Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 554 Wijziging van de Mediawet 2008 met het oog op de versterking van het toekomstperspectief van de publieke omroep
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 30 september 2020
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het
verslag dat zij heeft uitgebracht naar aanleiding van het wetsvoorstel tot wijziging
van de Mediawet 2008 met het oog op de versterking van het toekomstperspectief van
de publieke omroep. De regering heeft met veel belangstelling kennisgenomen van de
vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks,
de SP, de PvdA, de ChristenUnie en de SGP. Hieronder volgt de beantwoording van de
gestelde vragen, waarbij zoveel mogelijk de volgorde en indeling van het verslag is
aangehouden. Deze nota wordt mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties gegeven.
I. Algemeen
1. Inleiding
De leden van de CDA-fractie geven aan dat de volledige uitvoering van de visiebrief1 naast de onderhavige wetswijziging ook vertaling vergt in algemene maatregelen van
bestuur (amvb), prestatieafspraken met de publieke omroep en nadere wetgeving. Voornoemde
leden dringen met oog op de komende concessieperiode aan op tijdige besluitvorming
en vragen de regering de Kamer te informeren over de vervolgstappen en de tijdsplanning
daarvan. Is de regering hiertoe bereid, zo vragen deze leden.
De leden van de D66-fractie constateren dat niet alle onderdelen uit de visiebrief
mediabeleid2 van juni 2019 met dit wetsvoorstel worden uitgevoerd. Hiervan is eerder een spoorboekje
uitgegeven, maar enige concretisering van wanneer de overige voorstellen verwacht
worden zouden deze leden waarderen. Hierbij brengen zij het advies van het Adviescollege
toetsing regeldruk (ATR) in herinnering, waaruit bleek dat op deze manier alle betrokkenen
een beter beeld krijgen wanneer andere voorstellen verwacht worden. Deze leden vragen
of de regering het tijdpad van de voorstellen die niet in deze wetswijziging zijn
opgenomen kan concretiseren.
Uw Kamer zal als bijlage bij de mediabegrotingsbrief een geactualiseerde versie van
het zogenoemde «spoorboekje» ontvangen, met de planning van alle maatregelen uit de
visiebrief.
De leden van de D66-fractie merken op zich het akkoord gesloten tussen publieke en
private partijen3 te herinneren. Het akkoord bevatte voorstellen die al essentieel bleken voor een toekomstbestendig mediabestel, maar hebben
door de coronacrisis en de economische tegenwind alleen maar aan belang gewonnen.
Kan de regering de uitwerking en het tijdpad van de plannen uit het gesloten akkoord
tussen publieke en private partijen toelichten, zo vragen deze leden.
In de samenwerkingsagenda die op 8 juli 2019 is ondertekend door publieke en private
mediapartijen staan verschillende plannen tot nadere samenwerking. Op 29 september
2020 zal er een bijeenkomst plaatsvinden waar de CEO’s van de mediapartijen de voortgang
van de samenwerkingsafspraken zullen bespreken. De regering zal de Kamer in de mediabegrotingsbrief
informeren over de voortgang van deze afspraken.
De leden van de SP-fractie geven aan er twijfels over te hebben of deze wijziging
van de Mediawet 2008 de publieke omroep sterker maakt. De onduidelijke verhouding
tussen de NPO en de omroepen blijft in stand. De kritiek van de Afdeling advisering
van de Raad van State hierop wordt door de regering makkelijk weggewuifd. Kan de regering
hier nader op ingaan en de kritiek van de Afdeling van een uitgebreidere argumentatie
voorzien, zo vragen deze leden.
Het Nederlandse omroepbestel heeft een hybride karakter met aan de ene kant de omroeporganisaties
die met de taakomroepen het media-aanbod verzorgen en aan de andere kant de NPO die
voor sturing en coördinatie zorgt. De regering beschouwt dit hybride model niet als
problematisch. De eigenheid en profilering van de omroepen in combinatie met de sturing
op onder andere doelmatigheid door de NPO maken het Nederlandse omroepbestel uniek.
Dat neemt niet weg dat er van tijd tot tijd een kritische bezinning kan plaatsvinden
op de verhouding tussen de omroepen en de NPO. Dat heeft de regering in onderhavig
wetsvoorstel gedaan. De regering wil een betere balans aanbrengen, om zo het samenspel
binnen de publieke omroep te bevorderen. Alle partijen moeten in het gezamenlijke
belang van een sterke en slagvaardige publieke omroep hun rol kunnen spelen. Daarvoor
is het naar de mening van de regering niet nodig om ingrijpende veranderingen in de
structuur aan te brengen. De hoofdstructuur is goed, maar de invulling kan op onderdelen
beter. De crux zit vooral in het gegeven dat de omroepen te weinig betrokkenheid en
verantwoordelijkheid voelen bij het uitzetten van de strategische en programmatische
koers. Hiertoe heeft de regering voorgesteld het college van omroepen een versterkt
adviesrecht te geven en te regelen dat de raad van toezicht en het college minimaal
tweemaal per jaar overleggen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om te bevestigen dat brede
levensbeschouwelijke programmering een belangrijke plaats zal houden bij de publieke
omroep en zij vragen hoe dat geborgd zal worden. Deze leden vragen of de regering
kan bevestigen dat de weerspiegeling van levensbeschouwing in het media-aanbod onderdeel
is en blijft van de algemene mediaopdracht van de publieke omroep, zoals bij een eerdere
wijziging van de Mediawet 2008 is aangegeven.
De regering bevestigt dat levensbeschouwelijke programmering een belangrijk onderdeel
is van de publieke omroep. Naast de levensbeschouwelijke programmering die wordt verzorgd
door omroeporganisaties met een levensbeschouwelijke inslag is de taak tot het verzorgen
van media-aanbod dat aandacht besteedt aan in de samenleving levende maatschappelijke,
culturele, godsdienstige of geestelijke behoeften, expliciet belegd bij de NTR.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering van mening is dat ook voor
de nieuwe concessieperiode de afspraken moeten gelden die gemaakt zijn in de huidige
concessieperiode, namelijk dat er bij de NPO een geoormerkt bedrag van 12 miljoen
euro is voor representatie van levensbeschouwelijke stromingen en dat in de prestatieovereenkomst
met de NPO afspraken dienen te worden gemaakt over ruimte en budget voor brede levensbeschouwelijke
programmering.
Deze afspraken zullen gecontinueerd worden.
2. Versterking van de pluriformiteit
De leden van de PvdA-fractie merken op te lezen dat de regering aangeeft externe pluriformiteit
belangrijk te vinden, terwijl de Afdeling advisering van de Raad van State constateert
dat er ook veel maatregelen worden genomen die ten koste kunnen gaan van de externe
pluriformiteit. Wat zou de regering nog willen doen om de externe pluriformiteit te
versterken, zo vragen deze leden.
De regering hecht inderdaad aan de externe pluriformiteit die kenmerkend is voor het
Nederlandse omroepbestel. Om die pluriformiteit te versterken wil de regering de ledeneisen
bijstellen, de minimumcontributie verhogen en de budgetverhoudingen aanpassen. Daarnaast
beoogt de regering de pluriformiteit en diversiteit van het publieke media-aanbod
te versterken door het minimumaandeel externe producties in het publieke media-aanbod
te verhogen. De regering ziet geen noodzaak om naast de genoemde maatregelen uit het
wetsvoorstel aanvullende maatregelen voor te stellen om de externe pluriformiteit
te versterken.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de visie van de regering op de status van
de omroepvereniging. Naast lovende woorden is ook fundamentele kritiek te lezen. Enerzijds
zouden omroepverenigingen middenin de samenleving staan, terwijl anderzijds wordt
aangegeven dat de ledeneis onvoldoende waarborg is voor maatschappelijke verankering.
De wens om het ledenvereiste los te laten als uitgangspunt voor maatschappelijke verworteling
roept de vraag op naar de houdbaarheid van de verenigingsvorm als uitgangspunt van
de Mediawet 2008. Deze leden vragen of de regering overweegt om ook stichtingen toe
te laten indien andere methoden voor het bepalen van de maatschappelijke verworteling
beschikbaar zouden zijn. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering in de
huidige maatschappelijke omstandigheden oordeelt over de motivering voor het verplichten
van de verenigingsvorm, namelijk dat daarmee de meest democratische structuur van
verantwoording gegeven zou zijn.
De regering vindt een ledenbestel nog steeds van grote waarde en wil dat handhaven.
De regering laat het ledenvereiste niet los, leden blijven een belangrijke criterium
om maatschappelijke worteling te meten. De verenigingsvorm is dan de enige beschikbare
en geschikte organisatievorm. Binnen de verenigingsstructuur vormen de leden via de
algemene ledenvergadering het hoogste orgaan. Langs die weg hebben leden invloed op
het programmabeleid van een omroep en beslissen ook in juridische zin rechtstreeks
mee over de gang van zaken in de vereniging. De verenigingsvorm biedt op die manier
de sterkste mogelijkheid om maatschappelijke binding en betrokkenheid van mensen ook
daadwerkelijk effectief te maken. Er zijn daarnaast vele andere vormen van maatschappelijke
binding en betrokkenheid ontwikkeld, en omroepen benutten die ook. De regering vindt
het van belang dit in de toekomst mee te laten wegen en heeft hiertoe het voorstel
opgenomen om omroepen de komende erkenningperiode te laten aantonen hoe zij hun binding
met de samenleving vormgeven.
2.1. Een open en dynamisch bestel
De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat met ingang van de komende erkenningsperiode
omroepen jaarlijks getoetst worden over de wijze waarop zij in het afgelopen jaar
uitvoering hebben gegeven aan hun missie en identiteit, zowel in de programmering
als in hun beleidsplan. De manier waarop deze toets wordt vormgegeven zal in overleg
gebeuren met de omroepen en het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat).
De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier ook de Kamer bij dit proces wordt
betrokken.
Volgens onderhavig wetsvoorstel gaan omroepen jaarlijks rapporteren over de wijze
waarop zij invulling gegeven hebben aan hun missie en identiteit. In dit wetsvoorstel
is daar nog geen toets aan verbonden. De regering wil de komende concessieperiode
gebruiken om te bezien hoe deze toetsing vormgegeven kan worden. Het is de bedoeling
van de regering dat de uitwerking hiervan zal worden vastgelegd in de Mediawet 2008.
Op deze manier wordt de Kamer bij dit proces betrokken.
Daarnaast geven de leden van de VVD-fractie aan te lezen dat de ledeneis voor aspirant-omroepen
wordt verlaagd naar 50.000. Waarop is dit getal gestoeld, zo vragen deze leden.
Uit de praktijk blijkt dat het voor aspirant-omroepen niet realistisch is om door
te groeien naar de 150.000 leden die nodig zijn voor een volledige erkenning. Door
die ledeneis te verlagen naar 50.000 leden, blijft het publieke bestel daadwerkelijk
open voor nieuwe toetreders. De regering werkt op dit moment uit hoe in de toekomst
ook andere legitimatiecriteria dan ledenaantallen een rol kunnen spelen bij het aantonen
van de maatschappelijke binding van een omroep.
Verder vragen deze leden of de regering van mening is dat met 50.000 leden er wel
sprake is van een binding met een bepaalde groep in de samenleving. Zij vragen of
dat bijvoorbeeld ook het geval bij 40.000 leden of 60.000 leden.
Uiteraard is iedere grens tot op zekere hoogte arbitrair. Uit de praktijk blijkt dat
het halen van 50.000 leden een realistische eis is. De regering is van mening dat
voor een omroepvereniging minimaal 50.000 leden een substantiële binding met de maatschappij
weergeeft.
De leden van de VVD-fractie geven aan dat dezelfde vraag ook geldt voor bestaande
omroeporganisaties en deze leden vragen waarop het getal 100.000 leden gebaseerd is.
Ook bestaande omroeporganisaties hebben te maken met dalende ledenaantallen. De regering
heeft er daarom voor gekozen de ledeneis voor bestaande omroeporganisaties te verlagen
naar 100.000 leden. Hierbij geldt wederom dat iedere grens tot op zekere hoogte arbitrair
is. De regering is van mening dat met de ledeneis van 100.000 leden een realistische
eis wordt gesteld die een substantiële binding met de samenleving weergeeft.
De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat met ingang van de komende erkenningsperiode
de omroepen jaarlijks rapporteren over de wijze waarop zij in het afgelopen jaar uitvoering
aan hun missie en identiteit hebben gegeven en hebben bijgedragen aan de pluriformiteit.
Dat laatste moet bij een aanvraag voor een erkenning ook aangetoond worden in een
beleidsplan. Uiteindelijk is het de bedoeling dat hier ook een toets op plaatsvindt,
die consequenties kan hebben voor de erkenning. Deze leden vragen of de regering kan
schetsen hoe de toets eruit gaat zien. Verder vragen deze leden wat de consequenties
zullen zijn indien uit de toets blijkt dat onvoldoende is bijgedragen aan de pluriformiteit.
Zal dit ook betekenen dat de erkenning tussentijds kan worden ingetrokken, zo vragen
deze leden.
De regering wil de komende erkenningperiode gebruiken om samen met de omroepen en
het Commissariaat te onderzoeken hoe deze toets op een werkbare manier vorm kan krijgen.
Hoe deze toets eruit zal komen te zien is nu dus nog niet bekend. Het is de bedoeling
van de regering dat de uitwerking hiervan uiteindelijk haar neerslag zal vinden in
de Mediawet 2008.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de terechte nadruk op de profilering van ledenomroepen
zich verhoudt tot de coördinerende taak van de NPO wat betreft de zenderprogrammering.
Het Nederlandse omroepbestel kent een hybride karakter met aan de ene kant de omroeporganisaties
die het media-aanbod verzorgen vanuit hun eigen missie en identiteit en aan de andere
kant de NPO die voor sturing en coördinatie zorgt. De regering is van mening dat beide
aspecten van belang zijn binnen het Nederlandse omroepbestel. De omroeporganisaties
zorgen voor een veelzijdig aanbod vanuit diverse perspectieven. De NPO bewaakt de
eenheid en de gezamenlijke belangen van de landelijke publieke omroep en zorgt voor
een doelmatige besteding van de middelen.
Verder vragen deze leden hoe de NPO in de toekomst voldoende ruimte biedt voor de
specifieke maatschappelijke identiteit van ledenomroepen.
In de visiebrief staat onder andere dat de omroepen hun missie en identiteit moeten
uitdragen. Om dit te bereiken is het van belang dat de omroepen zich kunnen profileren,
ook online. Tegelijkertijd behoudt de NPO zijn coördinerende en sturende rol om de
eenheid van de landelijke publieke omroep te bewaken. De missie en identiteit van
de omroepen komt naar voren door de programma’s die zij maken. De inhoud van de programma’s
valt onder de redactionele autonomie van de omroepen. De NPO zal in zijn concessiebeleidsplan
verder uitwerken welke mogelijkheden de ledenomroepen hebben om zich online te profileren.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de officiële meting van de leden zal plaatsvinden
voor de komende erkenningsperiode.
De peildatum voor de ledentelling is vastgesteld op 31 december 2020.
De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat het totale budget dat beschikbaar
is voor de garantiebudgetten op een andere manier wordt verdeeld. Kan de regering
per omroep concreet schetsen wat deze nieuwe verdeling betekent qua financiën, zo
vragen deze leden.
De nieuwe verdeelsleutel heeft betrekking op de verdeling van het garantiebudget.
De uitwerking van de nieuwe verdeling zoals voorgesteld door de regering is in de
navolgende tabel getoond met een rekenvoorbeeld. Dit rekenvoorbeeld zet de huidige verdeling van de garantiebudgetten (in miljoenen
euro op basis van de budgetten voor het jaar 2020) af tegen de voorgestelde verdeelsleutel.
Type omroeporganisatie
Naam
Huidige verdeelsleutel
Nieuwe verdeelsleutel
Samenwerkingsomroep
AVROTROS
44.693
35.196
BNNVARA
44.693
35.196
KRO-NCRV
44.693
35.196
Standalone-omroep
EO
22.347
23.464
MAX
22.347
23.464
VPRO
22.347
23.464
Aspirant omroep
HUMAN
3.352
11.732
WNL
3.352
11.732
Powned
3.352
11.732
Totaal garantiebudget
211.176
211.176
Bij de bovenstaande tabel dienen twee kanttekeningen te worden geplaatst. Ten eerste:
de huidige aspiranten zullen aansluiting moeten vinden bij een van de zes omroeporganisaties
met een erkenning indien zij aan de ledeneis voldoen en hun toegevoegde waarde hebben
bewezen. Volgens de nieuwe systematiek zal het budget van een huidige aspirant worden
opgeteld bij het budget van een samenwerkingsomroep of een standalone-omroep. Het
totale budget zal worden toegekend aan de erkenninghouder. Ten tweede: eventuele nieuwe
aspiranten zullen vijftien procent van het budget van een standalone-omroep ontvangen,
wat overeenkomt met de huidige situatie.
De leden van de CDA-fractie vragen wat deze wijziging betekent voor aspirant-omroepen
die straks aansluiten bij een bestaande «stand alone»- of samenwerkingsomroep.
Voor de budgetverdeling wordt gekeken naar de status van de omroepen op 1 januari
2016. De gekozen systematiek werkt zo dat verdere samenwerking leidt tot een hoger
budgetaandeel. Zo krijgt een omroeporganisatie die op 1 januari 2016 een «stand alone»-omroepvereniging
was, bij samenwerking met een aspirant-omroep die definitief toetreedt tot het bestel,
voor de desbetreffende nieuwe erkenningperiode een aandeel dat bestaat uit de optelsom
van de aandelen van elk van de samenstellende organisaties. Indien een huidig aspirant-omroep
zich aansluit bij een bestaande stand alone of samenwerkingsomroep dan komt het budgetaandeel
neer op 1 + 2 in geval van een samenwerking met een stand alone omroep of 1 + 3 in
geval van samenwerking met een samenwerkingsomroep.
Verder vragen deze leden welke rechtsvormen momenteel zijn toegestaan en uitgesloten
om een samenwerkingsomroep vorm te geven.
Voor het vormen van een samenwerkingsomroep kunnen omroepen kiezen tussen de rechtsvorm
van een vereniging of een stichting.
De leden van de D66-fractie geven aan dat de regering wenst dat omroepen als ze zijn
toegetreden, onderscheidend blijven en hun profiel scherp onderscheidend houden. In
hoeverre wordt dit geborgd voor nieuwe omroepen binnen de kaders van een samenwerkingsomroep,
als het gaat om beheer van een eigen zogenaamde portal (het aanbodkanaal), de beschikking
over hun garantiebudget en de besteding van de aan de omroepvereniging toegekende
organisatiekosten, zo vragen deze leden.
Voor omroepen die definitief toetreden tot het bestel geldt dat zij zich moeten aansluiten
bij één van de bestaande omroepen met een erkenning. Dat een aspirant-omroep zich
om een volwaardige erkenning te verkrijgen dient aan te sluiten bij een al bestaande
omroep, betekent volgens de regering overigens niet dat dit ten koste gaat van de
pluriformiteit. Ook binnen een samenwerkingsomroep kan een omroepvereniging functioneren
met behoud van eigen identiteit. Het is voor nieuwe omroepen mogelijk een eigen omroepportal
te gebruiken. De aspirant-omroep die zich aansluit bij een bestaande omroeporganisatie
neemt ook budget mee, volgens de verdeling van het voorgestelde artikel 2.152 Mediawet
2008. Ook de middelen voor organisatiekosten zijn bestemd voor de nieuwe omroep en
zullen in overleg met de omroep waarmee wordt samengewerkt ingezet worden.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat doordat meerdere omroepen afgelopen
jaren zijn gefuseerd, het dikwijls een uitdaging is om een eigen geluid te laten horen.
Sterker, de voornoemde leden vrezen dat deze fusie het pluriforme geluid geen goed
heeft gedaan. De Raad van State waarschuwt dat de verplichte aansluiting bij bestaande
«stand alone» omroepverenigingen of samenwerkingsomroepen op gespannen voet staat
met de gewenste externe pluriformiteit van het omroepbestel. Deze leden vragen waarom
de regering hiervoor heeft gekozen.
Als gevolg van de Wet van 6 november 2013 tot wijziging van de Mediawet 2008 teneinde
het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren (Stb. 2013, 454) kunnen sinds de erkenningperiode die begon in 2016 maximaal zes omroeporganisaties
een volwaardige erkenning verkrijgen. Het maximumaantal is geënt op een voorstel van
de landelijke publieke omroep en de conclusies van een onderzoek naar besparingsmogelijkheden
(Kamerstukken II 2011/12, 32 033, nr. 8). Met zes omroeporganisaties (en twee taakomroepen) is het bestel vereenvoudigd.
Uit de genoemde aanpassing van de Mediawet 2008 vloeit voort dat de huidige aspirant-omroepen
zich bij de stap naar een volwaardige plaats in het publieke bestel verplicht moeten
aansluiten bij één van de bestaande omroeporganisaties zolang deze omroeporganisaties
deel blijven uitmaken van het bestel. Dit wetsvoorstel wijzigt niets aan de destijds
gekozen koers.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat omroepen
redactioneel zo vrij mogelijk moeten zijn om te voorkomen dat identiteit en missie
verloren gaan.
De regering is het met de leden eens dat omroepen redactioneel vrij moeten zijn. De
redactionele onafhankelijkheid van de omroepen is gewaarborgd is artikel 2.88 van
de Mediawet 2008.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op voordelen te zien in samenwerking, maar
willen er voor waken dat intensieve samenwerking het pluriforme karakter van individuele
omroepen schaadt. Zij vragen waarom de regering er niet voor kiest een erkenning per
omroep uit te geven. In hoeverre staat dat een samenwerking in de weg, zo vragen deze
leden.
Het maximum van zes volwaardige erkenningen is een keuze geweest van de wetgever.
Het maximumaantal is geënt op een voorstel van de landelijke publieke omroep en de
conclusies van een onderzoek naar besparingsmogelijkheden (Kamerstukken II 2011/12,
32 033, nr. 8). De regering staat achter deze vereenvoudiging van het publieke bestel. Overigens
staat samenwerking binnen een samenwerkingsomroep er niet aan in de weg dat omroeporganisaties
hun eigen geluid behouden.
De leden van de PvdA-fractie geven aan kennis te nemen van het voornemen de ledeneis
voor een volwaardige erkenning voor aspirant-omroepen te verlagen naar 50.000 leden
om de pluriformiteit te bevorderen. Kan de regering toelichten wat de implicatie is
voor aspirant-omroepen mocht dit wetsvoorstel niet worden aangenomen voor het einde
van de concessieperiode, zo vragen deze leden.
Indien het wetsvoorstel niet tijdig wordt aangenomen, geldt voor de huidige aspirant-omroepen
dat zij voor een volwaardige erkenning moeten voldoen aan de huidige eisen uit de
Mediawet 2008. Dat betekent dat de huidige aspirant-omroepen 150.000 leden nodig hebben
om toe te kunnen treden tot het bestel.
De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan het terecht te vinden dat de regering
aangeeft dat lidmaatschap mee blijft tellen, maar het is volgens deze leden goed dat
er ook gekeken wordt naar (aanvullende) vormen om maatschappelijke verankering te
meten. Deze leden vragen of de regering dit nader toe kan lichten en voorbeelden kan
geven van andere vormen van maatschappelijke verankering.
Tijdens de komende erkenningperiode zal mede op basis van de beleidsplannen van de
omroepen nader worden onderzocht welke andere legitimatiecriteria geschikt kunnen
zijn. Daarnaast zal worden bezien aan de hand van welke systematiek kan worden beoordeeld
of omroepen aan deze criteria voldoen. Gedacht kan worden aan diverse vormen van interactie
met het publiek en het aangaan van samenwerkingen met maatschappelijke organisaties.
Verder vragen deze leden hoe het parlement betrokken zal worden bij deze nieuw in
te richten beoordelingssystematiek.
De nieuwe beoordelingssystematiek zal uiteindelijk worden vastgelegd in de mediawetgeving.
Via deze weg wordt het parlement betrokken bij de beoogde systematiek.
De leden van de ChristenUnie-fractie onderstrepen dat ook bij bestaande omroepen kritisch
moet worden gekeken naar de maatschappelijke verankering, niet alleen bij nieuwe omroepen.
Zij vragen wat in de door de regering voorgestelde plannen de consequenties zijn als
de maatschappelijke verankering niet afdoende blijkt te zijn, terwijl een omroep nog
wel genoeg leden heeft.
Ook voor bestaande omroepen geldt dat zij eens in de vijf jaar een nieuwe erkenning
moeten aanvragen. Indien er op het moment van die aanvraag in de Mediawet 2008 andere
legitimatiecriteria zijn opgenomen als aanvulling op de ledeneis, dan zullen ook de
bestaande omroepen aan deze eisen moeten voldoen om een nieuwe erkenning te verkrijgen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het niet wenselijk vindt om
in enige mate te differentiëren tussen het ledenvereiste voor de aspirant-status en
dat voor de volwaardige erkenning.
Uit de praktijk blijkt dat het voor de aspirant-omroepen niet realistisch is om door
te groeien naar 150.000 leden die nodig zijn voor een volledige erkenning. Door deze
ledeneis te verlagen naar 50.000 leden, blijft het publieke bestel daadwerkelijk open
voor aspirant-omroepen die definitief willen toetreden tot het bestel. Daarnaast geldt
nu voor samenwerkingsomroepen ook al een grens van 50.000 leden voor de afzonderlijke
omroeporganisaties die de samenwerkingsomroep vormen. De regering vindt het passend
om hierbij aan te sluiten.
Verder vragen de leden van de SGP-fractie in hoeverre er rekening mee mag worden gehouden
dat juist het verkrijgen van de aspirant-status tot een positie leidt die ledengroei
vergemakkelijkt en die daarom ook van aspiranten gevraagd mag worden. Waarom is geen
tussenweg gezocht, zo vragen deze leden.
Uit de huidige praktijk blijkt dat het voor aspirant-omroepen niet realistisch is
om door te groeien naar de 150.000 leden die op dit moment nodig zijn voor een volwaardige
erkenning, ondanks het feit dat deze aspirant-omroepen al tien jaar onderdeel uitmaken
van het publiek bestel. Deze positie leidt in de praktijk dus niet tot het vergemakkelijken
van het behalen van ledengroei.
Eveneens vragen deze leden of de regering de suggestie wil onderbouwen dat de ledeneis
van 150.000 leden onrealistisch lijkt. Zij vragen of dit aantal teveel gevraagd is
van aspiranten die een landelijk omroeppodium krijgen voor een bevolking van 17,5
miljoen burgers. Deze leden wijzen erop dat andere maatschappelijke organisaties met
minder bereik en middelen wel in staat zijn dergelijke aantallen te genereren.De leden
van de SGP-fractie vragen of de regering ook in kan gaan op het risico dat het verlagen
van drempels juist verdere erosie van het ledencriterium in de hand werkt en daarmee
sprake is van een zichzelf vervullende profetie.
Het blijkt voor de aspirant-omroepen niet realistisch om door te groeien naar de 150.000
leden die nodig zijn voor een volledige erkenning. Door deze eis te verlagen naar
50.000 leden, blijft het publieke bestel daadwerkelijk open voor nieuwe toetreders.
De huidige aspirant-omroepen zaten in 2018 alle ver onder de 150.000 leden. De regering
stelt voor de ledeneis te verlagen op basis van wat zij in de praktijk waarneemt.
Omroeporganisaties zijn niet de enige organisaties die te maken hebben met de verminderde
bereidheid van sommige groepen in de samenleving om lid te worden. Ook politieke partijen
kampen al jaren met dalende ledenaantallen.4 De regering hecht nog steeds waarde aan het ledencriterium, maar vindt het daarnaast
van belang dat het publieke bestel daadwerkelijk open blijft voor nieuwe initiatieven.
Verder vragen deze leden of de regering inzichtelijk wil maken wat de voorgestelde
verdeelsleutel concreet zou betekenen in het huidige omroeplandschap.
Verwezen wordt naar het hierboven gegeven antwoord op een vraag met gelijke strekking
van de leden van de CDA-fractie.
2.2. Andere legitimatiecriteria naast lidmaatschappen
De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat in de eerstkomende erkenningperiode
omroepen in hun beleidsplan moeten opnemen waaruit hun binding in de samenleving blijkt
anders dan uit het ledenaantal. Deze leden vragen of de regering een aantal voorbeelden
hiervan geven?
Hierbij kan gedacht worden aan diverse vormen van interactie met het publiek en het
aangaan van samenwerkingen met maatschappelijke organisaties.
De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat de criteria «betekenisvol» moeten
zijn, maar dat daarmee interactie op social media niet wordt meegerekend. Deze leden
vragen waarom de regering kiest voor deze ouderwetse methode. Is het voor omroepen
die juist binding zoeken met jongeren niet veel beter dat ze veel interactie hebben
via social media of bijvoorbeeld beelden die viral gaan of gebruikt worden als meme,
zo vragen deze leden.
Tijdens de komende erkenningperiode zal mede op basis van de beleidsplannen van de
omroepen nader worden onderzocht welke andere legitimatiecriteria geschikt kunnen
zijn. Daarnaast zal worden bezien aan de hand van welke systematiek kan worden beoordeeld
of omroepen aan deze criteria voldoen. De regering erkent dat interactie op sociale
media één van de manieren is waarmee omroepen invulling geven aan hun maatschappelijke
binding. Hoe deze interactie met het publiek als werkbaar criterium kan worden vormgegeven
zal de komende periode worden onderzocht.
Verder vragen deze leden hoe we er tegelijkertijd voor zorgen dat degene die deze
plannen moet beoordelen ook snapt wat «betekenisvolle» binding met de achterban is.
De komende erkenningperiode zal worden gebruikt om te bezien welke systematiek werkbaar
is om andere legitimatiecriteria dan ledenaantallen te toetsen. De regering zal daarbij
ook onderzoeken welke organisatie het meest geschikt is om deze criteria te toetsen.
Daarnaast merken deze leden op te lezen dat er eventueel aansluiting wordt gezocht
met de manier waarop subsidie wordt verleend binnen de culturele basisinfrastructuur.
Kan de regering nader toelichten hoe zij die methode bij de publieke omroepen wil
gebruiken, zo vragen deze leden.
In de cultuursector wordt al langer gewerkt met kwalitatieve criteria als voorwaarde
voor subsidieverlening. Deze criteria worden vastgesteld in een ministeriële regeling,
en nader uitgewerkt in een beoordelingskader door de Raad voor Cultuur. De Raad voor
Cultuur adviseert vervolgens op de aanvragen van de cultuurinstellingen. Die adviezen
vormen de basis voor de besluitvorming door de Minister van OCW. Een soortgelijke
systematiek zou denkbaar kunnen zijn voor het landelijke publieke omroepbestel. Of
deze systematiek daadwerkelijk bruikbaar is voor de toetsing van andere legitimatiecriteria
dan ledenaantallen zal de regering de komende erkenningperiode onderzoeken. Daarbij
zullen in elk geval de omroepen en de Raad voor Cultuur worden betrokken.
De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat de regering de aanzet geeft voor
de mogelijkheid voor omroepen om hun maatschappelijke binding in aanvulling op ledentallen
ook op andere manieren aan te tonen. In de eerstkomende erkenningsperiode, die aanvangt
in 2022, moeten omroepen in hun beleidsplan, als onderdeel van de erkenningsaanvraag,
aangeven waaruit hun binding in de samenleving blijkt anders dan uit het ledenaantal.
Deze leden vragen hoe de criteria worden vastgesteld waarop wordt getoetst en wie
dit gaat toetsen. Verder vragen deze leden wanneer hier een besluit over wordt genomen.
De regering wil de volgende erkenningperiode gebruiken om te komen tot andere legitimatiecriteria
dan ledenaantallen. Bij de vaststelling van deze criteria zullen in elk geval de omroepen
en de Raad voor Cultuur worden betrokken. Hoe de uiteindelijke systematiek wordt vormgegeven
en hoe de criteria zullen worden getoetst is op dit moment nog niet bekend. Het is
de bedoeling van de regering dat de legitimatiecriteria voor de aanvang van de erkenningperiode
in 2027 in de Mediawet 2008 worden verankerd.
De leden van de D66-fractie constateren dat naar aanleiding van kritiek van de Afdeling
advisering van de Raad van State, het voorstel dat bij amvb inhoudelijke criteria
worden gesteld om naast ledenaantallen vast te stellen of een omroepvereniging voldoende
draagvlak heeft in de samenleving, is geschrapt. Hoewel deze leden de kritiek van
de Afdeling zien, begrijpen zij niet de keuze van de regering om het voorstel dan
maar helemaal te schrappen. Het kan hier immers net zo goed om een niet-inhoudelijke
toets gaan. Het draagvlak van omroepen zou ook op andere, niet-inhoudelijke manieren
getoetst kunnen worden, zoals aantallen clicks, de hoeveelheid views, het aantal abonnementen
op nieuwsbrieven, samenwerking met maatschappelijke organisaties en vele andere niet-inhoudelijke
manieren waaruit de binding van een omroep met de samenleving blijkt. Op deze manier
zou aan de fundamentele kritiek van de Afdeling tegemoet kunnen komen, te weten «dat
voorkomen moet worden dat de overheid het maatschappelijk draagvlak vaststelt op basis
van een inhoudelijke beoordeling» en daarentegen de beoordeling zou moeten plaatsvinden
aan de hand van objectieve maatstaven. Objectieve maatstaven die, zoals hiervoor betoogd,
volgens deze leden te bedenken zijn. Deze leden vragen waarom de regering niet op
de niet-inhoudelijke toets aan de hand van objectieve criteria heeft ingezet om tegemoet
te komen aan de kritiek van de Afdeling.
De regering sluit niet uit dat er objectieve criteria zijn die de maatschappelijke
binding van de omroepen aantonen. Tijdens de komende erkenningperiode zal mede op
basis van de beleidsplannen van de omroepen nader worden onderzocht welke andere legitimatiecriteria
geschikt kunnen zijn. Daarnaast zal worden bezien aan de hand van welke systematiek
kan worden beoordeeld of omroepen aan deze criteria voldoen. Overigens zijn er grote
verschillen tussen de omroepen in hoe zij invulling geven aan maatschappelijke binding.
Een omroep gericht op jongeren zal dat wellicht voornamelijk doen via sociale media,
terwijl een omroep met een oudere doelgroep misschien meer gebruik maakt van een nieuwsbrief
of evenementen. De regering wil recht doen aan deze verschillen tussen omroepen.
De leden van de D66-fractie constateren dat op basis van de beleidsplannen van de
omroepen de komende tijd gezocht zal worden naar geschikte criteria en een geschikte
systematiek om de legitimatiecriteria van omroepen te toetsen. Deze leden vragen welke
gremia en vertegenwoordigers nog meer zijn betrokken bij het bepalen van deze criteria.
De regering zal bij de zoektocht naar geschikte criteria in ieder geval de omroepen
en de Raad voor Cultuur betrekken. De uiteindelijke criteria zullen worden vastgelegd
in de Mediawet 2008; aldus zal er ook parlementaire betrokkenheid zijn.
Verder vragen deze leden of de regering voornemens is hierin ook groepen te betrekken
die minder vanzelfsprekend bereikt worden door de publieke omroep en/of door de gebruikelijke
aanbodkanalen, zoals minderheden of jongeren, bijvoorbeeld via het Jongerenparlement.
De regering staat open voor alle suggesties om te komen tot betekenisvolle en werkbare
criteria. De regering neemt de suggestie om hiervoor het Jongerenparlement te benaderen
ter harte.
De leden van de SP-fractie merken op te lezen dat er naast de ledeneis ook andere
eisen komen waar omroepen aan moeten voldoen om hun binding met de samenleving aan
te tonen. Hoewel genoemde leden onderschrijven dat het essentieel is voor de werking
van omroepen dat zij maatschappelijk geworteld zijn, vrezen zij dat het een verplicht
afvinklijstje gaat worden. Daarbij zijn de eisen nog steeds niet nader ingevuld. Deze
leden vragen of de regering hier nader op in kan gaan.
De regering is het met de leden eens dat voorkomen moet worden dat het vaststellen
van de maatschappelijke worteling het karakter krijgt van een afvinklijstje. Het vinden
van betekenisvolle legitimatiecriteria is echter niet eenvoudig. Mede op basis van
de beleidsplannen van de omroepen zal de komende tijd gezocht worden naar geschikte
criteria en een geschikte systematiek om die criteria te toetsen.
Verder vragen deze leden hoe wordt voorkomen dat het een verplichting wordt waar naartoe
geredeneerd wordt. De leden van de SP-fractie vragen hoe een te grote mate van subjectiviteit
wordt voorkomen.
De regering vindt het van belang dat de aanvullende legitimatiecriteria werkbaar en
betekenisvol zijn. Werkbaar betekent ook: niet manipuleerbaar en controleerbaar. De
regering neemt bewust de tijd om tot deze criteria te komen. De regering wil graag
zorgvuldig onderzoeken welke criteria geschikt zijn. De regering onderkent dat bij
criteria die niet zuiver kwantitatief zijn – zoals het aantal leden – maar die een
kwalitatief element in zich dragen, onafhankelijkheid bij de beoordeling dient te
zijn geborgd, evenals een geobjectiveerde weging. De komende periode zal naast de
zoektocht naar andere legitimatiecriteria ook worden bekeken welke toetsingssystematiek
het meest passend is. De uitwerking hiervan zal worden vastgelegd in de Mediawet 2008.
Verder vragen deze leden hoe de Kamer kan instemmen met een eis waarvan de invulling
nog niet bekend is en waar zelfs nog geen voorzet voor is.
De uiteindelijke uitwerking van andere legitimatiecriteria dan ledenaantallen zal
haar beslag dienen te krijgen in de mediawetgeving. Daarbij zal de instemming van
de Kamer nodig zijn. In onderhavig wetsvoorstel wordt geregeld dat omroepen in hun
beleidsplannen aangeven op welke wijze zij maatschappelijk geworteld zijn.
De leden van de SGP-fractie merken op het niet duidelijk te vinden wat de visie van
de regering op het lidmaatschap is. Zij hebben de indruk dat de toelichting op twee
gedachten hinkt. Enerzijds stelt de regering dat het ledenaantal een belangrijk criterium
blijft, terwijl anderzijds wordt aangekondigd dat al binnen afzienbare tijd een geheel
andere wijze ingevoerd zal worden om maatschappelijke verworteling aan te tonen. Is
de logische conclusie hieruit niet veeleer dat de zeggingskracht van het lidmaatschap
volgens de regering bijna ten einde is, zo vragen deze leden. Verder vragen deze leden
hoe beide voorstellen zich tot elkaar verhouden.
De regering hecht nog steeds aan het lidmaatschap als criterium van maatschappelijke
worteling. In de afgelopen decennia zijn er diverse nieuwe omroepen bijgekomen.5 En als men kijkt naar het aantal leden dat de omroepverengingen individueel en gezamenlijk
hebben, dan is de conclusie dat een ledenbestel nog steeds van grote waarde is.6 Dat wil de regering handhaven, leden blijven een belangrijke criterium om maatschappelijke worteling te meten. Tegelijkertijd ziet de regering dat vernieuwing nodig
is. Sommige groepen in de samenleving, waaronder jongeren, voelen zich minder aangetrokken
tot een lidmaatschap. Omroepen zoeken op andere manieren naar interactie en verbinding
met hun achterban. Om de maatschappelijke legitimatie te versterken zoekt de regering
naar criteria om de maatschappelijke binding van de omroepen aan te kunnen tonen als
aanvulling op de ledeneis.
2.3. Een betekenisvolle ledenbijdrage
De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat de contributie voor leden wordt
verhoogd van 5,72 naar 8,50 euro. Deze leden vragen of de regering van mening is dat
uit dit bedrag wel een daadwerkelijke binding met de omroep naar voren komt. De leden
van de VVD-fractie vragen waarop die aanname is gebaseerd.
Er is geen referentie op basis waarvan gezegd kan worden welk bedrag precies voldoende
uiting is van serieuze binding. Het huidige bedrag van 5,72 euro voldoet volgens de
regering in elk geval niet meer. Bij de bepaling van een nieuw bedrag heeft de regering
ook gekeken naar de positie van minder draagkrachtigen voor wie elke eurocent telt.
Bij hoge minimumbedragen zouden zij buitenspel komen te staan als het op betrokkenheid
aankomt.
De leden van de CDA-fractie merken op te lezen dat het bedrag van de minimumcontributie
wordt verhoogd naar 8,50 euro. Deze leden vragen de regering nader toelichten waarom
voor deze verhoging is gekozen.
Het huidige bedrag stamt uit een ver verleden, en is 22 jaar hetzelfde gebleven. Omgerekend
zevenenveertig eurocent per maand kan volgens de regering vandaag de dag niet meer
gezien worden als een serieuze uiting van betrokkenheid. De eventuele extra inkomsten
uit de verhoogde ledenbijdragen kunnen gebruikt worden om de vereniging te versterken
en te besteden aan het maken van programma’s waarmee de vereniging zich vanuit haar
identiteit en missie kan profileren
De leden van de CDA-fractie vagen of de regering kan aangeven of de vereniging vrij
is in de keuze waaraan zij de eventuele extra inkomsten besteedt.
Op grond van de wet gebruiken de omroepverenigingen al hun inkomsten voor de uitvoering
van de publieke mediaopdracht, dat wil zeggen voor het maken van programma’s. Zij
kunnen echter netto inkomsten uit contributies en verenigingsactiviteiten gebruiken
voor eigen verenigingsactiviteiten. Zij zijn vrij in die keuze. Voor zover de extra
contributie-inkomsten niet nodig zijn voor verenigingsactiviteiten, zet de omroep
die middelen in voor het maken van programma’s die passen bij de identiteit en missie
van de omroep.
Verder vragen deze leden of de regering kan aangeven welke omroepen op dit moment
de minimumcontributie bij leden in rekening brengen en welke omroepen een hoger bedrag
aan haar leden vragen.
Hieronder een overzicht van de gehanteerde contributiebedragen:
Omroep
Huidige (minimum) contributie in euro
AVROTROS
7,501
BNNVARA
5,73
EO
18
Human
8
KRONCRV
6
MAX
7,50
PowNed
5,72
VPRO
15
WNL
5,72
X Noot
1
Leden die voor 2015 lid zijn geworden, betalen 5,72 euro.
De leden van de D66-fractie geven aan vragen te hebben over de keuze om het minimumbedrag
voor lidmaatschap van een omroep vast te leggen op 8,50 euro. Waarom heeft de regering
in het licht van de Wet financiering politieke partijen gekozen voor dit bedrag, vragen
deze leden.Verder vragen deze leden waarom de drempel om lid te zijn van een omroep
minder hoog moet zijn dan het lidmaatschap van een politieke partij (minimaal twaalf
euro).
De regering is uitgegaan van het tot nu toe geldende minimumbedrag van 5,72 euro en
overwogen in welke mate dit bedrag aangepast moet worden. De regering heeft hierbij
een zelfstandige afweging gemaakt zonder op voorhand een referentie te nemen zoals
de Wet financiering politieke partijen. De regering heeft ervoor gekozen i haar voorstel
niet verder te gaan dan een verhoging op basis van de inflatie volgens de consumentenprijsindex
vanaf 1998, de laatste keer dat het bedrag van de minimumcontributie is aangepast.
Dit resulteert in het bedrag van 8,50 euro per jaar.
Voorts vragen deze leden op dit punt of de regering bereid is de indexatie van het
lidmaatschapsgeld van omroepen op te nemen in de wet.
Het huidige artikel 2.24a, tweede lid, Mediawet 2008 biedt de mogelijkheid om het
bedrag op basis van indexatie aan te passen. De regering heeft het voornemen om dat
in de toekomst voorafgaand aan elke erkenningperiode te doen. Zij stelt niet voor
om dat tot automatisme te maken. In de eerste plaats zou dat verhinderen dat er een
afweging gemaakt wordt om al dan niet tot aanpassing over te gaan. In de tweede plaats
kunnen omroepen zelf ook besluiten om hun contributie te verhogen als zij menen dat
een verhoogd bedrag beter aansluit bij hun visie op een betekenisvolle ledenbijdrage.
De leden van de GroenLinks-fractie vernemen dat de minimumcontributie omhoog gaat.
Tevens wordt de contributie vanaf iedere erkenningsperiode voorts geïndexeerd. Deze
leden vinden dit een onbegrijpelijke keuze. De regering stelt de pluriformiteit te
willen verbeteren, tegelijkertijd wordt de drempel om je aan te sluiten hoger. Voornoemde
leden vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen de contributiegelden af
te schaffen en dit alleen op basis van vrijwilligheid door te voeren. De leden van
de GroenLinks-fractie vragen of het afschaffen van de contributiegelden juist niet
zou bijdragen aan verjonging van de achterban van omroepen.
Behalve als uiting van betrokkenheid zijn contributies een belangrijke inkomstenbron
van verenigingen. Om een vereniging te runnen moet een enigszins stabiele inkomstenstroom
verzekerd zijn. Vrijwilligheid is geen zekere financieringsbasis. Bovendien worden
contributie-inkomsten ook ingezet voor het maken van programma’s. Het wegvallen van
die inkomsten maakt dat de omroepen voor de uitvoering van hun publieke omroeptaak
afhankelijker worden van overheidsbijdragen. Het zou ook een prikkel kunnen wegnemen
om zich in te spannen en actief te werken aan hun maatschappelijke binding; de leden
komen immers gratis naar je toe. De regering wijst er verder op dat dergelijke overwegingen
ook een rol spelen bij het handhaven van een verplichte minimumcontributie voor politieke
partijen. De regering heeft de indruk dat de overweging dat jongeren zich minder aangetrokken
voelen door lidmaatschappen minder te maken heeft met geld, dan met maatschappelijke
veranderingen en de wijze waarop jongeren zich tegenwoordig binden aan maatschappelijke
organisaties en doelen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering vanuit de gedachte van een herkenbare,
betekenisvolle bijdrage niet gekozen heeft voor de gedachte van het tientjeslid.
Als je in vroeger tijden lid werd van een omroepvereniging, kreeg je meteen ook de
omroepgids erbij. Als je dat niet wilde, kon je kiezen voor het «tientjes-lidmaatschap»:
je werd ondersteunend lid, zonder dat je de omroepgids ontving. Het idee van «tientjesleden»
stamt dus uit de tijd dat in de contributie van een omroepvereniging ook het abonnement
op de omroepgids was begrepen. Dat kan op grond van de wet niet meer, omdat lidmaatschap
en contributie gescheiden dienen te zijn van het abonnement op de gids (artikel 2.24, eerste lid, onderdeel e, Mediawet 2008).
Verder vragen deze leden in hoeverre onderzoeken bekend zijn over welke effecten verhoging
van lidmaatschapsbijdragen hebben bij omroepen of andere vergelijkbare organisaties.
De regering is niet bekend met dergelijke onderzoeken.
2.4. Betere benutting van buitenproducenten
De leden van de VVD-fractie merken op te lezen dat de regering onderschrijft dat op
dit moment nog niet alle geluiden vertegenwoordigd zijn in het media-aanbod. Welke
geluiden zijn dat en welke concrete stappen gaat de Minister nemen om dit alsnog te
bewerkstelligen, zo vragen deze leden.
De evaluatiecommissie landelijke publieke omroep schrijft in haar evaluatierapport
over de jaren 2013 tot en met 2017 dat in het totale aanbod de (culturele) diversiteit
in de Nederlandse bevolking nog onvoldoende tot uitdrukking komt.7 Deze regering heeft niet specifiek onderzocht welke geluiden nog niet vertegenwoordigd
zijn. Het is de wettelijke taak van de NPO om te zorgen dat de publieke omroep op
evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft. Het is aan de omroepen om programma’s
te maken die hierbij passen. Het is van groot belang dat onze publieke omroep draagvlak
houdt en geworteld blijft in de samenleving. Deze regering vindt de openheid van het
publieke omroepbestel daarom principieel. Deze regering wil dit met het wetsvoorstel
faciliteren door de ledeneisen voor omroepen niet een onmogelijke opgave te laten
zijn, en omroepen te laten rapporteren over hun maatschappelijke worteling en specifieke
profiel.
De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat de NPO de opdracht krijgt om meer
gebruik te maken van buitenproducenten, ook in het kader van hun publieke taak als
opdrachtgever. Sinds kort maakt de NPO gebruik van het format «Jouw Idee op TV». Wel
is hierover kritiek gekomen, omdat deelnemers gedwongen worden om alle rechten van
hun idee over te dragen aan de NPO. Deze leden vragen hoe de regering deze speelregels
beoordeelt, in het licht van de publieke taak als opdrachtgever. De leden van de VVD-fractie
geven aan dat de NPO beterschap heeft beloofd, maar zij vragen op welke manier de
regering hierop gaat toezien en ervoor gaat zorgen dat mensen die een idee aandragen
ook fatsoenlijk worden behandeld.
Vooropgesteld moet worden dat op een programma-idee zelf geen rechten berusten. Zoals
de leden van de VVD al opmerkten, heeft de NPO voor het geval een winnend idee tot
een format leidt, de spelregels inmiddels bijgesteld. Er is in een beloning voorzien
en indien het winnende idee wordt ontwikkeld tot een format dat opbrengsten genereert,
zullen met de indiener passende afspraken worden gemaakt. Toezicht vanuit de regering
is hierbij niet aan de orde. Het betreft hier een eenmalig voornemen om publiek bij
de NPO te betrekken. De regering heeft geen bemoeienis met de inhoud van een tv-programma.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in de Mediawet 2008 de bandbreedtewaarbinnen
het percentage onafhankelijk product bepaald wordt op tenminste tien en ten hoogste
vijfentwintig procent. Kan de regering schetsen wat dit praktisch inhoudt en wat de
gemiddelde televisiekijker hiervan naar inschatting zal gaan merken, zo vragen deze
leden.
Het verhogen van de bandbreedte betekent dat het minimumpercentage dat de publieke
omroep bij buitenproducenten dient te besteden door de regering hoger kan worden vastgesteld.
Hiermee kan de regering ervoor zorgen dat het creatieve en innovatieve potentieel
dat bij deze bedrijven aanwezig is beter benut wordt. Dit zal de televisiekijker uiteindelijk
merken aan een nog creatiever, diverser en innovatiever programma-aanbod bij de publieke
omroep.
Verder vragen deze leden waarom is gekozen voor het percentage van ten hoogste vijfentwintig
procent.
De regering wil een betere benutting van het creatieve, diverse en innovatieve potentieel
van onafhankelijke producenten. Maar tegelijkertijd vindt de regering het van belang
dat publieke omroepen ook zelf programma’s blijven maken, onder andere vanwege de
maatschappelijke worteling van de omroepen. Het is het voornemen van de regering om
het percentage dat de publieke omroep minimaal aan onafhankelijke producties dient
te besteden te bepalen op 25 procent. Dat is een significante verhoging, maar tegelijkertijd
laat de huidige praktijk zien dat dit geen onmogelijke opgave voor de publieke omroep
is. Er is dus geen vergroot risico tot ondoelmatige besteding van publieke middelen.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat de bestedingen aan media-aanbod dat betrekking
heeft op sport en aan media-aanbod dat het karakter van een spel heeft op dit moment
niet mee tellen bij het berekenen van het percentage. Voorgesteld wordt door de regering
om deze bestedingen voortaan wel mee te laten tellen voor de berekening. Wat is hier
de achterliggende gedachte van en wat zijn de praktische effecten hiervan, zo vragen
deze leden.
Het percentage wordt berekend door het totaal aan bestedingen onafhankelijk product
door de omroepen te delen door het totale programmabudget minus een aantal posten.
Door de bestedingen aan media-aanbod voor sport en spel wel mee te nemen in de berekening
van het programmabudget zal het totale programmabudget hoger zijn (dat is de noemer
van het percentage). Dit betekent dat indien de bestedingen onafhankelijk product
gelijk blijven, rekenkundig het uiteindelijke percentage omlaag gaat. Er zal dus mogelijk
meer aan onafhankelijk product besteed moeten worden, om de norm te halen. De achterliggende
gedachte hiervan is dat ook sport en spel programma’s van de publieke omroep zijn
en daarmee tot het programmabudget gerekend moeten worden. Dit betekent overigens
niet dat sport ook automatisch door onafhankelijke producenten gemaakt dient te worden.
Verder vragen deze leden of per omroep kan worden geschetst welk percentage van haar
programmering door buitenproducenten wordt geproduceerd.
Op basis van de beschikbare gegevens berekent het Commissariaat het totale percentage
onafhankelijk product. Hierover wordt in de jaarlijkse mediabegrotingsbrief gerapporteerd.
Over de precieze berekeningswijze is de regering met de NPO, het Commissariaat en
de producenten in gesprek. De regering verwacht daar binnenkort de resultaten van
de te kunnen presenteren. In de huidige cijfers die ik van het Commissariaat ontvang,
is het totaalbedrag dat een omroep besteedt bij onafhankelijke producenten opgenomen.
Dit is in onderstaande tabel opgenomen voor de jaren 2017 en 2018:
Jaar
2017
2018
Omroep
(x 1.000 euro)
(x 1.000 euro)
AVROTROS
36.095
34.745
KRONCRV
32.040
36.080
BNNVARA
32.541
26.132
EO
7.726
6.433
VPRO
12.486
10.243
Max
8.750
9.400
WNL
623
8.213
Human
1.570
2.149
Powned
298
1.461
NTR
16.989
15.554
149.118
150.410
De leden van de CDA-fractie geven aan dat de Algemene Rekenkamer (ARK) in haar rapport
«Hilversum in beeld – Doelmatigheid bij de publieke omroep»8 heeft aangegeven dat er sprake is van substantiële kostenstijgingen als de productie
van programma’s uitbesteed wordt aan buitenproducenten en dat omroepen en de NPO onvoldoende
in staat zijn hierop te sturen. Hoe weegt de regering dit door de Algemene Rekenkamer
geïdentificeerde risico in relatie tot het vergroten van de bandbreedte, zo vragen
deze leden. De leden van de D66-fractie geven aan voorstander te zijn van de uitbreiding
van de ruimte voor buitenproducenten. Wel maken zij zich zorgen over de praktische
uitwerking van deze regeling, onder andere naar aanleiding van het Rapport van de
Algemene Rekenkamer uit december 2019 over doelmatigheid bij de publieke omroep9. Hierin wordt gesteld dat het percentage voor buitenproducenten in grote mate wordt
gevuld met uitbestedingsconstructies met dure productiehuizen van bekende presentatoren.
Hiermee schiet de regeling wat deze leden betreft haar doel voorbij, daar deze regeling
ten doel heeft werkelijk een betere toegang voor buitenstaanders te realiseren. Hoe
ziet de regering dit, zo vragen deze leden.
In de beleidsreactie10 op het genoemde rapport van de Algemene Rekenkamer is de regering ingegaan op het
beschreven risico. In de berekening van de Algemene Rekenkamer is geen rekening gehouden
met de organisatiekosten (overhead) van de omroepen, terwijl deze wel in het percentage
worden meegenomen. Mede door dit verschil wegen de voordelen zwaarder dan de nadelen
van het vergroten van de bandbreedte. Zoals in mijn beleidsreactie is aangegeven, en blijkt uit dit wetsvoorstel,
ziet de regering geen reden om af te zien van de verhoging van de norm voor uitbesteding
van programma’s aan externe producenten.
Verder vragen de leden van de D66-fractie op welke wijze deze regeling zo wordt ingericht,
dat dergelijke ongewenste constructies met productiehuizen van bekende presentatoren
voorkomen kunnen worden.
In dit wetsvoorstel wordt de bovengrens van de bandbreedte waarbinnen bij algemene
maatregel van bestuur het percentage kan worden bepaald dat de publieke omroep verplicht
aan onafhankelijk productie besteedt, verruimd naar 25 procent. De regering is voornemens
om het percentage in het Mediabesluti 2008 ook vast te stellen op 25 procent. Dit
ziet niet op individuele afspraken tussen een publieke omroep en een onafhankelijke
producent.
Zij vragen welke mogelijkheden er bijvoorbeeld zijn om onderscheid te maken tussen
verschillende categorieën externe producenten (groot versus klein, verkapt intern
versus extern).
De regering is niet voornemens om een onderscheid aan te brengen tussen verschillende
categorieën externe producenten. Zowel grote als kleine externe producenten dragen
op hun eigen wijze bij aan creatieve, diverse en innovatieve nieuwe programma’s. Grote
producenten brengen bijvoorbeeld jarenlange ervaring en productiecapaciteit met zich
mee, terwijl kleine producenten juist door hun kleinschaligheid sneller kunnen inspelen
op actuele ontwikkelingen in de samenleving. Het is aan de NPO en de omroepen om daar
optimaal gebruik van te maken.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering overigens nog voornemens is de antwoorden
op de feitelijke vragen van 17 januari 2020 over het betreffende rapport van de ARK11 naar de Kamer te zenden.
De antwoorden op deze vragen zullen op korte termijn aan uw Kamer verzonden worden.
Verder vragen deze leden welke elementen uit dit rapport zijn meegenomen bij de totstandkoming
van onderhavig wetsvoorstel.
In de beleidsreactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer wordt uiteengezet welke
elementen uit dit rapport aansluiten bij de maatregelen uit de visiebrief en onderhavig
wetsvoorstel. Zo verwacht de regering dat grotere betrokkenheid van de omroepen bij
de totstandkoming van strategische en programmatische doelstellingen ook bijdraagt
aan de scherpte van de gesprekken over sturing op doelmatigheid, waar een van de belangrijkste
aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer over gaat. Tevens is in de beleidsreactie
aangegeven welke aanbevelingen niet worden overgenomen. Dit betreft onder andere de
verhoging van de norm voor uitbesteding van programma’s aan onafhankelijke producenten.
De regering heeft de NPO opdracht gegeven aan de slag te gaan met de belangrijkste
aanbevelingen uit dit rapport.
De leden van de D66-fractie vragen op dit punt of de regering kan weergeven op welke
grondslag kosten onder het percentage buitenproducenten mogen vallen. Zo zijn er verschillende
vormen producties met buitenproducenten, waarbij door de omroepen soms grote bijdragen
worden gedaan en soms enkel begeleidingskosten worden gemaakt, bijvoorbeeld als een
format uit het buitenland vrijwel volledig wordt overgenomen. Deze leden wensen eenduidigheid
over de maatstaf die hierbij gehanteerd wordt. Zij vragen welke kosten wel en welke
niet onder het percentage gerekend mogen worden. Zijn er verschillende normbedragen
voor verschillende soorten producties, zo vragen deze leden.
Het Commissariaat berekent jaarlijks het percentage onafhankelijke producenten. De
Kamer wordt daarover in de mediabegrotingsbrief geïnformeerd. Het Commissariaat baseert
zich hierbij onder andere op het jaarverslag van de NPO en de jaarrekeningen van de
omroepen. De regering is zich ervan bewust dat de bestaande berekeningswijze niet
voor alle partijen eenduidig is. Daarom is de regering, separaat van dit wetsvoorstel,
met betrokken partijen in gesprek om tot een eenduidige en transparante berekeningswijze
te komen waar alle partijen zich in kunnen vinden. De regering zal de Kamer informeren
over de uitkomst van deze gesprekken.
Verder vragen deze leden of de regering kan aangeven welke richtlijnen hier worden
gehanteerd als het gaat om de rechten van dergelijke producties van externe producenten.
In juli van dit jaar is een nieuw convenant gesloten tussen de Vereniging van Nederlandse
Content Producenten en de publieke omroep waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling
van rechten en inkomsten uit exploitatie voor televisieproducties. In de visiebrief
is een samenwerkingscode tussen de NPO, omroepen en onafhankelijke producenten aangekondigd.
Daarin kunnen indien nodig overkoepelende afspraken worden vastgelegd in het licht
van het convenant.
De leden van de D66-fractie vragen of de genoemde vraagstukken (percentage buitenproducenten,
afspraken over rechten et cetera) worden betrokken bij de totstandkoming van de samenwerkingscode
tussen NPO en externe producenten. Wat is de stand van zaken rondom de totstandkoming
van deze code, zo vragen deze leden.
De regering heeft naar aanleiding van de visiebrief aan de NPO, omroepen en onafhankelijke
producenten verzocht om een samenwerkingscode op te stellen. Deze code is in voorbereiding.
In deze samenwerkingscode zullen afspraken worden vastgelegd waaraan NPO, omroepen
en producenten zich moeten gaan houden. Belangrijke onderwerpen die daarin zullen
worden meegenomen zijn transparantie met betrekking tot het percentage onafhankelijke
producties en de contracten die onafhankelijke producenten en omroepen met elkaar
sluiten. Ook het Commissariaat zal hierbij betrokken worden.
Verder vragen deze leden of de zogenaamde pitchmodule voor de komende concessieperiode
wordt herzien.
Naar aanleiding van het advies van de evaluatiecommissie landelijke publieke omroep12 en het rapport «Hilversum in beeld» van de Algemene Rekenkamer is de NPO een traject
gestart onder de noemer «Doelmatigheid en Transparantie». Ook de pitchmodule wordt
daarin meegenomen.
De leden van de D66-fractie merken op dat in de visiebrief13 de regering aangaf het van groot belang te vinden dat programmamakers – gelet op
hun kwetsbare positie en tegelijkertijd hun belangrijke bijdrage aan producties –
binnen de publieke omroep een stem hebben en hun inspraak derhalve te willen vergroten.
Deze leden constateren dat dit voornemen niet in onderhavig wetsvoorstel is opgenomen.
Wat is hiertoe de reden, zo vragen deze leden. Deze leden vragen welke verkenning
de regering hiertoe al heeft gedaan.Verder vragen zij op welk moment we vergroting
van de stem van de makers in het publieke omroepbestel kunnen verwachten.
De regering onderschrijft nog steeds het belang dat makers binnen de publieke omroep
een stem hebben. Ook bij de makers binnen de publieke omroep zit een grote creatieve
en innovatieve kracht. Om deze kracht optimaal te benutten is het van belang dat de
NPO hier met de omroepen en producenten over in gesprek gaat. De regering volgt deze
ontwikkelingen met interesse.
De leden van de SP-fractie geven aan te lezen dat wordt vastgehouden aan een aandeel
van 25 procent van buitenproducenten. Tegelijkertijd moeten omroepen meer eigen geluid
laten horen en wordt het budget voor de omroepen verlaagd. Hoe ziet de regering dit
voor zich, zo vragen deze leden. Verder vragen deze leden hoe omroepen hieraan kunnen
voldoen.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op te lezen dat de regering meer ruimte
wil geven aan buitenproducenten door omroepen te verplichten om een groter deel van
het budget te besteden aan de producties van buitenproducenten. Buitenproducenten
vervullen inderdaad een belangrijke rol en leveren kwalitatief hoogwaardige programma’s.
Het roept wel vragen op over de verhouding tussen omroepen en buitenproducenten. Juist
omroepen zijn in staat om vanuit hun worteling in de maatschappij een specifiek geluid
te laten horen en het wetsvoorstel heeft juist tot doel dat de profilering van omroepverenigingen
versterkt wordt. Hoe verhoudt dat zich tot deze maatregel, zo vragen deze leden.
De onafhankelijke producenten maken overwegend in opdracht van of in coproductie met
een omroep programma’s waarmee de omroep zich profileert en waarmee de maatschappelijke
worteling geborgd is. Tevens laat de praktijk zien dat het merendeel van de programma’s
nog steeds door de omroepen zelf wordt gemaakt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de maatschappelijke worteling van
buitenproducenten wordt beoordeeld en in hoeverre dit gaat meewegen.
De selectie van een specifieke onafhankelijke producent is voorbehouden aan de NPO
of de betreffende omroep. Het is dus ook aan de NPO of de betreffende omroep om eventueel
maatschappelijke worteling bij deze afweging mee te nemen.
Deze leden vragen of het bestel niet wordt uitgehold als de rol van buitenproducenten
telkens groter wordt.
Het is aan de publieke omroep om een evenwichtige afweging te maken bij het al dan
niet uitbesteden van een productie. Hierbij wordt niet alleen naar de doelmatigheid
gekeken, maar ook naar inhoudelijke aspecten. De huidige praktijk laat zien dat een
aanzienlijk deel van de programma's van de publieke omroep al door onafhankelijke
producenten wordt gemaakt.
De leden van de CU-fractie vragen hoe ervoor gezorgd kan worden dat omroepen en buitenproducenten
elkaar versterken en niet beconcurreren.
Het is aan de omroepen en onafhankelijke producenten om het goede gesprek met elkaar
aan te gaan om te zorgen dat ze elkaar versterken en niet beconcurreren. De regering
probeert dat te faciliteren en is met NPO, de omroepen en onafhankelijke producenten
in gesprek om een samenwerkingscode op te stellen waarin uniforme afspraken over de
onderlinge samenwerking worden gemaakt.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering in de toelichting verwijst
naar kritiek uit het evaluatierapport over de periode 2013–201714, terwijl de mogelijkheid om buitenproducenten te betrekken pas sinds 2016 bestaat.
Bovendien wordt vermeld dat de bestaande mogelijkheid effect blijkt te hebben. Deze
leden vragen waarom deze gegevens geen aanleiding zijn om voorlopig in te zetten op
het beter benutten van de bestaande mogelijkheid in plaats van het voorstellen van
een dubbele aanpassing.
Verder vragen deze leden of de regering kan aangeven vanuit welke hoek bij haar is
aangedrongen op het doorvoeren van deze wijzigingen.
Het betrekken van onafhankelijke producenten bij de totstandkoming van een programma
gebeurt al veel langer dan sinds 2016. In 2016 is voor de NPO de wettelijke mogelijkheid
gecreëerd om het initiatief te kunnen nemen tot het verzorgen van media-aanbod door
een omroep op basis van een voorstel dat niet afkomstig is van de NPO of een omroep
(artikel 2.54, tweede lid, Mediawet 2008). Het is de wens van de regering om het creatief
en innovatief potentieel aanwezig bij onafhankelijke producenten beter te benutten.
3. Meer flexibele programmering en distributie
De leden van de PvdA-fractie onderkennen dat de positie van de makers een belangrijke
factor vormen bij een sterke publieke omroep. Makers werken echter veelal op flexibele
basis, terwijl zij ook behoefte hebben aan vaste contracten. Welke consequenties voorziet
de regering bij de flexibele programmering die zij beoogt, voor de mate waarin makers
zeker kunnen zijn van een vast contract, zo vragen deze leden.Verder vragen deze leden
wat dit op lange termijn zal betekenen voor een sterke publieke omroep.
De regering wil dat niet langer een x-aantal lineaire netten en vaste posities van
omroepen op de netten en aanbodkanalen bepalend zijn voor de programmering en distributie,
maar dat de contentproductie centraal komt te staan. Daarom schrapt de regering de
verplichting voor de NPO om drie televisieprogrammakanalen te verzorgen. De publieke
omroep moet intelligenter programmeren over alle mogelijke aanbodkanalen heen en niet
beperkt worden in vastliggende posities. Dat vergt flexibiliteit in programmafinanciering
en distributie, een andere manier van programmeren en investeringen in goede distributie-infrastructuur.
Dit zal de publieke omroep een sterkere positie geven in een medialandschap waar alles
aankomt op het maken van interessante content en een uitgekiende strategie om dat
aanbod op de best mogelijke manier bij de diverse publieksgroepen te krijgen. Dit
zal effect kunnen hebben op de manier waarop programma-aanbod gemaakt wordt. In welke
mate dit gevolgen zal hebben voor de arbeidsrechtelijke positie van makers, valt nu
niet aan te geven.
3.1. Meer flexibel programmeren: ruimte voor verschuiving van lineair naar «on demand»
De leden van de CDA-fractie geven aan het verstandig te vinden dat er ruimte komt
voor verschuiving van lineair naar «on demand». Het kijkgedrag is immers snel aan
het veranderen. Deze leden steunen in dat kader de aanpassing van de verplichting
om ten minste drie lineaire algemene televisienetten te verzorgen naar ten minste
twee. Zij vragen of de regering verwacht dat de NPO op kortere termijn al gebruik
zal maken van deze grote flexibiliteit.
De regering verwacht dat de publieke omroep met adequate urgentie de wetswijziging
benut om tot flexibeler programmering te komen die nodig is om aan te sluiten bij
de behoeften van het publiek en daarbij intelligent gebruik te maken van datgene waar
elke omroep sterk in is.
Verder vragen deze leden hoe de regering zelf wenst rekening te houden bij prestatieafspraken
of anderszins met de mogelijkheid dat de NPO meer «on demand» zal programmeren. Zou
dit betekenen dat online meer publiek aanbod te vinden moet zijn, zo vragen deze leden.
De prestatieovereenkomst is gebaseerd op het concessiebeleidsplan van de NPO. Afhankelijk
van de uitwerking van de NPO in het concessiebeleidsplan kunnen over het thema online
aanvullende afspraken gemaakt worden. De regering wil daar echter niet nu al op vooruit
lopen, ondanks dat het evident is dat on demand een steeds grotere rol speelt in het
kijk- en luistergedrag van burgers. Of dit ook betekent dat online meer publiek aanbod
te vinden moet zijn, is voor een groot deel ook een afweging die de NPO in overleg
met de omroepen zal moeten maken.
De leden vragen of de regering tevens een update zou kunnen geven van de samenwerking
tussen publieke en commerciële partijen bij het platform «NLZiet».
NLZiet is het online samenwerkingsplatform van Talpa, RTL Nederland en de NPO. Sinds
eind 2019 is ook de content van de regionale publieke omroepen terug te zien in NLZiet.
Daarmee wordt dit platform steeds meer een volwaardig platform waar alle Nederlandse
content op terug te zien is. Naar de regering begrepen heeft werken de commerciële
partijen daarin naar tevredenheid samen met de publieke omroep.
De leden van de D66-fractie herinneren zich het standpunt van de regering in de visiebrief15 van juni 2019 dat een kritische herbezinning van aanbodkanalen door de NPO zou plaatsvinden
in het komende concessiebeleidsplan. Kan de regering in aanloop daartoe een overzicht
bieden van de huidige non-lineaire aanbodkanalen (themakanalen) van de NPO met daarbij
de jaarlijkse kosten en het bereik per kanaal sinds de start van ieder kanaal, zo
vragen deze leden.
De NPO bericht jaarlijks in zijn begroting over het actuele aanbod en de aard van
het totaal aan aanbodkanalen dat de NPO wil inzetten voor het uitvoeren van de landelijke
publieke mediaopdracht. Volgens bijlage 1 van de NPO begroting 2021 zijn SchoolTV
en NOS.nl de non-lineaire thematische aanbodkanalen. Het nieuwe aanbodkanaal NPO Kennis
wacht op dit moment op definitieve goedkeuring. Van deze non-lineaire thematische
aanbodkanalen is voor School TV uit het totale mediabudget in 2020 620.000 euro toegekend
door de NPO. SchoolTV heeft in 2020 een gemiddeld weekbereik van 268.230 unieke bezoekers.
Voor NOS.nl is door de NPO uit het mediabudget in 2020 een toekenning gedaan van 1.940.230
euro. NOS.nl had de afgelopen drie jaar een gemiddeld bereik van 3.996.427 bezoekers
per week, en in 2020 tot en met week 36: 4.970.833 bezoekers per week.
In de begroting zijn tevens de kosten van alle lineaire televisieprogrammakanalen
opgenomen. Er zijn in de prestatieovereenkomst geen afspraken gemaakt over bereikcijfers
per aanbodkanaal. De NPO rapporteert jaarlijks over de bereikdoelstellingen voor de
verschillende leeftijdsgroepen zoals die zijn geformuleerd in de begroting. Individuele
bereikcijfers per kanaal moeten altijd ondersteunend aan deze bereikdoelstellingen
worden gezien.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom het aantal lineaire televisienetten
wordt teruggebracht van drie naar twee. Wat voor doel dient dit als de regering aangeeft
wel een derde net te willen behouden, zo vragen deze leden.
De regering heeft niet aangegeven het derde net te willen behouden, maar het aantal
verplichte algemene televisiekanalen terug te willen brengen naar twee. Er hoeft dan
dus niet verplicht een derde net gevuld te worden en dat schept ruimte om de inspanningen
en middelen te benutten voor een uitgekiender programmeer- en distributiebeleid. Het
is echter aan de NPO om die afweging te maken.
Verder vragen deze leden in hoeverre de regering kan garanderen dat er altijd een
toereikend en divers aanbod van jongerenprogramma’s is op de publieke omroep? Zij
vragen of de regering de opvatting deelt dat de publieke omroep alleen toekomstbestendig
is als groot wordt ingezet op het bereiken van jongeren.
In de eerste plaats staat in de algemene taakopdracht van de publieke omroep dat het
media-aanbod gericht is op en een relevant bereik heeft onder zowel een breed en algemeen
publiek, als bevolkings- en leeftijdgroepen van verschillende omvang en samenstelling
(artikel 2.1 Mediawet 2008). Daar vallen ook de jongeren onder. Verder kunnen in de
Prestatieovereenkomst afspraken gemaakt worden over de inspanningen om jongeren en
andere moeilijk bereikbare doelgroepen te bereiken en daarover te rapporteren. Een
goed bereik onder jongere generaties is inderdaad van groot belang voor de maatschappelijke
relevantie van de publieke omroep in de toekomst.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de toegankelijkheid van regionale
televisieomroepen is gewaarborgd. Zij vragen of de programmering van regionale omroepen
bijvoorbeeld ook te allen tijden wordt ondertiteld. Onderhavig wetsvoorstel verweeft
de content van regionale omroepen immers meer in het landelijke aanbod.
Voor de landelijke publieke omroep geldt de verplichting om 95% van de Nederlandstalige
programmering te ondertitelen voor doven en slechthorenden. Deze verplichting geldt
niet voor de regionale publieke omroepen. De uitzending van de programmering van de
regionale publieke omroepen op NPO2 betekent echter dat de landelijke publieke omroep
verantwoordelijk is voor deze programmering. Deze tellen dus ook mee voor de verplichting
om 95% van de Nederlandstalige programmering te voorzien van ondertiteling ten behoeve
van doven en slechthorenden.
3.2. Sterke en onafhankelijke (onderzoeks)journalistiek
De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat in de wettelijke beschrijving van
de taakopdracht van de publieke omroep journalistiek als onderdeel expliciet wordt
toegevoegd. Eerder in de tekst van het wetsvoorstel stelde de regering dat op dit
moment nog onvoldoende sprake is van een divers aanbod binnen de publieke omroep,
dat recht doet aan alle geluiden in de samenleving. Deze leden vragen hoe de regering
waarborgt dat in het geval van diepgravende journalistiek ook recht wordt gedaan aan
alle geluiden in de samenleving. Waarbij zowel de overheid als het stimuleringsfonds
voor de journalistiek en het fonds bijzondere journalistieke projecten zich neutraal
dient op te stellen.
In het voorstel van wet is journalistiek aan de taakopdracht van de publieke omroep
toegevoegd om uiting te geven aan het belang dat de regering hier aan hecht. De diversiteit
van het journalistieke aanbod van de publieke omroep wordt gewaarborgd door de externe
pluriformiteit van het omroepbestel. De voorgestelde wetswijzigingen met het oog op
de versterking van de pluriformiteit van het omroepbestel zullen waar relevant ook
op dit aanbod van toepassing zijn. Het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek en
het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten voeren verschillende subsidieregelingen
uit op gebied van onderzoeksjournalistiek. Deze regelingen hebben als doel om innovatie
en talentontwikkeling in de sector aan te jagen en om diepgravende journalistieke
producties mogelijk te maken. De rol van deze fondsen is opgenomen in de memorie van
toelichting om een breder kader te schetsen bij het beleid van de regering op het
gebied van de onderzoeksjournalistiek. Beide fondsen zijn onafhankelijk in de uitvoering
van deze regelingen. De besteding van deze middelen wordt op reguliere wijze geëvalueerd.
De leden van de D66-fractie zijn verheugd te constateren dat journalistiek expliciet
wordt toegevoegd in de wettelijke beschrijving van de taakopdracht van de publieke
omroep. Kan de regering toelichten hoe deze wettelijke taak ertoe leidt dat in de
volgende concessieperiode dit ook wordt omgezet in de prioriteiten van de publieke
omroep, zo vragen deze leden.
De NPO werkt de wettelijke publieke mediaopdracht uit in het concessiebeleidsplan.
Mede op basis van dit plan sluiten de Minister van OCW en de NPO een prestatieovereenkomst.
Dit blijft zo. De publieke mediaopdracht wordt uitgewerkt in de prestatieovereenkomst
2022–2027. De NPO rapporteert jaarlijks over de naleving van de prestatieovereenkomst
in de Terugblik.
De leden vragen of zij ervan uit kunnen gaan dat in de komende prestatieovereenkomst
meer geld gereserveerd wordt voor onderzoeksjournalistiek om deze wettelijke taak
te vervullen.
Onderzoeksjournalistiek is al belangrijk binnen het programma-aanbod van de NPO, bijvoorbeeld
als onderdeel van de genres nieuws en opinie. De prestatieovereenkomst is gebaseerd
op het concessiebeleidsplan van de NPO. Afhankelijk van de uitwerking van de NPO in
het concessiebeleidsplan kunnen over onderzoeksjournalistiek aanvullende afspraken
gemaakt worden. De regering wil daar echter niet nu al op vooruit lopen.
Verder vragen de leden van de D66-fractie welke rol hier ligt voor de Kamer.
De prestatieovereenkomst is een afspraak tussen de NPO en de Minister van OCW. De
regering zal de Kamer te zijner tijd informeren over de prestatieovereenkomst, waarna
de Kamer zijn gebruikelijke instrumentarium voor zijn controlerende taak kan inzetten.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering onderkent dat het van belang is
dat met het verankeren van betrouwbare, onafhankelijke journalistiek ook de mogelijkheid
van klachten hierover duidelijk geregeld is. Deze leden vinden het niet voor de hand
liggen om deze functie afhankelijk te maken van interne regelingen van de publieke
omroep. Zij wijzen erop dat daardoor bijvoorbeeld enige tijd onduidelijkheid heeft
bestaan over de status en het voortbestaan van de ombudsman van de NOS. Deze leden
vragen op welke wijze de regering de klachtenfunctie in de Mediawet wil verankeren.
De regering is niet voornemens om de klachtenfunctie van de publieke omroep, zoals
de NPO ombudsman, wettelijk te verankeren. De regering ziet nog voldoende mogelijkheden
voor de omroepen om de huidige NPO ombudsman effectiever in te zetten. Het is aan
de omroepen zelf om hier gebruik van te maken. De regering zal in gesprekken met de
omroepen hier op blijven aandringen.
4. Vermindering van het reclame-aanbod
De leden van de VVD-fractie merken op te lezen dat het reclame-aanbod wordt verminderd,
bijvoorbeeld bij het niet langer toestaan van reclame rond televisieprogramma’s voor
kinderen. Waarop baseert de regering zijn aanname dat reclame rond kinderprogramma’s
een negatieve invloed heeft op kinderen, zo vragen deze leden.
Er is veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar het effect van reclame en media
op (jonge) kinderen.16 Onder onderzoekers is brede consensus dat jonge kinderen gevoelig zijn voor beïnvloeding
door reclamebeelden. Daarom worden er al jaren restricties gesteld aan de hoeveelheid
reclame waaraan kinderen worden blootgesteld. De regering wil daarin een stap verder
gaan.
Verder vragen deze leden of de regering kan uitsplitsen wat de inkomsten derving is
bij elke maatregel om de reclames te beperken, bijvoorbeeld rondom kinderprogramma’s
en online.
De gemiddelde jaarlijkse inkomstenderving over de komende erkenningperiode is geraamd
op € 46 miljoen. De uitsplitsing van de geraamde inkomstenderving als gevolg van de
reclamebeperkende maatregelen is toegelicht in de onderstaande tabel. Daarbij past
de kanttekening dat door gevolgen van de Corona-crisis deze raming met meer onzekerheid
is omgeven dan normaal al het geval is.
Bedragen x 1 miljoen euro
Inkomstenderving i.v.m. beperking televisiereclame
30,7
Inkomstenderving i.v.m. beëindiging reclame rondom kinderprogrammering
5
Inkomstenderving i.v.m. beëindiging online reclame
10,7
Totale geraamde inkomstenderving
46,4
De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat het aandeel reclame op de televisieprogrammakanalen
wordt gehalveerd en alle reclame rond non-lineair video-aanbod wordt beëindigd. Deze
leden zijn benieuwd of de maatregelen van de regering ervoor gaan zorgen dat er meer
rust ontstaat rond reclame-inkomsten bij de publieke omroep, gezien de grote schommelingen
die hierbij zichtbaar zijn. Wat zijn de verwachtingen van de regering op dit punt,
zo vragen deze leden. Deze leden vragen in hoeverre is bij dit plan rekening gehouden
met de effecten die ontstaan door de coronacrisis.
De grilligheid van de reclame-inkomsten is de laatste jaren een gegeven. Die grilligheid
is versterkt door de gevolgen van de Corona-crisis die een negatieve impact heeft
gehad op de reclame-inkomsten, waardoor langjarig ramen nog lastiger geworden. Mede
daarom wil de regering stapsgewijs toewerken naar een reclamevrije landelijke publieke
omroep. Gezien de effecten van de Corona-crisis op de reclame-inkomsten is in overeenstemming
met de NPO en het college van omroepen als eerste stap gekozen voor een halvering
van het wettelijk toegestane aantal reclameminuten op de televisieprogrammakanalen
van de NPO in de komende erkenningperiode. Deze halvering vindt plaats in jaarlijkse
stappen van 20 procent, maar daarbij kan rekening worden gehouden met de actuele situatie
rond de financiering van de landelijke publieke omroep.
De leden van de CDA-fractie vragen of het beleid rond vermindering van (online) reclame-inkomsten
uitsluit dat de NPO in de toekomst zou kunnen delen in reclameopbrengsten die gegenereerd
wordt op basis van NPO content op platforms van derden.
Het wetsvoorstel bevat een verbod op alle reclame rond non-lineair video-aanbod. Dit
geldt voor de mediadienst op aanvraag die is bestemd voor de catch-up van programma’s
van de landelijke publieke omroep en voor non-lineair video-aanbod op de overige non-lineaire
aanbodkanalen van de landelijke publieke omroep, ook op platforms van derden. Dit
betekent dat volgens het voorstel de NPO geen inkomsten kan genereren rondom aanbod
dat geplaatst wordt op platforms van derden. Verder wijst de regering erop dat de
Mediawet 2008 regelt dat reclame rondom media-aanbod van de landelijke publieke omroepen
alleen mag worden verzorgd door de Ster.
De leden van de D66-fractie geven aan te lezen dat een halvering plaatsvindt in de
komende erkenningsperiode, van tien procent naar vijf procent. Zij vragen welke stappen
daarna plaatsvinden. Is het voornemen van de regering dat in de erkenningsperiode
die daarop volgt wordt afgebouwd van vijf procent naar nul procent, zo vragen deze
leden. De leden van de D66-fractie wensen op dit punt meer rechtszekerheid over het
voorgestelde pad in het aanpassen van deze percentages na 2025. In artikel 9.14e,
derde lid is immers opgenomen dat dit artikel vervalt na 2025. Zij vragen waarom dit
zo is. Deze leden vragen of de regering kan toelichten waarom niet gekozen is voor
een verlenging van deze regeling. Verder vragen deze leden op welke regeling na 2025
wordt teruggevallen.
De regering wil op termijn toewerken naar een reclamevrije landelijke publieke omroep.
Een eerste stap wordt gezet met dit wetsvoorstel, waarmee in de komende erkenningperiode
wordt toegewerkt naar een halvering van het maximaal toegestane aantal minuten reclame
op de televisieprogrammakanalen van de landelijke publieke omroep. Voorstellen over
eventuele volgende stappen zijn aan een volgende regering. Het voorgestelde artikel
9.14e is een overgangsrechtelijke bepaling in verband met de door de regering beoogde
stapsgewijze verlaging van het maximum aandeel reclame-aanbod op de televisieprogrammakanalen
van de landelijke publieke mediadienst van tien naar vijf procent in de erkenningperiode
2022–2026. In 2026 wordt het nieuw voorgestelde maximum aandeel van vijf procent bereikt.
De overgangsbepaling is dan niet meer nodig.
De leden van de D66-fractie geven aan te lezen dat de nieuwe maximumnorm voor reclame-aanbod
vijf procent wordt. Hierbij wordt geschreven dat het daarbij blijft gaan om een percentage
ten opzichte van de totale duur van het aanbod op een televisieprogrammakanaal per
jaar. Zij vragen of de regering dit kan concretiseren. Hoeveel minuten minder reclame
gaan we per kanaal per jaar zien, zo vragen deze leden.
Per kanaal (NPO 1, NPO 2 en NPO 3) zijn in totaal jaarlijks 525.600 minuten beschikbaar
voor programma-aanbod. Op dit moment mag daarvan maximaal tien procent worden gebruikt
voor reclameboodschappen. Na de halvering is nog maximaal vijf procent beschikbaar
voor reclameboodschappen, dat komt overeen met 26.280 minuten per jaar per kanaal.
Ten opzichte van het huidige maximum van tien procent is dat een afname van eveneens
26.280 minuten per kanaal per jaar.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn blij dat het reclame-aanbod wordt verminderd
rond televisieprogramma’s voor minderjarigen. Deze leden zijn echter van mening dat
de derving volledig gecompenseerd moet worden. De regering slaagt hier niet in en
geeft te kennen dat een deel van de inkomstenderving bespaard moet worden «waarbij
de programmering moet worden ontzien». Zij vragen op welke kosten de publieke omroep
dan moet besparen.
De inkomsten en uitgaven van de landelijke publieke omroep moeten met elkaar in balans
zijn zodat sprake is van duurzame financiering van de publieke omroep. Met dat uitgangspunt
zijn ook de afspraken over de afbouw van de reclame op de landelijke publieke omroep
met de NPO en het college van omroepen gemaakt. De landelijke publieke omroep kan
dit bereiken door inkomsten te verhogen of door doelmatiger te worden en daarmee te
besparen op uitgaven. Hiervoor bieden het rapport van de Algemene Rekenkamer over
de doelmatigheid bij de landelijke publieke omroep en de besparingsopties die door
BCG in kaart zijn gebracht in zijn memorandum in 2019, dat gedeeld is met uw Kamer,
ook aanknopingspunten.17 Bij de inkomstenopties zien de NPO en het college van omroepen bijvoorbeeld nog (beperkte)
ruimte bij inkomsten uit sponsoring en de verkoop van programma’s. De regering heeft
met de NPO en het college van omroepen afgesproken dat zij deze opties verder uitwerken.
Tevens hebben de leden van de GroenLinks-fractie vragen bij het reclamevrij maken
van online aanbodkanalen van NPO. De regering geeft als reden aan dat gepersonaliseerde
reclame, op basis van algoritmen en gebaseerd op persoonlijk kijkgedrag, niet bij
de publieke omroep past. Deze leden merken op het daarmee eens te zijn, echter geven
de NPO en Ster te kennen dat er geen gebruik van gepersonaliseerde reclame en/of advertentiecookies
wordt gemaakt. Zij vragen of de regering hiervan op de hoogte is? Zo ja, wat is de
reden voor het afschaffen van online advertenties, zo vragen deze leden.
Het is de regering bekend dat de Ster werkt aan een technologie om online reclame
te exploiteren waarbij adverteerders inkopen op basis van de context van een programma
en waarbij geen gebruik wordt gemaakt van gepersonaliseerde data. De regering heeft
echter als perspectief dat de landelijke publieke omroep volledig reclamevrij wordt.
In dat perspectief past ook geen online reclame.
De leden van de SP-fractie geven aan altijd blij te zijn met minder reclame. Deze
leden vrezen echter met de nieuwe voorstellen dat er op primetime extreem veel reclame
zal worden getoond, omdat de normen daarvoor meer worden losgelaten. Zij vragen of
de regering dit wenselijk vindt? Deze leden vragen hoe de regering dit wil tegengaan.
De regering vindt het niet wenselijk dat er op primetime extreem veel reclame zal
worden getoond. De regering verwacht ook niet dat dit het geval zal zijn, er is immers
sprake van een maximum toegestane hoeveelheid reclame per tijdvak, per dag en per
jaar, waarbij volgens dit wetsvoorstel het jaarlijkse maximum stapsgewijs wordt aangescherpt
van 10% naar 5% aandeel reclame-aanbod op de televisieprogrammakanalen.
De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan zeer te spreken te zijn over het voorstel
om reclame rond kinderprogramma’s volledig te verbieden. Zij vragen of dit verbod
direct en volledig zal gelden vanaf het begin van de nieuwe concessieperiode, of dat
hierbij ook sprake zal zijn van een stapsgewijze afbouw. Deze leden stellen dezelfde
vraag inzake het verbod op reclame op de online kanalen.
Met de NPO en het college van omroepen is de afspraak gemaakt is dat er al per 2021,
dus een jaar voorafgaand aan de nieuwe erkenningperiode, geen sprake meer zal zijn
van de bedoelde reclame rond kinderprogrammering of op de online aanbodkanalen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering gekozen heeft voor de leeftijd
van twaalf jaar voor een reclamevrije omgeving in plaats van andere wettelijke leeftijden
inzake reclame van bijvoorbeeld 16 of 18 jaar. Deze leden wijzen erop dat het beperken
van reclame juist ook relevant is voor de doelgroep tieners.
De Stichting Reclame Code concludeert dat de wijze waarop kinderen en minderjarigen
reclame waarnemen en daarop reageren onder andere afhangt van hun leeftijd en ervaring
in het herkennen van reclame. Daarbij geldt: hoe jonger, hoe kwetsbaarder. De regering
kiest er daarom in eerste instantie voor om geen reclame meer toe te staan bij programma’s
die gericht zijn op de leeftijdscategorie jonger dan twaalf jaar. Het is bovendien bij de doelgroep tieners een stuk lastiger om het programma-aanbod gericht op
die doelgroep af te bakenen. Dat maakt een hogere leeftijdsgrens moeilijk uitvoerbaar.
Uiteraard is het tegengaan van ongewenste effecten van reclame-uitingen ook relevant
voor de doelgroep tieners. Daarom moet reclame gericht op minderjarigen voldoen aan
de reclamecode van de Stichting Reclame Code, die onder andere voorschrijft dat kinderen
niet mogen worden misleid over de mogelijkheid of eigenschappen van het aangeboden
product.
5. Versterken van de bestuurlijke organisatie
De leden van de CDA-fractie merken op het verstandig te vinden dat gekeken is naar
een goede balans tussen de NPO en de omroepen. Dit is van groot belang om een betere
balans binnen de publieke omroep te bevorderen. Deze leden steunen daarom de versterking
van de rol van het college van omroepen. Zij vragen of de regering kan aangeven of
zij verwacht dat deze rol voldoende wordt versterkt om een goede balans te creëren.
Die verwachting heeft de regering. De voorgestelde maatregel sluit aan bij onder meer
de constateringen van de evaluatiecommissie dat het samenspel nog al eens hapert omdat
omroepen te weinig betrokkenheid en medeverantwoordelijkheid voelen bij het uitzetten
van de programmatische en strategische lijnen.
De leden van de CDA-fractie vragen welke redenen de regering heeft om geen uitvoering
te geven aan de motie van de leden Van der Molen en Aartsen18 over de kosten van signaaldoorgifte van NLPO/lokale omroepen. Dit terwijl de motie
de regering vraagt bij een volgende wijziging van de Mediawet 2008 (het onderwerp
van dit verslag) mee te nemen dat volstrekt helder wordt gemaakt dat de kosten van
signaaldoorgifte van NLPO/lokale omroepen beperkt zijn tot de doorgiftekosten aan
de Mediahub.
De aangehaalde motie van de leden Van der Molen en Aartsen is al via een amendement
toegevoegd aan het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband
met aanscherping van de nieuwedienstenprocedure, modernisering van procedures voor
de benoeming van raden van toezicht en besturen, modernisering van het bestuur en
verduidelijking van de positie van de Ster, alsmede technische verbeteringen onder
meer in verband met taken van het Commissariaat voor de Media, dat momenteel in de
Eerste Kamer ligt.19
De leden van de PvdA-fractie geven aan te lezen dat het adviesrecht van het college
van omroepen wordt versterkt bij de vaststelling van het concessiebeleidsplan en de
prestatieovereenkomst van de NPO. Nieuw wordt een adviesrecht over de jaarplannen
met de programmeerstrategie in het kader van het Coördinatiereglement van de NPO.
Hoe verhoudt deze uitbreiding van het adviesrecht van alle omroepen gezamenlijk zich
tot de rapportage van individuele omroepen over hun missie en identiteit, zo vragen
deze leden. De leden van de PvdA-fractie vragen of dit betekent dat indien een individuele
omroep het niet eens is met een onderdeel van een jaarplan, dit aanleiding is voor
het college van omroepen als geheel hier een negatief advies over te geven. Zo nee,
wat moeten de raad van bestuur en eventueel de raad van toezicht dan met een verdeeld
advies, zo vragen deze leden.
Het college van omroepen is in het leven geroepen om namens de gezamenlijke omroepen
bij te dragen aan de totstandkoming van belangrijke programmatische en strategische
beslissingen en documenten. Het gaat daarbij om de algemene uitgangspunten die van belang zijn voor het
functioneren van de publieke omroep als geheel. Het college van omroepen is er om
te beoordelen en te bewaken of daarbij de rol en verantwoordelijkheden van de omroepen
binnen het bestel voldoende tot uitdrukking komen op een wijze die het hen mogelijk
maakt aan hun publieke taak en missie te voldoen. Het college van omroepen is niet
bedoeld als gremium voor individuele omroepen om al hun specifieke individuele belangen
te behartigen. In dat licht is het aan het college om in zijn werkwijze de afweging
te maken hoe omgegaan wordt met de situatie waarin een omroep bezwaar heeft tegen
onderdelen van een jaarplan en wat dat betekent voor het uitbrengen van een advies.
Voor de besluitvorming door de raad van bestuur en de raad van toezicht zal het prettiger
zijn om een unaniem positief advies te ontvangen. Een verdeeld advies kan echter ook
zijn nut hebben, omdat daarin verschillende afwegingen naar voren komen die de raad
van bestuur en de raad van toezicht weer kunnen wegen bij hun besluitvorming.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Afdeling advisering van de
Raad van State stevige vragen stelt bij het wetsvoorstel en de vinger legt bij de
governance. De Afdeling schrijft terecht dat sprake is van een hybride stelsel en
dat het de vraag is of kleine wijzigingen het duidelijker maken of dat een fundamentelere
afweging nodig is over de verhouding tussen NPO en (het college van) omroepen. Deze
leden vragen of de regering hier nader op kan ingaan en in hoeverre een dergelijke
fundamentele afweging is gemaakt. Verder vragen deze leden of de versterking van het
adviesrecht van het college van omroepen afdoende is om balans te brengen in het stelsel
en de positie van de omroepen te verstevigen ten opzichte van de NPO.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering specifiek de noodzaak te onderbouwen
om opnieuw in te grijpen in de bestuurlijke inrichting van de publieke omroep. Deze
leden vinden het niet bevorderlijk voor het ontwikkelen van een stabiele bestuurlijke
cultuur dat men onophoudelijk bezig moet zijn met het implementeren van wijzigingen.
Deze leden vragen in hoeverre hier eerder sprake is van een cultuurprobleem dan van
een structuurprobleem. Wijst de toelichting er niet op dat vooral de houding van betrokkenen
problematisch is, zo vragen deze leden.
De regering merkt in antwoord op deze vragen van de ChristenUnie-fractie en de SGP-fractie
allereerst op dat samenwerking binnen de publieke omroep gericht moet zijn op het
gezamenlijk zo goed mogelijk uitvoering geven aan de publieke taakopdracht. Het is
niet goed als er positiespel wordt gespeeld vanuit de idee dat er twee kampen bestaan,
de NPO als bestuurlijk centrum aan de ene kant tegenover de omroepen aan de andere
kant. Goede samenwerking betekent niet dat er geen verschillen van inzicht mogen bestaan,
integendeel. Een organisatie wordt er beter van wanneer daar ruimte voor bestaat en
meningsverschillen nuttig worden gebruikt om tot een oplossing en werkwijze te komen
die in het belang van het geheel is. Dat neemt niet weg dat er aan het eind van de
dag besluiten genomen moeten worden en er duidelijkheid moet zijn wie de besluiten
neemt en welke besluiten dat zijn. De bestaande structuur is daarvoor volgens de regering
geschikt, maar in de uitvoering kan het beter. De regering meent dat daarvoor geen
fundamentele wijzigingen nodig zijn. Indachtig ook de waarschuwing van de evaluatiecommissie
dat het nog niet zo lang geleden is dat er in de organisatiestructuur belangrijke
veranderingen zijn doorgevoerd en dat het onverstandig is om daar nu weer fundamentele
wijzigingen over heen te leggen. Op die manier zou men in Hilversum meer bezig zijn
met zich opnieuw in te stellen op organisatieveranderingen dan met het maken van mooie
programma’s.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering kritisch te reflecteren op de mogelijkheid
dat de ingewikkelde bestuurlijke structuur en de geconstateerde problemen in belangrijke
mate het gevolg kunnen zijn van fundamentele keuzes die door de wetgever gemaakt zijn.
Deze leden wijzen bijvoorbeeld op de keuze om buitenproducenten een duidelijker aandeel
te laten leveren aan de opdracht van de NPO, maar de uitwerking hiervan vervolgens
onder verplichte regie van de omroepen te plaatsen. Is het risico op haperende betrokkenheid
met dergelijke constructies niet gegeven, zo vragen deze leden.
Binnen ons omroepbestel bestaat een passend evenwicht tussen centrale coördinatie,
externe pluriformiteit en optimale programmatische creativiteit. De regering realiseert
zich dat maatregelen effect kunnen hebben op dat evenwicht en de verhoudingen tussen
de spelers die binnen de gegeven constellatie moeten opereren en samenwerken. Dit
is geen reden om angstig of terughoudend te zijn met het invoeren van nieuwe maatregelen,
maar juist een uitdaging om de puzzel weer eens opnieuw te leggen. Voor de regering
is leidend de overtuiging dat de keuzes die zij voorstelt nodig zijn om de publieke
omroep nog beter te laten presteren.
5.1. Versterking van de rol van het college van omroepen
De leden van de SGP-fractie vragen de regering het totaalplaatje te schetsen van de
bestuurlijke filosofie, met daarin de samenhang tussen de verschillende organen. Zij
vragen wat bijvoorbeeld de relatie en het verschil in functie is tussen het versterkte
college van omroepen en de raad van toezicht. De leden van de SGP-fractie krijgen
de indruk dat de aanpassingen door de jaren heen een hapsnapkarakter dragen. Nadat
eerst de grip van het bestuur van de NPO werd vergroot, kreeg de raad van toezicht
een steviger positie, waarna nu weer een versterking van het college van omroepen
volgt. Hierdoor kan een opdrijvend effect ontstaan dat de slagkracht van de NPO uiteindelijk
juist verlamt. Deze leden vragen of de voortdurende aanpassingen uitdrukking kunnen
zijn van de mogelijkheid dat het bestuurlijke model structureel onbevredigend is.
De bestuurlijke structuur is terug te voeren op twee elementen: externe pluriformiteit
op basis waarvan individuele omroepen verantwoordelijk zijn voor het maken van de
programma’s enerzijds en de noodzaak van centrale coördinatie anderzijds. In het verleden
waren die twee verenigd: de omroepen vormden tevens de bestuurlijke organen voor de
coördinatie. Op enig moment werkte dat niet meer: omroepen die van nature hun eigen
belangen behartigden, moesten tegelijkertijd beslissingen nemen in het algemeen belang
van de publieke omroep. Dat leidde niet tot de meer en meer gewenste bestuurlijke
slagvaardigheid in het uitzetten van de koers en het nemen van beslissingen in het
belang van optimale programmering. Met een reeks van wetswijzigingen in de afgelopen
decennia zijn maatregelen genomen om de bestuurlijke structuur zo in te richten dat
er bestuurlijk gezien slagvaardig beslissingen genomen kunnen worden zonder het waardevolle
van het bestel – de externe pluriformiteit en de daaruit voortvloeiende diversiteit
in de programmering – overboord te gooien. Daarbij is op geen enkel moment sprake
geweest van een revolutionaire oplossing richting een totaal ander bestel, maar een
soort evolutie van opeenvolgende maatregelen. Dat heeft het huidige bestuurlijke model
inderdaad complex gemaakt, maar niet onwerkbaar.
5.2. Bundeling van toezicht
De leden van de D66-fractie hebben vragen over de overheveling van het toezicht op
het naleven van de gedragscode van de publieke omroep van de commissie integriteit
publieke omroep (CIPO) naar het Commissariaat. Betekent dit dat de CIPO wordt opgeheven,
zo vragen deze leden. Zij vragen hoe de regering tot dit besluit is gekomen.
De regering heeft geconstateerd dat er in de huidige situatie sprake is van versnippering
van het toezicht op governance en integriteitskwesties, dat deels bij het Commissariaat
en deels bij de NPO – via de CIPO – is belegd. Door het toezicht op de Governancecode
Publieke Omroep bij het Commissariaat te beleggen, wordt de onduidelijkheid bij omroepen
weggenomen. Daarnaast draagt dit bij aan een meer effectieve vormgeving van het toezicht.
De regering is tot dit besluit gekomen na gesprekken met de NPO, het Commissariaat
en de omroepen. De CIPO is een orgaan dat door de NPO in het leven is geroepen. Het
is aan de NPO zelf om te besluiten de CIPO op te heffen of een andere functie te geven.
Verder vragen deze leden wat de redenen voor de regering zijn geweest om te constateren
dat de CIPO ontoereikend werkt.
De regering heeft geen signalen ontvangen dat het functioneren van de CIPO ontoereikend
is. Wel blijkt in de praktijk het versnipperde toezicht op de governance van de publieke
omroep tot onduidelijkheid te leiden. Daarom heeft de regering ervoor gekozen dit
toezicht eenduidig bij het Commissariaat te beleggen. Het Commissariaat heeft daarnaast
formele handhavingsinstrumenten tot zijn beschikking, wat naar verwachting de effectiviteit
van het toezicht zal vergroten.
Ook vragen zij op welke wijze het Commissariaat wél in staat zal zijn te kunnen handhaven
op integriteit.
Op grond art. 7.12 Mediawet 2008 heeft het Commissariaat de bevoegdheid tot het opleggen
van een boete of last onder dwangsom om naleving van de gedragscode te bewerkstelligen;
daarmee kan het Commissariaat effectief toezien op de naleving van de gedragscode.
Dit laat onverlet dat het Commissariaat als onafhankelijke toezichthouder met «toezicht
op maat» per geval de meest geschikte benadering kiest. Dat kan een individueel gesprek
zijn, een boete en alles wat zich tussen deze uitersten bevindt.
5.3. Passende bestuurlijke inrichting van omroeporganisaties
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre bij de voorgestelde norm van sober,
doelmatig en evenwichtige besteding van middelen relevant is of de bestedingen verricht
worden met publiek geld dan wel met eigen middelen van de omroepvereniging. Hoe respecteert
de regering het privaatrechtelijke karakter van de omroepverenigingen, zo vragen deze
leden. Verder vragen deze leden of de regering voorbeelden kan geven van situaties
waarin andere toezichthouders daadwerkelijk normen stellen over en handhaven op doelmatigheid.
De voorgestelde norm van sober, doelmatig en evenwichtig geldt specifiek voor de inrichting
van de bestuurlijke organisatie van publieke media-instellingen. Die inrichting moet
passen bij de publieke taak en publieke financiering, ongeacht de vraag of er ook
sprake is van eigen middelen. De regering is dus niet van mening dat hiermee het privaatrechtelijk
karakter van de omroepvereniging niet wordt gerespecteerd.
Een toezichthouder die toeziet op doelmatigheid is niet uniek. Zo rapporteert de Inspectie
van het Onderwijs ook over de doelmatigheid van de besteding van onderwijsmiddelen.
6. Meer aandacht voor regionale programmering
De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat NPO en RPO per 1 januari 2021 starten
met NPO Regio, middels een aaneengesloten blok regionale programmering van twee uur
op NPO. Hoe staat het met de voorbereidingen hiervoor, zo vragen deze leden.
Deze leden vragen of de regering kan schetsen hoe deze programmering er precies gaat
uitzien en hoe de regionale omroepen worden betrokken bij de invulling hiervan.
De voorbereidingen zijn in volle gang om per 1 januari 2021 te kunnen starten met
NPO Regio. Zo zijn er onder meer screentests geweest voor NOS Journaal Regio. In onderling
overleg tussen de NPO, de RPO, landelijke en regionale omroepen (onder anderen hoofdredacteurs
en eindredacteurs) wordt een inventarisatie gemaakt van welke programmering zich leent
voor het regioblok. Dat is «work in progress». Hoe deze programmering er precies uit
gaat zien is nu nog niet bekend.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat de andere maatregel mogelijk maakt dat de
programmering van de regionale publieke omroepen beschikbaar komt voor terugkijken
via de catch-up dienst van de NPO. Zij vragen vanaf welke datum dit voor gebruikers
van NPO Start beschikbaar zal komen.
De betrokken partijen willen komen tot een duurzame oplossing. Daarvoor is het noodzakelijk
dat de technische infrastructuur bij de dertien regionale publieke omroepen wordt
aangepast en ingeregeld. Dit betekent dat de programmering van de regionale publieke
omroepen voor gebruikers van NPO Start naar verwachting eind 2021 beschikbaar komt
voor terugkijken via de catch-up dienst van de NPO.
Verder vragen deze leden of de regionale programmering ook deel uit maakt van NPO
Plus. Zo ja, welke afspraken zijn er gemaakt met regionale omroepen inzake de inkomsten
van deze dienst tegen betaling, zo vragen deze leden.
Volgens dit voorstel komt de regionale programmering beschikbaar via NPO Start. Via
NPO Plus zijn tegen betaling programma’s van de publieke omroep voor langere tijd
beschikbaar en in hogere kwaliteit. Veel programma’s van de landelijke publieke omroep
zouden anders niet meer beschikbaar zijn voor de kijker. Er is tussen de betrokken
partijen echter niet gesproken over het langer aanbieden van regionale programmering
tegen betaling. Er zijn dan ook (nog) geen afspraken met de regionale omroepen gemaakt
over de inkomsten van die dienst tegen betaling.
De RPO heeft per brief van 20 november 2019 in de richting van de Minister voor Basis-
en Voortgezet Onderwijs en Media aangegeven het wenselijk te vinden dat in de Mediawet
2008 wordt geregeld dat de duur van de aanwijzingen van de regionale publieke omroepen
en de concessie van de RPO gelijk worden getrokken. Zij voert als argument daarbij
aan dat op grond van de huidige wet onduidelijk is of regionale omroepen in gezamenlijkheid
met de RPO de concessie kunnen uitvoeren en beleids- en planperiodes lopen met elkaar
uit de pas. Deze leden vragen wat de reden is dat de regering de wetswijziging niet
heeft aangegrepen om de onduidelijkheid in de huidige wet op te heffen.
In dit wetsvoorstel worden de maatregelen zoals aangekondigd in de visiebrief uitgewerkt.
De regering kan zich de wens van de RPO voor het gelijktrekken van de duur van de
aanwijzingen van de regionale publieke media-instellingen en de concessie van de RPO
voorstellen. Dit onderwerp maakt echter geen onderdeel uit van de visiebrief. Vanwege het krappe tijdspad
van dit wetsvoorstel, heeft de regering er daarom voor gekozen dit onderdeel niet
mee te nemen in het huidige wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie geven aan te lezen dat er meer aandacht komt voor regionale
programmering op de landelijke publsieke omroep. Zij constateren dat deze programmering
allereerst op NPO2 zal starten. Deze leden vragen of de regering kan toelichten van
welke programmering op NPO2 dit ten koste zal gaan. Zij vragen of het klopt dat op
deze wijze de ruimte voor jongeren en de experimenteerruimte op NPO3 gewaarborgd blijft.
De NPO, de RPO en de landelijke en regionale publieke omroepen hebben gezamenlijk
een stappenplan gemaakt voor meer aandacht voor de regionale programmering op NPO2.
In dit kader wordt niet gedacht in termen als «ten koste gaan van». Het gaat hier
om een breed gedragen verandering van de programmering. Dat is een voortdurend proces.
Oude programma’s verdwijnen en nieuwe programma’s verschijnen. Het is daarbij aan
de NPO om te bepalen welke oude of nieuwe programmering op welk programmakanaal geplaatst
wordt. NPO Regio heeft geen invloed op de programmering op NPO3. De ruimte die de
NPO daar nu biedt voor programmering gericht op jongeren en experimenten blijft dus
behouden.
De leden van de D66-fractie hechten grote waarde aan jongeren als doelgroep van de
publieke omroep. Juist deze doelgroep is echter moeilijk te bereiken. Zij vragen of
de regering het met hen eens is dat dit maakt dat jongeren een stevigere positie zouden
moeten krijgen in de prestatieovereenkomst. Zo ja, op welke wijze gaat de regering
dit realiseren, zo vragen deze leden.
Jongeren zijn de toekomst en dat geldt ook voor de publieke omroep. We weten allemaal
dat het voor de publieke omroep een lastig te bereiken en te behouden doelgroep is.
Jongeren zijn zeer kritisch en switchen watervlug naar iets anders als het ze niet
meer interesseert of aanspreekt. De publieke omroep moet dan ook fors inzetten op
het bereiken van jongeren. Ik zal daar in de gesprekken over de Prestatieovereenkomst
ook met de NPO over spreken en bekijken hoe dit tot uitdrukking kan komen in de prestatieafspraken.
De leden van de D66-fractie constateren dat eerder extra geld is gereserveerd voor
de versterking van regionale programmering, te weten € 15 miljoen. Kan de regering
aangeven of dit bedrag al geoormerkt is? Van welk deel hiervan wordt door de regionale
publieke omroepen zelf bepaald hoe dit besteed wordt? Welk deel ligt vast bij de NPO,
zo vragen deze leden.
Zoals in de visiebrief is aangekondigd is vanaf 2020 de bijdrage aan de landelijke
publieke omroep uit de mediabegroting met 40 miljoen euro rijksmediabijdrage verhoogd.
Conform de visiebrief is daarvan jaarlijks 15 miljoen euro beschikbaar voor (regionale)
programmering. Op grond van de Mediawet 2008 kan dit bedrag niet worden geoormerkt.
Het is aan de NPO te bepalen hoe dit beschikbare budget wordt besteed en om te bepalen
welke (regionale) programmering nodig is om van NPO Regio een succes te maken. De
precieze invulling van NPO Regio zal door de NPO in overleg met de RPO en de regionale
en landelijke omroepen worden vormgegeven. Afhankelijk van de uitwerking van de NPO
in het concessiebeleidsplan kunnen over het thema NPO Regio aanvullende prestatieafspraken
gemaakt worden.
De leden van de PvdA-fractie onderkennen dat ook de regionale en lokale omroepen een
belangrijke taak hebben om verbinding tot stand te brengen tussen alle groepen in
de samenleving en dat deze daarom meer financiële steun verdienen. Kan de regering
nader toelichten wat dit wetsvoorstel gaat betekenen voor de financiële positie van
de regionale en publieke omroepen, zo vragen deze leden.
Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de financiële positie van de regionale en
lokale publieke omroepen. Het kabinet doet er overigens het nodige aan om deze financiële
positie op peil te houden. Zo profiteren zowel de regionale als de lokale publieke
omroepen financieel van de regelingen gericht op samenwerking en van de COVID-steunmaatregelingen. Incidenteel is 15 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de jaren 2019–2021
voor verdere versterking van de samenwerking tussen regionale en lokale publieke omroepen.
Voor zes miljoen euro van deze middelen is een verkenning uitgevoerd naar de mate
waarin en de wijze waarop lokale publieke (streek)omroepen kunnen bijdragen aan de
professionalisering van het lokale omroepveld en daarmee aan de verbetering van de
nieuwsvoorziening op lokaal (en regionaal) niveau. Van de overige negen miljoen euro
is in 2020 4,5 miljoen euro ingezet voor het Tijdelijke Steunfonds voor Lokale Informatievoorziening
in het kader van COVID-steunmaatregelen. De bedoeling is dat de resterende 4,5 miljoen
euro in 2021 wordt ingezet voor de versterking van de samenwerking tussen de regionale
en lokale omroepen.
Daarnaast wordt de samenwerking gestimuleerd door de Subsidieregeling innovatie en
samenwerking regionale publieke media-instellingen. In het kader van deze regeling
was voor subsidieverstrekking in 2019 een bedrag van 5,5 miljoen euro beschikbaar.
Voor subsidieverstrekking is in het kalenderjaar 2020 een bedrag beschikbaar van 5.752.440
euro voor projecten die mede of volledig zijn gericht op het verbeteren van de samenwerking
tussen regionale en lokale publieke media-instellingen en 3,9 miljoen euro voor andere
projecten.
De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan enthousiast te zijn over het idee om
meer ruimte te geven voor regionaal media-aanbod en het merk NPO Regio verder te ontwikkelen.
In het wetsvoorstel staat een en ander nu wel relatief vrijblijvend geformuleerd.
Zij vragen op welke wijze de regering wil borgen dat de NPO daadwerkelijk ruimte maakt
voor regionaal aanbod in de programmering. Verder vragen deze leden hoe wordt omgegaan
met potentiële conflicten op dit punt.
Zoals ik eerder in mijn brief van 8 juli 2020 aan uw Kamer heb aangegeven is er, in
afstemming met het Ministerie van OCW, door een kerngroep en werkgroep namens NPO,
RPO, landelijke en regionale omroepen gezamenlijk, een stappenplan opgesteld voor
verdere ontwikkeling van relevant, kwalitatief en onderscheidend media-aanbod met
een regionaal karakter binnen de programmering van de NPO.20 NPO Regio is onderdeel van dit stappenplan, naast andere mooie voornemens om dit
belangrijke media-aanbod te versterken. De invulling van NPO Regio maakt onderdeel
uit van de afspraken die met de NPO en het college van omroepen zijn gemaakt over
de maatregelen uit de visiebrief, waarover uw Kamer op 8 juli 2020 is geïnformeerd.
De NPO heeft zich gecommitteerd aan deze afspraken. De regering vertrouwt er dan ook
op dat de NPO voortvarend aan de slag zal gaan met de uitvoering van NPO Regio. Dit
vertrouwen ontleent de regering aan de vele geslaagde voorbeelden van samenwerking
tussen de landelijke en de regionale publieke omroepen en aan de al vele jaren bestaande
succesvolle samenwerking tussen de regionale publieke omroepen en de NOS. De samenwerking
met de NOS is onlangs weer geïntensiveerd.
7. Toezicht en handhaving
De leden van de VVD-fractie zien in het wetsvoorstel een uitbreiding van de taken
van het Commissariaat van de Media. In de licht van recente schandalen bij dit Commissariaat
vragen de leden of de regering van mening is dat de taken van dit Commissariaat nog
verder uitgebreid dienen te worden. Zij vragen hoe de regering waarborgt dat dit op
een goede manier verloopt.
Onder de noemer «huis op orde» zijn onder verantwoordelijkheid van de interim--voorzitter
van het college van het Commissariaat, in afstemming met de regering, uiteenlopende
projecten in gang gezet om de bedrijfsvoering en de aansturing van het primaire proces
te verbeteren. De regering heeft er vertrouwen in dat er hiermee een goede basis ligt
voor het Commissariaat om de toezichtstaken op een doeltreffende en doelmatige manier
uit te voeren.
Deze leden vragen of de regering hierin ook een eigen verantwoordelijkheid ziet.
De regering ziet hierin ook een eigen verantwoordelijkheid. Het Commissariaat is een
zbo dat valt onder de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Het toezicht op grond
van en met inachtneming van de Kaderwet berust bij het Ministerie van OCW.
Verder vragen deze leden wat de inschatting is van de extra kosten doordat het Commissariaat
extra taken toebedeeld krijgt.
De kosten die gemoeid zijn met de taakuitoefening van het Commissariaat maken onderdeel
uit van het bredere traject rond de herijking van de taken van het Commissariaat.
In dit kader legt het Commissariaat momenteel de laatste hand aan een meerjarenstrategie
(2020–2025). De resultaten hiervan zal de regering gebruiken om vast te kunnen stellen
of de huidige taken alsook de extra taken voortvloeiend uit het onderhavige wetsvoorstel
volstaan of dat een herijking nodig is en welke middelen of maatregelen nodig zijn
om deze taken adequaat uit te voeren. De regering verwacht uw Kamer nog dit najaar
te kunnen informeren over de uitkomsten van dit traject.
De leden van de D66-fractie constateren dat het Commissariaat met deze wetswijzigingen
er twee taken bij krijgt. Deze leden geven aan dat de regering echter niets schrijft
over de lastendruk die hiermee gepaard gaat. Deze leden herinneren zich daarbij de
brief van de regering van 10 juni jl.21, waarin werd aangekondigd dat per 1 oktober 2020 een nieuwe governancestructuur binnen
het Commissariaat van kracht zal worden. De leden geven aan allereerst benieuwd te
zijn naar een stand van zaken. Is de huidige inwerkingtreding van deze nieuwe structuur
nog steeds 1 oktober 2020, zo vragen deze leden.
De inwerkingtreding van de nieuwe structuur zal van start gaan op het moment van aantreden
van het nieuwe college. De wervingsprocedure hiervoor is momenteel nog gaande, waarbij
de aanstelling van een nieuw college is voorzien tegen het einde van 2020.
Verder vragen deze leden of de regering kan toelichten of het Commissariaat gezien
de grondige interne herstructurering op dit moment voldoende in staat is twee extra
taken voortvloeiend uit dit wetsvoorstel aan haar verantwoordelijkheden toe te voegen.
Onder de noemer «huis op orde» zijn onder verantwoordelijkheid van de interim--voorzitter
van het college van het Commissariaat in afstemming met de regering uiteenlopende
projecten in gang gezet om de bedrijfsvoering en de aansturing van het primaire proces
te verbeteren. Dit loopt volgens plan en draagt ertoe bij dat het Commissariaat in
staat wordt gesteld om op een doeltreffende en doelmatige manier zijn toezichtstaken
uit te voeren. Dit geldt zowel voor de huidige als de toekomstige toezichtsvraagstukken
waar de organisatie voor staat.
8. Financiële gevolgen
De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat de regering heeft besloten de te
verwachten inkomstenderving gedeeltelijk te compenseren uit de structurele verhoging
van het minimumbudget met 40 miljoen euro. De overige benodigde financiële middelen
zullen in overleg met de NPO en het college van omroepen uit extra inkomsten of besparingen
gegenereerd moeten worden, waarbij de programmering moet worden ontzien. Kan de regering
dit nader toelichten en zijn hierover afspraken gemaakt, zo vragen deze leden.
De inkomsten en uitgaven van de landelijke publieke omroep moeten met elkaar in balans
zijn zodat sprake is van duurzame financiering van de publieke omroep. Met dat uitgangspunt
zijn ook de afspraken over de afbouw van de reclame op de landelijke publieke omroep
met NPO en college van omroepen gemaakt. De landelijke publieke omroep kan dit bereiken
door inkomsten te verhogen of door doelmatiger te worden en daarmee te besparen op
uitgaven. Hiervoor bieden het rapport van de Algemene Rekenkamer over de doelmatigheid
bij de landelijke publieke omroep en de besparingsopties die door BCG in kaart zijn
gebracht in zijn memorandum in 2019, dat gedeeld is met uw Kamer, ook aanknopingspunten.
Bij de inkomstenopties zien de NPO en het college van omroepen bijvoorbeeld nog (beperkte)
ruimte bij inkomsten uit sponsoring, binnen de kaders van de Mediawet 2008, en de
verkoop van programma’s. Ik heb met de NPO en het college van omroepen afgesproken
dat zij deze opties verder uitwerken.
De leden van de PvdA-fractie merken op te lezen dat de regering erkent dat de wens
van de regering om reclame op de publieke omroep te verminderen, leidt tot inkomstenderving,
maar dat de regering heeft besloten deze inkomstenderving slechts gedeeltelijk te
compenseren uit de structurele verhoging van het minimumbudget met 40 miljoen euro.
Nu heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media tegenover het college
van omroepen en de raad van bestuur toegezegd dat het minimumbudget gedurende deze
concessieperiode gegarandeerd is. Deze leden vragen of de regering dat in het openbaar
kan herhalen en ook kan waarmaken. De leden van de PvdA-fractie vragen of de conclusie
juist is dat bij verdere daling van de Ster-inkomsten het minimumbedrag niet wordt
aangepast. Zo nee, wat is dan de waarde van de afspraak die de Minister voor Basis-
en Voortgezet Onderwijs en Media met Hilversum heeft gemaakt, zo vragen deze leden.De
leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het realistisch acht om de overige
financiële middelen uit besparingen te halen zonder de programmering aan te tasten,
ook als de Ster-inkomsten verder zouden dalen zoals de regering lijkt te suggereren.
Zo ja, waarop baseert zij deze overtuiging, zo vragen deze leden.
Het minimumbudget is in de huidige erkenningperiode gegarandeerd op basis van de daarvoor
geldende bepalingen in de Mediawet 2008. Wat betreft de volgende erkenningperiode
is de inzet dat het huidige minimumbudget, gecorrigeerd met de structurele verhoging
van de rijksmediabijdrage van 40 miljoen euro conform de visiebrief, wordt gecontinueerd.
Een garantie hiervoor kan zoals gebruikelijk niet worden afgegeven, gezien de afhankelijkheid
van de Ster-inkomsten. Als de Ster-inkomsten onvoorzien snel dalen kan de regering
niet anders dan het minimumbudget naar beneden bijstellen. Zo’n stap kan niet lichtvaardig
worden gezet, ook hiervoor biedt de Mediawet 2008 waarborgen. De (aanvullende) waarde
van de afspraak met de NPO en het college van omroepen zit in de overeengekomen stapsgewijze
afbouw van het maximale aandeel reclame. Voor de mogelijkheden tot besparingen en
het verhogen van inkomsten om inkomsten en uitgaven met elkaar in balans te brengen
verwijs ik naar de antwoorden op de eerdere hierover gestelde vragen.
Verder vragen deze leden of deze wijziging nog moet worden voorgelegd aan de Europese
Commissie, met het oog op eerdere afspraken en oordelen inzake staatssteun voor een
publieke omroep.
De regering is van mening dat deze wijziging niet hoeft te worden voorgelegd aan de
Europese Commissie. De voorgestelde wijziging om reclame op de publieke omroep te
verminderen, leidt er per saldo niet toe dat er een hoger budget voor de landelijke
publieke mediadienst wordt voorgesteld. Daarnaast passen de voorgestelde wijzigingen
binnen de bestaande staatssteunkaders voor het publieke omroepbestel en de afspraken
daarover met de Europese Commissie.
9. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De leden van de D66-fractie geven aan de kritiek van het Commissariaat op artikel
2.142a te hebben gelezen, waarin wordt gesteld dat de inrichting van de omroeporganisaties
sober, evenwichtig en doelmatig moet zijn. Deze leden merken op dat de regering aangeeft
dit nader te kunnen invullen bij amvb. Deze leden horen graag op welke wijze de regering
voornemens is deze algemene maatregel van bestuur in te vullen.
Met een sobere, evenwichtige en doelmatige inrichting van de omroeporganisaties wil
de regering bewerkstellingen dat omroeporganisaties niet topzwaar worden ingericht.
Met een sobere, evenwichtige en doelmatige inrichting staat de regering een inrichting
voor met niet meer bestuurders en leden van de raad van toezicht dan noodzakelijk
is voor het functioneren van de omroeporganisatie. Dit aantal kan uiteraard per omroeporganisatie
verschillen. De regering vindt het van belang dat het Commissariaat toezicht op maat
kan leveren en rekening kan houden met de verschillen tussen omroeporganisaties. De
regering zal later bezien of en welke nadere regels nodig zijn voor effectief toezicht
door het Commissariaat.
De leden van de PvdA-fractie merken op te lezen dat bij amvb nader kan worden omschreven
wanneer sprake is van een sobere, doelmatige en evenwichtige inrichting van omroeporganisaties.
Met name het woord «sober» lijkt niet objectief vast te stellen. Welke invulling geeft
de regering aan deze term, zo vragen deze leden.
De regering vindt het onwenselijk dat publieke organisaties topzwaar worden ingericht,
met veel bestuurlijke grootverdieners, als de personele en budgettaire omvang van
de organisatie daar niet om vraagt. Met een sobere inrichting staat de regering een
inrichting voor met niet meer bestuurders en leden van de raad van toezicht dan noodzakelijk
is voor het functioneren van de omroeporganisatie.
10. Regeldruk
De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat het Adviescollege toetsing regeldruk
aangeeft dat de gevolgen voor de regeldruk summier in beeld zijn gebracht. Naar aanleiding
van dit advies is de regeldrukparagraaf uitgebreid. Is het Adviescollege nu van mening
dat de gevolgen voldoende helder zijn, zo vragen deze leden.
De regering is van mening dat met de uitbreiding van de regeldrukparagraaf recht wordt
gedaan aan de opmerking van het Adviescollege toetsing regeldruk. Het wetsvoorstel
is na de gedane aanpassingen niet opnieuw getoetst door het Adviescollege.
II. OVERIG
Constitutionele toetsing
De leden van de D66-fractie benadrukken opnieuw het belang van de onafhankelijke pers
in een gezonde democratie. Andere landen, ook op het Europese continent, laten vandaag
de dag zien hoe kwetsbaar en fragiel de onafhankelijke pers kan zijn en dat we dit
bezit in Nederland moeten koesteren. Uiteraard kan financiële noodzaak leiden tot
bezuinigingen, maar deze leden hameren erop dat voor deze pijler van de democratie
een dergelijke beslissing niet ondoordacht genomen mag worden. Deze leden vragen de
regering daarom op deze plek te reflecteren op de stabiliteit van de Rijksmediabijdrage.
Zij vragen of de regering de analyse deelt dat een stabiele Rijksmediabijdrage van
essentieel belang is om het voortbestaan van de onafhankelijke pers te garanderen
en dat een voorspelbare en stabiele bijdrage hiervoor gewaarborgd dient te blijven.
Verder vragen deze leden hoe de regering dit ziet in het licht van de huidige totstandkoming
van de Rijksmediabijdrage.
De regering deelt de analyse dat een stabiele Rijksmediabijdrage van essentieel belang
is voor de onafhankelijke omroep. De regering is het dan ook eens met de stelling
dat een voorspelbare en stabiele bijdrage gewaarborgd dient te blijven. Juist vanwege
deze uitgangspunten bevat de Mediawet 2008 een aantal bepalingen die de voorspelbaarheid
en de zekerheid van de bijdrage borgen, onder andere door een minimumbudget te garanderen
voor de volledige erkenningperiode. Schommelingen in de reclame-inkomsten worden in
dit systeem opgevangen door de Algemene Mediareserve, wat de stabiliteit ten goede
komt.
Tegelijkertijd zien we dat de schommelingen in reclame-inkomsten de stabiliteit onder
druk zetten, en dit wordt nog versterkt door de effecten van de Corona-crisis. Mede
daarom heeft dit kabinet het perspectief om op termijn toe te werken naar een reclamevrije
omroep en is met de NPO en het college van omroepen hiervoor een stapsgewijze aanpak
overeengekomen.
De leden van de GroenLinks-fractie merken tot slot op dat door de coronacrisis verschillende
journalistieke private mediaorganisaties in zwaar weer verkeren. Zo merken deze leden
op dat het radiostation BNR Nieuwsradio onlangs een forse reorganisatie heeft aangekondigd.
Zij vragen of de regering kan toelichten welke mogelijkheden zij heeft om private
mediaorganisaties te ondersteunen. Is de regering het met voornoemde leden eens dat
ook private mediaorganisaties bijdragen aan een pluriform medialandschap, zo vragen
deze leden.
Nederland kent een gemengd medialandschap waarin zowel private als publieke aanbieders
actief zijn. Dit draagt mijns inziens bij aan de pluriformiteit. De regering heeft
in de uitwerking van haar beleid dan ook oog voor de belangen van de private mediaorganisaties.
Zo staan het Tijdelijk Steunfonds Lokale Informatievoorziening en de subsidieregelingen
voor onderzoeksjournalistiek van het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek en het
Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten, die deze regering geïnitieerd heeft, ook
open voor private organisaties. Met daarnaast de toepassing van het verlaagde BTW-tarief
op langs digitale weg geleverde journalistieke producten heeft deze regering een uitgangssituatie
gecreëerd waarop private mediaorganisaties in de toekomst kunnen voortbouwen.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
A. Slob
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media