Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 597 Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de implementatie van de Richtlijn (EU) 2019/789 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot vaststelling van voorschriften inzake de uitoefening van auteursrechten en naburige rechten die van toepassing zijn op bepaalde online-uitzendingen van omroeporganisaties en doorgifte van televisie- en radioprogramma’s en tot wijziging van Richtlijn 93/83/EEG van de Raad (Implementatiewet richtlijn online omroepdiensten)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 22 januari 2021
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties
van de VVD, het CDA, D66 en de SGP. Ik beantwoord de vragen in de volgorde waarin
zij zijn gesteld.
ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
De leden van de CDA-fractie merken op dat de memorie van toelichting een hoog abstractieniveau
heeft. De aan het woord zijnde leden vragen of de drie hoofdonderdelen van het implementatiewetsvoorstel
met praktijkvoorbeelden kunnen worden geïllustreerd. Deze leden vragen ook de verschillen
met de huidige praktijk inzichtelijk te maken. Welke problemen worden met de voorgestelde
wijzigingen opgelost, zo vragen zij.
In de eerste plaats introduceert het wetsvoorstel in het voetspoor van de richtlijn
het oorsprongslandbeginsel voor ondersteunende onlinediensten van omroeporganisaties.
Bij ondersteunde onlinediensten van omroeporganisaties gaat het bijvoorbeeld om het
online aanbieden van radio- of televisieprogramma’s gelijktijdig met de reguliere
uitzending ervan door de omroeporganisatie. Ook het aanbieden van een catch-up dienst
van een eerder door de omroeporganisatie uitgezonden programma, zoals «Uitzending
gemist», is een voorbeeld van een ondersteunende onlinedienst. Verder kunnen ondersteunende
onlinediensten betrekking hebben op het verlenen van toegang tot extra materiaal dat
de uitgezonden radio- of televisieprogramma’s verrijkt of op andere wijze uitbreidt,
bijvoorbeeld door middel van previews, beoordelingen van of aanvullingen op de inhoud
van een programma zoals de mogelijkheid online over een uitgezonden programma na te
praten. Op grond van het oorsprongslandbeginsel wordt de openbaarmaking van werken
en andere beschermde prestaties door middel van zo’n ondersteunende onlinedienst geacht
enkel plaats te vinden in Nederland, indien de omroeporganisatie daar haar hoofdvestiging
heeft. Die omroeporganisatie kan de rechten met betrekking tot haar ondersteunende
onlinediensten dan in Nederland regelen voor de hele Europese Unie. Zij hoeft de rechten
dus niet langer in alle lidstaten waar van de onlinedienst gebruik kan worden gemaakt
te regelen en kan dus op transactiekosten besparen. Bij televisieprogramma’s is het
beginsel wel beperkt tot (1) nieuws- en actualiteitenprogramma’s en (2) eigen producties
van de omroeporganisatie die volledig door de betrokken omroeporganisatie zijn gefinancierd.
In de tweede plaats schrijft het wetsvoorstel overeenkomstig de richtlijn voor dat
het recht om toestemming te verlenen voor de gelijktijdige, ongewijzigde en onverkorte
doorgifte van uitzendingen van omroeporganisaties via de kabel of langs andere weg
dan via kabel door een distributeur collectief moet worden uitgeoefend namens de rechthebbenden.
In de praktijk is dit bijvoorbeeld van belang voor kabelbedrijven die radio- en televisieprogramma’s
van omroeporganisaties willen doorgeven aan hun abonnees en de rechten daarvoor moeten
regelen. Het regime gold al voor kabelbedrijven die het publiekelijk toegankelijke
omroepsignaal zelf uit de ether opvingen om het via hun kabelinfrastructuur aan het
publiek door te geven (seriegeschakelde openbaarmaking). Dit was vroeger te doen gebruikelijk.
Sedert enkele decennia leveren omroeporganisaties de programmadragende signalen via
de Media Gateway middels een besloten, directe verbinding aan bij de kabelaars voor
verdere doorgifte aan het publiek. Nieuw is dat ook in die technische constellatie
het recht om toestemming voor doorgifte te verlenen voortaan verplicht collectief
moet worden uitgeoefend, zolang de omroeporganisaties de signalen daarnaast zelf ook
maar op enigerlei wijze uitzenden (parallelgeschakelde openbaarmaking). Nieuw is ook
dat andere distributeurs dan kabelbedrijven onder dit regime worden gebracht en daarvan
kunnen gaan profiteren om de rechten te regelen. De rechtspositie van de distributeurs
wordt dus formeel gelijkgetrokken. Er is een level playing field waarop de distributeurs
met elkaar om de gunst van het publiek kunnen concurreren voor de doorgifte van uitzendingen
van omroeporganisaties. Collectief beheer biedt voordelen aan alle betrokkenen. Bij
radio- en televisieprogramma’s zijn zoveel rechthebbenden betrokken dat het toestemmingsvereiste
mogelijk prohibitief kan werken als van alle individuele rechthebbenden afzonderlijk
voorafgaande toestemming moet worden verkregen. Door voor te schrijven dat de toestemming
enkel via een collectieve beheersorganisatie kan worden verkregen die daarbij tevens
niet aangesloten rechthebbenden mag vertegenwoordigen, wordt de licentieverlening
vergemakkelijkt en in de hele Europese Unie geharmoniseerd.
In de derde plaats bepaalt het wetsvoorstel geheel in lijn met de richtlijn dat in
geval de omroep programmadragende signalen via de Media Gateway middels een besloten,
directe verbinding bij een distributeur aanlevert ten behoeve van uitzending, zonder
dat de omroep die signalen daarnaast ook zelf nog uitzendt (de zogeheten «directe
injectie»), er sprake is van één openbaarmaking, waarvoor beide betrokken partijen
(omroeporganisatie en distributeur) voor hun eigen bijdrage daaraan verantwoordelijk
zijn en daarvoor allebei toestemming van rechthebbenden nodig hebben. Ten tijde van
de inwerkingtreding van de Wet auteurscontractenrecht op 1 juli 2015 werden beide
partijen nog geacht voor de openbaarmaking gezamenlijk verantwoordelijk te zijn. In
de Europese Unie bestond, ook na het arrest van het Hof van Justitie van de Europese
Unie van 19 november 2015 in zaak C-325/14 SBS Belgium NV tegen Sabam (ECLI:EU:C:2015:764),
onduidelijkheid over de status van «directe injectie». De richtlijn beoogt die onduidelijkheid
weg te nemen.
Tot slot zij vermeld dat het filmauteursrecht ex artikel 45d van de Auteurswet zo
wordt aangepast dat alle filmmakers die de rechten als genoemd in het eerste lid van
dat artikel aan de producent overdragen, en dus niet alleen de scenarioschrijver en
de hoofdregisseur, op grond van het tweede lid van dat artikel recht krijgen op een
proportionele billijke vergoeding voor doorgifte en directe injectie. Ook alle filmacteurs
en dus niet alleen de hoofdrolacteurs krijgen daarop recht. De distributeur is gehouden
die vergoeding te betalen.
2. Inhoud van de richtlijn
De leden van de VVD-fractie hebben geïnformeerd naar de keuzemogelijkheden die de
richtlijn de lidstaten laat. De aan het woord zijnde leden vragen welke opties de
richtlijn aan de lidstaten biedt. Kan gemotiveerd worden aangegeven waarom daarvan
al dan niet gebruik is gemaakt, zo vragen deze leden.
De richtlijn biedt de lidstaten grosso modo twee opties. De richtlijn bepaalt dat
het recht om toestemming te verlenen voor de gelijktijdige, ongewijzigde en onverkorte
doorgifte van een uitzending van een omroeporganisatie uit een lidstaat van de Europese
Unie door een distributeur uit een andere lidstaat collectief moet worden uitgeoefend.
Lidstaten mogen die verplichte collectieve uitoefening van het doorgifterecht ook
op intranationale doorgiftes van toepassing verklaren, dus wanneer de uitzending en
de doorgifte plaatsvinden in dezelfde lidstaat, bijvoorbeeld in Nederland. Van die
optie is in het implementatievoorstel gebruik gemaakt, omdat de licentieverlening
daarmee wordt vergemakkelijkt. Bij de beantwoording van de vragen van de leden van
de fractie van het CDA is al aangegeven dat bij radio- en televisieprogramma’s zoveel
rechthebbenden zijn betrokken dat het toestemmingsvereiste prohibitief kan werken
als van al die individuele rechthebbenden afzonderlijk voorafgaande toestemming is
benodigd. Dit speelt uiteraard niet alleen wanneer de uitzending en doorgifte in verschillende
lidstaten plaatsvinden, maar ook wanneer de uitzending en de doorgifte in dezelfde
lidstaat plaatsvinden. Met de verplichte collectieve uitoefening van het doorgifterecht,
waarbij collectieve beheersorganisaties ook niet aangesloten rechthebbenden mogen
vertegenwoordigen, kan worden voorkomen dat het signaal onverhoopt op zwart gaat,
omdat niet alle doorgifterechten konden worden geregeld. Verder voorkomt een eensluidend
juridisch kader voor intranationale en intracommunautaire doorgiftes afbakeningsproblemen.
Volledigheidshalve zij vermeld dat bij de implementatie van Richtlijn 93/83/EEG van
de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende
het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte
via de kabel er ook al voor is gekozen om verplicht collectief beheer voor te schrijven
ten aanzien van zowel de intracommunautaire als de intranationale van de indertijd
nog seriegeschakelde kabeldoorgifte. Deze keuze wordt nu dus consequent doorgetrokken
naar de eveneens door de onderhavige richtlijn bestreken parallelgeschakelde doorgifte
via de kabel en doorgifte langs andere weg dan via de kabel.
De andere keuzemogelijkheid ziet op de zogeheten directe injectie. De richtlijn harmoniseert
het leerstuk van de zogeheten directe injectie. Indien een omroeporganisatie programmadragende
signalen via een besloten, directe verbinding bij een distributeur aanlevert ten behoeve
van uitzending, zonder dat die omroeporganisatie die signalen daarnaast ook zelf nog
uitzendt, is sprake van één openbaarmaking. Het wetsvoorstel bepaalt in het voetspoor
van de richtlijn dat de omroeporganisatie en de distributeur ieder voor hun eigen
bijdrage daaraan verantwoordelijk zijn. Zij hebben daarvoor allebei toestemming van
de rechthebbenden nodig. Op grond van de richtlijn mogen de lidstaten voorzien in
modaliteiten voor het verkrijgen van toestemming van rechthebbenden. Ook mogen de
lidstaten voorschrijven dat het recht om toestemming te verlenen verplicht collectief
moet worden uitgeoefend. Van de optie nadere regels over de uitoefening van het openbaarmakingsrecht
te geven wordt in het implementatievoorstel geen gebruik gemaakt. De praktijk kan
ook zonder zulke regels met betrekking tot deze vorm van primaire openbaarmaking goed
uit de voeten.
De leden van de fractie van de VVD merken terecht op dat alle filmmakers en -acteurs,
die hun rechten aan de filmproducent overgedragen, recht hebben op een proportionele
billijke vergoeding van de distributeurs die hun films doorgeven via de kabel of langs
andere weg dan via de kabel. Die separate vergoedingsaanspraak wordt verplicht collectief
uitgeoefend. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat hetzelfde geldt, wanneer een distributeur
de direct geïnjecteerde films via de kabel of langs andere weg dan via de kabel uitzendt
(zonder dat de omroeporganisaties de films daarnaast zelf uitzendt). Deze leden vragen
hoe die collectief beheerde vergoedingsaanspraak eruit komt te zien.
De PAM – collectieve beheersorganisaties (Lira, Vevam en Norma die de belangen van
scenaristen, regisseurs respectievelijk filmacteurs behartigen) en RODAP (de organisatie
die de belangen van filmproducenten, omroeporganisaties en distributeurs behartigt)
hebben vooruitlopend op de implementatie van de richtlijn overeenstemming bereikt
over de vergoeding die moet worden betaald voor de doorgifte van lineaire uitzendingen,
inclusief catch-up, ongeacht de daarvoor gebruikte techniek. Afhankelijk van de zenders
die worden doorgegeven c.q. uitgezonden, betalen de distributeurs tot 2025 op basis
van staffels een bedrag van 19 cent tot maximaal 23 cent per abonnee per maand. De
afspraken tussen PAM en RODAP lopen in elk geval tot en met 2024 en voorzien onder
andere in vergoedingen voor de zogeheten «uitzending door middel van directe injectie»
en omvatten anticiperend op het onderhavige wetsvoorstel ook meteen de aanspraken
van de niet-hoofdmakers voor zover die door PAM in de afspraak met RODAP worden vertegenwoordigd
(schrijvers, regisseurs en acteurs). Na de inwerkingtreding van het implementatievoorstel
kunnen ook andere filmmakers, dat wil zeggen: niet-hoofdmakers die niet door PAM worden
vertegenwoordigd, op grond van de wet op een collectief uit te oefenen proportionele
billijke vergoeding aanspraak maken. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de
collectieve beheersorganisatie Fair die zich voorstaat de belangen van cameramensen
en zogeheten editors, art directors en sound designers in dezen te zullen gaan behartigen.
Bij het bepalen van de hoogte van de vergoedingen zal rekening moeten worden gehouden
met alle omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder andere gedacht worden aan
het totale aantal rechthebbenden dat heeft meegewerkt aan een filmwerk en de weging
van de bijdrage van een rechthebbende ten opzichte van een andere rechthebbende: zo
zal de bijdrage van de ontwerper van één decorstuk anders wegen dan de bijdrage van
de regisseur. Dit kan overigens per genre weer verschillen. Omdat er meer ruimte is
voor een persoonlijk stempel met zelfstandige creatieve keuzes, zal de bijdrage van
bijvoorbeeld een cameraman bij een speelfilm of dramaserie zwaarder kunnen wegen dan
de bijdrage van een cameraman die bij een studioprogramma een vaste camerapositie
bedient onder strikte aanwijzingen van een (studio)regisseur. Ook kan gedacht worden
aan de weging van een bijdrage ten opzichte van de totale duur. Sommige collectieve
beheersorganisaties houden daar in hun repartitiereglementen al rekening mee, zoals
Norma die schermtijd gebruikt voor het onderscheid tussen hoofd- en bijrollen. De
aan sommige categorieën van makers en acteurs uit te keren bedragen kunnen dan ook
bescheiden zijn. Voor sommige groepen met zeer beperkte creatieve bijdragen kunnen
de uit te keren bedragen zelfs miniem zijn. De verdeling van de vergoeding onder rechthebbenden
is overigens een zaak voor de collectieve beheersorganisaties en niet voor de distributeurs.
Het College van Toezicht collectieve beheersorganisaties Auteurs- en naburige rechten
(CvTA) houdt toezicht op een juiste en tijdige verdeling.
Er dient ook rekening te worden gehouden met het belang dat distributeurs hebben bij
exploitatie. De vergoeding kan dus ook weer niet zo snel stijgen dat zij prohibitief
voor de exploitatie wordt. De totale vergoeding waarop alle filmmakers en filmacteurs
na inwerkingtreding van het implementatievoorstel recht krijgen, dient dan ook in
het perspectief geplaatst te worden van de vergoeding die PAM op grond van het geldende
recht al voor de scenarioschrijvers, regisseurs en hoofdrolacteurs ontvangt.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het risico bestaat dat er geld aan de
spreekwoordelijke strijkstok blijft hangen bij collectieve beheersorganisaties die
het recht op de proportionele billijke vergoeding ten behoeve van filmmakers en filmacteurs
mogen gaan uitoefenen.
Ik ben daarvoor niet beducht, maar daarop uiteraard wel altijd kritisch. De Wet toezicht
en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten
bevat stringente transparantievereisten waaraan alle collectieve beheersorganisaties
moeten voldoen. Dezelfde wet voorziet ook in regels over een tijdige repartitie van
de ontvangen gelden en toegestane inhoudingen daarop. De collectieve beheersorganisaties
worden zowel intern door rechthebbenden als extern door het CvTA gecontroleerd. De
PAM – collectieve beheersorganisaties incasseren al jaren gelden in de onderhavige
markt en verdelen deze onder scenarioschrijvers, regisseurs en filmacteurs, zodat
de extra kosten voor die collectieve beheersorganisaties vermoedelijk gering zullen
zijn.
De leden van de D66-fractie merken terecht op dat niet-hoofdmakers op grond van het
geldende recht alleen recht hebben op een billijke vergoeding van de filmproducent.
Zij hebben geen recht op de proportionele billijke vergoeding van de exploitant. De aan het woord zijnde leden merken terecht
op dat het wetsvoorstel daarin verandering brengt. Bij het vaststellen van de hoogte
van die proportionele billijke vergoeding voor niet-hoofdmakers zal rekening moeten
worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Welke omstandigheden kunnen
dit zijn, zo vragen deze leden. Zij vragen ook wat mogelijke vervolgstappen zijn als
het private partijen niet lukt om afspraken te maken over de vergoeding.
Bij de beantwoording van de vragen van de leden van de fractie van de VVD is al gewezen
op een aantal omstandigheden die daarbij van belang kunnen zijn. Geschillen over de
hoogte van de proportionele billijke vergoeding tot en met een bedrag van 100.000
euro, kunnen voor de Geschillencommissie Auteursrechten Zakelijk worden gebracht.
Uiteraard is het ook te allen tijde mogelijk een geschil over de voornoemde vergoeding
aan de overheidsrechter voor te leggen. De rechter kan de geschillencommissie dan
verzoeken als deskundige te adviseren.
De leden van de fractie van D66 vragen of filmmakers ook als collectief onderhandelen
met de filmproducent over het recht op een billijke vergoeding. Het antwoord op die
vraag luidt ontkennend. De vergoeding voor de overdracht van rechten van filmmakers
aan de filmproducent vindt door middel van individuele onderhandelingen plaats.
De aan het woord zijnde leden vragen ook welke maatstaf wordt gehanteerd bij het vaststellen
van de hoogte van die vergoeding. Is er een bepaalde ondergrens qua vergoeding waarop
kan worden teruggevallen, zo vragen deze leden. Vooropgesteld moet worden dat het
onderhavige wetsvoorstel niet over deze billijke vergoedingsaanspraak gaat. Bij de
bepaling van de hoogte van die aanspraak spelen verschillende factoren een rol. Behalve
staat van dienst, ervaring en eerder succes is ook hier het auteursrechtelijk gewicht
van de specifieke bijdrage van een maker een factor, en ook de vraag of deze bijdrage
scheidbaar is van het filmwerk en afzonderlijk daarvan kan worden geëxploiteerd. De
hoogte van het honorarium speelt ook een rol. Het komt voor dat in het honorarium
een afkoopsom is inbegrepen. Het komt ook voor – zeker bij voor filmwerken gecomponeerde
muziek – dat makers geen of een laag honorarium ontvangen, maar wel een collectieve
rechtenvergoeding ontvangen. Met belangrijke makers kan in voorkomende gevallen een
additionele vergoeding worden overeengekomen als hun werk daadwerkelijk wordt verfilmd
en/of een aandeel in de opbrengsten uit de exploitatie overeengekomen. Hiervoor is
veelal van belang dat de met een filmwerk gemoeide productiekosten uit de exploitatie
van het werk zijn terugverdiend (wat in de Nederlandse praktijk echter lastig blijkt).
Er is geen algemene ondergrens waarop wordt teruggevallen. Wel zien publieke fondsen,
zoals het Nederlands Filmfonds, er thans nadrukkelijk op toe dat in de begrotingen
van filmwerken die ze ondersteunen de honoraria voor makers marktconform worden gebudgetteerd.
In de audiovisuele sector wordt als uitvloeisel van de Fair Practice Code gewerkt
met de Intentieverklaring Audiovisuele Sector, waarin het belang van een redelijke
beloning voor geleverde inspanningen wordt onderschreven.
De leden van de fractie van D66 merken terecht op dat het aan de private partijen
is om met betrekking tot de hoogte van de billijke vergoeding tot een vergelijk te
komen. De aan het woord zijnde leden vragen welke vervolgstappen mogelijk zijn als
partijen geen overeenstemming weten te bereiken. Als het partijen onverhoopt niet
lukt om afspraken over de billijke vergoeding met elkaar te maken dan kunnen zij desgewenst
gebruik maken van de Geschillencommissie Auteurscontractenrecht of zich in het uiterste
geval wenden tot de rechter.
De leden van de SGP-fractie merken terecht op dat niet-commerciële zendtijd schaars
is. De aan het woord zijnde leden vragen of het wetsvoorstel invloed heeft op de zendtijd
van belangrijke programma’s zoals «Opsporing verzocht». Het antwoord op die vraag
luidt ontkennend. Het wetsvoorstel vergemakkelijkt de licentieverlening van rechthebbenden
aan distributeurs om radio- en televisieprogramma’s van omroeporganisaties via de
kabel of langs andere weg dan via de kabel door te geven c.q. uit te zenden. Dit staat
geheel los van de zendtijd van de publieke (en commerciële) omroeporganisaties en
heeft daarop dus geen enkele invloed.
3. Administratieve en financiële gevolgen
De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat het Adviescollege Toetsing Regeldruk
(ATR) heeft besloten geen formeel advies over het wetsvoorstel uit te brengen. Het
implementatievoorstel heeft onder de streep eerder positieve dan negatieve gevolgen
ten aanzien van de regeldruk. De aan het woord zijnde leden vragen waarop ATR dit
baseert. Welke positieve gevolgen voor de regeldruk heeft het voorstel, zo vragen
deze leden.
Het wetsvoorstel vergemakkelijkt het voor distributeurs van uitzendingen van omroeporganisaties
om de benodigde rechten te regelen. Op grond van het wetsvoorstel moet het recht om
toestemming voor doorgifte te geven alsook het recht op een vergoeding voor de filmmakers
en -acteurs verplicht collectief worden uitgeoefend. Het is in de regel goedkoper
de rechten collectief in plaats van individueel te regelen, omdat op transactiekosten
kan worden bespaard. Wanneer de rechten niet collectief maar individueel moeten worden
geregeld, moet er bovendien rekening mee worden gehouden dat niet alle rechten kunnen
worden geregeld. Het risico bestaat dat een uitzending niet mag worden doorgegeven.
Het is zelfs niet uitgesloten dat de hele dienst dan niet van de grond kan komen.
In het licht van het vorenstaande komt ATR tot de slotsom dat het wetsvoorstel onder
de streep eerder positieve effecten heeft; ook voor de regeldruk niettegenstaande
het feit dat collectief beheer ook met de nodige kosten gepaard gaat. De verlaging
van de lastendruk is echter van dermate veel verschillende factoren afhankelijk dat
die niet (goed) kan worden gekwantificeerd. Ook in de bij de richtlijn behorende effectbeoordeling
ontbreekt een kosteninschatting.
De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat het wetsvoorstel regeldrukeffecten
heeft voor het bedrijfsleven omdat er inhoudelijke nalevingskosten zijn. Is bij de
effectbeoordeling van de richtlijn ook gekeken naar mogelijke opbrengst voor het bedrijfsleven,
zo vragen de aan het woord zijnde leden.
Bij de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie is al uiteengezet
dat het wetsvoorstel onder de streep eerder positieve dan negatieve effecten heeft
voor het distributeurs van uitzendingen van omroeporganisaties. Die effecten laten
zich niet goed kwantificeren. Een kosteninschatting ontbreekt daarom ook in de bij
de richtlijn behorende effectbeoordeling.
De aan het woord zijnde leden vragen of het wetsvoorstel financiële gevolgen heeft
voor de kijkers. Gaan zij erop voor- of achteruit, zo vragen deze leden.
Het enige onderdeel van het wetsvoorstel dat minimale financiële consequenties zou
kunnen hebben voor de kijkers is dat alle filmmakers en – acteurs (dus niet alleen
de scenarioschrijver, hoofdregisseur en hoofdrolacteurs) recht krijgen op een proportionele
billijke vergoeding voor het doorgeven c.q. uitzenden van hun filmwerken. Hiervoor
is er al op gewezen dat de PAM – collectieve beheersorganisaties enerzijds en RODAP
anderzijds vooruitlopend op de totstandkoming van het wetsvoorstel hierover voor de
door PAM vertegenwoordigde filmmakers en -acteurs afspraken met elkaar hebben gemaakt.
Het is aan de betalingsplichtigen om te besluiten of, en zo ja in hoeverre, die kosten
aan de abonnees worden doorberekend. Daar staat zoals gezegd tegenover dat alle filmmakers
en acteurs een proportionele billijke vergoeding ontvangen voor hun inspanningen.
De leden van de SGP-fractie merken terecht op dat alle filmmakers en filmacteurs recht
krijgen op een proportionele billijke vergoeding voor de doorgifte van filmwerken
via de kabel of langs andere weg dan via de kabel en uitzending van filmwerken door
middel van directe injectie. De aan het woord zijnde leden merken ook terecht op dat
de kosten die met de collectieve uitoefening van die vergoedingsaanspraak zijn gemoeid,
gering zijn en kunnen worden beheerst. Deze leden vragen wat onder «gering» wordt
verstaan. Wie moet de kosten voornamelijk gaan dragen, zo vragen zij.
Het CvTA houdt toezicht op het naar behoren functioneren van collectieve beheersorganisaties.
Het CvTA hanteert daarbij een kostennorm van 15% voor het innen en verdelen van ontvangen
gelden. Wanneer die norm door een collectieve beheersorganisatie wordt overschreden,
moet zij over de daaraan ten grondslag liggende redenen verantwoording afleggen in
haar jaarverslag. De voor het collectief beheer gemaakte kosten worden ingehouden
op de uitkeringen aan rechthebbenden. Volgens de laatste bij mij bekende informatie
overschrijden de PAM – collectieve beheersorganisaties Lira, Vevam en Norma met een
kosteninhouding van 8%, 12,5% respectievelijk 15% die norm niet.
De leden van de fractie van de SGP merken terecht op dat het op grond van artikel 45d,
vijfde lid, van de Auteurswet mogelijk is om bij algemene maatregel van bestuur (AMvB)
nadere regels te geven met betrekking tot het collectief uit te oefenen recht op een
proportionele billijke vergoeding. Het is mogelijk voor te schrijven dat collectieve
beheersorganisaties met elkaar moeten samenwerken bij de uitoefening. Het is ook mogelijk
de uitoefening aan een of meer collectieve beheersorganisaties op te dragen. De aan
het woord zijnde leden vragen mij wanneer ik gebruik wil maken van de mogelijkheid
om bij AMvB nadere regels te geven.
Bij filmwerken kunnen grote en diverse groepen van makers betrokken zijn. Zoals hiervoor
al is opgemerkt, kunnen de aan sommige makersgroepen uit te keren bedragen bescheiden
of zelfs miniem zijn. De transactiekosten voor collectieve uitoefening zijn dan verhoudingsgewijs
hoog. Die kosten nemen verder toe wanneer voor iedere onderscheiden groep van makers
weer een aparte collectieve beheersorganisatie zou worden opgericht. Aan deze bezwaren
kan worden tegemoetgekomen door het opnemen van adequate verdeelmechanismen in repartitiereglementen
die rekening houden met de aard van de bijdragen van diverse typen makers. Verder
kunnen collectieve beheersorganisaties nauw met elkaar samenwerken. Wanneer de collectieve
beheersorganisaties daarin niet zelf slagen, dan kan dit door het uitvaardigen van
een algemene maatregel van bestuur worden afgedwongen. Uiteraard zal ik betrokken
collectieve beheersorganisaties en andere belanghebbende partijen daarover in voorkomend
geval eerst horen. Ook zal ik het CvTA consulteren. Het is overigens mijn indruk dat
de samenwerking van de PAM – collectieve beheersorganisaties in het overleg met RODAP
en bij de incasso goed verloopt. Daarom zie ik voor het uitvaardigen van een AMvB
voor deze partijen vooralsnog geen aanleiding.
4. Advies en consultatie
De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat de formulering van de definitie
van directe injectie in het wetsvoorstel nauwer aansluit bij de tekst van de richtlijn
dan in het voorontwerp het geval was. Deze leden vragen in hoeverre de definities
nog verschillen na de naar aanleiding van de consultatie doorgevoerde wijzigingen.
Het wetsvoorstel strekt tot getrouwe omzetting van de richtlijn. De inhoud en strekking
van de definitie van directe injectie in het wetsvoorstel en de richtlijn verschilt
niet (meer). Het antwoord op de vraag van de aan het woord zijnde leden of er ook
lidstaten zijn die een andere, van de richtlijn afwijkende definitie van een directe
injectie hanteren, luidt bij mijn weten ontkennend. De richtlijn lijkt daarvoor ook
geen ruimte te bieden.
De leden van de fracties van de VVD en de SGP vragen of het implementatievoorstel
nieuwe aanspraken voor rechthebbenden schept richting ziekenhuizen, hotels, bungalowparken,
winkels, fitnessbedrijven en andere ondernemers, waar televisieprogramma’s kunnen
worden bekeken. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend zolang die gebruikers die
programma’s niet zelf openbaar maken door het doorgeven ervan via de kabel of anders
dan via de kabel. Het voorstel raakt namelijk alleen distributeurs van door de omroep
uitgezonden programma’s. Bij filmwerken is de vergoedingsaanspraak wel uitgebreid
van hoofdmakers naar niet-hoofdmakers en van hoofdrolacteurs naar niet-hoofrolacteurs.
Dit leidt tot een hogere vergoeding die echter in het perspectief moet liggen van
de bestaande vergoeding. Hiervoor is bij de beantwoording van vragen van de leden
van de fractie van de VVD al ingegaan op de omstandigheden waarmee rekening moet worden
gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de proportionele billijke vergoeding.
Mochten alle daarbij betrokken partijen onverhoopt niet tot een vergelijk daarover
komen, dan kunnen zij het geschil altijd door de overheidsrechter laten beslechten.
Ook kan aan de rechter de vraag worden voorgelegd wie in een concreet geval als distributeur
moet worden aangemerkt, ingeval van verschil van inzicht daaromtrent.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I (Wijzigingen Auteurswet)
C
Het recht om toestemming te verlenen voor de gelijktijdige, ongewijzigde en onverkorte
doorgifte van radio- en televisieprogramma’s via de kabel of langs andere weg dan
via kabel moet collectief worden uitgeoefend. Op die hoofdregel bestaat een op artikel 10
van Richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde
voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de
satellietomroep en de doorgifte via de kabel en artikel 5 van Richtlijn (EU) 2019/789
van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot vaststelling van voorschriften
inzake de uitoefening van auteursrechten en naburige rechten die van toepassing zijn
op bepaalde online-uitzendingen van omroeporganisaties en doorgifte van televisie-
en radioprogramma's en tot wijziging van Richtlijn 93/83/EEG van de Raad gebaseerde
uitzondering die is neergelegd in (artikel 14a van de Wet op de naburige rechten juncto)
artikel 26a, vierde lid, van de Auteurswet. Omroeporganisaties mogen het doorgifterecht
ook zelfstandig exploiteren met betrekking tot hun eigen uitzendingen, ongeacht of
het om de eigen rechten van die organisaties gaat, dan wel om rechten die haar door
andere rechthebbenden zijn overgedragen. De leden van de CDA-fractie merken terecht
op dat in de artikelsgewijze toelichting wordt vermeld dat aannemelijk is dat aan
omroeporganisaties verstrekte licenties (waarbij geen sprake is van overdracht) dus
niet volstaan. De richtlijnen noch de daarop gebaseerde wetgeving bieden daarvoor
namelijk een uitdrukkelijke grondslag. De aan het woord zijnde leden tekenen daarbij
terecht aan dat het geven van een authentieke interpretatie uiteindelijk aan het Hof
van Justitie van de Europese Unie is voorbehouden. Mocht het Hof van Justitie dus
overwegen dat ook aan omroeporganisaties verstrekte licenties volstaan, dan is dit
ook voor de Nederlandse implementatiewetgeving uiteraard leidend.
Artikel III
Ik maak graag van de gelegenheid gebruik om de betekenis van het in artikel III van
het wetsvoorstel geregelde overgangsrecht nader te duiden. Artikel I, onderdeel B,
en artikel II, onderdeel H, zijn op grond van artikel III pas vanaf 7 juni 2025 van
toepassing op toestemming die is verkregen voor een door artikel 12c van de Auteurswet
bestreken openbaarmaking van een werk en een door artikel 14b van de Wet op de naburige
rechten bestreken mededeling aan het publiek van op grond van naburige rechten beschermde
prestaties, indien die toestemming op 7 juni 2021 van kracht is en na 7 juni 2025
verstrijkt. Hiervoor is er al op gewezen dat er in de praktijk onlangs nieuwe afspraken
zijn gemaakt die onder andere betrekking hebben op deze zogeheten «uitzending door
middel van directe injectie». In die afspraken is al geanticipeerd op het recht zoals
dat na omzetting van de richtlijn zal komen te luiden met inbegrip van artikel 12c
van de Auteurswet en artikel 14b van de Wet op de naburige rechten (en de daarop voortbouwende
vergoedingsaanspraak van filmmakers en filmacteurs). Artikel III mist te dien aanzien
uiteraard toepassing. De daarin geregelde uitgestelde werking is gelet op de aard
en strekking ervan namelijk alleen bedoeld voor partijen die al doorlopende afspraken
hebben gemaakt die afwijken van het nieuwe recht. De gemaakte afspraken worden de
facto tot maximaal 7 juni 2025 gerespecteerd. Daarna of zoveel eerder als de gemaakte
afspraken aflopen, moeten zij zich aan het nieuwe recht conformeren. Overigens ben
ik van het bestaan van zulke afspraken niet op de hoogte. Het op artikel 11 van de
richtlijn gebaseerde overgangsrecht van artikel III van het wetsvoorstel heeft daarmee
voor Nederland naar het zich laat aanzien dus geen inhoudelijke betekenis.
Ten slotte wordt volledigheidshalve nog opgemerkt dat de nota naar aanleiding van
het verslag gepaard gaat met een nota van wijziging. Daarmee worden nog enkele verduidelijkingen
in het wetsvoorstel aangebracht.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming