Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over besluitvorming Islamic University of Applied Sciences Rotterdam (IUASR)
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 845 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 12 juni 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 5 februari 2020 inzake de besluitvorming Islamic University of Applied Sciences
Rotterdam (IUASR) (Kamerstuk 31 288, nr. 826).
De vragen en opmerkingen zijn op 20 februari 2020 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 8 juni 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Verouden
Inhoud
blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
5
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
5
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de besluitvorming rondom de Islamic
University of Applied Sciences Rotterdam (hierna: IUASR) en hebben hier nog enkele
vragen en opmerkingen over.
Deze leden zijn verheugd dat de motie van het lid Wiersma1 is aangenomen, waarin gevraagd wordt om een aanscherping van de wettelijke verplichting
om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen, uit te werken in
een wetsvoorstel, waarbij de procedure tot het ingrijpen op basis van deze wet aanzienlijk
wordt verkort. De leden vragen hoe de Minister deze motie gaat uitvoeren en wanneer
de Kamer het eerste voorstel hierover kan verwachten. Op welke manier is de Minister
van plan de huidige wetgeving rondom de procedure aan te scherpen? Deze leden hebben
nog enkele vragen over de procedure rondom de IUASR. Op 17 december 2018 heeft de
Minister de Kamer geïnformeerd over haar besluit om de Commissie beoordeling uitingen
maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef (hierna: de commissie) advies te vragen
over het feit dat de Minister overwoog het besluit te nemen om aan de opleidingen
die de IUASR verzorgt, het recht te ontnemen wettelijke graden te verlenen2. Dit omdat de rector van deze niet-bekostigde hoger onderwijsinstelling, de heer
Ahmet Akgündüz, onlangs publiekelijk naar verluid uitspraken heeft gedaan die mogelijk
niet stroken met de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te
bevorderen. Conform de regeling heeft de Minister de commissie verzocht om het advies
in deze zaak binnen drie maanden uit te brengen. Indien de bij de advisering te betrachten
zorgvuldigheid daartoe aanleiding geeft, kan deze termijn met maximaal drie maanden
verlengd worden. Het advies van de commissie is zwaarwegend, zo stelt de Minister.
Hoe beoordeelt de Minister dat in de beginfase van het gebruik van de Wet bescherming
namen en graden in het hoger onderwijs de Minister minimaal drie maanden en maximaal
zes maanden moet wachten op het advies van de commissie? Is het daadwerkelijk nodig
om drie tot zes maanden te wachten om te beoordelen of de uitspraken dat tegenstanders
van de Turkse president Erdogan de doodstraf zouden verdienen en dat hij zijn ongenoegen
uitte dat er ruimte is voor homo’s en vrouwelijke imams, welke notabene op de televisie
zijn gedaan, discriminatoir zijn? Ziet de Minister zelf ook in dat dit een rijkelijk
lange periode is om dergelijke uitspraken te beoordelen? Is de Minister niet van mening
dat we keihard moeten optreden tegen discriminatoire uitlatingen en dat het niet gepast
is om een dergelijke tijd in te nemen in een beginfase van een proces, terwijl tegelijkertijd
de rector nog steeds in aanraking zou kunnen komen met jongeren? Kan de Minister terugblikken
op deze fase van het proces en kan de Minister kritisch aangeven waar er in de beginfase
tijdwinst te behalen valt, zo vragen de leden.
Voornoemde leden lezen dat op 5 juli 2019 de commissie eindelijk haar advies aan de
Minister heeft verzonden en dat twee van de drie door de commissie onderzochte uitspraken
discriminatoir zijn geweest. Kan de Minister aangeven waarom de commissie drie maanden
extra de tijd nodig had om dit advies uit te kunnen brengen? Waarom zag de commissie
geen urgentie om meer vaart te zetten achter dit advies, om te voorkomen dat een rector
die discriminatoire uitlatingen deed onnodig lang met kinderen in aanraking zou komen?
In het advies van de commissie3, dat op 16 september 2019 naar de Kamer is gestuurd, lezen de leden dat de commissie
op 8 februari 2019 het volledige dossier van de Minister heeft ontvangen, inclusief
de vertaling van het interview van de heer Ahmet Akgündüz. Waarom heeft dit alsnog
anderhalve maand geduurd? Waarom heeft de commissie ervoor gekozen een literatuur-
en jurisprudentieonderzoek te doen naar aanleiding van de uitspraken dat «het geoorloofd
is om iemand die tegen de staat in opstand komt dood te maken»? Is het werkelijk nodig
om zes maanden literatuuronderzoek te doen om te beoordelen of dit soort uitspraken
discriminatoir en zelfs gevaarlijk zijn? Is de Minister van mening dat deze uitspraken
minder stuitend zijn omdat deze gedaan zijn na de gebeurtenissen in Turkije uit 2016
en de nasleep daarvan?
De aan het woord zijnde leden vragen hoe de Minister beoordeelt dat de IUASR in zijn
persverklaring4 geen afstand heeft genomen van de uitspraken van Akgündüz?
De commissie concludeert dat Akgündüz stelt dat Fetö en zijn groepering rebellen zijn
en dat Akgündüz hiermee impliceert dat het volgens de Koran gerechtvaardigd is om
aanhangers van de Fetö-beweging dood te maken/te vermoorden/uit te moorden. Deze toespitsing
op de Fetö-beweging, alsmede het gebruik van het Turkse woord voor doodmaken/vermoorden/uitmoorden,
kan niet worden teruggevoerd op het Koranvers waarnaar Akgündüz verwijst. Daarnaast
concludeert de commissie dat het voorts relevant is dat het niet vast staat dat de
Fetö-beweging verantwoordelijk is voor de mislukte staatsgreep. Mochten de uitspraken
van Akgündüz wel teruggevoerd worden op een Koranvers, waren de uitspraken dan minder
stuitend geweest? Had dit een verschil gemaakt in de beoordeling van de uitspraken
van Akgündüz? Is de Minister het eens met de mening van deze leden dat ook met terugvoeren
tot een Koranvers dit soort uitspraken niet passen binnen een Nederlandse hbo-instelling,
of überhaupt in het Nederlandse maatschappelijke debat, zo vragen de leden.
Deze leden lezen dat de Minister op 2 augustus 2019 uiteindelijk heeft geconcludeerd
dat naleving van de verplichting om maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te
bevorderen aan de IUASR niet langer gewaarborgd is en heeft het instellingsbestuur
van de IUASR in kennis gesteld over haar voornemen om maatregelen te treffen. Waarom
heeft dit alsnog een maand geduurd? Zag de Minister geen noodzaak om sneller te handelen?
Voornoemde leden vragen of de Minister het eens is met de conclusies van de commissie5. Hoe bindend zijn de conclusies van de commissie? Deze leden vragen of de Minister
kan ingaan op welke manier de beoordeling van de «hate speech» van Akgündüz is meegenomen
in het «verhitte en sterk gepolariseerde debat» rond de mogelijke daders van de coup
en de genomen maatregel sedertdien. Waarom zou dit een verschil maken in de uitspraken,
zeker als de heer Akgündüz na herhaaldelijk vragen niet terug is gekomen op zijn woorden,
zo vragen de leden.
In conclusie van de commissie lezen deze leden dat de commissie over het tweede toetsingscriterium,
of er anderszins sprake is van flagrante strijd met de kernwaarden van de Nederlandse
democratische rechtsstaat, enkel blijkens de parlementaire behandeling als enige concrete
voorbeeld van dit toetsingscriterium «het oproepen tot de gewapende Jihad» kan noemen.
Is de Minister het ermee eens dat dit het enige concrete voorbeeld is waaraan de commissie
zich kan toetsen? Hoe wenselijk vindt de Minister dit? Is de Minister van plan om
meer concrete voorbeelden aan te geven? Kan de Minister hierover nog meer concrete
voorbeelden geven? Is de Minister het ermee eens dat het recht op leven dat in gevaar
wordt gebracht door de uitingen van Akgündüz, immers tot kernwaarden van de Nederlandse
democratische rechtsstaat moet worden gerekend? Zo ja, waarom is het dan nog steeds
niet mogelijk geweest om eerder in te grijpen bij deze hbo-instelling? Ziet de Minister
zelf ook niet in dat dit, bijna één jaar in het proces, een heel onbevredigend gevoel
geeft? Aangezien de Minister enkel een waarschuwing kon geven op dat moment, heeft
de Minister dat dus gedaan.
In het waarschuwingsbesluit is opgenomen dat het instellingsbestuur uiteindelijk een
termijn heeft van wederom drie maanden om, onder andere in een verklaring op de website
en in ten minste één landelijk Nederlands dagblad, afstand te nemen van de door de
commissie discriminerend bevonden uitspraken van de rector. Hoe lang duurt het gemiddeld
om een advertentie te maken en deze naar een Nederlands dagblad te sturen en hoe lang
duur het gemiddeld om een bericht op de website te zetten? Deelt de Minister de mening
van deze leden dat dit waarschijnlijk mogelijk is binnen één week in plaats van drie
maanden? Ziet de Minister mogelijkheden om op dit punt de wet aan te scherpen, zodat
we niet nogmaals drie maanden verder zijn in het proces? Na afloop van de termijn
zal de Minister beoordelen of de instelling aan haar waarschuwing heeft voldaan. Op
welke data heeft de Minister dit beoordeeld?
De aan het woord zijnde leden hebben kennisgenomen, zoals uiteindelijk blijkt uit
de brief van 16 september 20196, dat de IUASR bezwaar heeft gemaakt tegen de waarschuwing van de Minister en haar
voorgenomen besluit tot ontneming van het recht op graadverlening. Uit de brief van
5 februari 20207 blijkt dat gedurende de bezwaarprocedure de IUASR niet aan de waarschuwing hoefde
te voldoen. Daarna heeft de Minister besloten dat het bezwaar ongegrond is. Ziet de
Minister dit als adequaat en snel ingrijpen? Hoe beoordeelt de Minister deze fase
van het proces? Ziet de Minister mogelijkheden om deze fase in te korten? Nu blijkt
dat na gevolg van het besluit van de Minister de IUASR binnen drie weken na dagtekening
van het besluit moet voldoen aan de waarschuwing conform de in het besluit van 2 augustus
2019 genoemde voorwaarden. Is de Minister het met deze leden eens dat meer dan zes
maanden na dit besluit, dit toch echt een onbevredigend gevoel moet geven? Het kan
toch niet waar zijn dat we zo lang moeten wachten totdat we optreden tegen een rector
die discriminatoire uitspraken doet en die notabene met jongeren werkt? Daarnaast
concluderen deze leden dat er alsnog een mogelijkheid is voor de IUASR om hierin tegen
bezwaar te gaan. Mocht dit het geval zijn, hoeveel maanden zijn we dan verder, zo
vragen de leden.
Uiteindelijk concluderen voornoemde leden dat de IUASR in het Nederlands Dagblad een
advertentie heeft gepubliceerd over de uitspraken van de rector Akgündüz, waarin ze
eindelijk de aanwijzingen van de Minister en de commissie opvolgen. Hoe beoordeelt
de Minister dat deze uitspraken zijn gedaan op 27 november 2018 en pas op 19 februari
2020 deze advertentie is verschenen? Ziet de Minister zelf ook in dat deze procedure
veel te lang heeft geduurd? De leden vragen, als de Minister het hele proces bekijkt,
of ze zelf tevreden is over de lange duur van het proces en de uitkomsten daarvan.
Deze leden stellen nogmaals de vraag: hoe gaat de Minister de motie van het lid Wiersma8 uitvoeren? Ziet de Minister, naar aanleiding van de hele opsomming van de procedure
rondom het IUASR zelf ook in dat deze procedure momenteel véél te lang duurt? Is Minister
ook van mening dat leerlingen te maken moeten hebben met een veilige schoolomgeving,
waarbij er geen rectoren rondlopen die discriminatoire uitspraken doen? Zo ja, waar
deze leden wel vanuit gaan, dan kan toch de enige conclusie zijn dat de procedure
rondom dit wetsvoorstel zo snel mogelijk moet worden aangescherpt, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie vernemen dat de Commissie beoordeling uitingen
maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef heeft geconcludeerd dat rector Ahmet Akgündüz
van de IUASR zich schuldig heeft gemaakt aan haatzaaien en discriminatie. Deze leden
vinden dergelijke uitlatingen onacceptabel en zijn blij dat de Minister kordaat heeft
opgetreden, zoals ook wettelijk verplicht is, vanwege het niet nakomen van de verplichting
het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van studenten te bevorderen.
De voornoemde leden begrijpen dat de IUASR op 19 februari 2020 conform de eis publiekelijk
afstand heeft genomen van enkele uitspraken van de voornoemde rector in het Nederlands
Dagblad. Deze leden vragen of hiermee de kous af is? Heeft de Minister recent contact
opgenomen met de rector en bestuur van de IUASR? Zo ja, hoe verliep dat gesprek? Zo
nee, is de Minister bereid met het bestuur om de tafel te gaan? Heeft de Minister
er vertrouwen in dat de voornoemde rector zich ook niet binnen de muren van de instelling
schuldig maakt aan haatzaaien of discriminatie? Is bekend in hoeverre binnen de instelling
beleid is om haatzaaien en discriminatie tegen te gaan? Hoe is het gesteld met de
sociale veiligheid van de studenten van de instelling?
In hoeverre is de Minister het met deze leden eens dat het belangrijk is dat er voldoende
opleidingsaanbod is voor islamitische geestelijke verzorgers en islamitische theologie,
maar dat de kwaliteit van een dergelijke opleiding boven alle twijfel verheven moet
zijn?
Hoeveel geaccrediteerde opleidingen tot islamitisch geestelijke verzorger en theologie
kent Nederland en hoeveel studenten studeren dit jaarlijks? Kan de Minister hiervan
een overzicht delen met de Kamer?
Tot slot merken deze leden op dat de naam «Islamitische Universiteit Rotterdam» in
het audiovisueel promotiemateriaal nog steeds (althans tot heden, 19 februari 2020)
prominent gehanteerd wordt op de website van de IUASR9. Voornoemde leden merken op dat de term «universiteit» een beschermde naam is. Is
de Minister bereid de desbetreffende hogeschool hierop aan te spreken, zo vragen de
leden.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik heb met interesse kennisgenomen van de inbreng van de fracties van VVD en GroenLinks
en dank de fracties voor hun inbreng. In mijn beantwoording van de vragen heb ik dezelfde
volgorde aangehouden als in de vraagstelling.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de motie van het lid Wiersma zal worden uitgevoerd,
wanneer de Kamer het eerste voorstel hierover kan verwachten en op welke manier de
Minister van plan is de huidige wetgeving rondom de procedure aan te scherpen.
Mijn reactie op de motie is opgenomen in mijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 20 mei
202010. Hierin heb ik aangegeven met uw Kamer de constatering te delen dat de onderhavige
procedure veel tijd heeft gekost. In een procedure als de onderhavige ben ik echter
gehouden aan termijnen die volgen uit verschillende wetten, zoals de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Algemene wet bestuursrecht. Aan deze
termijnen kan vanuit rechtsstatelijke principes als rechtszekerheid en rechtsgelijkheid
niet worden getornd. Het recht van een instelling om tegen deze besluitvorming in
bezwaar en beroep te gaan, hebben wij in onze democratische rechtsstaat met elkaar
afgesproken. Een procedure tot ontneming van het recht op graadverlening en de hieruit
volgende besluitvorming zal dan ook altijd een doorlooptijd hebben en houden. In een
volgende casus zal er naar alle waarschijnlijkheid enige tijdswinst zijn te boeken,
in de orde van grootte van 2 maanden.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Minister beoordeelt dat in de beginfase
van het gebruik van de Wet bescherming namen en graden in het hoger onderwijs de Minister
minimaal drie maanden en maximaal zes maanden moet wachten op het advies van de commissie.
In de Regeling Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef
(hierna: Regeling) is opgenomen dat de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk
verantwoordelijkheidsbesef (hierna: Commissie) het advies binnen drie maanden uitbrengt.
Dit is naar mijn oordeel een redelijke termijn, aangezien de commissie zich moet buigen
over complexe vraagstukken waaronder de afweging van grondrechten, al dan niet in
verhouding met de academische vrijheid. Een dergelijk afweging dient uiterst zorgvuldig
te gebeuren en kost daarom tijd. Slechts in die gevallen dat de bij de advisering
te betrachten zorgvuldigheid daartoe noopt, kan deze termijn worden verlengd met maximaal
drie maanden. Deze extra termijn behoeft derhalve niet altijd ten volle te worden
benut. Maar ik geef in alle gevallen de voorkeur aan een goed gemotiveerd, inhoudelijk
advies boven een advies dat vanwege tijdsdruk waaronder het tot stand heeft moeten
komen aan kwaliteit heeft ingeboet.
De leden van de VVD-fractie vragen of het daadwerkelijk nodig om drie tot zes maanden
te wachten om te beoordelen of de uitspraken dat tegenstanders van de Turkse president
Erdogan de doodstraf zouden verdienen en dat hij zijn ongenoegen uitte dat er ruimte
is voor homo’s en vrouwelijke imams, welke notabene op de televisie zijn gedaan, discriminatoir
zijn. De leden vragen of de Minister dit ook een rijkelijk lange periode vindt om
dergelijke uitspraken te beoordelen. Ook vragen de leden of de Minister niet van mening
dat we keihard moeten optreden tegen discriminatoire uitlatingen en dat het niet gepast
is om een dergelijke tijd in te nemen in een beginfase van een proces, terwijl tegelijkertijd
de rector nog steeds in aanraking zou kunnen komen met jongeren. Daarnaast vragen
de leden of de Minister kan terugblikken op deze fase van het proces en kan aangeven
waar er in de beginfase tijdwinst te behalen valt.
Zoals ik eerder heb aangegeven is het van groot belang dat een oordeel of bepaalde
uitspraken discriminatoir zijn, is gebaseerd op een gedegen gemotiveerde onderbouwing.
In het onderhavige geval diende hierbij in ogenschouw te worden genomen dat de uitspraken
niet in het Nederlands zijn gedaan en dat deze waren gedaan door een academicus, waardoor
het van belang was een goede vertaling te krijgen en ook het vraagstuk van academische
vrijheid speelde. Ik ben er van overtuigd dat de Commissie zich het belang van de
opdracht heeft gerealiseerd. Met de leden ben ik het zeer eens dat er hard moet worden
opgetreden tegen discriminatoire uitlatingen, maar het begint erbij dat er ook daadwerkelijk
sprake moet zijn van dergelijke uitlatingen. Het was de taak van de Commissie om hierover
te adviseren. De Commissie is hierbij tot het oordeel gekomen dat de uitspraken discriminatoir
waren, wat de aanleiding is geweest om krachtig op te treden en de instelling het
besluit kenbaar te maken dat ik voornemens was het recht op graadverlening te ontnemen.
De Commissie heeft zich in dit proces zeer gedegen van haar taak gekweten. In een
procedure als de onderhavige ben ik gehouden aan termijnen die volgen uit verschillende
wetten, zoals de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Algemene
wet bestuursrecht. Aan deze termijnen kan vanuit rechtsstatelijke principes als rechtszekerheid
en rechtsgelijkheid niet worden getornd. Een instelling heeft het recht om tegen deze
besluitvorming in bezwaar en beroep te gaan. Dit hebben wij in onze democratische
rechtsstaat met elkaar afgesproken. Een procedure tot ontneming van het recht op graadverlening
en de hieruit volgende besluitvorming zal daarom altijd een doorlooptijd hebben en
ook houden. Daarnaast waren er een beperkt aantal meer praktische zaken die tijd vergden.
Zo moest een tolk die verschillende expertises combineert bereid gevonden worden om
de benodigde vertaalwerkzaamheden te verrichten. Bovendien moest de Commissie haar
werkwijze nader uitwerken, omdat dit de eerste casus was die aan haar werd voorgelegd.
Zoals in elk proces dat voor de eerste keer plaatsvindt zal in een volgende casus
naar alle waarschijnlijkheid enige tijdswinst zijn te boeken, in de orde van grootte
van 2 maanden.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan aangeven waarom de commissie
drie maanden extra de tijd nodig had om het advies uit te kunnen brengen. Zij vragen
waarom de commissie geen urgentie zag om meer vaart te zetten achter dit advies, om
te voorkomen dat een rector die discriminatoire uitlatingen deed onnodig lang met
kinderen in aanraking zou komen.
De Commissie heeft gelet op de in acht te nemen zorgvuldigheid meer tijd nodig gehad
om het gevraagde advies te kunnen uitbrengen. De belangrijkste reden voor dit uitstel
was dat de Commissie behoefte heeft gehad te reflecteren op de toelichting en achtergronden
bij de uitlatingen, zoals door de heer Akgündüz tijdens de hoorzitting uiteen is gezet.
Daartoe heeft de Commissie getuige-deskundigen geraadpleegd. Ik ben er van overtuigd
dat de Commissie deze afweging heeft gedaan met de grootst mogelijke zorgvuldigheid,
rekening houdend met het belang van deze zaak.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom het anderhalve maand duurde voordat de commissie
het volledige dossier van de Minister heeft ontvangen.
Voor de vertaling van het interview met de heer Ahmet Akgündüz bleek specifieke deskundigheid
vereist te zijn. Het heeft enkele weken gekost om een beschikbare beëdigde tolk/vertaler
te vinden die de noodzakelijke deskundigheid bezat om de vertaling te kunnen uitvoeren.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister waarom de commissie ervoor heeft gekozen
een literatuur- en jurisprudentieonderzoek te doen naar aanleiding van de uitspraken
dat «het geoorloofd is om iemand die tegen de staat in opstand komt dood te maken».
Zij vragen of het werkelijk nodig is om zes maanden literatuuronderzoek te doen om
te beoordelen of dit soort uitspraken discriminatoir en zelfs gevaarlijk zijn. Voorts
vragen de leden of de Minister van mening is dat deze uitspraken minder stuitend zijn
omdat deze gedaan zijn na de gebeurtenissen in Turkije uit 2016 en de nasleep daarvan.
Allereerst merk ik op dat de vraag slechts ziet op een deel van een van de uitingen
van de heer Akgündüz, zoals deze door de Commissie in haar advies zijn beoordeeld.
De Commissie heeft het gehele interview dat de heer Akgündüz op 27 november 2018 op
de Turkse televisiezender AKIT TV heeft gegeven geanalyseerd om te beoordelen of daarin
gedane uitingen discriminatoir zijn of anderszins flagrant in strijd met de kernwaarden
van de Nederlandse democratische rechtsstaat. En of de uitingen vallen onder de academische
vrijheid of een ander grondrecht of fundamenteel recht. Dit toetsingskader is neergelegd
in de Regeling. Zoals ik heb toegezegd tijdens de behandeling van het wetsvoorstel
in de Eerste Kamer worden uitingen getoetst aan het bestaande normenkader, zoals opgenomen
in wetgeving en zoals uitingen die de (straf)rechter en het College voor de Rechten
van de Mens in eerdere zaken als discriminerend (of als verboden onderscheid) hebben
aangemerkt. Dit normenkader is en zal ook niet worden uitgebreid. Dit zijn complexe
afwegingen en die kosten tijd. Ten behoeve van deze beoordeling heeft de Commissie
een hoorzitting gehouden met de heer Akgündüz waarin hij zijn uitingen en de context
waarin deze zijn gedaan heeft toegelicht. De Commissie heeft bij het opstellen van
haar advies rekening gehouden met de omstandigheden waaronder en setting waarin deze
uitspraak is gedaan. Verder heeft de Commissie twee deskundigen geconsulteerd en literatuur-
en jurisprudentieonderzoek gedaan naar onder meer relevante uitspraken van het Europese
Hof voor de Rechten van de Mens inzake onder meer de vrijheid van meningsuiting, de
vrijheid van godsdienst en de botsing van die vrijheden met andere grond- en fundamentele
rechten. Alvorens de uitingen juridisch te kunnen duiden was van belang de exacte
woorden van de heer Akgündüz vast te stellen en deze te begrijpen, en ook – onder
meer – de inhoud en betekenis vast te stellen van het Koranvers waarnaar hij verwijst.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Minister beoordeelt dat de IUASR in zijn
persverklaring11 geen afstand heeft genomen van de uitspraken van Akgündüz.
Zoals ik uw Kamer in mijn brief d.d. 20 mei 202012 heb aangegeven heeft de IUASR met de afstandsverklaring voldaan aan het waarschuwingsbesluit,
waarmee er afstand is genomen van de uitspraken van de rector. In de afstandsverklaring
heeft de instelling opgenomen dat zij afstand neemt van de uitlatingen van de rector,
voor zover deze zijn opgevat als rechtvaardiging voor het oproepen tot geweld. Ook
heeft de instelling opgenomen dat de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk
verantwoordelijkheidsbesef tot het oordeel is gekomen dat de betreffende uitlatingen
van de rector moeten worden aangemerkt als zijnde discriminerend en een vorm van «hate
speech», waardoor er geen beroep kan worden gedaan op de vrijheid van meningsuiting.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of de uitspraken minder stuitend waren
geweest indien de uitspraken van Akgündüz teruggevoerd konden worden op een Koranvers.
Tevens vragen de leden of dit een verschil had gemaakt in de beoordeling van de uitspraken
van Akgündüz.
De Commissie heeft conform de Regeling beoordeeld of de uitingen discriminatoir zijn
of anderszins flagrant in strijd met de kernwaarden van de Nederlandse democratische
rechtsstaat. De Commissie heeft niet beoordeeld of de uitspraken stuitend waren. In
haar advies heeft de Commissie vastgesteld dat de heer Akgündüz – onder verwijzing
naar een specifiek Koranvers – zegt wat geoorloofd is om te doen met opstandelingen
tegen de staat, waarbij hij het Turkse woord voor doodmaken/vermoorden/uitmoorden
gebruikt, terwijl in het bewuste Koranvers het Turkse woord voor strijden staat. Vervolgens
stelt de heer Akgündüz dat de Gülenbeweging13 en zijn groepering rebellen zijn. De Commissie concludeert dat de heer Akgündüz hiermee
impliceert dat het volgens de Koran gerechtvaardigd is aanhangers van de Gülenbeweging14 dood te maken/te vermoorden/uit te moorden. Deze toespitsing op de Gülenbeweging15, alsmede het gebruik van het Turkse woord voor doodmaken/vermoorden/uitmoorden, kan
niet worden teruggevoerd op het Koranvers waarnaar de heer Akgündüz verwijst. Daarnaast
is relevant dat niet vast staat dat de Gülenbeweging16 verantwoordelijk is voor de mislukte staatsgreep. Dit is een zwaar en helder advies.
De instelling heeft in de afstandsverklaring (ook) opgenomen dat de Commissie beoordeling
uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef tot het oordeel is gekomen dat
de betreffende uitlatingen van de rector moeten worden aangemerkt als zijnde discriminerend.
Indien de heer Akgündüz alleen het bewuste Koranvers had aangehaald, zonder het Turkse
woord voor strijden te vervangen door het Turkse woord voor doodmaken/vermoorden/uitmoorden
en/of zonder dit toe te spitsen op de Gülenbeweging17, was dit wellicht van invloed geweest op de beoordeling of hem een beroep op de vrijheid
van godsdienst toekwam en/of sprake was van hate speech, doch dit was niet aan de
orde.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister het met deze leden eens is dat ook
met terugvoeren tot een Koranvers dit soort uitspraken niet passen binnen een Nederlandse
hbo-instelling, of überhaupt in het Nederlandse maatschappelijke debat.
Ik ben het met de leden eens dat uitspraken die het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef
van studenten niet bevorderen, zoals discriminatoire uitlatingen of gedragingen, niet
passend zijn. Op basis van jurisprudentie zal worden bepaald of hier sprake van is.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister waarom het na ontvangst van het adviesrapport
van de commissie een maand heeft geduurd voordat de Minister heeft geconcludeerd dat
de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen aan de
IUASR niet langer is gewaarborgd. De leden vragen of de Minister geen noodzaak zag
om sneller te handelen.
Het opstellen van een dergelijk besluit met mogelijk verstrekkende gevolgen dient
met alle zorgvuldigheid die van een bestuursorgaan mag worden verwacht te worden genomen.
Hierbij heb ik ook de nodige voortvarendheid betracht.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister het eens is met de conclusies van
de commissie18. Zij vragen tevens hoe bindend de conclusies van de commissie zijn.
Een besluit tot het ontnemen van het recht op graadverlening kan pas worden genomen,
nadat ik een advies heb gevraagd aan de Commissie. Een dergelijk advies is zwaarwegend,
wat betekent dat ik slechts op zeer zwaarwegende gronden kan afwijken van het advies.
Dergelijke gronden waren er niet. De Commissie heeft zich gedegen van haar taak gekweten
en tot een goed gemotiveerd en inhoudelijk advies is gekomen waarop ik mijn waarschuwingsbesluit
heb gebaseerd.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister in te gaan op welke manier de beoordeling
van de «hate speech» van Akgündüz is meegenomen in het «verhitte en sterk gepolariseerde
debat» rond de mogelijke daders van de coup en de genomen maatregel sedertdien. Zij
vragen waarom dit een verschil zou maken in de uitspraken, zeker als de heer Akgündüz
na herhaaldelijk vragen niet terug is gekomen op zijn woorden.
De Commissie wordt geacht de context waarin uitingen zijn gedaan mee te wegen bij
de beoordeling daarvan. Een uiting die wordt gedaan in de context van onderwijs kan
bijvoorbeeld vallen onder de academische vrijheid. Ook in het onderhavig geval heeft
de Commissie de context meegewogen en is tot de conclusie gekomen dat deze twee van
de drie onderzochte uitingen niet rechtvaardigen en dat sprake is van «hate speech».
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister het er mee eens is dat «het oproepen
tot de gewapende jihad» het enige concrete voorbeeld is waaraan de commissie het toetsingscriterium
of er sprake is van flagrante strijd met de kernwaarden van de Nederlandse democratische
rechtsstaat kan toetsen. Zij vragen de Minister hoe wenselijk dit is, of de Minister
van plan is om meer concrete voorbeelden aan te geven en of de Minister in de beantwoording
nog meer concrete voorbeelden kan geven.
Ik kan ingrijpen bij een hogeronderwijsinstelling indien de verplichting het maatschappelijk
verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen met voeten wordt getreden. Dit is het geval
wanneer een vertegenwoordiger van de instelling discriminatoire uitingen doet of andere
zeer extreme uitingen die niet stroken met de principes van de democratische rechtstaat.
Voor deze laatste categorie heeft mijn ambtsvoorganger bij de parlementaire behandeling
van het wetsvoorstel waarin dit werd geregeld het voorbeeld van het oproepen tot de
gewapende jihad gebruikt. Dit voorbeeld geeft weer dat het om uitingen moet gaan die
evident niet in lijn zijn met de principes van onze democratische rechtsstaat. Op
dit moment zijn er geen concrete andere voorbeelden. De huidige wettekst staat echter
toe dat als een dergelijke situatie zich aandient de grondslag tot ingrijpen aanwezig
is.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister het ermee eens is dat het recht
op leven dat in gevaar wordt gebracht door de uitingen van Akgündüz. Zij vragen indien
dit het geval is, waarom is het dan nog steeds niet mogelijk geweest om eerder in
te grijpen bij deze hbo-instelling. Zij vragen of de Minister ook niet inziet dat
dit, bijna één jaar in het proces, een heel onbevredigend gevoel geeft.
Ik deel met de leden dat het in ons hogeronderwijsbestel niet mogelijk moet zijn dat
vertegenwoordigers van hogeronderwijsinstellingen uitspraken doen die discriminatoir
of anderszins flagrant in strijd zijn met de principes van onze democratische rechtsstaat.
Als bestuurder ben ik verplicht om zorgvuldig te handelen. In onderhavig geval is
na een grondige behandeling in de Tweede en Eerste Kamer der Staten Generaal geregeld
dat een Minister pas kan ingrijpen nadat de Commissie heeft geadviseerd. In onderhavig
geval heeft de Commissie geoordeeld dat sprake is van «hate speech». Op basis daarvan
heb ik ingegrepen. In de wet is geregeld dat ingrijpen bestaat uit het geven van een
waarschuwing. Deze houdt in dat de instelling zich moet distantiëren van de betreffende
uitspraken. In het onderhavige geval heeft de instelling dit ook gedaan, wat de facto
betekent dat de instelling erkent dat de uitspraken ontoelaatbaar waren. Indien niet
aan de waarschuwing was voldaan, had ik het recht op graadverlening ontnomen.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister erop te reflecteren dat in het waarschuwingsbesluit
is opgenomen dat het instellingsbestuur een termijn heeft van wederom drie maanden
om, onder andere in een verklaring op de website en in ten minste één landelijk Nederlands
dagblad, afstand te nemen van de door de commissie discriminerend bevonden uitspraken
van de rector.
In de wet is opgenomen dat een instelling voor hoger onderwijs ten minste drie maanden
moet krijgen om aan een waarschuwing te voldoen. In onderhavig geval heb ik dit een
redelijke termijn gevonden en heb ik deze termijn in mijn waarschuwingsbesluit opgenomen.
In mijn waarschuwingsbesluit heb ik tevens voorwaarden opgenomen om aan de waarschuwing
te voldoen. Een van die voorwaarden was het publiceren van een verklaring op de website
en in ten minste één landelijk Nederlands dagblad.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe lang het gemiddeld duurt om een advertentie
te maken en deze naar een Nederlands dagblad te sturen en hoe lang het gemiddeld duurt
om een bericht op de website te zetten. De leden vragen of de Minister de mening van
deze leden deelt dat dit waarschijnlijk mogelijk is binnen één week in plaats van
drie maanden. De leden vragen ook of de Minister mogelijkheden ziet om op dit punt
de wet aan te scherpen.
In geval een instelling een waarschuwingsbesluit ontvangt als de onderhavige heeft
die instelling ook het recht om dit besluit voor zichzelf te beoordelen en te wegen.
Een dergelijke afweging kost tijd. Wanneer de instelling vervolgens tot de conclusie
komt dat zij afstand moet doen, kost omzetting ervan in het nauwkeurig opstellen van
een advertentie en de plaatsing ervan vervolgens ook de nodige tijd.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke data de Minister heeft beoordeeld of de
instelling aan de waarschuwing heeft voldaan.
Op een aantal momenten in de week van 17 februari jl. heeft de beoordeling plaatsgevonden
van de inhoud van de verklaring, zoals deze is gepubliceerd door de instelling. Beoordeeld
is toen of deze verklaring inhoudelijk voldeed aan de vereisten zoals deze in het
waarschuwingsbesluit hiervoor zijn gesteld. Een andere eis die was gesteld, was dat
de verklaring gedurende 4 weken gepubliceerd moest blijven op een goed vindbare en
zichtbare pagina van de IUASR-website. Nadat deze 4 weken voorbij waren kon worden
geconcludeerd dat ook dit het geval was geweest en heb ik geoordeeld dat de instelling
aan de waarschuwing had voldaan.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister het als adequaat en snel ingrijpen
ziet dat de IUASR gedurende de bezwaarprocedure niet aan de waarschuwing hoefde te
voldoen. Zij vragen hoe de Minister deze fase van het proces beoordeelt. Tevens vragen
de leden van de VVD-fractie of de Minister mogelijkheden ziet om deze fase in te korten.
De leden vragen of de Minister het met deze leden eens is dat het een onbevredigend
gevoel geeft dat de IUASR meer dan zes maanden na het besluit nog eens drie weken
krijgt om aan de waarschuwing te voldoen.
De fase dat na besluitvorming van een bestuursorgaan de ontvanger van een voor hem
negatief besluit in bezwaar kan gaan tegen dit besluit, is gebruikelijk in onze democratische
rechtsstaat. Voor de instelling bestond ook de mogelijkheid om bij de rechtbank een
voorlopige voorziening in te dienen, met als doel de verplichting aan de waarschuwing
te voldoen op te schorten totdat er een beslissing was genomen op het bezwaarschrift.
Indien de rechtbank in dit verzoek van de instelling was meegegaan, hetgeen niet ondenkbaar
was gelet op de toets van redelijkheid en billijkheid die de rechtbank in een dergelijke
procedure doet, was de uitkomst hoogstwaarschijnlijk hetzelfde geweest en had er opschorting
plaatsgevonden. Ik heb gelet hierop besloten geen tijd te investeren in deze procedure
bij de rechtbank maar wel in het opstellen van de beslissing op het bezwaarschrift.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel maanden we verder zijn als de IUASR bezwaar
aantekent.
Tegen mijn besluit tot ontnemen van rechten kan de hogeronderwijsinstelling bezwaar
indienen. Tegelijk met de indiening van het bezwaarschrift kan een voorlopige voorziening
worden aangevraagd bij de bestuursrechter. Een toegekende voorlopige voorziening heeft
– in tegenstelling tot het indienen van een bezwaar of beroep – schorsende werking.
Door een dergelijke spoedprocedure bij de voorzieningenrechter kan mijn besluit dat
in werking treedt, (voorlopig) ongedaan worden gemaakt. Een bezwaarschrift moet binnen
zes weken na de bekendmaking van het besluit worden ingediend. Als in het bezwaarschrift
de gronden van het bezwaar nog niet zijn vermeld, krijgt de instelling daarvoor vervolgens
in de regel nog vier weken. Na ontvangst van de gronden vindt in de regel een hoorzitting
plaats. De beslissing op bezwaar dient binnen zes weken (te verlengen met zes weken)
na afloop van de bezwaartermijn aan de instelling te worden verzonden. Deze kan vervolgens
in beroep gaan bij de rechtbank. Overigens is het ook mogelijk om de bezwaarprocedure
over te slaan als de instelling in het bezwaarschrift mij daarom verzoekt en ik van
oordeel is dat de zaak geschikt is voor (rechtstreeks) beroep bij de bestuursrechter.
Een instelling kan binnen zes weken na de beslissing op bezwaar een beroepschrift
bij de rechtbank indienen. Als in het beroepschrift de gronden van het beroep nog
niet zijn vermeld, krijgt de instelling daarvoor van de rechtbank vervolgens nog vier
weken. Ik heb vervolgens een termijn van vier weken om een verweerschrift in te dienen.
Vervolgens is het aan de bestuursrechter om de zaak op een zitting te plannen. Na
de zitting doet de rechtbank in beginsel binnen zes weken uitspraak, met de mogelijkheid
deze beslissingstermijn met zes weken te verlengen. Tegen een uitspraak van de bestuursrechter
kan binnen zes weken in hoger beroep worden gegaan bij de Afdeling Bestuursrechtspraak
van de Raad van State. De Afdeling doet in beginsel binnen dertien weken uitspraak.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Minister het beoordeelt dat de uitspraken
zijn gedaan op 27 november 2018 en dat de IUASR op 19 februari 2020 een advertentie
heeft geplaatst in het Nederlands Dagblad. Zij vragen of de Minister ook vindt dat
deze procedure veel te lang heeft geduurd. Zij vragen of de Minister tevreden is over
de lange duur van het proces en de uitkomsten daarvan.
De instelling heeft binnen de daarvoor gestelde termijn uitvoering gegeven aan de
in het waarschuwingsbesluit opgenomen eisen ten aanzien van de afstandsverklaring.
Met de leden ben ik het eens dat deze procedure lang heeft geduurd. Ik had graag gezien
dat deze procedure niet nodig was geweest en dat de instelling direct na de uitspraken
afstand had genomen om te voldoen aan de verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef
te bevorderen. In deze procedure heb ik mijn uiterste best gedaan om verschillende
belangen in goede balans te houden; enerzijds het belang om deze procedure met de
noodzakelijke snelheid te laten verlopen en anderzijds het belang van het in acht
nemen van de nodige redelijkheid en billijkheid en hierbij te voldoen aan de beginselen
van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur. In een procedure als de onderhavige ben
ik gehouden aan termijnen die volgen uit verschillende wetten, zoals de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Algemene wet bestuursrecht. Aan
deze termijnen kan vanuit rechtsstatelijke principes als rechtszekerheid en rechtsgelijkheid
niet worden getornd. Een procedure tot ontneming van het recht op graadverlening en
de hieruit volgende besluitvorming kost tijd.
De leden van de VVD-fractie stellen mij nogmaals de vraag hoe de Minister de motie
van het lid Wiersma19 gaat uitvoeren. Zij vragen of de Minister, naar aanleiding van de hele opsomming
van de procedure rondom het IUASR, zelf ook vindt dat deze procedure momenteel veel
te lang duurt. Zij vragen of de Minister ook van mening is dat leerlingen te maken
moeten hebben met een veilige schoolomgeving, waarbij er geen rectoren rondlopen die
discriminatoire uitspraken doen. De leden vragen of de Minister het ermee eens is
dat dan de enige conclusie kan zijn dat de procedure rondom dit wetsvoorstel zo snel
mogelijk moet worden aangescherpt.
Ik verwijs voor het antwoord op deze vragen naar de antwoorden op eerder door de leden
gestelde vragen en naar mijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 20 mei 202020.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de kous af is nu de IUASR op 19 februari
2020 conform de eis publiekelijk afstand heeft genomen van enkele uitspraken van de
rector in het Nederlands Dagblad.
Met het conform de eisen uit het waarschuwingsbesluit, waaronder de verklaring gepubliceerd
in het Nederlands Dagblad, afstand nemen van de uitspraken van de rector is de procedure
tot ontnemen van het recht op graadverlening geëindigd.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister recent contact heeft opgenomen
met de rector en bestuur van de IUASR. Zij vragen, indien dit het geval is geweest,
hoe dit gesprek verliep. Indien dit niet het geval is geweest, vragen deze leden of
de Minister bereid is met het bestuur om de tafel te gaan.
Vanuit de IUASR is het voorstel gedaan voor een gesprek. Ik heb daarop aangegeven
bereid te zijn om met het bestuur om de tafel te gaan en het gesprek met elkaar te
voeren.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister er vertrouwen in heeft dat
de rector zich ook niet binnen de muren van de instelling schuldig maakt aan haatzaaien
of discriminatie. Zij vragen of bekend is in hoeverre binnen de instelling beleid
is om haatzaaien en discriminatie tegen te gaan. Tevens vragen zij hoe het is gesteld
met de sociale veiligheid van de studenten van de instelling.
Ik verwacht dat de instelling ook in de toekomst de inhoud van de verklaring gestand
zal blijven doen en het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van de studenten
zal bevorderen. Net als andere instellingen voor hoger onderwijs is de IUASR zelf
verantwoordelijk voor een sociaal veilig klimaat binnen de instelling.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de Minister het met deze leden
eens is dat het belangrijk is dat er voldoende opleidingsaanbod is voor islamitische
geestelijke verzorgers en islamitische theologie, maar dat de kwaliteit van een dergelijke
opleiding boven alle twijfel verheven moet zijn.
Ik ben het met de leden eens dat aanbod van volwaardige, geaccrediteerde opleidingen
tot islamitisch geestelijke verzorgers en islamitische theologie maatschappelijk wenselijk
is. Ik wijs u er hierbij op dat de kwaliteit van het opleidingsaanbod van deze instelling
niet ter discussie heeft gestaan.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoeveel geaccrediteerde opleidingen tot
islamitisch geestelijke verzorger en theologie Nederland kent en hoeveel studenten
dit jaarlijks studeren. Zij vragen voorts of de Minister hiervan een overzicht kan
delen met de Kamer.
Aan de Universiteit Utrecht wordt een bacheloropleiding Islam en Arabisch aangeboden.
Het totaal aantal eerstejaars inschrijvingen in 2019 is daar 7. Daarnaast biedt VU
een track (binnen de masteropleiding Theologie en Religiewetenschappen) tot Islamitisch
Geestelijk Verzorger. Daar zijn op dit moment 14 studenten ingeschreven. Naast deze
specifiek op de Islam gerichte opleidingen kent Nederland een groter aantal bredere
opleidingen Theologie en/of Religiewetenschappen waarbinnen in wisselende mate aandacht
wordt besteed aan de Islam. Het onderwijs over de Islam binnen deze opleidingen zit
voor een groot deel in keuzeruimte (zoals specialisaties, keuzemodules en minoren).
Dat betekent dat de mate waarin studenten onderwijs volgen over de Islam niet gelijk
is voor alle studenten in een bepaalde opleiding. Ik kan uw Kamer dus geen overzicht
van studentenaantallen geven.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister bereid is de IUASR aan te
spreken op het gebruik van de naam «Islamitische Universiteit Rotterdam» in het audiovisueel
promotiemateriaal op de website van de IUASR21 omdat de term «universiteit» een beschermde naam is.
Ik heb de instelling hier op aangesproken. Het signaal is tevens doorgegeven aan de
Inspectie van het Onderwijs. Mocht naar aanleiding hiervan nog steeds blijken dat
de term «universiteit» dan wel een vertaling hiervan nog steeds door de instelling
wordt gebruikt, zal ik niet schromen hier consequenties aan te verbinden, zoals het
opleggen van een bestuurlijke boete.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier