ontwijking beperken. Dat neemt volgens de
Afdeling echter niet weg dat de handhaafbaarheid van het verbod zoveel mogelijk dient
te worden gewaarborgd. Volgens de Afdeling zou een maximering van alle giften het
ontwijken van het verbod van giften uit het buitenland (voor zover die het gestelde
maximum overschrijden) kunnen tegengaan. Daarnaast wijst zij erop dat het buiten beschouwing
laten van lokale afdelingen van politieke partijen of voor lokale partijen en partijen
ook gevolgen heeft voor de handhaafbaarheid van het voorstel. Indien vanuit de lokale
afdelingen van de landelijke partijen gelden worden overgedragen aan de landelijke
partijorganisaties, worden deze wel aangemerkt als bijdragen aan de partij, zodat
administratie en openbaarmaking verplicht zijn. Het giftenverbod en de transparantieregels
– ook voor giften vanuit de EU/EER – gelden echter niet voor lokale afdelingen, zodat
deze route benut zou kunnen worden om op indirecte wijze een gift aan een landelijke
partij te doen.
Met de Afdeling is de regering het eens dat de handhaafbaarheid van het giftenverbod
zoveel mogelijk gewaarborgd moet worden en dat de introductie van een regeling inzake
de transparantie van de financiering van decentrale politieke partijen zal bijdragen
aan de handhaafbaarheid van het giftenverbod. Een dergelijke regeling maakt echter
geen deel uit van dit wetsvoorstel, maar wordt onderdeel van het voorstel voor een
Wpp. De regering heeft hiervoor gekozen omdat de Wfpp en het voorstel tot wijziging
ervan zich uitsluitend richt op de financiering van landelijke partijen, terwijl het
voorstel voor een Wpp een bredere reikwijdte zal hebben. Naast de transparantieregels
over de financiering van politieke partijen, waaronder ook voor de decentrale politieke
partijen, zal de Wpp onder meer transparantieregels inzake politieke advertenties
en microtargeting, een specifieke regeling voor een partijverbod en een onafhankelijke
toezichthouder bevatten.4 Een voorstel voor de introductie van bindende regels over de financiering van decentrale
politieke partijen is naar het oordeel van de regering meer op zijn plaats in dit
bredere wetsvoorstel dan in het nu voorliggende voorstel tot wijziging van de Wfpp.
Deze regels zullen betrekking hebben op de politieke partijen in alle bestuurslagen,
inclusief de politieke partijen in de waterschappen.
Ter ondersteuning van decentrale partijen heeft het kabinet in het najaar van 2018
het Kennispunt lokale partijen ingesteld. In 2019 is vervolgens besloten ten behoeve
van verdere professionalisering van dit kennispunt in de periode 2020–2024 jaarlijks
350.000 euro ter beschikking te stellen.5 Voorts heeft BZK een extra financiële bijdrage aan het kennispunt gedaan ten behoeve
van het door het kennispunt in samenwerking met VNG georganiseerde eerste landelijke
congres voor lokale partijen afgelopen februari. Tijdens dit congres heeft het bestuur
van het kennispunt een manifest overhandigd aan het Ministerie van BZK, waarin wordt
opgeroepen om «de Wet financiering politieke partijen zo aan te passen dat lokale
politieke partijen zo snel mogelijk gelijk behandeld worden als landelijke partijen
en in aanmerking kunnen komen voor subsidie en ondersteuning». Het is aan het volgende
kabinet om een besluit te nemen over de vraag of er op structurele basis middelen
voor de subsidiëring van decentrale partijen moeten worden vrijgemaakt.
De regering zal het voorgestelde giftenverbod en de genoemde transparantiemaatregelen
betrekken bij de eerstvolgende evaluatie van de Wfpp (het voorgestelde artikel 45).
Daarbij zal worden bezien of – zoals de leden van de SGP-fractie zich afvragen – het
gevolg van de transparantiemaatregelen ook kan zijn dat ongewenste financiers zich
voorzichtiger zullen gaan gedragen waardoor transacties steeds meer buiten beeld zouden
verdwijnen.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het voorstel van de regering om giften
van buiten de Europese Unie (EU) en de Europese Economische Ruimte (EER) aan Nederlandse
politieke partijen en hun neven-instellingen te verbieden. Zij vragen hoe het verbod zich verhoudt tot de definitie van
«uiteindelijk belanghebbende» en of een gift van een rechtspersoon of juridische entiteit van buiten de EU/EER
met een uiteindelijk belanghebbende in Nederland al dan niet onder het verbod valt.
In het wetsvoorstel is geregeld dat indien een donateur geen natuurlijke persoon is,
een politieke partij van de ontvangen bijdragen tevens de naam en het adres van de
«uiteindelijk belanghebbende» registreert. Bij de invulling van dit begrip is, zoals
hiervoor is aangegeven, aangesloten bij de definitie van uiteindelijk belanghebbende
in de zin van artikel 1 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van
terrorisme (Wwft). Deze definitie is echter niet relevant in het kader van het voorgestelde
giftenverbod aangezien het wetsvoorstel alle giften van rechtspersonen of juridische
entiteiten die buiten de EU/EER gezeteld zijn, verbiedt.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering of het giftenverbod ook geldt voor
het vergoeden van kosten gemaakt door een Kamerlid of kandidaat en of het ook geldt
als deze kosten rechtstreeks aan derden worden vergoed.
De Wfpp is zo ingericht dat politieke partijen de subsidie naar eigen inzicht voor
de in de wet genoemde activiteiten kunnen aanwenden. Daar verandert het voorgestelde
giftenverbod niets aan. Het voorgestelde artikel 23a introduceert in het eerste lid
een verbod op het ontvangen van een geldelijke bijdrage of een bijdrage in natura
door politieke partijen uit andere lidstaten dan die van de EU/EER. Dit verbod geldt
niet alleen voor politieke partijen, maar ook voor neveninstellingen van politieke
partijen, een vereniging als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wfpp of een
kandidaat als bedoeld in de artikelen 29, eerste lid, en 32, eerste lid, van de Wfpp.
De leden van de SP-fractie vragen waarom in het kader van het voorgestelde giftenverbod
een onderscheid is gemaakt tussen de EU/EER-lidstaten en de overige landen. Ook vragen
zij of het wenselijk is dat politieke partijen steun ontvangen uit bijvoorbeeld Polen,
Malta of Hongarije.
In de memorie van toelichting heeft de regering de achterliggende redenen van het
voorstel voor een giftenverbod beschreven. Kort samengevat hangen deze redenen nauw
samen met risico’s die kleven aan buitenlandse financiering van Nederlandse politieke
partijen. Met het voorgestelde verbod wordt beoogd te voorkomen dat vanuit het buitenland
via geldstromen naar politieke organisaties onwenselijke invloed wordt gekocht.
Een algemeen giftenverbod dat ook voor de lidstaten van de EU/EER – en daarmee ook
voor Polen, Malta of Hongarije – zou gelden, acht de regering niet proportioneel gelet
op het beginsel van het vrij verkeer van kapitaal, de nauwe banden die de meeste Nederlandse
politieke partijen met Europese zusterpartijen hebben en het belang om die (financiële)
banden te blijven onderhouden. Ten aanzien van derde landen is dat in mindere mate
het geval. In die zin is een onderscheid tussen giften uit de EU/EER-landen enerzijds
en giften uit de derde landen anderzijds – zoals de Afdeling in haar advies ook heeft
opgemerkt, te rechtvaardigen vanuit het beginsel van het vrije kapitaalverkeer. Die
rechtvaardiging berust op de binnen de EU geldende harmonisatie- en samenwerkingsafspraken
die op alle lidstaten van toepassing zijn. Het kapitaalverkeer uit derde landen is
– anders dan het kapitaalverkeer uit andere lidstaten, niet aan deze maatregelen onderworpen
omdat het doel en de juridische context van de liberalisatie van het kapitaalverkeer
van elkaar verschillen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te onderbouwen waarom het
uiteindelijk is uitgekomen op een totaalverbod voor financiering vanuit landen buiten
de Europese Unie en of de regering ook heeft overwogen het verbod te beperken tot
financiering vanuit onvrije landen.
Aanleiding voor het voorliggende wetsvoorstel is de evaluatie van de Wfpp door de
Commissie-Veling. In haar rapport adviseert de commissie om buitenlandse giften aan
politieke partijen te verbieden. Naar haar oordeel kan niet het risico worden genomen
dat het Nederlandse democratische proces in de toekomst vanuit het buitenland beïnvloed
wordt. De regering wil onze democratie en politieke partijen hier zoveel mogelijk
van vrijwaren. Daarom heeft zij ervoor gekozen om giften uit derde landen te verbieden
en giften uit de EU/EER volledig transparant te laten, zonder daarbij een onderscheid
te maken tussen vrije en onvrije landen.
4. Maatregelen subsidiëring politieke partijen
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering het advies van de commissie Veling
overneemt om de subsidiëring van instellingen voor buitenlandse activiteiten over
te hevelen naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zij vragen de regering wat
dit betekent voor activiteiten binnen de EU, samenwerking met Europese politieke partijen
en internationale, Europese evenementen, aangezien het Ministerie van Buitenlandse
Zaken andere voorwaarden en bestedingsnormen hanteert dan het Ministerie van Binnenlandse
Zaken. Zij vragen of het een mogelijkheid is om, bij overheveling van de subsidie
naar Buitenlandse Zaken, dezelfde voorwaarden te behouden zoals deze nu binnen de
Wfpp gelden. Zo neen, waarom niet.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de overheveling van de subsidie
naar Buitenlandse Zaken niet alleen een technische wijziging betreft, maar ook gevolgen
heeft voor de reikwijdte van de activiteiten die kunnen worden ondernomen. Zo kan
het bedrag niet meer worden besteed aan projecten in landen binnen de Europese Unie,
aan wereldwijde netwerken, of aan projecten in landen die niet onder MATRA en Shiraka
vallen. Genoemde leden vragen de regering deze afweging nader te onderbouwen.
Het kabinet neemt het advies van de commissie-Veling over om de subsidiëring van instellingen
voor buitenlandse activiteiten over te hevelen naar het Ministerie van Buitenlandse
Zaken en heeft de Kamer hierover op 25 januari 2019 per brief (Kamerstuk 32 752, nr. 54) geïnformeerd.
Sinds de start van de subsidiëring van buitenlandse activiteiten van de internationale
stichtingen van Nederlandse politieke partijen in 1990 is de subsidieregeling afwisselend
uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het
Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarbij de geografische focus altijd heeft gelegen
op (Zuid-)Oost-Europa in het kader van het Maatschappelijke Transformatie (Matra)
programma en, sinds 2012, de Arabische regio in het kader van Matra-Zuid, het latere
Shiraka-programma. Vanuit de Matra- en Shiraka-programma’s is jaarlijks 12% van de
middelen beschikbaar ten behoeve van subsidies voor instellingen voor buitenlandse
activiteiten. Sinds 2016 vormen het Matra- en Shiraka-programma samen het Nederlands
Fonds voor Regionale Partnerschappen (NFRP) dat in 2016 op verzoek van de Tweede Kamer
werd opgericht om maatschappelijke veerkracht en stabiliteit in de ring rondom de
Europese Unie te bevorderen.
In 2013 is besloten om de subsidiëring van instellingen voor buitenlandse activiteiten
onder te brengen in de Wfpp, waarbij het Ministerie van BZK de uitvoerende partij
werd. Voorafgaand aan deze overheveling is middels een brief van de toenmalige ministers
van BZK en BZ aan de deelnemende instellingen de verwachting uitgesproken dat zij
zich zouden blijven richten op de Europese en Arabische regio’s die tot op dat moment
in de geldende beleidsregels werden benoemd. De Wfpp bevat niettemin geen geografische
inkadering waardoor het de instellingen formeel vrijstaat de aangevraagde subsidie
ook in te zetten buiten de hierboven genoemde regio’s. Sinds deze overheveling worden
jaarlijks Matra- en Shiraka-middelen beschikbaar gesteld aan het Ministerie van BZK
voor de uitvoering van de subsidie.
Sinds 2017 ontvangen de instellingen voor buitenlandse activiteiten ook weer subsidie
van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit omdat door een groei van de Matra-
en Shiraka-budgetten, het beschikbare bedrag op grond van de jaarlijkse reservering
van 12% uitsteeg boven het voor de Wfpp geldende subsidieplafond. Om toch rechtmatig
het volledige bedrag te kunnen subsidiëren wordt het meerdere bedrag jaarlijks middels
een subsidiebeleidskader van het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschikbaar gesteld.
De Minister van Buitenlandse Zaken past op dit subsidiebeleidskader de kaders van
het NFRP-programma toe. Hieruit volgen enkele voorwaarden voor wat betreft de aard
van de activiteiten (politieke vormings- en scholingsactiviteiten) en de geografische
focus ([Zuid-]Oost-Europa en de Arabische regio). Het kabinet acht deze voorwaarden
zodanig breed opgesteld dat het de instellingen in staat stelt hun eigen partners
en activiteiten te kiezen. Uit de beleidsmatige en geografische focus van het NFRP,
van waaruit de subsidie gefinancierd wordt, volgt dat op het naar Buitenlandse Zaken
over te hevelen deel van het politieke partijen programma dezelfde voorwaarden toegepast
dienen te worden zoals deze nu al gelden voor het deel dat al bij Buitenlandse Zaken
is ondergebracht en zoals deze ook al golden voor overheveling naar BZK in 2013.
De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is de subsidie die wordt overgeheveld
volledig over te hevelen naar het Matra-deel van het Nederlands Fonds voor Regionale
Partnerschappen (NFRP) en dus ten goede te laten komen aan de Oost-Europese landen.
Verder vragen deze leden wat de financiële overheveling betekent voor de juridische
verankering van het programma van politieke partijen in het buitenland.
De leden van de D66-fractie vragen zich af welke wettelijke grondslag c.q. waarborg
voor de continuering van deze subsidie na de overheveling naar het Ministerie van
Buitenlandse Zaken blijft bestaan.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen de regering of ze ziet dat de
stabiliteit van de subsidies belangrijk is voor het werk en continuïteit van de buitenlandstichtingen.
Zij vragen of de regering concreet kan maken wat de huidige wijzigingen van de wet
gaan betekenen voor activiteiten buiten de doellanden zoals het Ministerie van Buitenlandse
Zaken die hanteert voor de Shiraka- en Matra-programma’s.
Binnen het NFRP is sprake van een weloverwogen verdeling van middelen over de Matra-
en Shiraka-regio’s. Het kabinet ziet op het moment geen inhoudelijke aanleiding voor
het wijzigen van deze verdeling van middelen ten gunste van de Matra-regio vanwege
het blijvende belang van ondersteuning van democratiseringsprocessen, rechtsstaatsontwikkeling
en de bevordering van goed bestuur in de Arabische doellanden, met als beoogd doel
het bijdragen aan stabiliteit in deze voor Nederland zo belangrijke regio. De subsidie
zal na volledige overheveling naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken beschikbaar
gesteld worden via een subsidieplafond zoals dit op het moment al gebruikelijk is
voor het BZ-deel van de subsidie.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering de subsidiering van buitenlandse
activiteiten door politieke partijen uit de Wfpp willen schrappen en de verantwoordelijkheid
overdragen aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze leden zijn vooralsnog niet
overtuigd van de noodzaak of meerwaarde van dit voorstel. Bovendien vragen zij zich
af hoe de autonome rol van politieke partijen wordt geborgd, omdat zij het risico
zien dat onderbrenging bij Buitenlandse Zaken deze financiering het risico van «instrumentalisering»
in zich draagt. Dit zou bijvoorbeeld tot uiting kunnen komen in het verbinden van
voorwaarden, zoals het nastreven van bepaalde beleidsdoelen, focussen op specifieke
thema’s of geografische gebieden.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie maken zich zorgen dat de subsidie voor
buitenlandse activiteiten, welke voortkomt uit de voormalige Wfpp, bij overdracht
naar Buitenlandse Zaken plotseling niet meer in de tot nu toe opgebouwde, waardevolle
samenwerkingsnetwerken buiten de zogenaamde Shiraka- en Matra-regio’s zal kunnen worden
ingezet. Hierdoor dreigen zorgvuldig opgebouwde netwerken te verdwijnen en kunnen
bijvoorbeeld nuttige activiteiten in landen waar de democratische waarden onder druk
staan – in Azië, Zuid-Amerika, maar ook binnen EU – niet meer worden ontplooid. Deze
leden vragen de regering of zij ook erkent dat zulke waardevolle activiteiten en netwerken
niet in gevaar mogen komen door de huidige wetswijziging. Het lijkt erop of de regering
voornemens is met deze wetswijziging verdergaande sturing te geven aan de activiteiten
van buitenlandstichtingen. De genoemde leden vragen of dat zo is, en zo ja, waarom.
Voorts vragen deze leden of de regering in kan gaan op de vraag of het ministerie
door de voorgestelde wijzigingen niet een nog grotere invloed op de buitenlandse activiteiten
van de politieke partijen zal hebben.
De regering hecht er ten aanzien van de autonome positie van politieke partijen waarde
aan om onderscheid te maken tussen de politieke partijen en de neveninstellingen voor
buitenlandse activiteiten. De Wfpp waarborgt de autonomie en onafhankelijkheid van politieke partijen en stelt hen zodoende
in staat zonder inhoudelijke overheidsbemoeienis hun kernactiviteiten in het binnenlandse
politieke stelsel kunnen vervullen. De commissie-Veling concludeert echter dat de
in het kader van de subsidiëring van instellingen voor buitenlandse activiteiten uitgevoerde
activiteiten geen directe bijdrage leveren aan het doel van de Wfpp om de politieke
partijen in staat te stellen hun taken in de Nederlandse democratie zo goed mogelijk
uit te voeren.
Gelet op de financiële basis voor de subsidieregeling (het NFRP) acht het kabinet
het noodzakelijk aan de toekenning van subsidie enkele kaders te stellen wat betreft
de aard van de activiteiten (politieke vormings- en scholingsactiviteiten) en de geografische
focus ([Zuid-]Oost-Europa en de Arabische regio). Niettemin hecht het kabinet ook
in deze opzet aan de waarborging van autonomie en het behoud van de ideologische ruimte
waarbinnen de instellingen naar eigen inzicht inhoudelijk invulling kunnen geven aan
de activiteiten. Het kabinet acht de gestelde voorwaarden zodanig breed opgesteld
dat het de instellingen in staat stelt hun eigen partners en activiteiten te kiezen
waarmee de autonomie gewaarborgd blijft.
De leden van de SP-fractie vragen of nog eens uiteengezet worden waarom voor de overheveling
van de subsidie naar het Ministerie van BZ wordt gekozenen of het overzicht niet beter
is wanneer dit onder één ministerie valt bijvoorbeeld.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom er niet voor gekozen
is om de subsidie via Binnenlandse Zaken intact te houden.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of de regering bereid is om te
overwegen om de subsidiering van instellingen van buitenlandse activiteiten onder
het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en dus ook in de nieuwe
Wet financiering politieke partijen te houden. Deze leden vragen ook of de regering
het als een mogelijkheid ziet om bij overheveling van de subsidie naar Buitenlandse
Zaken tenminste de mogelijkheid van subsidiering van activiteiten buiten de zogenaamde
Shiraka- en Matra-regio’s te behouden.
De aanleiding voor het advies van de commissie-Veling om subsidiëring van de stichtingen
opnieuw bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken onder te brengen is tweeledig. De
commissie stelt vast dat de in het kader van de subsidie voor de instellingen voor
buitenlandse activiteiten ontplooide activiteiten geen directe bijdrage leveren aan
het doel van de Wfpp om de politieke partijen in staat te stellen hun taken in de
Nederlandse democratie zo goed mogelijk uit te voeren en acht het daarom zuiverder
om de subsidie voor deze instellingen uit de Wfpp te verwijderen.
Daarnaast onderhouden de instellingen voor buitenlandse activiteiten door de aard
van hun activiteiten nauwe contacten met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Doordat
dit deel van de subsidie enkele jaren geleden onder de verantwoordelijkheid van de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gebracht, is een onnodige
tussenstap in het systeem ingebouwd. Door overheveling van de subsidieregeling naar
het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontstaat er één loket voor zowel de uitgifte
en beheer van de subsidies als voor het inhoudelijk contact passend bij de aard van
de gesubsidieerde activiteiten.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering bereid is een percentage
van bijvoorbeeld 30% van de subsidie vrij te stellen van verplichte besteding aan
MATRA- en Shirakalanden.
Gelet op de herkomst van de middelen voor subsidies aan instellingen voor buitenlandse
activiteiten vanuit de NFRP-Matra- en Shiraka budgetten is het kabinet voor het volledige
over te hevelen deel van de subsidie gehouden aan de geldende beleidsmatige en geografische6 kaders van de NFRP-Matra- en Shiraka-programma’s. Mocht tijdens het vervolg van de
parlementaire behandeling blijken dat een meerderheid van uw Kamer eraan hecht om
een beperkt deel van de bestedingsruimte te benutten voor toepassing buiten de bestaande
beleidskaders van de Matra- en Shiraka-programma’s, dan zal ik in overleg met de Minister
van Buitenlandse Zaken de mogelijkheden daartoe bezien.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de verdeelsleutel voor politieke
partijen en hun jongerenorganisaties gelijk wil trekken. Deze leden vragen een toelichting
op de keuze van de regering om de maatstaf leden een veel beperktere rol te geven
dan nu bij de jongerenorganisaties het geval is. Zij vragen of vanuit de wenselijkheid
om meer burgers actief te betrekken bij politieke organisaties niet meer gewicht toegekend
zou moeten worden aan het aantal leden en of de jongerenorganisaties geïnformeerd
zijn wat de wijziging van de verdeelsleutel zou betekenen voor hun budget.
De subsidie voor de politieke partijen wordt berekend op basis van drie verdeelmaatstaven:
1) een basisbedrag, 2) een bedrag per zetel in de Tweede Kamer (of in het geval een
politieke partij geen zetels in de Tweede Kamer heeft op basis van het aantal zetels
in de Eerste Kamer en 3) een bedrag per lid. In de kabinetsreactie op het rapport
van de commissie-Veling heeft het kabinet uiteengezet dat het gelet op het belang
dat het hecht aan de verbondenheid van de hoogte van de subsidie met de electorale
steun die politieke partijen genieten geen voorstander is van het wijzigen van deze
verdeelsystematiek.7 Het voorstel tot wijziging van de Wfpp bevat daarom geen voorstel om deze verdeelsystematiek
te wijzigen.
De taken van politieke jongerenorganisaties zijn in hoge mate vergelijkbaar met die
van de politieke partijen. De commissie-Veling heeft daarom geconcludeerd dat er geen
goede reden is waarom de verdeelsystematiek van de subsidie voor de jongerenorganisaties
op andere wijze moet worden vormgegeven dan die voor de politieke partijen zelf. De
commissie heeft daarom geadviseerd om de verdeelsystematiek voor beide subsidies gelijk
te trekken. Het kabinet is het eens met dit advies van de commissie-Veling en heeft
het daarom overgenomen.
De politieke jongerenorganisaties zullen evenals de politieke partijen en de overige
neveninstellingen voorafgaand aan de eventuele inwerkingtreding van de Evaluatiewet
Wfpp worden geïnformeerd over de gevolgen hiervan.
5. Toezicht en handhaving
De leden van de D66-fractie verwijzen graag naar de parlementaire behandeling van
de Wfpp in 2011–2013 voor hun standpunt ten aanzien van het belang van onafhankelijk
toezicht op de financiering van politieke partijen, zoals ook vervat in het amendement-Schouw/Heijnen
(TK
32 752, nr. 14). Zij geven aan dat zij de aanbevelingen van de commissie-Veling in dit opzicht dan
ook verre van optimaal. Deze leden vernemen dan ook graag waarom de uitvoering van
de motie-Den Boer niet in onderhavig wetsvoorstel is opgenomen, maar wordt uitgesteld
naar de Wpp. Is het niet beter die hoofdroute direct te bewandelen dan in de tussentijd
wel de bevoegdheden van de Ctfpp te wijzigen, zo vragen zij de regering.
De commissie-Veling heeft advies uitgebracht over de werking van het toezicht in de
Wfpp en geconstateerd dat dit in de praktijk goed functioneert. De commissie heeft
op basis van deze constatering geadviseerd om de Minister van BZK als toezichthouder
te handhaven en het adviesrecht van de Commissie van toezicht financiën politieke
partijen uit te breiden naar de reikwijdte van de hele wet. De regering heeft dit
advies overgenomen.
De Wpp zal meer onderwerpen regelen dan de Wfpp, daarom zal de taak van de toezichthouder
ook worden uitgebreid. Dit gaat bijvoorbeeld om het toezicht op de regels over politieke
advertenties en microtargeting en de bindende regels inzake de financiering van decentrale
partijen. Hierbij past de instelling van een aparte onafhankelijke toezichthouder.
Indien er vooruitlopend op de komst van de Wpp al zou worden voorzien in een nieuwe
toezichthouder dan zou de taak van deze organisatie betrekkelijk kort na de instelling
al ingrijpend moeten worden gewijzigd. Dit acht de regering onwenselijk. Er is daarom
voor gekozen om geen voorstel voor een onafhankelijke toezichthouder op te nemen in
het onderhavige wetsvoorstel.
6. Verhouding tot hoger recht
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering stelt, dat uit de jurisprudentie
van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en het Hof van Justitie van
de Europese Unie (HvJEU) volgt, dat een wet ook voldoende effectieve procedurele waarborgen
moet bevatten om openbaarmaking van persoonlijke gegevens te voorkomen of te beëindigen.
De aan het woord zijnde leden vragen de regering nader toe te lichten op welke wijze
openbaarmaking van persoonlijke gegevens kan worden beëindigd en wat de betekenis
is van «het beëindigen van openbaarmaking» in een gedigitaliseerde werkelijkheid.
Deze leden vragen de regering nader toe te lichten op welke wijze openbaarmaking van
persoonlijke gegevens kan worden beëindigd en wat de betekenis is van «het beëindigen
van openbaarmaking» in een gedigitaliseerde werkelijkheid.
Afgezien van de betekenis die het kan hebben in een gedigitaliseerde werkelijkheid,
gaat het hier om belangrijke Europeesrechtelijke waarborgen die in acht genomen moeten worden bij het openbaren van persoonsgegevens. De
Wfpp bevat voor politieke partijen een verplichting om de administratie en de daartoe
behorende bescheiden gedurende tien jaren te bewaren (artikel 20, tweede lid), maar
kent – zoals de Afdeling heeft opgemerkt en aanbevolen om het voorstel zo nodig aan
te passen, geen tijdslimiet met betrekking tot de termijn voor het bewaren van persoonsgegevens
door de Minister van BZK. Gelet op de genoemde waarborgen is de termijn voor het bewaren
van persoonsgegevens in het kader van de verplichtingen voor de Minister op grond
van de Wfpp gesteld op tien jaar.
Daarna dienen de bewaarde persoonsgegevens te worden vernietigd.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.