Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over het OESO-rapport Education at a Glance 2020
35 570 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2021
Nr. 133
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 30 november 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet
Onderwijs en Media over de brief van 8 september 2020 inzake et OESO-rapport Education
at a Glance 2020 (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 224).
De Ministers heeft deze vragen beantwoord bij brief van 27 november 2020. Vragen en
antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Verouden
1
Hoeveel is er in Nederland geïnvesteerd in onderwijs in totaal en per sector in de
afgelopen tien jaar?
Hieronder vindt u een tabel van het saldo aan in- en extensiveringen naar onderwijssector
van Rutte-I, Rutte-II en Rutte-III op een rij (x € 1 miljoen). In de categorie overig
is onder andere het lerarenbeleid opgenomen.
2
Hoeveel kost het om de loonkloof tussen primair en voortgezet onderwijs te dichten?
Het gelijktrekken van de beloning in het po en vo voor dezelfde functies kost volgens onze berekening ca. € 850 mln.
Bij beloning gaat om het bruto salaris inclusief vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering
en voor iedereen geldende toelagen.
Deze berekening is gebaseerd op de cao’s po en vo van 2020.
De berekende bedragen veranderen in de loop der tijd, bijvoorbeeld door nieuwe of
andere cao-afspraken van sociale partners. De periode waarover (belonings)afspraken
worden gemaakt, is namelijk tussen het po en het vo niet hetzelfde.
(Antwoord is hetzelfde als de schriftelijke Kamervragen begroting 2020/2021)
3
Hoe groot zijn de stagetekorten in het mbo1 per opleiding, voor de opleidingen in orde en veiligheid, welzijn, ICT, zorg en luchtvaart?
Uit de voortgangsrapportage van SBB blijkt dat begin oktober het totaaltekort aan
stages en leerbanen bijna 20.587 plekken omvat. Voor orde en veiligheid bedroeg dat
810 stages en 222 leerbanen, voor welzijn 2.128 stages en 52 leerbanen, voor ICT 999
stages en 72 leerbanen, voor zorg 2.469 stages en 151 leerbanen en voor luchtvaart
803 stages. Deze cijfers worden regelmatig geüpdated.
4
Op welke manier wordt er op dit moment gewerkt aan het behoud en de creatie van voldoende
mbo-stageplekken?
Op basis van het actieplan dat door SBB is opgesteld zijn tot medio september 17.500
stages en leerbanen opgehaald. Vanuit het kabinet zijn extra middelen vrijgemaakt
om de aanpak uit dit actieplan te intensiveren (2 x € 4 miljoen in 2020 en 2021).
Ook is er 2 x € 10,6 miljoen uitgetrokken voor een impuls op de regeling praktijkleren.
Het is nog niet bekend hoeveel bbl-plekken deze maatregel oplevert. In de brief over
Stages en leerbanen, die uw Kamer voor het AO «Onderwijs en Corona VI, mbo + stages»
heeft ontvangen, is nader in gegaan op het behoud en de creatie van voldoende stageplekken.
5
Hoeveel kost het om alle stagetekorten in het mbo weg te werken?
Wij kunnen hier geen inschatting van maken. Het kabinet zet met de genomen maatregelen
alles op alles om de stagetekorten weg te werken. Uit de recente monitor van SBB blijkt
dat medio september sprake is van een tekort van bijna 19.0000 stages en leerbanen.
De daling ten opzichte van de eerdere meting in augustus hangt samen met 5 duizend
gevonden stages en leerbanen, terwijl tegelijkertijd weer 3.000 nieuwe tekorten zijn
opgehaald door SBB. Dit laat ook zien dat het tekort aan stages en leerbanen geen
statisch getal is, maar fluctueert door inspanningen van onderwijs en bedrijfsleven.
De ambitie is vanzelfsprekend dat alle tekorten worden weggewerkt. Het is echter niet
uit te sluiten dat zich tekorten voor zullen blijven doen. Om die reden zijn samen
met het onderwijsveld in het vierde servicedocument afspraken gemaakt hoe te handelen als een stage of leerbaan niet tijdig wordt gevonden.
Dat moet ruimte bieden voor voldoende flexibiliteit.
6
Hoeveel kost het om alle stagetekorten in het mbo in de private sector weg te werken?
Zie het antwoord op vraag 5.
7
Hoeveel kost het om alle stagetekorten in het mbo in de publieke sector weg te werken?
Zie het antwoord op vraag 5. Via uitvoering van de motie van het lid Bruins c.s. (Kamerstuk
35 420, nr. 128), die de regering verzoekt om een strategie op te stellen om de komende tijd tot
meer stage-, trainee- en startersplekken voor jongeren te komen en daarbij nadrukkelijk
te kijken naar de rol van de landelijke overheid en medeoverheden als werkgever, werken
wij wel verder aan het vergroten van het aantal stageplekken in de publieke sector.
Bij de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
is op deze motie teruggekomen. De motie van het lid Azarkan cs. (Kamerstuk 35 570, nr. 34) is in de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en
Cultuur aan de orde geweest.
8
Op welke manier worden mbo-studenten op dit moment gestimuleerd om te kiezen voor
een technische opleiding?
In onze Kamerbrief
over het actieplan stages en leerbanen (Kamerstuk 31 524, nr. 465) zijn wij ingegaan op ons beleid gericht op het stimuleren dat jongeren kiezen voor
kansopleidingen, dit naar aanleiding van de motie van de leden Kuik en Smals. Tijdens
het AO mbo is toegezegd dat in het najaar een brief wordt gezonden over LOB waarin
wordt ingegaan op de strategie om studiekiezers naar kansberoepen toe te geleiden
door middel van goede informatievoorziening. Dit als aanvulling op de eerdere beantwoording
van de motie van de leden Kuik en Smals (Kamerstuk 31 524, nr. 454).
9
Gelet op het feit dat Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland minder last hebben van
stagetekorten door een grote engagement van bedrijven en organisaties om te investeren
in goede leerbanen, welk beleid wordt er op dit moment concreet gevoerd om de verantwoordelijkheid
van de private sector in Nederland te vergroten2?
In de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) werken werkgevers
en beroepsonderwijs samen aan het tegengaan van stage- en leerbaantekorten. Bij de
opening van het mbo-jaar in Zwolle hebben de Minister-President en de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samen met de voorzitter van VNO-NCW een oproep gedaan
aan bedrijven om vooral ook nu stageplaatsen en leerbanen beschikbaar te blijven stellen.
Ook vanuit SBB en andere partners wordt deze oproep gedaan. SBB heeft van OCW extra
subsidie ontvangen in het kader van het actieplan stages en leerbanen om gericht nieuwe
stageplaatsen en leerbanen te werven en ook het Ministerie van SZW heeft hier € 1,25
miljoen voor SBB voor uitgetrokken in de context van het steun- en herstelpakket.
Verder heeft het kabinet voor 2021 en 2022 twee keer € 10,6 miljoen beschikbaar gesteld
als impuls op de regeling praktijkleren voor bbl-plaatsen in de sectoren die het hardst
worden geraakt door corona.
10
In hoeverre worden mbo-studenten aangemoedigd om internationaal een stage te doen,
bijvoorbeeld in Duitsland, Oostenrijk of Zwitserland, waar stagetekort een minder
groot probleem is?
In het kader van het bevorderen van internationale competenties, is het beleid gericht
op het stimuleren van uitgaande (stage-)mobiliteit. Hierbij wordt geen nadrukkelijk
onderscheid gemaakt tussen landen met, of zonder stagetekorten. In het schooljaar
2018–2019 deden er in totaal 9.227 studenten een stage buiten Nederland. Veruit het
merendeel van de mbo-studenten die stage loopt in het buitenland, doet dat in een
land binnen de Europese Economische Ruimte (EER). Een verklaring hiervoor is dat studenten
voor stages binnen de EER in aanmerking komen voor subsidie via het Europese programma
Erasmus+. In het nieuwe programma Erasmus+ (2021–2027) wordt het waarschijnlijk ook
mogelijk om met een beurs naar landen buiten de EER te gaan. In afwachting van de
effecten van de COVID-19 pandemie, ligt het in de lijn der verwachting dat de (stage-)mobiliteit
naar deze landen als gevolg van deze subsidieverruiming toeneemt. Zo lang er echter
nog een negatief reisadvies geldt voor (enkele relevante landen in) het buitenland,
zal deze ontwikkeling nog wat langer op zich moeten laten wachten.
11
In welke mate maken mbo-scholen gebruik van hun vrijheid om meer verschillende keuzedelen
aan te bieden? Hoe vaak ontbreekt er op mbo-scholen maatwerk doordat de opleiding
slechts één enkel keuzedeel wordt aangeboden?
Studenten moeten binnen de keuzedeelverplichting minimaal één mogelijkheid hebben
om te kiezen uit (minimaal) twee keuzedelen. Op basis van de monitor keuzedelen 2019
zien we dat circa de helft van de studenten niet meer dan één keuzemogelijkheid heeft.
Wel zien we dat ten opzichte van eerdere metingen het aantal studenten dat meer dan
twee keuzes kan maken is gestegen.
12
In hoeverre is het aantal voortijdige schoolverlaters op het mbo toegenomen sinds
corona?
In het voorjaar van 2021 is er een eerste beeld van de uitval over het studiejaar
2019/2020. Dan komen de voorlopige cijfers beschikbaar van het aantal nieuwe vsv’ers
over het studiejaar 2019/2020.
13
In hoeverre is het aantal internationale studenten dat in Nederland studeert gedaald
door de uitbraak van COVID-19?
De exacte effecten van COVID-19 op het aantal internationale studenten in Nederland
zijn begin 2021 bekend.
14
In hoeverre is het aantal Nederlandse studenten dat in het buitenland studeert gedaald
door de uitbraak van COVID-19?
De exacte effecten van COVID-19 op het aantal Nederlandse studenten in het buitenland
zijn begin 2021 bekend.
15
Hoe weegt u de zorgen over gelijke kansen en te veel 15-jarigen die een laag leesniveau
hebben waarnaar u verwijst, bij uw conclusie dat het Nederlandse onderwijs internationaal
een zeer sterke positie heeft? Kan zo'n sterke positie deze zorgen compenseren? Hoe
kwantificeert u dit dan?
Nederland heeft internationaal nog steeds een sterke positie, maar er zijn aandachtspunten.
De leesvaardigheid is, zo blijkt uit PISA 2018 gedaald ten opzichte van de eerdere
PISA metingen. Met name leerlingen uit het praktijkonderwijs en vmbo scoren lager
dan het OESO-gemiddelde en de daling doet zich met name voor op het domein «reflecteren
en evalueren», waarvan we weten dat dit niet goed in het curriculum zit. Wij hebben
hier dan ook aandacht voor. In de brief van 3 december 2019 hebben wij een Leesoffensief
aangekondigd. Op 13 oktober 2020 is aan u een brief gestuurd over de stand van zaken
van het leesoffensief.
16
Wat vindt u van het feit dat Nederland relatief weinig besteedt aan onderwijs, gezien
de twintigste plek in de ranking? Ziet u hier een link met de dalende onderwijsprestaties
van de afgelopen jaren?
Een door McKinsey in 2020 uitgevoerd onderzoek richt zich op de vraag of de bekostiging
van het funderende onderwijs voldoende is (toereikendheid) en of de middelen op de
juiste manier worden ingezet om de hoogste kwaliteit te realiseren (doelmatigheid).
In het rapport concludeert McKinsey dat het fundament van het funderend onderwijs
op orde is, want toereikend om aan de basiskwaliteitseisen te voldoen, maar dat dit
fundament wel onder druk staat. Het is daarom van belang dat de investeringen die
dit kabinet in gang heeft gezet de komende kabinetsperiodes worden voortgezet.
Hoewel dit kabinet grote stappen gezet heeft, erkennen wij de constatering van McKinsey
dat de komende jaren structurele inzet noodzakelijk blijft om verdere stappen te zetten.
Dit om het fundament op orde te houden en huidige kwaliteitsverbeteringen te bestendingen
maar ook vooral om een volgende kwaliteitssprong mogelijk te maken. Daarbij zullen
we dan ook meer van het onderwijs moeten vragen, zoals het verhogen van de lat voor
scholen.
Door McKinsey is wederom onderstreept dat een fundamentele kwaliteits-verbetering
met een gerichte aanpak en investering niet valt te realiseren zonder dit samen met
het veld op te pakken. Wij zijn dan ook blij met de uitgestoken hand van de partijen
achter het eerder gepubliceerde onderwijspact.
17
Hoe reflecteert u op het feit dat onderwijsuitgaven minder hard groeien dan het BBP3, ook gelet op het feit dat in de Nederlandse context de uitgaven per leerling enkel
zijn gestegen vanwege het lagere aantal leerlingen over wie de uitgaven verdeeld worden?
Bent u van mening dat er een logische relatie is tussen een groeiende economie en
groeiende onderwijsuitgaven? Zo nee, waarom niet?
Mede op basis van het onderzoek van McKinsey stellen wij vast dat we in het funderend
onderwijs door moeten met het beleid dat wij reeds hebben ingezet: investeren in kwaliteit
door ondersteuning van scholen en schoolleiders, het verminderen van werkdruk, een
toekomstbestendig lerend stelsel met een nieuw curriculum, hoge ambities, kennisdeling
en een kennisinstituut.
Indien structureel meer middelen beschikbaar komen, is het verstandig om de lat voor
de scholen omhoog te brengen. Want de bekostiging is weliswaar toereikend voor de
basis, maar de onderzoekers laten zien dat er, ook met de huidige bekostiging, nog
verbeterpotentieel zit in de sector.
Ook voor mbo en ho wordt op dit moment een dergelijk onderzoek naar toereikendheid
en doelmatigheid uitgevoerd?
18
Hoeveel van ons bruto binnenlands product wordt besteed aan onderwijs?
Hierbij een grafiek over de besteding van het bruto binnenlands product aan onderwijs
voor Nederland.
19
Hoeveel van ons bruto binnenlands product wordt besteed aan onderwijs jaarlijks sinds
2000?
Zie vraag 18
Saldo in- en extensiveringen
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
2025
RUTTE I
po
143
68
50
26
38
38
38
38
38
38
38
38
38
vo
– 13
– 121
– 156
– 174
– 165
– 165
– 165
– 165
– 165
– 165
– 165
– 165
– 165
mbo
51
71
89
– 10
– 11
– 16
– 26
– 26
– 26
– 26
– 26
– 26
– 26
ho
– 105
– 51
– 37
– 38
7
22
37
47
47
47
47
47
47
studiefinanciering
– 10
– 10
– 30
– 30
– 30
– 30
– 30
– 30
– 30
– 30
– 30
– 30
– 30
onderzoek
24
19
18
16
17
17
17
17
17
17
17
17
17
overig
172
169
169
167
168
168
168
168
168
168
168
168
168
totaal
262
145
103
– 42
24
34
39
49
49
49
49
49
49
RUTTE II
po
296
– 37
249
290
319
297
265
245
245
245
245
245
245
vo
216
– 21
193
176
214
223
214
214
214
214
214
214
214
mbo
48
– 14
149
200
240
224
199
179
179
179
179
179
179
ho
89
– 16
22
– 76
– 120
67
12
102
240
341
372
466
568
studiefinanciering
0
0
13
28
15
– 22
– 59
– 263
– 485
– 650
– 764
– 796
– 786
onderzoek
0
11
171
169
159
157
157
157
157
157
157
157
157
Geparkeerd op nominaal en onvoorzien
– 150
– 244
– 244
– 244
– 150
– 150
– 150
– 150
– 150
overig
0
– 15
– 17
– 18
– 103
– 9
– 9
– 9
– 9
– 9
– 9
– 9
– 9
totaal
650
– 92
780
770
573
694
536
382
391
327
244
307
418
RUTTE III
po
411
836
917
829
790
762
762
762
vo
34
213
188
106
71
71
71
71
mbo
– 12
– 6
74
31
1
– 10
– 10
– 20
ho
79
184
194
196
193
191
187
185
studiefinanciering
0
0
48
152
0
0
0
0
onderzoek
149
225
221
219
219
219
219
219
overig
244
419
422
345
190
195
198
198
totaal
906
1.872
2.063
1.879
1.465
1.428
1.427
1.415
TOTAAL
912
53
883
728
597
1.633
2.447
2.494
2.319
1.841
1.721
1.783
1.882
20
Hoe verhoudt het percentage bruto binnenlands product dat wordt besteed aan onderwijs
in Nederland zich tot andere OESO-landen?
Totale uitgaven aan onderwijsinstellingen als percentage van het BBP (2017)
21
Wat is de verhouding tussen private en publieke investeringen in het onderwijs in
Nederland? Hoe is dit in andere OESO-landen?
De verhouding tussen private en publieke investeringen in het onderwijs in Nederland
22
Hoeveel uur zitten leerlingen in zowel het primair- als voortgezet onderwijs in Nederland
in de klas per schooljaar? Hoe is dit in andere OESO-landen?
De verplichte onderwijstijd in het primair onderwijs van groep 3 tot en met groep
8 is 5.640 uur. Hiervan is gemiddeld 940 uur per jaar verplichte instructietijd.
In het voortgezet onderwijs wordt uitgegaan van een urennorm per opleiding: vmbo 3.700
uur, havo 4.700 uur en vwo 5.700 uur. Leerlingen moeten een programma kunnen volgen
met die omvang, maar daar kan ook van worden afgeweken. De totale onderwijstijd kan
over de verschillende leerjaren verspreid worden, zodat de hoeveelheid onderwijstijd
per leerjaar kan verschillen. Bovendien vallen onder de definitie van onderwijstijd
meer onderwijsactiviteiten dan lessen in klasverband.
23
Hoe hoog is de leerlingleraarratio in zowel primair- als voortgezet onderwijs in Nederland?
Hoe is dit in andere OESO-landen?
De leerlingleraarratio in het primair onderwijs in Nederland was 16 leerlingen per
leraar in 2018.
Het gemiddelde van de leerlingleraarratio’s van de OESO-landen is 15 leerlingen per
leraar in het primair onderwijs in 2018, variërend van 9 in Griekenland en Luxemburg
tot 19 in Frankrijk en 20 in het Verenigd Koninkrijk.
Ook in het voortgezet onderwijs in Nederland was de leerlingleraarratio 16 leerlingen
per leraar in 2018.
Het gemiddelde van de leerlingleraarratio’s van de OESO-landen is 13 leerlingen per
leraar in het voortgezet onderwijs in 2018.
In Nederland is het leerlingleraarratio berekend voor het gehele voortgezet onderwijs.
In België is het leerlingleraarratio bijvoorbeeld 9 voor de onderbouw en 11 voor de
bovenbouw, in het Verenigd Koninkrijk 16 voor de onderbouw en 15 voor de bovenbouw.
De leerling-leraar-ratio in het voortgezet onderwijs verschilt per schoolsoort. Leerling-leraar-ratio
is bovendien niet hetzelfde als groepsgrootte, het is «slechts» een bekostigingsparameter.
24
Hoe groot zijn de klassen in Nederland gemiddeld? Hoe is dit in andere OESO-landen?
Op 1 oktober 2019 was de gemiddelde groepsgrootte in het primair onderwijs in Nederland
22,62. Het meest recente OESO-gemiddelde is 21.
In het voortgezet onderwijs is veel meer variatie in groepsgrootte, afhankelijk van
de schoolsoort, het leerjaar en het vak. Bij een vak als Nederlands in een havo-/vwo-brugklas
is een groepsgrootte van ongeveer 27 leerlingen niet zeldzaam, terwijl bij een vak
als Grieks in de bovenbouw van het vwo of een praktijkvak in het vmbo (veel) minder
leerlingen bij elkaar zijn. Onderzoek van Capgemini uit 2013 in opdracht van het Ministerie
van OCW (Bijlage bij Kamerstuk 31 293, nr. 189)) laat zien dat de gemiddelde groepsgrootte uiteenloopt van ca. 12 resp. 17,5 leerlingen
in praktijkonderwijs en vmbo-bbl, via 21 à 22 in vmbo-kb en vmbo-gt, naar (ruim) 25
in vwo en vmbo-tl en 27 (havo).
25
Wat zijn de oorzaken dat de groepsgrootte in het Nederlandse basisonderwijs groter
is met gemiddeld 23 leerlingen, dan het EU-gemiddelde van 20?
De belangrijkste oorzaak is dat landen verschillende keuzes maken, zowel in de hoogte
van de onderwijsuitgaven als in de besteding daarvan.
Voor wat betreft de hoogte zien we dat Nederland per leerling in het primair onderwijs
iets meer dan EU-gemiddeld uitgeeft [zie tabel C.1.1 van Education at a Glance 2020:
9.301 dollar in NL vs 9.269 dollar in de EU-23]. De hogere klassengrootte in het basisonderwijs
in Nederland wordt dus niet veroorzaakt door lagere totale uitgaven per leerling in
Nederland, integendeel. Hetzelfde beeld ontstaat als we kijken naar de salariskosten
van leraren per leerling. Deze liggen in Nederland in het primair onderwijs ca 1.000
dollar hoger dan gemiddeld in de OECD, gecorrigeerd voor koopkrachtverschillen. Nederland
geeft dus meer uit dan gemiddeld in de OECD aan salariskosten voor leraren per leerling.
De opvallende verschillen zitten in verschillende keuzes die in landen gemaakt worden
ten aanzien van de determinanten van de salariskosten van leraren per leerling: klassengrootte,
lestijd voor leerlingen, lestijd voor leraren, en salaris voor leerlingen. In Nederland
worden deze salariskosten per leerling omhoog gestuwd door twee factoren: een relatief
hoge lestijd voor leerlingen en (nog meer door) een relatief hoog lerarensalaris,
en worden ze naar beneden gedrukt door een relatief hoge klassengrootte en een relatief
hoog aantal lesuren voor leraren. [zie box D2.3 van Education at a Glance, 2020].
26
Hoeveel kost het om de groepsgrootte in het Nederlands basisonderwijs terug te brengen
naar het EU-gemiddelde, namelijk 20 kinderen?
De huidige bekostiging voor het basisonderwijs is gebaseerd op een bekostigde groepsgrootte
van gemiddeld 23,5. Daarnaast is er extra bekostiging voor kleine scholen en voor
onderwijsachterstanden. De gerealiseerde gemiddelde groepsgrootte op 1-10-2019 was
dan ook 22,6.
Om de gerealiseerde gemiddelde groepsgrootte terug te brengen naar 20 moet de bekostigde
groepsgrootte naar 20,8. Daar zijn dan circa 8.000 extra fte’s voor nodig. Bij een
gemiddelde personeelslast van € 72.500 en een opslag van 10% voor de extra materiële
kosten zijn de extra kosten dan € 625 miljoen. De eventuele investeringen voor meer
lokalen zijn in hierin niet meegenomen.
27
Hoeveel Nederlandse basisscholen zitten boven het Nederlandse gemiddelde van 23 kinderen
in de klas?
Omdat het onderzoek een steekproef betreft, kunnen geen aantallen worden gegeven.
Uit de steekproef kwam naar voren dat op 1 oktober 2019 49,0% van de basisscholen
een gemiddelde groepsgrootte van meer dan 23 leerlingen had.
28
Welke Europese landen zitten boven het EU-gemiddelde van een groepsgrootte van 20
kinderen in het basisonderwijs en welke zitten onder het EU-gemiddelde?
Hieronder is de gemiddelde groepsgrootte voor primair onderwijs en lager voortgezet
onderwijs in de verschillende landen te zien. Omdat Nederland een grote variatie in
het voortgezet onderwijs heeft, is Nederland niet in dit overzicht opgenomen.
29
Hoeveel kost het om de groepsgrootte in het Nederlands basisonderwijs terug te brengen
naar 21 kinderen?
De huidige bekostiging voor het basisonderwijs is gebaseerd op een bekostigde groepsgrootte
van gemiddeld 23,5. Daarnaast is er extra bekostiging voor kleine scholen en voor
onderwijsachterstanden. De gerealiseerde gemiddelde groepsgrootte op 1-10-2019 was
dan ook 22,6.
Om de gerealiseerde gemiddelde groepsgrootte terug te brengen naar 21 moet de bekostigde
groepsgrootte naar 21,8. Daar zijn dan circa 4.500 extra fte’s voor nodig. Bij een
gemiddelde personeelslast van € 72.500 en een opslag van 10% voor de extra materiële
kosten zijn de extra kosten dan € 350 miljoen. De eventuele investeringen voor meer
lokalen zijn in hierin niet meegenomen.
30
Hoeveel kost het om de groepsgrootte in het Nederlands basisonderwijs terug te brengen
naar 22 kinderen?
De huidige bekostiging voor het basisonderwijs is gebaseerd op een bekostigde groepsgrootte
van gemiddeld 23,5. Daarnaast is er extra bekostiging voor kleine scholen en voor
onderwijsachterstanden. De gerealiseerde gemiddelde groepsgrootte op 1-10-2019 was
dan ook 22,6.
Om de gerealiseerde gemiddelde groepsgrootte terug te brengen naar 22 moet de bekostigde
groepsgrootte naar 22,8. Daar zijn dan circa 1.250 extra fte’s voor nodig. Bij een
gemiddelde personeelslast van € 72.500 en een opslag van 10% voor de extra materiële
kosten zijn de extra kosten dan € 100 miljoen. De eventuele investeringen voor meer
lokalen zijn in hierin niet meegenomen.
31
Is er een inschatting hoeveel van de stille reserve weer zou willen werken in het
primair onderwijs als de klassengrootte wordt verkleind?
Het ministerie heeft hier geen onderzoek naar gedaan. Er is wel een onderzoek uit
2017 van het platform voor onderzoeksjournalistiek Investico in opdracht van Trouw,
Onderwijsblad en de Groene Amsterdammer.4 Volgens dit onderzoek onder de stille reserve in het primair onderwijs overweegt
ongeveer een derde om onder voorwaarden terug te keren, waarbij «voldoende tijd voor
leerlingen hebben» de belangrijkste voorwaarde is.
Uit het laatste onderzoek van 2017 blijkt dat de stille reserve uit minimaal 83.000
mensen bestaat, waarvan 31.000 in het primair onderwijs, 32.000 in het voortgezet
onderwijs en 20.000 in het middelbaar beroepsonderwijs.5
Wel is het goed te beseffen dat een verkleining van de gemiddelde klassengrootte leidt
tot een (fors) grotere behoefte aan nieuwe leraren. Een pleidooi voor kleinere klassen
komt immers neer op een pleidooi voor meer klassen. Het aantal leerlingen verandert
immers niet, dus moeten deze leerlingen over meer klassen verspreid worden als de
klassen kleiner zouden zijn. Klassenverkleining leidt daarom, naast de vraag naar
extra klaslokalen, tot een substantiële extra vraag naar leraren. Het gaat dan al
snel om vele duizenden extra benodigde (bevoegde) leraren.
32
Is bekend hoeveel een investering in kleinere klassen economisch zal opleveren?
Er is mij geen onderzoek bekend dat tot een conclusie komt over een economisch rendement
bij een investering in kleinere klassen.
33
Is bekend welke groepsomvang het best gezien wordt voor zowel leerling als leraar?
Er is mij geen onderzoek bekend dat tot een conclusie komt over een ideale groepsomvang
voor beide groepen.
34
Is bekend of grote klassen de werkdruk van leraren verhogen? Zo ja, in welke mate?
Werkdruk is van veel factoren afhankelijk en zal per school en per leraar verschillen.
In juni 2019 heeft uw Kamer het rapport Werkdruk in het onderwijs van TNO ontvangen. Daaruit blijkt dat voor het onderwijs
in het algemeen hoge taakeisen en lage regelmogelijkheden als oorzaken van werkdruk
genoemd worden. Hierdoor wordt werken in het onderwijs vaker dan gemiddeld emotioneel
zwaar of moeilijk gevonden. In het primair onderwijs komt daar bovenop dat leraren
bovengemiddeld vaak te maken hebben met een werk-privé disbalans en ervaren ze minder
vaak dan gemiddeld te kunnen voldoen aan de psychische eisen van het werk. Voor het
voortgezet onderwijs is daarnaast sprake van ongewenst gedrag van derden (leerlingen,
ouders), maar ook van collega’s en leidinggevenden, als oorzaak van werkdruk. Er is
geen onderzoek bekend over het mogelijke verband tussen klassengrootte en werkdruk.
.
35
Is bekend of grote klassen meer leiden tot ziekteverzuim en uitstroom van leraren
uit het vak?
Zie het antwoord op vraag 34. Daarnaast is er geen onderzoek bekend over het mogelijke
verband tussen klassengrootte en ziekteverzuim en uitstroom van leraren uit het vak.
36
Is bekend welke groepsomvang tot de beste leerresultaten zal leiden?
Er zijn mij geen onderzoeken bekend die hier uitspraken over doen in de Nederlandse
context. Uit recent onderzoek van SEO economisch onderzoek blijkt dat kleinere klassen
effect kunnen hebben op leerprestaties, maar in dit onderzoek wordt een pakket aan
maatregelen doorberekend waar kleinere klassen een onderdeel van zijn. Het kan uit
dit onderzoek niet worden ontleend wat het effect van sec een kleinere klassengrootte
precies zal zijn. Zo er al een «optimale groepsgrootte» zou zijn, zou dit bovendien
per schooljaar, leerjaar en vak kunnen verschillen.
37
Hoeveel procent van de Nederlandse basisschoolleerlingen zitten in een klas die groter
is dan 25 leerlingen?
Het laatste jaar, op 1 oktober 2019, zat 38% van de leerlingen in groepen groter dan
25.
38
Hoeveel procent van de Nederlandse basisschoolleerlingen zitten in een klas die groter
is dan 30 leerlingen?
Het laatste jaar, op 1 oktober 2019, zat 6% van de leerlingen in groepen groter dan
30.
39
Is bekend hoeveel groter klassen nog worden gedurende het schooljaar na het meetmoment
van 1 oktober?
Nee, dat is niet bekend en kunnen wij niet achterhalen. Wij hebben alleen gegevens
op peildatum 1 oktober, omdat deze bekostigd en dus gecontroleerd worden.
40
Welke consequenties verbindt u aan de constatering van de OESO: «Teachers» salaries have also a direct impact on the attractiveness of the teaching
profession. They influence decisions to enrol in teacher education, to become a teacher
after graduation, to return to the teaching profession after a career interruption
and whether to remain a teacher – in general, the higher teachers» salaries, the fewer
people choose to leave the profession»? Wat doet u met het advies van de OESO om meer te investeren in het leraarsberoep
om de aantrekkelijkheid te vergroten?
Het kabinet heeft deze regeerperiode substantieel geïnvesteerd in het onderwijs onder
meer in het salaris van leraren, maar ook om het lerarentekort aan te pakken en de
werkdruk te verlagen. Daardoor zijn de salarissen voor leraren in het primair onderwijs,
in deze kabinetsperiode fors gestegen. Zo is het salaris van een leraar in het primair
onderwijs, inclusief het (voortgezet) speciaal onderwijs, met gemiddeld 14% gestegen
(exclusief incidentele bonussen). Een leraar in het (voortgezet) onderwijs is er ca.
8% op vooruit gegaan.
Een eventuele verdere verhoging van de beloning zou volgens het kabinet gekoppeld
moeten zijn aan de uitkomsten van het onderzoek dat de Commissie onderwijsbevoegdheden
nu doet. Een meer modulaire en stapelbare inrichting van bevoegdheden zal logischerwijze
leiden tot een ander type leraren/functies in het po, vo en mbo en kan gevolgen hebben
voor de loopbaan en het carrièreperspectief voor alle typen leraren.
41
Wat zijn de oorzaken dat leraren in het voortgezet onderwijs in Nederland met 720
uur veel meer uren les geven dan het internationale gemiddelde van 663 uur?
De maximale lestaak is onderdeel van de cao-vo, die werkgevers en werknemers in het
voortgezet onderwijs hebben afgesproken.
42
Internationaal krijgt een leraar zo’n 89 procent van wat werknemers met een vergelijkbaar
opleidingsniveau buiten het onderwijs verdienen, Nederlandse leraren in het basisonderwijs
zitten daar met 77 procent ruim onder, hoe verklaart u dat verschil?
In het basisonderwijs hangt de relatieve beloningspositie samen met het moment in
de loopbaan. Jonge (25–34 jaar oud) leraren in het basisonderwijs verdienen 91% van
het loon van een vergelijkbaar opgeleide werknemer in de arbeidsmarkt van dezelfde
leeftijd. Dat is vrijwel gelijk aan het EU-gemiddelde, zie tabel D3.8. Gaandeweg wordt
deze positie minder goed. Een rol speelt hier dat in Nederland de vergelijkingsgroep
van hoogopgeleide werknemers naar verhouding meer masters kent dan de groep leraren
basisonderwijs. Over het algemeen verdienen masters meer dan bachelors en het loon
van masters neemt ook sneller toe naarmate ze langer werken.
Het zou ook kunnen dat in Nederland voor andere hoger opgeleiden meer mogelijkheden
zijn om meer te verdienen dan in de sommige andere landen.
Opleidingsniveau heeft gemiddeld genomen in de arbeidsmarkt gezien een impact op de
beloning, het is echter niet het enige achtergrondkenmerk dat daarop invloed heeft.
Denk naast de functietaken- en eisen aan leeftijd, opleidingsniveau, dienstjaren,
arbeidsduur en opleidingsniveau. De beloning enkel vergelijken ten opzichte van andere
hoogopgeleiden doet daaraan te kort.
43
Hoe verhoudt het salaris van leraren in Nederland zich tot de salarissen van leraren
in andere OESO-landen?
De gemiddelde beloning (incl. salaris) van leraren in Nederland behoort in absolute
zin tot de top van de OESO-landen. Dat geldt ook voor schoolleiders. Dat is terug
te zien op pagina 406 van de EAG, door de OESO omgerekend zodat het internationaal
vergelijkbaar is.
44
Klopt het dat de OESO stelt dat hoe hoger het salaris, hoe minder mensen het beroep
verlaten?
De OESO doet de algemene uitspraak dat bij hogere lerarensalarissen er minder uitstroom
is. Education at a Glance bevat echter geen gegevens over de uitstroom van leraren
om deze stelling te onderbouwen. Zie pagina 384.
45
Hoe ziet de salaristrend eruit voor leraren in zowel primair- als voortgezet onderwijs
en mbo sinds 2000? Hoe ziet deze trend er in andere landen uit?
De OESO beschikt niet over gegevens van het Nederlandse mbo. Op de internationale
vergelijkingssite https://stats.oecd.org/ (onder «Education and Training» en vervolgens «Education at a Glance») is het mogelijk
om voor het primair en voortgezet onderwijs analyses te doen op deze vraag. Er zijn
verschillende manieren om te vergelijken met andere landen. Als we kijken naar het
gemiddelde van alle landen die voor alle jaren data hebben aangeleverd, zien we van
2005 tot 2019 dat het gemiddelde cao-loon in het basisonderwijs in de OESO is 3% gestegen
en in de EU 5%. Voor de onderbouw van het vo zijn dat een stijging van 3% in de OESO
en 5% in de EU. Voor de bovenbouw van het vo is er sprake van een stijging van 2%
in de OESO en 3% in de EU.
Om het mbo mee te nemen, kunnen we voor Nederlandse cijfers kijken naar de contractloonstijging,
dat is de algehele salarismaatregel per cao die geldt voor alle medewerkers. Die sluit
niet aan bij de voorgaande cijfers van de OESO. Over de contractloonstijging in het
po, vo en mbo in Nederland is op te merken dat deze stijging sinds 2000 op basis van
de voor die sector geldende cao’s in totaal circa 40% in het po en 44% in het vo en
mbo bedraagt. Het gaat hierbij om algemene (structurele) salarismaatregelen en eventuele
verhogingen van de eindejaarsuitkering die gelden voor de gehele sector. Eenmalige
middelen zijn hierin niet meegenomen. Verder is ook geen rekening gehouden met bijvoorbeeld
een extra investering van het kabinet in salarissen van een specifieke groep (bijvoorbeeld
leraren) binnen een sector.
46
Hoeveel uur geven leraren in zowel het primair- als voortgezet onderwijs les per schooljaar?
Hoe is dit in andere OESO-landen?
Een voltijd leerkracht in het primair onderwijs werkt 1.659 uur per schooljaar. Daarvan
geeft hij 940 uren les. Alleen indien de leraar daarmee instemt, kan hij meer lesuren
per jaar geven.
In het voortgezet onderwijs is de maximale lestaak van leraren 750 uur per schooljaar,
tenzij daar op schoolniveau andere afspraken over gemaakt worden.
In indicator D4 op pagina 408 van Education at a Glance is een overzicht opgenomen
van de andere OESO landen.
47
Hoe verklaart u dat slechts 51 procent van de Nederlandse mbo-studenten ingeschreven
staat bij een opleiding waarbij doorstroom naar het hbo mogelijk is, terwijl het OESO
gemiddelde 70 procent is?
Het (middelbaar) beroepsonderwijs is in de verschillende landen anders georganiseerd.
De kracht van het Nederlands stelsel is de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.
Daardoor hebben veel mbo-afgestudeerden een goede startpositie op de arbeidsmarkt
(even afgezien van corona) en kiezen velen ervoor om te gaan werken. Binnen het mbo
onderwijs geeft een diploma op mbo-4 toelating tot het hoger beroepsonderwijs. Studenten
mogen echter ook stapelen en kunnen bijvoorbeeld met een mbo-2 of mbo-3 diploma ook
een mbo-4 opleiding volgen maar velen kiezen ervoor om te gaan werken.
De 70% van het OESO is gebaseerd op een ander totaal van leerlingen dan in Nederland,
dit is eigenlijk niet te vergelijken. Daardoor is het percentage leerlingen dat mogelijk
wordt opgeleid voor een doorstroom naar het hbo lager. Nederland neemt met haar mbo
opleidingen die voorbereiden op de arbeidsmarkt een unieke plaats in.
48
Welke maatregelen kunt u ondernemen om het percentage mbo-studenten dat ingeschreven
staat in een mbo-opleiding waarbij doorstroom naar het hbo mogelijk is te verhogen
richting het OESO-gemiddelde van 70 procent?
Zie vraag 47.
49
Hoeveel kost het om het percentage mbo-studenten dat ingeschreven staat in een mbo-opleiding
waarbij doorstroom naar het hbo mogelijk is te verhogen richting het OESO-gemiddelde
van 70 procent?
Zie vraag 47.
50
Hoe verklaart u dat in Nederland de leerlingleraarratio in het basis- en voortgezet
onderwijs al jaren hoger ligt dan het gemiddelde in de OESO en in Europa? Berust dit
op een bewuste keuze? Welke overwegingen liggen daaraan dan ten grondslag? In hoeverre
heeft dit de gevolgen voor de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep in Nederland?
Leerling-leraar-ratio is iets anders dan groepsgrootte, het is «slechts» een bekostigingsparameter.
Scholen kunnen op basis van deze (lumpsum-)bekostiging zelf eigen keuzes maken ten
aanzien van de groepsgrootte. In het voortgezet onderwijs varieert die groepsgrootte
naar schoolsoort, leerjaar en vak.
51
Hoe komt het dat onze onderwijsuitgaven hoger liggen dan het OESO-gemiddelde maar
dat de Nederlandse leraren in vergelijking minder verdienen? Om hoeveel geld gaat
dat?
Onderwijsuitgaven van landen onderling vergelijken is iets anders dan het vergelijken
van de beloning van Nederlandse leraren met vergelijkbaar opgeleiden in Nederland.
Het één zegt iets over het aandeel van uitgaven aan onderwijs ten opzichte van andere
overheidsuitgaven, terwijl het ander iets zegt over hoeveel een leraar verdient ten
opzichte van een andere hoogopgeleide in Nederland. Ter illustratie: Onderwijsuitgaven
kunnen toenemen als gevolg van verschillende factoren zoals bijvoorbeeld meer (onderwijsondersteunend)
personeel of meer investeringen in ICT en dit heeft dus niet per se gevolgen voor
de beloning van leraren.
52
Hoe verklaart u dat leraren in veel OESO-landen stukken minder verdienen dan andere
hoger opgeleiden maar de salarisachterstand, maar in 2018 in Nederland de achterstand
ten opzichte van andere hoger opgeleiden zeker in het primair onderwijs zoveel hoger
is en in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs het verschil ook groter is dan
in andere OESO-landen?
De arbeidsmarkt in de verschillende landen heeft unieke kenmerken en kent z’n eigen
dynamiek. Iedere lidstaat maakt keuzes over de financiële middelen die voor de onderwijsuitgaven
worden vrijgemaakt.
Zie voorts het antwoord op vraag 42.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier