Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag (herdruk)
35 437 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2021)
Nr. 7 HERDRUK1 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 8 juni 2020
Inhoudsopgave
blz.
1.
Inleiding
1
2.
Giftenaftrek en ANBI’s
2
3.
Het niet langer in aftrek komen van contante giften voor de giftenaftrek
7
4.
Beperken automatische toekenning ANBI-status aan overheidsinstellingen
9
5.
Aanscherping integriteitstoets ANBI’s
11
6.
Technische aanpassing van de Successiewet 1956
24
7.
Kennisgeving liquide middelen en operationalisering nieuwe verordening liquide middelen
26
8.
Belastingplicht kansspelen op afstand
32
9.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
34
10.
Evaluaties
35
11.
Bijlage – uitvoeringstoetsen
35
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, de PVV, het CDA, D66, GroenLinks, de SP, de ChristenUnie,
de PvdA, de SGP en 50PLUS. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zoveel
mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende
of in elkaars verlengde antwoorden tezamen zijn beantwoord.
De leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld over de invoering van een
delegatiegrondslag voor een compensatieregeling in de toeslagen (CAF 11). Zoals ik
uw Kamer bij brief d.d. 25 mei 2020 heb laten weten, is deze maatregel inmiddels van
het onderhavige wetsvoorstel verplaatst naar het wetsvoorstel Wet hardheidsaanpassing
Awir.1 Omdat ik het voor de leden van de fracties gemakkelijk wil maken om de maatregelen
in het kader van de toeslagen gezamenlijk en in samenhang te behandelen, beantwoord
ik de betreffende vragen bij de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel
Wet hardheidsaanpassing Awir.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 vragen om te reageren op commentaar
van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Deze reactie vindt zo veel mogelijk
plaats waar dat onderwerp in deze nota aan bod komt.
De leden van de fractie van het CDA geven aan het te waarderen dat een begin is gemaakt
met het meer spreiden van fiscale wetgeving en hopen dat dit wordt voortgezet. Deze
leden vragen te bevestigen dat de maatregelen in onderhavig wetsvoorstel anders in
het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen bij het pakket Belastingplan zouden zijn
opgenomen. Het kabinet blijft indachtig de motie Nijboer zo veel mogelijk fiscale
wetgeving spreiden.2 In de brief van 19 februari jl. is dit benadrukt en is nader inzicht gegeven in de
spreiding van fiscale wetsvoorstellen die op dat moment bekend was.3 Een nadere stand van zaken voor 2020 is in de brief van 19 mei jl. uiteengezet.4 In juni ontvangt u nog het wetsvoorstel implementatie richtlijn e-commerce (deel
II) en het wetsvoorstel excessief lenen. Verder verwacht ik dat in de zomer het wetsvoorstel
beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting
bij uw Kamer kan worden ingediend. Tot slot zal in september op Prinsjesdag het pakket
Belastingplan 2021 aan uw Kamer worden aangeboden, met onder andere de wetsvoorstellen
voor de eerste verbeteringen en alternatieven binnen het toeslagenstelsel en de CO2-heffing industrie. Het ligt voor de hand dat de maatregelen die nu in de Fiscale
verzamelwet 2021 zijn opgenomen, anders in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen
2021 zouden zijn opgenomen. Het pakket Belastingplan 2021 wordt door het onderhavige
wetsvoorstel dus daadwerkelijk minder omvangrijk. In aanvulling op voorgaande merk
ik nog graag op dat op dit moment ook al wordt gewerkt aan de volgende Fiscale verzamelwet
(2022). Hierin worden fiscale maatregelen opgenomen met een inwerkingtredingsdatum
van 1 januari 2022. De verwachting is dat dat wetsvoorstel in het voorjaar van 2021
bij uw Kamer aanhangig zal worden gemaakt.
2. Giftenaftrek en ANBI’s
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de uitvoering van de motie van de
leden Omtzigt en Lodders over een modelpublicatie na overleg met de goededoelensector5 niet in dit wetsvoorstel is opgenomen. Met het gebruikmaken van het formulier op
vrijwillige basis wordt volgens deze leden niet aan het doel van de motie, het kunnen
controleren van giften en donaties van niet-EU-lidstaten en giften die direct of indirect
afkomstig zijn uit onvrije landen, voldaan.
Met name vragen deze leden of voor de formulieren, nu deze vanwege de administratieve
lasten niet jaarlijks en onverkort verplicht gesteld kunnen worden, een minder vergaande
variant mogelijk is waarbij de formulieren boven een bepaald bedrag of met een langer
tijdsinterval dan een jaar verplicht worden gesteld. Samen met de filantropiesector
is het in de motie gevraagde standaardformulier ontwikkeld. Het gebruik van deze standaardformats
kan het toezicht vereenvoudigen en de transparantie en daarmee het vertrouwen in de
filantropiesector bevorderen. Het kabinet heeft er in overleg met de sector voor gekozen
om het standaardformulier niet verplicht te stellen. Bij de keuze voor een vrijwillig
gebruik van de standaardformats spelen de administratieve lasten van de publicatieplicht,
met name voor de vele kleine ANBI’s, een rol. Mocht blijken dat het gewenste resultaat
uitblijft, dan kan verplicht gebruik van de standaardformats een volgende stap zijn.
Daarbij zou ook kunnen worden overwogen om de standaardformulieren boven een bepaald
bedrag – een relevant criterium in de financiële informatie dat voorkomt dat kleine
ANBI’s worden belast – verplicht te stellen. Dit lijkt een relevant aspect om in de
evaluatie van de ANBI-regeling mee te nemen.
Uitbreiding van de publicatieplicht met giften uit niet-EU-lidstaten en onvrije landen
is een van de verbeteropties die de gezamenlijke werkgroep van het Ministerie van
Financiën en de SBF gelet op de motie heeft bezien. Zo’n uitbreiding kan inzicht verschaffen
in de herkomst van de gelden. In het rapport van de genoemde werkgroep zijn door de
sector als bezwaren aangegeven tegen een uitbreiding van de publicatieplicht met giften
uit niet-EU-lidstaten en onvrije landen onder meer een verminderende geefbereidheid,
aantasting van de privacy van donateurs en het ontbreken van de handhaafbaarheid en
controleerbaarheid. Vanwege deze bezwaren is zo’n uitbreiding niet voorgesteld.
Het kabinet wenst desalniettemin – niet alleen voor ANBI’s – meer zicht te krijgen
op (grote) giften uit niet-EU-lidstaten en zoekt daarvoor wegen buiten de fiscaliteit.
In zijn brief van 17 februari is de Minister voor Rechtsbescherming ingegaan op verschillende
maatregelen die de transparantie met betrekking tot buitenlandse financieringsstromen
naar maatschappelijke organisaties kunnen vergroten, waaronder het wetsvoorstel inzake
transparantie maatschappelijke organisaties.6 Dat wetsvoorstel regelt onder andere dat maatschappelijke organisaties waaronder
religieuze en levensbeschouwelijke organisaties inzicht moeten geven in substantiële
donaties die zij hebben ontvangen uit landen buiten de Europese Unie (EU) of Europese
Economische Ruimte (EER) en bevat ook de verplichting dat stichtingen hun balans en
staat van baten en lasten transparant maken om het inzicht in de financiële huishouding
van stichtingen te vergroten. Dat wetsvoorstel is in december 2019 aan de Afdeling
advisering van de Raad van State voor advies voorgelegd.7 Het kabinet beschouwt dat wetsvoorstel als een eerste stap om meer inzicht te krijgen
in de aard en omvang van buitenlandse financieringsstromen naar maatschappelijke en
religieuze organisaties. Het kabinet is in afwachting van het advies en verwacht dat
dit wetsvoorstel rond de zomer bij uw Kamer kan worden ingediend.8
Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD wanneer de door het kabinet gevraagde
voorlichting van de Raad van State naar maatregelen om geldstromen uit onvrije landen
tegen te gaan, wordt verwacht. De leden van de fractie van het CDA vragen in dit verband
wanneer het kabinet geldstromen uit onvrije landen gaat beperken. Naast het transparant
maken van geldstromen, bevat het regeerakkoord aanvullende maatregelen die bijdragen
aan het tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering. Zo wordt onderzocht of
geldstromen vanuit onvrije landen, waarbij misbruik wordt gemaakt van de vrijheden
in Nederland, zoveel mogelijk kunnen worden beperkt. Zoals aangekondigd door de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 20 februari 2020, is de Afdeling
advisering van de Raad van State gevraagd voorlichting te geven over mogelijke maatregelen
om geldstromen uit onvrije landen tegen te gaan. Zodra de Afdeling advisering van
de Raad van State deze voorlichting heeft gegeven, dit is naar verwachting rond de
zomer, wordt uw Kamer nader geïnformeerd.9
De leden van de fractie van de VVD vragen voorts welke invloed de huidige coronacrisis
heeft op de implementatie van de drie verschillende speerpunten van de ANBI-wetgeving
in de Fiscale verzamelwet 2021. De coronacrisis heeft geen invloed op de implementatie
van deze drie speerpunten, de implementatie verloopt volgens schema.
De leden van de fractie van de VVD evenals de leden van de fractie van de ChristenUnie
vragen aan te geven hoe het staat met de verbetervoorstellen die niet terugkomen in
de Fiscale verzamelwet 2021. Graag voldoe ik aan dit verzoek. Voor de uitgebreidere
beschrijving van het totaalpakket van verbetervoorstellen verwijs ik naar de brief
van mijn ambtsvoorganger van 28 maart 2019.10
Het betreft, kortgezegd, de volgende zestien verbetervoorstellen, waarvan de eerste
drie deel uitmaken van dit wetsvoorstel:
1. Afschaffing van de giftenaftrek voor contante giften (FVW2021);
2. Beperken automatische toekenning ANBI-status aan overheidsinstellingen (FVW2021);
3. Aanscherping integriteitstoets ANBI’s (FVW2021);
4. Invoering van een slim invulscherm voor de giftenaftrek inkomstenbelasting:
Zoals in de bijlage uitvoeringstoetsen FVW2021 is vermeld, heeft een uitvoeringstoets
slim invulscherm giftenaftrek plaatsgevonden met als uitkomst dat het slimme invulscherm
per 1 januari 2021 operationeel zal zijn. Daarmee is het beschikbaar voor de aangifte
over 2020.
5. Steunstichting sociaal belang behartigende instellingen (SBBI’s): in het slimme invulscherm
worden giften aan steunstichtingen SBBI eveneens verwerkt.
6. Pilot gegevensuitwisseling: de pilot is afgerond. Over de uitkomst bent u geïnformeerd
in mijn brief van 20 februari 2020.11
7. Herroepelijke giften: het meldpunt is ingericht, maar nog niet in gebruik. De verwachting
is dat het meldpunt voor de zomer van dit jaar in gebruik wordt genomen.
8. Giften in natura: voorstel om voor giften in natura met een waarde hoger dan € 2.500
voor giftenaftrek te vereisen dat er een onafhankelijke taxatie is opgemaakt of een
andere schriftelijke onderbouwing van de opgegeven waarde. Dit voorstel wordt nader
uitgewerkt.
9. Giftenaftrek voor bedrijven: het kabinet acht de rol van het bedrijfsleven ten aanzien
van giften en sponsering van belang voor de samenleving. De bestaande praktijk wordt
voortgezet.
10. Verbetering dienstverlening aan (kleine) ANBI’s: de tekst op de website over de vrijwilligersregeling/(on)mogelijkheid
van giftenaftrek bij het afzien van vrijwilligersvergoeding is inmiddels aangepast.
Daarnaast worden er hulpteksten opgesteld ten behoeve van de brancheorganisaties.
De website van de Belastingdienst is inmiddels op dit punt verbeterd. Zie voor een
toelichting het antwoord op de specifieke vraag van de leden van de fractie van D66
naar de stand van zaken.
11. Publicatieplicht: er zijn standaardformats ontwikkeld. Deze zijn binnenkort beschikbaar
via de website van de Belastingdienst en de koepelorganisaties.
12. Eventuele uitbreiding publicatieplicht met giften/donaties uit niet-EU-staten en giften
die direct of indirect afkomstig zijn uit onvrije landen: het wetsvoorstel inzake
transparantie maatschappelijke organisaties en andere acties van het kabinet beogen
deze transparantie te bereiken. Zie verder de beantwoording van eerdere vragen.
13. Versoepelen liquidatiebepaling: de voorwaarde van «soortgelijk doel» komt te vervallen.
Alleen voor culturele ANBI’s geldt dat na de liquidatie van zo’n ANBI het resterende
liquidatiesaldo moet worden besteed aan cultuur. Deze versoepeling wordt opgenomen
in de aanpassing van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994
per 1 januari 2021.
14. Bestedingscriterium (anti-oppoteis): in samenwerking met de filantropiesector wordt
een handleiding opgesteld ten aanzien van impact investments, inbreng van vermogenstitels,
de omvang van de reserves en de eventuele mogelijkheid om voor een vast uitkeringspercentage
te kiezen dat op korte termijn afwijkt van de behaalde rendementen, maar op de lange
termijn wel met die rendementen in lijn is. De verwachting is deze handleiding nog
dit jaar af te ronden. Dan zal ook worden bezien of deze handleiding in een beleidsbesluit
moet worden omgezet.
15. Ex-ANBI’s: mogelijke invoering van een afrekenmoment voor ex-ANBI’s (vermogen > € 25.000).
Een eerste onderzoek heeft onvoldoende inzicht in de samenstelling van de vermogens
en bestedingen van ex-ANBI’s opgeleverd en daardoor vooralsnog niet tot werkbare opties
geleid om een afrekenmoment in te voeren.
16. Moderne filantropie: er is en blijft – ook in het reguliere overleg met de sector –
aandacht voor innovatieve ontwikkelingen binnen de filantropie. De relatie tussen
impact investment en het bestedingscriterium (anti-oppoteis) staat onder 14. als actiepunt.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom het slimme invulveld wel in de aangifte
inkomstenbelasting, maar niet in de aanvraag voor een voorlopige aanslag wordt ingebouwd.
Dit heeft twee redenen. Ten eerste vult een belastingplichtige deze aanvraag tijdens
het belastingjaar in, op een moment dat de giften naar waarschijnlijkheid nog niet
zijn gedaan. Veel belastingplichtigen zullen op het moment van het invullen van het
formulier voor de voorlopige aanslag nog niet weten welke giften, en aan welke instelling,
zij in het jaar zullen doen. Ten tweede is de lijst met ANBI’s altijd in verandering,
door toevoegingen en intrekkingen. Pas na afloop van het jaar wordt de voor de aangifte
te gebruiken lijst vastgesteld, hetgeen voor de voorlopige aanslag dan ook ruim te
laat zou zijn. Om deze redenen is het niet verstandig deze maatregel ook in de aanvraag
voorlopige aanslag te realiseren.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de uitvoering van de verbetering van de
dienstverlening aan met name de kleinere (aspirant)ANBI’s. In de eerdergenoemde brief
van 28 maart 2019 heeft mijn ambtsvoorganger hierover aangegeven dat de communicatie
en dienstverlening voor deze doelgroep verbeterd kan worden door de teksten op het
ANBI-deel van de website van de Belastingdienst te verbeteren en deze uit te breiden
met nuttige links. Daarbij zijn ook de standaardformats voor de publicatieplicht genoemd.
Deze werkzaamheden zijn inmiddels grotendeels uitgevoerd. De teksten op de website
zijn aangepast zodat deze toegankelijker zijn voor deze doelgroep. Ook is de indeling
van de teksten aangepast en zijn links toegevoegd naar de koepelorganisaties waar
de Belastingdienst convenanten mee heeft gesloten. De genoemde sjablonen zijn nog
niet toegevoegd. De verwachting is dat dit binnenkort gebeurt. Bovendien is het onderdeel
van de website dat gaat over de, complexe, vrijwilligersregeling aangepast. Hiermee
is het belangrijkste kanaal dat de doelgroep zal aanspreken op een hoger niveau gebracht.
Daarnaast zijn nog aanvullende verbeteringen in de communicatie via andere kanalen
(bijvoorbeeld in de vorm van standaardvoorlichtingsteksten die ter beschikking kunnen
worden gesteld aan koepels en andere derden) onder constructie. Deze werkzaamheden
worden nog dit kalenderjaar afgerond.
De leden van de fractie van de SP vragen welke mogelijkheden het kabinet ziet de giftenaftrek
te verlagen of af te bouwen. Deze leden achten het wenselijk dat de meest vermogenden
in deze crisis een eerlijke bijdrage leveren aan de overheidsinkomsten en de financiering
van publieke voorzieningen. Het kabinet heeft geen intentie om de giftenaftrek te
beperken. Het kabinet ziet overigens ook geen directe relatie tussen de giftenaftrek
waarvan jaarlijks 600.000 à 700.000 belastingplichtigen gebruik maken en de wens van
deze leden dat meest vermogenden een eerlijke bijdrage aan de overheidsinkomsten leveren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie waarderen de drie voorstellen in dit wetsvoorstel
die zijn voortgekomen uit het gezamenlijke verbetertraject giftenaftrek/ANBI’s en
SBBI’s. Deze leden vragen of het kabinet kan reflecteren op hoe genoemde voorstellen
passen bij de ambitie van eerdere beleidsvisies om de geefbereidheid te vergroten.
Het kabinet hecht zeer aan het continueren van giftenaftrek en ANBI-regelingen. Wel
is uit de evaluaties gebleken dat verbetering van zowel de giftenaftrek als ANBI-regeling
nodig en wenselijk is. Zo is de giftenaftrek voor de burger complex en foutgevoelig.
Dit kan een negatief effect hebben op de bereidheid om te geven. Een werkgroep die
bestond uit ambtenaren van het Ministerie van Financiën en vertegenwoordigers van
de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) is aan de slag gegaan met als
doel een effectievere inzet van de regelingen door deze in de toepassing qua uitvoerbaarheid
en handhaafbaarheid te verbeteren. De drie voorgestelde wetgevende maatregelen maken
deel uit van een totaalpakket van zestien verbeteropties die in de brief van mijn
ambtsvoorganger van 28 maart 2019 zijn aangekondigd. Dit pakket maakt de giftenaftrek
en ANBI-regeling robuuster en toekomstbestendiger en draagt daardoor bij aan het stimuleren
van de geefbereidheid. In meer algemene zin wijs ik op de beleidsvisie op filantropie
die de Minister van Rechtsbescherming op 18 oktober 2019 naar de Tweede Kamer heeft
gezonden met als drie Rijksbrede speerpunten: het stimuleren van geefgedrag, het bevorderen
van transparantie en betrouwbaarheid van de sector en het bevorderen van samenwerking
tussen overheid en filantropie.12
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de overheid ook in
nauwe samenwerking met filantropie deze voorstellen blijft evalueren. Mijn antwoord
hierop luidt dat het ministerie in nauwe samenwerking met de filantropiesector uitvoering
geeft aan het pakket van de zestien verbeteropties en daarover geregeld met de sector
van gedachten blijft wisselen, bijvoorbeeld in het reguliere overleg met vertegenwoordigers
van de sector. Het spreekt dan ook voor zich dat de sector bij de evaluaties van de
giftenaftrek van de ANBI-regeling, voorzien voor uiterlijk 2025, wordt betrokken.
Daarbij zullen ook de effecten van deze voorstellen een aandachtspunt vormen. Wat
de vraag van deze leden betreft of ik in kaart kan brengen wat de voorstellen voor
gevolgen hebben voor het tot nu toe sterk gestegen aantal ANBI’s, luidt mijn antwoord
dat de voorstellen opgenomen in deze verzamelwet naar verwachting nagenoeg geen gevolgen
hebben voor het aantal ANBI’s.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom het kabinet ervoor heeft gekozen
om de drie voorgestelde maatregelen nu te nemen, en niet met een totaalpakket aan
maatregelen te komen, inclusief maatregelen die bijvoorbeeld belemmeringen van praktische
of fiscale aard bij ANBI’s wegnemen. Zoals in de hiervoor opgenomen beantwoording
over de zestien verbeteropties is te lezen, komt het kabinet wel met een totaalpakket
aan maatregelen. Hier zitten ook maatregelen tussen die belemmeringen van praktische
of fiscale aard bij ANBI’s dienen weg te nemen.
Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SGP of de drie voorgestelde
maatregelen op enige manier gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de inhoud, de inwerkingtreding
of de noodzaak van het wetsvoorstel transparantie maatschappelijke organisaties luidt
ontkennend. Verder vragen deze leden hoe het kabinet een opeenstapeling van regelgeving
voor ANBI’s, door op diverse momenten extra regelgeving in te voeren dan wel aan te
kondigen, voorkomt. De drie maatregelen op het vlak van de giftenaftrek en de ANBI-regeling
in het onderhavige wetsvoorstel treden allen in werking op 1 januari 2021. Voor de
andere maatregelen zoals bijvoorbeeld de versoepeling van de liquidatiebepaling wordt
eveneens inwerkingtreding per 1 januari 2021 beoogd.
3. Het niet langer in aftrek komen van contante giften voor de giftenaftrek
De leden van de fractie van de PVV zijn voorstander van het tegengaan van fraude maar
zien wel een spanning tussen enerzijds het niet langer in aftrek komen van contante
giften en anderzijds het speerpunt van het stimuleren van geefgedrag. Deze leden vragen
naar de gevolgen van het niet langer in aftrek komen van contante giften voor de giftenaftrek
op het geefgedrag van belastingplichtigen. Contante giften zijn een belangrijke inkomstenbron
voor goede doelen, maar bestaan voornamelijk uit (huis-aan-huis)collectes. Belastingplichtigen
die op deze manier bijdragen aan goede doelen doen dit niet met het oog op gebruikmaking
van de giftenaftrek. Zij ontvangen in de regel ook geen kwitantie voor deze giften,
wat betekent dat de giftenaftrek ook onder de huidige regeling niet van toepassing
is. Mensen die gebruik willen maken van de giftenaftrek, kunnen een gift giraal overmaken.
Het effect van deze maatregel op de geefbaarheid is naar verwachting verwaarloosbaar.
De leden van de fractie van het CDA hechten zeer veel waarde aan de giftenaftrek en
vinden het belangrijk om te bewaken dat er geen misbruik van wordt gemaakt. Deze leden
hebben begrip voor de wijziging om contante giften niet langer in aftrek te laten
komen, omdat een kwitantie van een contante gift veel fraudegevoeliger is. Daarbij
vragen zij wel of de aankoop van bonnetjes of muntjes om daarmee een gift te spreiden
in de tijd blijft kwalificeren voor de giftenaftrek. Met deze maatregel wordt beoogd
alle contante giften uit te sluiten van de giftenaftrek, dat geldt ook voor de aankoop
in contanten van kerkbonnen of – muntjes. Uiteraard blijft de girale aankoop van kerkbonnetjes
en kerkmuntjes kwalificeren voor de giftenaftrek.
De leden van de fractie van het CDA hebben enkele vragen over de giftenaftrek bij
periodieke giften op twee levens. Zo willen zij graag weten bij welke opgetelde leeftijd
van de twee schenkers voldaan is aan de minimaal vereiste sterftekans.
Periodieke giften zijn giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen
die eindigen uiterlijk bij overlijden. Om te beoordelen of sprake is van een periodieke
uitkering moet worden voldaan aan het onzekerheidsvereiste. Als de onzekerheid niet
van wezenlijke betekenis is, is er geen sprake van een periodieke uitkering, maar
van een betaling in termijnen. De onzekere factor wordt vaak uitgedrukt in een procentuele
sterftekans, waarbij een sterftekans groter dan 1% onzeker genoeg is om te spreken
van een periodieke uitkering. De sterftekans van een persoon wordt actuarieel berekend.
Ieder belastingkantoor heeft zo’n actuarieel deskundige. De kans dat zowel een man
van 65 jaar als een vrouw van 65 jaar binnen 5 jaren sterft is 0,44%. Afzonderlijk
hebben zij een sterftekans van respectievelijk 8,83% en 5,03%. De minimale leeftijd,
om te voldoen aan de sterftekans van 1% bij twee levens, ligt ongeveer bij 70 jaar.
Dus als beide personen 70 jaar of ouder zijn, wordt voldaan aan het onzekerheidsvereiste.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat het nut is van het onzekerheidsvereiste.
Deze leden merken daarbij nog op dat een goed doel geen enkel belang heeft bij de
voorwaarde dat een schenking vervalt bij het overlijden.
Het onderscheid tussen periodieke en andere giften en de ruimere aftrekmogelijkheid
voor periodieke giften is per 1 januari 1984 ingevoerd. Met periodieke giften werden
toen giften in de vorm van lijfrenten bedoeld. Met ingang van 1 januari 2001 is de
koppeling met lijfrenten losgelaten en wordt in de wet (artikel 6.34 Wet IB 2001)
gesproken over giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen
die eindigen uiterlijk bij overlijden. De wetgever heeft hierbij gekozen voor aansluiting
bij de definitie van periodieke uitkeringen, waardoor het onzekerheidsvereiste een
rol speelt. In eerder schriftelijk overleg met de Eerste Kamer is dit vereiste ook
aan de orde geweest.13 Zoals mijn ambtsvoorganger heeft vermeld, is in de brief van 28 maart 2019 en het
rapport van de eerdergenoemde werkgroep geen aandacht hieraan besteed. Dit neemt niet
weg dat dit onderwerp wel is gesignaleerd en een vervolg krijgt via een (uitvoerings-)overleg
tussen de SBF en het Ministerie van Financiën.
Deze leden vragen tevens aan te geven wat op dit moment het beleid van de Belastingdienst
is bij het beoordelen van de sterftekans en op welke jurisprudentie dat beleid gestoeld
is.
Bij de beoordeling van de sterftekans wordt, zoals beschreven in bovenstaande antwoorden,
gebruik gemaakt van actuarieel deskundigen. De sterftekans wordt actuarieel berekend.
Uitgangspunt hierbij is het arrest van Hof ’s-Gravenhage van 2 januari 1992, waarin
werd aangegeven dat de sterftekans beoordeeld dient te worden volgens de sterftetafels
van het woonland.14
De Belastingdienst neemt de uitkomst van de sterftekans mee in de beoordeling of sprake
is van een periodieke uitkering. Om te kunnen spreken van een periodieke gift, moet
namelijk sprake zijn van een gift in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke
uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden (artikel 6.34 Wet IB 2001). Het
onzekerheidsvereiste is hierbij van belang voor de beoordeling of sprake is van een
periodieke uitkering.
De wetsgeschiedenis geeft enkel aan dat het vereiste van de vijfjaarstermijn volgend
uit artikel 6.38 Wet IB 2001 in voorkomende gevallen geschillen voorkomt over de vraag
of voldaan wordt aan het onzekerheidsvereiste voor de beoordeling. Niet gezegd is
dat het vereiste alle geschillen beoogt te voorkomen en evenmin is gezegd dat dit ook het geval is indien
de gift afhankelijk is gesteld van meerdere levens. Indien de wetsgeschiedenis voor
meerderlei uitleg vatbaar is, prevaleert de duidelijke wettekst.
De leden van de fracties van D66 en de SP vragen naar de omvang en aard van de fraudezaken
met contante giften die de Belastingdienst in de laatste jaren heeft gedetecteerd
en aangepakt. Dit gaat niet, daar vragen de leden van de fractie van de SP naar, om
witwassen of om fraude die met name bij bedrijven of vermogende individuen voorkomt.
Het zijn fraudes, die soms ook in het nieuws zijn gekomen, waarbij een facilitator
optreedt. Deze ronselt personen die bij de ANBI, bijvoorbeeld een religieuze of onderwijsinstelling,
betrokken zijn. De facilitator verstrekt of verkoopt valse kwitanties van contante
giften, die de betrokkenen niet, of tot een lager bedrag, hebben gedaan. De betrokkenen
trekken de giften af in hun aangifte, en realiseren zo ten onrechte een belastingteruggave.
Het voordeel wordt verdeeld tussen ANBI, facilitator en betrokkene. Bij deze zaken
loopt het fiscale belang soms in totaal in de miljoenen. Over deze zaken is rechtspraak
gepubliceerd die openbaar te raadplegen is.15 De Belastingdienst pakt deze zaken aan door de aangiften te corrigeren, met een eventuele
boete, en de facilitator indien mogelijk aan te dragen voor strafrechtelijke vervolging.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de mogelijkheden fraude bij de giftenaftrek
langs andere weg dan contante giften aan te pakken. De maatregelen uit de zogenoemde
«winterbrief» die elders worden genoemd zijn deels bedoeld om fraude tegen te gaan.
Daarbij merk ik wel op dat niet altijd sprake is van fraude. De complexiteit van de
giftenaftrek leidt tot fouten die opzettelijk maar ook per ongeluk worden gemaakt.
Het slimme invulscherm, het meldpunt herroepen giften en de eis van een onafhankelijke
waardebepaling bij grotere giften in natura leiden er naar mijn overtuiging toe dat
ten onrechte opgevoerde giftenbedragen minder vaak voor zullen komen. Hiermee worden
fouten beperkt.
4. Beperken automatische toekenning ANBI-status aan overheidsinstellingen
De leden van de fractie van de VVD vragen of de aanpassing van de ANBI-status van
overheidsinstellingen waar ook ter wereld alleen geldt voor overheidsinstellingen
die nog geen ANBI-status bezitten of dat deze wetsaanpassing de ANBI-status intrekt
van alle overheidsinstellingen buiten de onder a en b genoemde (in artikel 5b, tweede
lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen). De voorgestelde wijziging betekent dat
andere buiten de onder a en b genoemde publiekrechtelijke lichamen niet langer van
rechtswege als ANBI kwalificeren. Deze instellingen kunnen desgewenst wel een aanvraag
voor een ANBI-beschikking indienen.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn van de wetswijziging
tot het beperken van de automatische ANBI-status voor overheidslichamen voor de procedure
om een ANBI-status aan te vragen. In de procedure voor de aanvraag van de ANBI-status
is niets gewijzigd. De praktische en rechtsgevolgen voor de overheidslichamen die
door de wetswijziging niet langer automatisch als ANBI worden aangemerkt zijn aanzienlijk.
Deze overheidslichamen vallen voortaan onder het toezicht van de Belastingdienst en
dienen daarom (continue) te worden getoetst op alle ANBI-criteria (denk aan liquidatiebepaling,
winstoogmerk, beleidsplan, integriteitstoets, publicatieplicht, beschikkingsmacht
en beloningscriterium), waar voorheen die lichamen geacht werden aan alle criteria
te voldoen.
De leden van de fractie van de PVV vragen of bij een automatische toekenning van de
ANBI-status, er achteraf nog altijd een toetsing plaatsvindt of de desbetreffende
instelling wel aan alle voorwaarden voldoet om te kwalificeren als ANBI (inclusief
integriteitstoets) en zo nee, waarom niet. Ik kan u meedelen dat er geen toetsing
achteraf plaatsvindt. De reden hiervoor is dat de Staat, de provincies, de gemeenten,
de waterschappen en daarmee vergelijkbare publiekrechtelijke lichamen in de EU/EER
en het Caribisch deel van het Koninkrijk van rechtswege als ANBI kwalificeren. Deze
publiekrechtelijke lichamen worden geacht per definitie als algemeen nut beogende
instelling te handelen. Daarom zijn specifieke ANBI-voorwaarden zoals bijvoorbeeld
de publicatieverplichting en de integriteitstoets niet op hen van toepassing.
De leden van de fractie van het CDA achten het zeer verstandig dat buitenlandse overheden
van buiten de EU en de Europese Economische Ruimte (EER) en buitenlandse publiekrechtelijke
lichamen niet meer automatisch kwalificeren als ANBI. Deze leden zijn tevreden dat
het na deze wijziging niet meer zo is dat de overheid van Noord-Korea in Nederland
de ANBI-status heeft. Wel vragen deze leden of het wel wenselijk is om aan alle overheden
in de EU/EER de ANBI-status van rechtswege toe te kennen. Het kabinet wijst erop dat
er in het kader van Europees recht geen mogelijkheden zijn om bepaalde landen binnen
de EU/EER uit te sluiten van bij rechtswege toekenning van de ANBI-status. Dit kan
alleen bereikt worden door het afschaffen van de bij rechtswege toekenning van de
ANBI-status voor alle publiekrechtelijke lichamen en dus ook de Nederlandse Staat,
provincies, gemeenten en waterschappen. Dit acht het Kabinet niet wenselijk.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de mogelijke gevolgen van de voorgestelde
beperking van de automatische ANBI-status voor universiteiten en universitaire medische
centra, hogescholen en mbo-scholen. In Nederland verliezen alleen de in artikel 1,
eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek genoemde «lichamen waaraan krachtens
de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend» de tot nu toe verleende ANBI-status
van rechtswege. Dit zouden bijvoorbeeld kunnen zijn de Sociaaleconomische Raad, de
Nederlandse Orde van Advocaten en de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants.16 Universiteiten en universitaire medische centra, hogescholen en mbo-scholen vallen
hier niet onder. Indien zij de ANBI-status willen verkrijgen, dienen zij een aanvraag
in te dienen conform de gebruikelijke procedure. De voorgestelde beperking van de
ANBI-status van rechtswege heeft dus geen gevolgen voor deze instellingen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar het aantal instellingen dat
geraakt wordt door het beperken van de automatische toewijzing van de ANBI-status
aan overheidsinstellingen. Het is onbekend hoeveel (buitenlandse) overheidsinstellingen
op dit moment van rechtswege de ANBI-status hebben en daarom is het niet duidelijk
hoeveel instellingen geraakt worden door deze wijziging. Het is moeilijk om een inschatting
te geven van het aantal instellingen dat door de beperking van de automatische toekenning
de ANBI-status zullen aanvragen. Dit zal zich in de praktijk moeten uitwijzen. In
potentie kan het leiden tot een veelvoud van het aantal gepubliceerde ANBI’s op de
lijst.
Voorts vragen deze leden of wordt verwacht dat buitenlandse overheidsinstellingen
massaal aanvragen voor de ANBI-status gaan indienen en daarmee een (te) grote druk
leggen op de capaciteit van dit team. De verwachting is dat het aantal buitenlandse
publiekrechtelijke instellingen dat de ANBI-status gaat aanvragen, beperkt zal zijn
en dat dit geen grote druk zal leggen op de capaciteit van het ANBI-team.
5. Aanscherping integriteitstoets ANBI’s
De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat de ANBI-status er moet zijn
voor algemeen geaccepteerde goede doelen en moet kunnen worden getoetst op objectieve
gronden. Volgens deze leden staan op de lijst met ANBI-instellingen te veel instellingen
waarbij een categorie van algemeen nut botst met een andere categorie van algemeen
nut hetgeen naar de mening van deze leden niet overeenstemt met het oorspronkelijke
doel van de ANBI-status. Een duidelijke definitie kan naar de mening van deze leden
voor een verheldering zorgen die nodig is om duidelijk te krijgen of organisaties
in hun doelstellingen, uitlatingen en handelen zich houden aan de Grondwet, het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
en internationaal recht zoals is verzocht in de motie Omtzigt/Lodders.17 Deze leden vragen naar de mogelijkheden tot aanpassing van de definitie.
Zoals in algemene zin is neergelegd in de eerdergenoemde beleidsvisie op filantropie18 wordt onder filantropie vrijwillig particulier initiatief verstaan dat primair gericht
is op het algemeen maatschappelijk belang. Dat neemt niet weg dat mensen vanuit hun
levensbeschouwelijke of politieke overtuiging verschillende opvattingen (kunnen) hebben
over wat als algemeen nut zou moeten worden beschouwd. Dit valt ook terug te zien
in de verschillende doelen die ANBI’s nastreven. Instellingen die door de Belastingdienst
zijn aangemerkt als algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) worden tot filantropie
gerekend, omdat zij nagenoeg geheel het algemeen belang (nut) dienen en geen winstoogmerk
nastreven. Het begrip «algemeen nut» is in de wet (en jurisprudentie) neutraal vormgegeven.
In artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het begrip algemeen nut beogende instelling gedefinieerd en mede invulling gegeven door de verschillende categorieën in de wet
op te nemen, zoals ik nader heb toegelicht in mijn beantwoording van Kamervragen inzake
toezicht op ANBI’s.19 Daarbij heb ik tevens vermeld op dit moment geen aanleiding te zien tot een nieuwe
evaluatie van de aan de ANBI gestelde eisen. Dat geldt eveneens voor een aanpassing
van de definitie van ANBI. Ook met een aanpassing van deze definitie is anti-integratief
en antidemocratisch gedrag waarop de motie doelt, niet uit te sluiten. Een ANBI dient
uiteraard niet het algemeen belang (nut) indien het doel is het aantasten van de rechtsorde,
waaronder ik ook reken het aanzetten tot haat dan wel het gebruik van geweld of teweegbrengen
van geweld.
Indien instellingen of hun bestuurders zich bezighouden met dergelijke activiteiten
staat dat al direct in de weg aan de kwalificatie van de instelling als ANBI. Daarbij
zij bedacht dat doelstellingen makkelijker te controleren zijn dan uitlatingen en
handelingen, soms van een enkel individu. Zoals ook spreekt uit de evaluatie van de
praktijk rondom ANBI’s en SBBI’s, is de Belastingdienst alert op signalen van dergelijke
uitlatingen en handelingen hetgeen mede reden kan vormen voor handhavingsacties.20
Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD welke andere maatregelen zijn onderzocht
om aan de motie Omtzigt/Lodders over geen recht op de ANBI-status voor bepaalde organisaties21 tegemoet te komen. Na de indiening van deze motie, zo kan ik deze vraag beantwoorden,
is in de gezamenlijke werkgroep met de sector nagedacht hoe deze motie het beste kan
worden uitgevoerd. Allereerst is gekeken naar de voorwaarden in de huidige integriteitstoets.
Kort gezegd, kan op grond van de huidige integriteitseis de ANBI-status worden ingetrokken
indien het in de wet genoemde misdrijf is gepleegd in de hoedanigheid van de instelling,
een bestuurder van die instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan die
instelling, of een voor die instelling gezichtsbepalende persoon van de ANBI én een
onherroepelijke veroordeling door de Nederlandse rechter in de afgelopen vier kalenderjaren
heeft plaatsgevonden én de betreffende ANBI niet publiekelijk afstand neemt van de
strafbare handeling. De voorwaarden voor de integriteitstoets zijn kritisch bezien,
de conclusie was dat bepaalde misdrijven ontbraken. Daarom wordt in het onderhavige
wetsvoorstel voorgesteld het bereik van de integriteitstoets te vergroten door de
omschrijving van relevante misdrijven uit te breiden met (groeps)belediging en aanzetten
tot haat, discriminatie of geweld.
Daarnaast is gekeken naar een verlenging van de terugkijktermijn van vier jaar in
de bestaande integriteitstoets. De 4 jaar is echter ontleend aan de reguliere terugkijktermijn22 voor de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Daardoor ligt verlenging van de vierjaarstermijn
in de integriteitstoets niet voor de hand.
Tot slot is gekeken naar een betere aansluiting van de integriteitstoets op de recente
verbeteringen van de VOG-systematiek. Per 1 januari 2018 is de «Bijzondere weigeringsmogelijkheid
VOG», uitgebreid met misdrijven die zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk. Met
deze wijziging kan de VOG niet vier jaar (bij personen onder de 23 jaar twee jaar),
maar twintig jaar na de veroordeling in eerste aanleg, eventueel vermeerderd met de
detentieperiode, worden geweigerd. De uitbreiding van de bijzondere weigeringsgrond
geeft Screeningsautoriteit Justis meer ruimte voor maatwerk. Per geval zal worden
afgewogen of het weigeren van de VOG opportuun en proportioneel is, hierbij staat
de relatie tussen het feit en de functie centraal.23 Deze gedachte is vervolgens uitgewerkt en uitgemond in de voorgestelde uitbreiding
van de integriteitstoets.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat wordt bedoeld met «gerede twijfel» bij
de integriteitstoets. Deze leden vragen of hier vanuit de Belastingdienst een richtlijn
voor is of dat inspecteurs de vrijheid hebben dit zelf aan te voelen. Gerede twijfel
veronderstelt dat de inspecteur niet te lichtvaardig kan overgaan tot het laten opvragen
van een VOG door betrokkene. De wijze waarop de inspecteur omgaat met signalen behoeft
nadere kaderstelling. Eenheid in de wijze van werken is daarbij een belangrijk uitgangspunt.
Daarnaast wordt in deze situaties standaard voorzien in het meerogenprincipe. De nadere
kaderstelling zal vorm krijgen aan de hand van concrete casuïstiek.
De leden van de fractie van de PVV vragen toe te lichten waarom voor het instrument
van de VOG is gekozen en niet voor andere instrumenten die de Belastingdienst (of
de FIOD) ter beschikking staan. Het antwoord op deze vraag is dat de aanscherping
van de integriteitstoets een aanvulling op de bestaande instrumenten vormt. Het algemeen
deel van de memorie (p. 6) bevat een overzicht van de instrumenten voor het toezicht
op ANBI’s: de gereedschapskist voor de Belastingdienst.
De leden van de fractie van de PVV vragen naar de praktische (meer)waarde van een
al dan niet afgegeven VOG in het licht van de constatering dat in 99% van de gevallen
een VOG wordt verstrekt en naar verwachting het aantal gevallen waarbij de Belastingdienst
verzoekt om een VOG vijf of minder bedraagt. Op deze vraag luidt mijn antwoord dat
voor toepassing van de bestaande integriteitstoets, naast de andere wettelijke voorwaarden,
onherroepelijke veroordeling door de rechter is vereist. Met de voorgestelde uitbreiding
van de integriteitstoets door aansluiting met de VOG heeft de belastinginspecteur
meer handelingsperspectief bij gerede twijfel over de integriteit van de instelling
of een of meer van de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende
personen van die instelling. Naar verwachting zal het om een zeer beperkt aantal gevallen
per jaar gaan waarbij de inspecteur zal verzoeken om overlegging van een VOG (op de
vingers van een hand te tellen). Ik verwacht echter dat van deze uitbreiding een preventief
effect uitgaat dat in samenhang met de andere inspanningen vanuit de overheid en vanuit
de filantropiesector bijdraagt aan bevordering van integriteit bij ANBI’s.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe de regering voornemens is willekeur
uit te sluiten bij het laten opvragen van de VOG door inspecteurs. Deze leden merken
op dat de ene inspecteur anders tegen integriteit kan aankijken dan de andere. Voor
de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag wat wordt
bedoeld met «gerede twijfel» bij de integriteitstoets.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe de VOG wordt geadministreerd en of deze
daarbij niet voor andere doeleinden zal worden aangewend. Ik merk op dat de administratie
van ANBI’s is ingericht op instellingniveau, niet op het niveau van natuurlijke personen.
De VOG wordt opgenomen in de correspondentie-administratie met de instellingen. Het
ANBI-team voert geen behandelende taken voor natuurlijke personen uit, waardoor er
geen aanleiding is het VOG-gegeven te koppelen aan de individuele dossiers van belastingplichtigen.
Dit zal ook zo in de werkinstructie worden opgenomen.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe de regering denkt te voorkomen dat personen
die geen VOG verkrijgen, op papier een andere functie krijgen binnen een ANBI, maar
feitelijk hun werkzaamheden binnen de ANBI voortzetten. Als het voorkomt dat een voormalig
bestuurslid of een voor die instelling gezichtsbepalende persoon op een verzoek daartoe
geen VOG heeft kunnen verkrijgen en zou blijken dat hij feitelijk leiding blijft geven
aan de instelling kan de inspecteur besluiten een instelling niet langer als ANBI
aan te merken. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat het voor de Belastingdienst
lastig en soms onmogelijk is om te controleren welke taken iemand feitelijk uitvoert.
Een aanwijzing dat iemand feitelijk leiding blijft geven zou kunnen liggen in de notulen
van vergaderingen.
De leden van de fractie van de PVV constateren terecht dat in het kader van integriteit
er een taak ligt voor de sector zelf en vragen naar het onderscheid tussen een goed
doel en een ANBI. De sector onderschrijft dit standpunt en geeft hieraan invulling
door het – zelfregulerende – validatiestelsel via de toezichthouder van erkende goede
doelen, het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF). Het CBF toetst goededoelenorganisaties
op kwaliteit en betrouwbaarheid. Nadat op aanvraag van een goededoelenorganisatie
een erkenning is verstrekt, voert het CBF eenmaal per jaar een check uit en volgt
eens in de drie jaar een uitgebreide toets (de hertoets).
Daarnaast betreft het toezicht op basis van meldingen en klachten van het publiek,
gemeenten en andere belanghebbenden en vervult het CBF de informatierol richting het
publiek en andere stakeholders. Indien een goed doel aan de voorwaarden voldoet in
de ANBI-regelgeving, kan ook een aanvraag worden ingediend om als ANBI te worden aangemerkt.
Dat is van belang voor de giftenaftrek bij de donateur en vrijstelling van schenk-
en erfbelasting voor het goede doel. Het antwoord op de vraag van deze leden of een
goed doel gelijk staat aan een ANBI of dat niet alle goede doelen een ANBI zijn, luidt
dat een goed doel een algemeen begrip is dat geen definitie of voorwaarden kent en
dus verschillend kan worden uitgelegd.
Daarbij kan worden opgemerkt dat nagenoeg alle goededoelenorganisaties met een CBF-Erkenning
ook ANBI’s zijn. Voor ANBI’s geldt dat velen daarvan niet binnen de werkingssfeer
van het CBF vallen en daarom niet in aanmerking komen voor een CBF-Erkenning. De grootte
van de groep ANBI’s die mogelijk wel onder de werkingssfeer van het CBF vallen is
nog onduidelijk. Het CBF is voornemens een project te starten om daar meer inzicht
in te verkrijgen.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoeveel aanvragen het CBF in totaal heeft
ontvangen, kortom hoe vaak heeft het CBF geen keurmerk afgegeven en was daar dan automatisch
de integriteit in het geding. Het antwoord op deze vragen luidt als volgt. De CBF-Erkenning
bestaat sinds 2016. Voor 2016 was er een CBF-Keurmerk met andere normen en processen.
Bij de introductie van de Erkenning zijn de meeste goede doelen met een CBF-Keurmerk
overgegaan naar de CBF-Erkenning. Bij de beantwoording ga ik daarom uit van de situatie
vanaf 2016.
Op dit moment zijn er 612 organisaties met een CBF-Erkenning, ook bekend als Erkende
Goede Doelen. Sinds 2016 zijn er 367 aanvragen ingediend door nieuwe organisaties.
Daarvan is 9% afgewezen (in totaal 33). Daarnaast is de CBF-Erkenning van negen goededoelenorganisaties
ingetrokken (1,4% van de verstrekte Erkenningen). Voorts besluiten organisaties soms
zelf om te stoppen met de Erkenning. De redenen voor afwijzing, intrekking of opzegging
van de CBF-Erkenning zijn heel divers van aard. In geen van de gevallen was er echter
sprake van fraude of andere integriteitsschendingen, bijvoorbeeld misbruik van positie.
Als het CBF bij de toetsing misstanden op het spoor komt, zal het CBF deze bij het
Openbaar Ministerie (OM) melden. Dat is nog niet voorgekomen. Op de website van het
CBF worden de organisaties waarvan de CBF-Erkenning is afgewezen of ingetrokken vermeld
als zijnde «Getoetst en niet-erkend» dan wel «Erkenning ingetrokken».
Verder hebben het CBF en het ANBI-team van de Belastingdienst afgesproken dat het
CBF het ANBI-team op de hoogte houdt van niet verleende en ingetrokken Erkenningen.
Redenen voor het afwijzen, intrekken of opzeggen zijn bijvoorbeeld dat organisaties
groeien waardoor zij in een andere categorie komen en dan niet aan de veel strengere
normen van administratie en organisatie kunnen voldoen. Zo’n strengere norm is dat
gespecificeerd moet worden hoeveel geld er naar de doelstelling, fondsenwerving en/of
beheer en administratie gaat. Ook komt het voor dat organisaties doordat zij in een
andere categorie vallen, andere stukken moeten overleggen, zoals de jaarrekening in
een ander gespecificeerd format (zogenaamde RJ650) en een controleverklaring van de
accountant. Vanwege de extra kosten en tijdsinvestering die dat met zich meebrengt,
zien organisaties daar soms van af.
De leden van de fractie van de PVV vragen of in vervolg op het antwoord op hun eerdere
vraag – hoe vaak heeft het CBF geen keurmerk afgegeven en was daar dan automatisch
de integriteit in het geding – in lijn is met de verwachting dat het slechts om een
handvol VOG-aanvragen per jaar gaat bij de uitbreiding van de integriteitstoets. Zoals
uit het antwoord op die eerdere vraag blijkt, was bij afwijzing, intrekking of opzegging
van de CBF-Erkenning in geen enkel geval sprake van fraude of andere integriteitsschendingen.
Zoals hiervoor aangegeven is de ANBI-populatie vele malen groter – ruim 44.000 – en
gevarieerder dan het aantal erkende goede doelen. De Belastingdienst heeft thans ook
al een aantal mogelijkheden voor de handhaving van de ANBI-regeling.
In de evaluatie van de ANBI-regeling van 2017 en in de recente beantwoording van Kamervragen
is ingegaan op de handhaving. Zo is het niet voldoen aan het criterium dat een ANBI
met nagenoeg het geheel van hun activiteiten het algemeen nut moet dienen, een veelvoorkomende
reden om de ANBI-status in te trekken. Tijdens de controles wordt uiteraard naar alle
criteria gekeken. In de praktijk is de reden voor intrekking divers en vaak een combinatie
van meerdere criteria waaraan niet voldaan wordt.
Daarnaast wordt jaarlijks naar aanleiding van de controle op de publicatieplicht bij
een aantal instellingen de ANBI-status ingetrokken. Dit betrof in 2019 zo'n 600 instellingen.
Het voorgaande geeft aan dat de uitbreiding van de integriteitstoets de inspecteur
een handvat geeft om te handelen voor die gevallen waarin het bestaande instrumentarium
niet toereikend is en hij geduchte twijfel heeft over de integriteit van een bij de
ANBI betrokken persoon.
Voorts vragen deze leden of er onderzoek wordt gedaan naar de goede doelen die niet
in aanmerking komen voor het CBF-keurmerk en zo nee, waarom niet. Voor goede doelen
die niet binnen de werkingssfeer van het CBF vallen, maar wel een ANBI zijn, geldt
dat het reguliere toezicht van de Belastingdienst van toepassing is. Daarbij kan gebruik
worden gemaakt van convenanten. Voor goede doelen die geen ANBI zijn, gelden geen
specifieke regels anders dan de algemene eisen die bijvoorbeeld voortvloeien uit het
rechtspersonenrecht.
De leden van de fractie van het CDA vinden het zeer verstandig dat de integriteitstoets
voor ANBI’s wordt uitgebreid. Deze leden vragen op welke wijze nu wordt getoetst of
de instelling, de bestuurders, de feitelijk leidinggevenden en de gezichtsbepalende
personen voldoen aan de integriteitstoets en of nu ook al wordt gevraagd om een VOG
te overleggen.
Op dit moment worden er geen VOG’s opgevraagd door de inspecteur. Ik wil benadrukken
dat het niet de bedoeling van de uitbreiding van de integriteitstoets is dat er altijd
voor bestuurders, de feitelijk leidinggevenden en de gezichtsbepalende personen een
VOG moet kunnen worden overlegd. De inspecteur zal hier alleen om vragen wanneer er
twijfels over de integriteit bestaan. De vraag of sprake is van een schending van
de integriteit is net als straks afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het
specifieke geval. Het laten opvragen van een VOG door betrokkene is slechts bedoeld
om de inspecteur meer handelingsperspectief te geven in zijn toets of voldaan is aan
de eisen.
Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA wat er gebeurt als feitelijk leidinggevenden
of gezichtsbepalende personen geen VOG bezitten en deze nog moeten aanvragen. Aangenomen
wordt dat deze leden doelen op de situatie waarin de inspecteur om een VOG heeft verzocht.
Het kabinet benadrukt dat een VOG op verzoek van de inspecteur dient te worden overgelegd
en pas als de inspecteur gerede twijfel heeft. Als zo een geval zich voordoet en er
is nog geen VOG voorhanden, kan in overleg met de inspecteur de VOG alsnog worden
aangevraagd door de betrokkene. Voor het overleggen ervan geldt vanzelfsprekend een
redelijke termijn, waarbij ook de termijn waarbinnen een VOG kan worden verkregen
in acht zal worden genomen.
De leden van de fractie van D66 vragen of de regering uitgebreider kan ingaan op welke
signalen gedoeld wordt met signalen die kunnen leiden tot gerede twijfel over de integriteit
van de instelling of een van de bestuurders. Dit soort signalen kunnen heel divers
van aard zijn. In de memorie van toelichting worden signalen van burgers of instanties
zoals de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst of de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding
en Veiligheid als voorbeeld genoemd. Signalen zullen niet in alle gevallen aanleiding
geven voor gerede twijfel over de integriteit. Een en ander is afhankelijk van de
feiten en omstandigheden van het specifieke geval.
Zoals eerder opgemerkt, veronderstelt gerede twijfel dat de inspecteur niet te lichtvaardig
kan overgaan tot het vragen om een VOG. Of sprake is van gerede twijfel zal afhankelijk
zijn van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Dit behoeft nadere
kaderstelling als gevolg waarvan gerede twijfel kan worden aangenomen en het administreren
van de redenen op basis waarvan de inspecteur tot het vragen om de VOG is overgegaan.
De kaderstelling van het begrip gerede twijfel zal dan ook vorm krijgen aan de hand
van concrete casuïstiek. Omdat het opvragen van een VOG niet lichtvaardig kan geschieden,
zal een inspecteur bij het vermoeden van gerede twijfel de casus voorleggen binnen
de vaktechnische structuur in de Belastingdienst.
Voorts vragen de leden van de fractie van D66 waaruit de gerede twijfel dient te bestaan
en hoe de inspecteur dit dient te motiveren. Gerede twijfel veronderstelt dat de inspecteur
niet te lichtvaardig kan overgaan tot het vragen om een VOG aan betrokkene. Hoe de
inspecteur signalen dat een instelling niet overeenkomstig het algemeen nut handelt
waardeert, valideert en in voorkomende gevallen gebruikt en motiveert behoeft nadere
kaderstelling. Daarbij zal ook meespelen dat er voldoende interne controle aanwezig
is op een verzoek om een VOG te overleggen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe wordt voorkomen dat zich een praktijk zal
ontwikkelen waarin ANBI’s voor alle personen waarvoor de integriteitstoets geldt,
een VOG voorhanden willen hebben. Het is mijn verwachting dat de uitbreiding van de
integriteitstoets een preventieve werking heeft en leidt tot meer aandacht bij instellingen
voor hun integriteitsbeleid. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat alle ANBI’s
te allen tijde een VOG moeten kunnen tonen voor alle personen waarvoor de integriteitstoets
geldt. Dit zou gepaard gaan met onnodige administratieve en financiële lasten, waardoor
het voor ANBI’s ook lastiger kan worden bestuursleden te vinden. Bovendien verzoekt
de inspecteur pas om een recent afgegeven VOG ingeval van gerede twijfel aan de integriteit.
De leden van de fractie van D66 vragen op basis van welke informatie de conclusie
wordt getrokken dat het aantal gevallen waarbij de inspecteur zal verzoeken om overlegging
van een VOG naar verwachting per jaar op de vingers van één hand te tellen zijn.
Het antwoord hierop is dat uitsluitend indien de inspecteur gerede twijfel heeft over
de integriteit van de instelling of een of meer van de bestuurders, feitelijk leidinggevenden
of gezichtsbepalende personen van die instelling, de inspecteur deze instelling of
deze persoon kan verzoeken om een VOG te overleggen. De aanscherping van de integriteitstoets
beoogt de inspecteur meer handelingsperspectief te bieden om indien sprake is van
instellingen en de daarbij betrokken bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende
personen die de rechtsorde aantasten, de instelling niet langer aan te merken als
ANBI.
De leden van de fractie van D66 vragen of wordt bijgehouden hoe vaak daadwerkelijk
om overlegging van een VOG wordt gevraagd. Om een proces van checks and balances te ontwikkelen ten aanzien van signalen en de omgang daarmee, zal het aantal gevallen
waarin de inspecteur om overlegging van een VOG verzoekt, worden bijgehouden.
De leden van de fractie van D66 verwijzen naar de reactie van de regering op het advies
van de Raad van State. De Raad van State vraagt of een ANBI, na de constatering dat
geen VOG wordt overgelegd, (voldoende) tijd krijgt om de formaliteiten te volgen die
nodig zijn om afscheid te nemen van de persoon die de gevraagde VOG niet overlegt,
of dat de inspecteur de ANBI-status al eerder intrekt. Mijn antwoord hierop luidt
dat daarvoor zoals gebruikelijk een redelijke termijn in acht wordt genomen. Deze
leden vragen aan welke termijn wordt gedacht. Wat in een voorkomend geval als een
redelijke termijn heeft te gelden hangt af van de feiten en omstandigheden. Hierbij
kunnen bijvoorbeeld statutaire termijnen een rol spelen.
De leden van de fractie van D66 hebben enkele vragen over het huidige toezicht op
ANBI’s en vragen dit nader toe te lichten. Binnen de Belastingdienst vervult het ANBI-team
een landelijke spilfunctie in de coördinatie en uitvoering van het toezicht op ANBI's.
Toezichtsmedewerkers van de Belastingdienst onderzoeken en beoordelen een signaal
en stellen vast of er tegen de achtergrond van het betreffende signaal steekhoudende
redenen zijn om de bestaande ANBI-status in te trekken. Dat laatste kan alleen indien
belanghebbende niet of niet langer voldoet aan de criteria zoals vastgelegd in de
fiscale wet- en regelgeving. Een eventuele beslissing om in te trekken wordt altijd
genomen in de vorm van een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking. Daarmee wordt
belanghebbende ook een rechtsingang geboden zodat besluitvorming van de Belastingdienst
aan een onafhankelijke toets kan worden onderworpen.
Het ANBI-onderzoek vindt plaats met behulp van controlebevoegdheden welke toegekend
zijn op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Het onderzoek
richt zich daarbij op de vraag of de ANBI-status (waaraan fiscale voordelen en rechten
vastzitten) terecht verleend is of dat deze status eventueel ingetrokken dient te
worden. Bij het onderzoek wordt getracht om alle voor de heffing relevante feiten
allereerst helder te krijgen. Deze feiten worden vervolgens getoetst aan het juridische
kader met in achtneming van hoor en wederhoor. Voor dat doel kunnen vragen gesteld
worden aan de bestuurders van de ANBI. Ook kan om inzage gevraagd worden in de financiële
administratie (met inbegrip van alle tot de administratie behorende bescheiden en
vastleggingen). In voorkomende gevallen kunnen er ook nog zogenaamde derdenonderzoeken
ingesteld worden. Via bestaande inlichtingenverdragen kunnen indien nodig ook vragen
gesteld worden aan buitenlandse mogendheden. Hiermee kan meer inzicht ontstaan over
de eventuele buitenlandse activiteiten van de ANBI met inbegrip van de vraag hoe het
geld besteed wordt en/of dat past binnen de fiscale wet- en regelgeving.
Het onderzoek zal uiteindelijk leiden tot een conclusie door de Belastingdienst welke
ook gecommuniceerd wordt met de ANBI en/of met haar adviseur(s). Daarbij geldt ook
weer hoor- en wederhoor met het oog op zorgvuldige oordeelsvorming. Zoals eerder aangegeven
kan belanghebbende in het geval dat een aanvraag afgewezen wordt of een bestaande/verleende
beschikking ingetrokken wordt hier nog bezwaar/beroep tegen aantekenen. Indien en
voor zover er bij dergelijke onderzoeken (maar dat geldt feitelijk ook voor alle andere
toezichtsactiviteiten door de Belastingdienst) concrete vermoedens van strafbare feiten
aan het licht komen, dan worden deze feiten voorgelegd en besproken met daarvoor aangewezen
gespecialiseerde medewerkers binnen de Belastingdienst. Deze toetsen de casuïstiek
aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR en zetten – indien dat mogelijk/toegestaan
is – deze informatie door naar de bevoegde instanties, zodat deze daar desgewenst
een passend vervolg aan kunnen geven.
De leden van de fractie van D66 vragen voorts wat zij zich bij een risicogestuurd
toezicht moeten voorstellen. Het toezicht op de ANBI-instellingen volgt de lijn van
de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst. Deze strategie is erop
gericht dat burgers en bedrijven bereid zijn uit zichzelf fiscale regels na te leven.
Aan de hand van deze strategie maakt de Belastingdienst voortdurend keuzes over waar
de beschikbare capaciteit op wordt ingezet. Het is praktisch onmogelijk om op alle
individuele gevallen gericht toezicht uit te oefenen. Daarom wordt het toezicht zo
selectief en gericht mogelijk ingezet, afgestemd op de (oorzaken van) het gedrag van
burgers en bedrijven. De Belastingdienst zet capaciteit in op risico’s waar de kans
op niet-naleving het grootst is of de grootste impact kan hebben. De betreffende risico-indicatoren
kunnen niet openbaar worden gemaakt omdat deze inzicht geven in de gehanteerde toezichtstrategie.
Het antwoord op de vraag van deze leden hoeveel mensen er bij het ANBI-team werken,
is dat er momenteel 42 medewerkers werkzaam zijn bij het ANBI-team en er 1 vacature
openstaat.
Deze leden vragen tevens hoeveel ANBI’s er, als gevolg van dit toezicht, de afgelopen
jaren zijn bekeken. In 2019 zijn er 665 risicosignalen behandeld. Dit is inclusief
70 integrale boekenonderzoeken waarbij niet alleen naar de ANBI-status is gekeken
maar ook naar de andere belastingmiddelen. In 2019 zijn ruim 4000 ANBI's gecontroleerd
ten aanzien van de publicatieplicht.
De leden van de fractie van D66 vragen meer informatie over het algemeen nut criterium
en de jurisprudentie die daarbij een belangrijke rol speelt evenals informatie over
de besteding van giften, de feitelijke activiteiten en de integriteitstoets.
Dit verzoek beantwoord ik als volgt. Voorop staat dat particulier belang en algemeen
belang elkaar uitsluiten. Om als ANBI te worden aangemerkt dient een instelling het
algemeen nut te beogen en met haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend
(voor ten minste 90%) het algemeen nut te dienen en te voldoen aan de overige voorwaarden.
De verschillende categorieën die als algemeen nut worden beschouwd, zijn evenals de
andere voorwaarden voor een ANBI opgenomen in artikel 5b van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (AWR).
Het begrip algemeen nut is een open norm die nader is ingevuld in jurisprudentie.
Leidraad voor het algemeen nut criterium is de door de Hoge Raad in 2012 geïntroduceerde
tweetrapstoets24, welke toets ook verweven zit in de wettelijke criteria. Die toets is meerdere malen
bevestigd door de Hoge Raad25 en bestaat uit een kwalitatieve en een kwantitatieve toets. De kwalitatieve toets
houdt in dat uit de regelgeving en feitelijke werkzaamheden van een instelling blijkt
dat primair en rechtstreeks een (voldoende concreet bepaald) algemeen nuttig doel
wordt beoogd.
De kwantitatieve toets houdt in dat de werkzaamheden feitelijk ook uitsluitend of
nagenoeg uitsluitend (90%) dit algemeen belang moeten dienen. De nadruk hierbij ligt
op de uitgaven, op de bestedingen van een instelling. Het betreft (voornamelijk) een
uitgaventoets. De besteding van gelden, waaronder giften wordt vooral geborgd door
de anti-oppoteis (ook wel aangeduid met bestedingseis).
In de praktijk speelt bij jurisprudentie primair de vraag of sprake is van algemeen
nut of particulier belang (ontspanning, gezelligheid, behartiging privébelangen).
Voor het overige verwijs ik kortheidshalve naar de recente beantwoording van Kamervragen
inzake toezicht op ANBI’s en de evaluatie van de praktijk van ANBI-regeling en de
SBBI-regeling van januari 2017 waarin dit uitgebreid is verwoord.26
Deze leden vragen ook hoe in de praktijk wordt omgegaan met de eis van minimaal 90%
besteding aan het algemeen nut die voortvloeit uit de Uitvoeringsregeling Algemene
wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR 1994). Vanuit het beoordelingskader dat hiervoor
is opgenomen, wordt bepaald hoe de verhouding is tussen algemeen nuttige en niet algemeen
nuttige uitgaven. Onder niet algemeen nuttige uitgaven/bestedingen vallen uiteraard
alle uitgaven waarmee het particulier belang wordt gediend en daarnaast beheerkosten
voor zover deze te hoog zijn en kosten die toe te rekenen zijn aan in beginsel algemeen
nuttige activiteiten dan wel commerciële activiteiten, maar waarbij niet aan de nadere
wettelijke voorwaarden wordt voldaan.27
Deze leden willen ook weten hoe hierbij wordt omgegaan met meer indirecte kosten zoals
(financiële) administratiekosten en kantoorkosten. Daarop luidt het antwoord dat de
beheerkosten van de instelling (moeten) in redelijke verhouding staan tot de bestedingen
ten behoeve van het doel van de instelling».28 Onder beheerkosten worden verstaan de kosten die betrekking hebben op het beheer
van de instelling, zoals de kosten die verband houden met het voeren van administratief
beheer. Indien en voor zover dergelijke kosten betrekking hebben op de algemeen nuttige
doelstelling van de instelling worden deze in principe aangemerkt als algemeen nuttige
bestedingen/uitgaven. Slechts voor zover niet voldaan is aan de eis dat de beheerkosten
in redelijke verhouding staan tot de (overige) algemeen nuttige bestedingen (hetgeen
overigens op zich al een belemmering vormt voor de ANBI-status) wordt dit exces aangemerkt
als niet-algemeen nuttig.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering hoe vaak de ANBI-status de afgelopen
jaren is ingetrokken en/of geweigerd en hoeveel ANBI’s er in diezelfde periode bij
zijn gekomen. Bij eerdere beantwoording van Kamervragen dit jaar is onderstaand overzicht
verstrekt ten aanzien van het aanvraagproces:29
Jaar
Aanvragen
Toegewezen
Afgewezen
2019
2.168
1.859
309
2018
2.031
1.654
377
2017
2.103
1.641
462
2016
2.869
1.657
1.212
2015
2.949
1.740
1.209
2014
1.476
885
591
2013
2.443
1.375
1.068
2012
2.784
1.518
1.266
2011
2.310
1.278
1.032
2010
1.267
584
683
Ook is aangegeven hoe vaak de ANBI-status is ingetrokken (soms ook op initiatief van
de ANBI zelf) als gevolg van een controle op de publicatieplicht. In 2019 is naar
aanleiding van de controle publicatieplicht van circa 600 instellingen de ANBI-status
ingetrokken (op initiatief van de Belastingdienst of de ANBI). In 2018 is bij ruim
700 instellingen de ANBI-status ingetrokken (op initiatief van de Belastingdienst
of de ANBI) naar aanleiding van een controle op publicatieplicht. In 2019 was in 7
gevallen een boekenonderzoek de aanleiding om de ANBI-status in te trekken. In 14
gevallen is verzocht om gebreken te herstellen waarna de ANBI-status gehandhaafd is.
Indien blijkt dat een ANBI niet voldoet aan alle voorwaarden – dit in antwoord op
de vraag van de fractie van D66 hoe wordt omgegaan met de 90%-eis – hangt de vervolgstap
af van de reden van het niet voldoen: niet voldoen aan formele eisen of niet voldoen
aan materiële eisen. De eerste reden leidt tot het geven van de mogelijkheid door
het ANBI-team tot herstel. Herstelt men niet dan volgt intrekking. Bij het niet voldoen
aan een materiële eis (bijvoorbeeld: men dient tevens particuliere belangen) volgt
directe intrekking (al dan niet met terugwerkende kracht). Het niet voldoen aan de
90%-eis is zo'n materiële eis. Voor het toezicht op ANBI's is het ANBI-team niet afhankelijk
van (het moment van) publicatie van gegevens, die vooral bedoeld zijn voor transparantie
naar de donateur(s). Het ANBI-team kan en zal de benodigde gegevens bij de instelling
zelf opvragen indien daarvoor in het kader van haar toezicht aanleiding bestaat. Dit
kan ook een nog niet gepubliceerd jaarverslag en/of de daaraan ten grondslag liggende
stukken en boekhouding zijn.
Wat de vraag van de leden van de fractie van D66 hoe bij intrekking wordt omgegaan
met reeds genoten voordelen betreft, bij intrekking van de ANBI-status verliest de
instelling de voordelen en faciliteiten die aan de ANBI-status zijn verbonden en komen
donaties aan deze instelling niet meer voor aftrek in aanmerking. In uitzonderingsgevallen
zijn er vervolgacties met betrekking tot de bestuurders zelf. Hierbij moet gedacht
worden aan concrete vermoedens van strafbare feiten waarbij de vervolgacties worden
overgelaten aan FIOD/OM.
Ik verwacht niet – de leden van de fractie van D66 vragen daarnaar – dat door de aangescherpte
integriteitstoets veel vaker de ANBI-status van een instelling zal worden ingetrokken.
Naar verwachting zal het gaan om een zeer beperkt aantal gevallen per jaar dat de
inspecteur verzoekt tot overlegging van een VOG en dat zal vervolgens lang niet altijd
leiden tot intrekking van de ANBI-status.
De leden van de fractie van de SP concluderen dat de huidige integriteitstoets nog
nooit heeft geleid tot intrekking van de ANBI-status terwijl klaarblijkelijk wél sprake
is geweest van (grootschalige) fraude en vragen waarom ik verwacht dat aanscherping
van de integriteitstoets, opnieuw door het gedrag van bestuurders iets uitgebreider
te beoordelen, gaat leiden tot het voorkomen van fraude. Zoals ik in het bovenstaande
heb aangegeven, kent de huidige integriteitstoets verschillende cumulatieve voorwaarden
waardoor indien bijvoorbeeld de penningmeester met gelden van de ANBI heeft gefraudeerd,
en de ANBI hierbij niet betrokken was en zich distantieert van de door de rechter
veroordeelde penningmeester er geen reden is om de ANBI-status in te trekken en dat
dan ook niet gebeurt.
Het voorkomen van fraude is primair een taak in het (reguliere) toezicht door de Belastingdienst
– ook op de giftenaftrek – en van de sector zelf. Wel verwacht ik dat van deze uitbreiding
een preventieve werking zal uitgaan.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de samenhang tussen het toezicht op
ANBI’s, met name de integriteitstoets, en het voorkomen van (grootschalige) fraude.
Het is goed om hier een onderscheid te maken tussen de regelgeving in de inkomstenbelasting
voor de giftenaftrek en de ANBI-regelgeving. De regels voor de giftenaftrek bepalen
of een gift aftrekbaar is of niet. Daarbij bekijkt de Belastingdienst of de gift wel
gedaan is, of dit aan een ANBI of vereniging was et cetera. Het toezicht hierop vindt
plaats bij de donateurs en wordt dan ook niet door het ANBI-team gedaan maar loopt
mee in het toezicht op de aangifte Inkomstenbelasting, dat door een veel groter aantal
medewerkers wordt gedaan dan de 42 medewerkers en 1 openstaande vacature die bij het
ANBI-team werken.
De ANBI-regelgeving bepaalt of een instelling de ANBI-status mag hebben. De eisen
die daaraan worden gesteld hebben slechts ten dele als doel het fiscale toezicht te
ondersteunen. De integriteitstoets, publicatieplicht en het bestedingscriterium hebben
bijvoorbeeld ook als doel de donateur te beschermen. Het toezicht hierop is ook bij
de Belastingdienst belegd en vindt plaats bij de instellingen. Dit toezicht wordt
gedaan door het ANBI-team. Samenvattend is het dus niet zo dat de instellingen door
toepassing van de integriteitsregels geacht worden zelf fraude met de giftenaftrek
tegen te gaan. De detectie van die fraude, deze leden vragen specifiek naar de fraude
met contante giften, wordt door de medewerkers bij de aangifte Inkomstenbelasting
gedaan door controle van de aangiften. In eerdere antwoorden staan voorbeelden van
deze fraude toegelicht.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er bij de aanscherping van de
integriteitstoets van ANBI’s voldoende geborgd is dat ANBI’s ook zorgvuldig worden
getoetst om te voorkomen dat deze ten onrechte beschuldigd dan wel verdacht worden.
Deze vraag beantwoord ik – zoals ik elders heb toegelicht – bevestigend.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie wie de kosten van het
aanvragen van de VOG in deze (spaarzame) gevallen zal dragen. Dat is de persoon die
de VOG (verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële
en strafvorderlijke gegevens) aanvraagt, zo luidt het antwoord. De kosten voor het
digitaal aanvragen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) bedragen € 33,85. Wanneer
een VOG wordt aangevraagd bij de gemeente betaalt de aanvrager € 41,35.
De leden van de fractie van de SGP vragen wat ik versta onder een «redelijke termijn»
voor het aanleveren van een VOG na het verzoek hierom en voor het nemen van maatregelen
door de ANBI na het uitblijven van een verzochte VOG en voorts om de termijnen nader
te specificeren.
In mijn antwoord ga ik allereerst in op de termijn voor het aanleveren van een VOG.
Als de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling of een
of meer van de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen
van die instelling, kan hij deze instelling of deze persoon/personen verzoeken om
een recente VOG te overleggen binnen de door de inspecteur gestelde termijn. De aanvraag
voor een VOG moet worden gedaan bij Justis die namens de Minister voor Rechtsbescherming
beslist of een persoon een VOG krijgt. Justis neemt een definitief besluit binnen
acht weken na de aanvraag. In circa 0,3 procent van de aanvragen weigert Justis in
het definitieve besluit de VOG. De aanvrager kan tegen deze beslissing in bezwaar
en beroep gaan. De inspecteur wordt niet door Justis geïnformeerd over het verloop
van de procedure. Als Justis de VOG heeft afgegeven, wordt de inspecteur evenmin geïnformeerd.
Justis stuurt de beslissing vanwege privacy- en re-integratiedoeleinden alleen naar
de persoon die de VOG aanvraagt. Gelet op de achtergrond van de voorgestelde uitbreiding
van de integriteitstoets en de gerede twijfel die de inspecteur heeft, is mijn voornemen
om een termijn van tien weken in de ministeriële regeling ingevolge artikel 5b, elfde
lid, AWR op te nemen.
Dat brengt me op de vraag naar de termijn die de ANBI krijgt om, indien de verzochte
VOG niet tijdig wordt overgelegd, te handelen voordat de ANBI-status wordt ingetrokken.
Dit handelen houdt in dat de betreffende persoon inmiddels een andere functie en een
ander takenpakket binnen de instelling heeft gekregen of niet meer behoort tot de
bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen van die instelling.
Daarvoor zal zoals gebruikelijk een redelijke termijn in acht worden genomen door
de inspecteur nadat de inspecteur de ANBI heeft geïnformeerd over de mogelijke toepassing
van artikel 5b, negende lid, AWR. Het voordeel van het door de inspecteur laten bepalen
van de termijn is dat dit flexibel is en er rekening kan worden gehouden met onverwachte
vertragingen, het doel is immers dat de uitkomst van het handelen door de ANBI bevredigend
is. Het is dan ook mijn voornemen om deze termijn vooralsnog niet vast te leggen bij
ministeriële regeling.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen in hoeverre het voorstel ook tot opschoning
leidt van de bestaande «voorraad» ANBI -instellingen en hoeveel tijd deze opschoning
kost. Tevens vragen deze leden of het straks mogelijk is om te rapporteren over exacte
aantallen.
Dit wetsvoorstel bevat een tweetal voorstellen voor ANBI’s. Het eerste voorstel is
het beperken van de automatische toekenning van de ANBI-status aan overheidslichamen.
Het gevolg daarvan is dat zowel publiekrechtelijke lichamen die zijn gevestigd buiten
de EU/EER en buiten het Caribisch deel van het Koninkrijk als lichamen waaraan krachtens
de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend uitgezonderd zijn van automatische
toekenning van de ANBI-status. Indien deze lichamen als ANBI willen (blijven) kwalificeren,
kunnen zij een aanvraag voor een ANBI-beschikking indienen indien zij het algemeen
nut beogen en dienen en voldoen aan de voorwaarden in de ANBI-regelgeving. Dit voorstel
kan derhalve een groter aantal ANBI’s op de openbare lijst van ANBI’s tot gevolg hebben.
Het tweede voorstel voor ANBI’s ziet op de aanscherping van de integriteitstoets.
Zoals geantwoord op vragen van de fractie van D66, verwacht ik niet dat door de aangescherpte
integriteitstoets veel vaker de ANBI-status van een instelling zal worden ingetrokken.
Naar mijn inschatting zal het aantal ANBI’s door deze voorstellen niet afnemen en
mogelijk licht toenemen. Bij de evaluatie van de ANBI-regeling, gepland voor uiterlijk
2025, zal hieraan aandacht worden besteed.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen tevens in te gaan op de vragen
van de NOB. Voor zover deze vragen nog niet zijn aan de orde zijn geweest, volgt een
antwoord.
Naar aanleiding van een vraag van de NOB daarnaar merk ik op dat uit de toelichting
afdoende blijkt dat een persoon of instelling een relevante VOG moet aanleveren en
het derhalve niet nodig lijkt om dit specifiek in de wettekst te vermelden. De VOG
verlangende instantie (in dit geval de Belastingdienst) geeft bij Justis aan voor
welk doel de VOG moet worden aangevraagd. Vervolgens dient de aanvrager een verzoek
in bij Justis. Het doel dat door de Belastingdienst is omschreven wordt op de uiteindelijke
VOG-aanvraag afgedrukt, net zoals de datum van de verstrekking. De Belastingdienst
kan afspraken maken met Justis over de relevantie van bepaalde delicten en de te hanteren
terugkijktermijnen.
Naar aanleiding van de vraag van de NOB of het op grond van de voorgestelde uitbreiding
van de integriteitstoets kan voorkomen dat een enkele verdenking van een misdrijf
tot een intrekking van de ANBI-status kan leiden, ook indien een rechter later oordeelt
dat de verdenking onterecht is, is het antwoord dat bij de VOG-screening het gehele
justitiële verleden van de aanvrager wordt gescreend door Justis, met uitzondering
van vrijspraak en bepaalde sepots. Justis doet daarvoor onderzoek naar het justitiële
verleden van die persoon in de afgelopen vier jaar, hierbij wordt eventuele detentietijd
opgeteld. De VOG kan alleen worden geweigerd op basis van informatie die staat geregistreerd
in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). Het gaat in de praktijk om (Europese)
veroordelingen van de strafrechter, transacties, openstaande strafzaken en beleidssepots.
Daarnaast kan Justis – als de registraties in het JDS hier aanleiding toe geven –
additioneel informatie opvragen bij OM, reclassering en politie. De VOG-beoordeling
is maatwerk. Voor het bekleden van een functie bij een ANBI zijn andere delicten relevant
dan wanneer iemand een VOG aanvraagt om te werken in een magazijn. Justis weegt het
belang van de aanvrager af tegen het risico dat de samenleving loopt door het eventueel
verstrekken van de VOG. Daarbij wordt naar de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager
gekeken: hoeveelheid delicten staan er geregistreerd, de leeftijd ten tijde van het
plegen van een delict en hoe lang geleden is het delict gepleegd.
De NOB vraagt aandacht voor de situatie dat Justis onterecht een VOG weigert, bijvoorbeeld
wanneer de weigering disproportioneel is in relatie tot de uitgeoefende functie en
na bezwaar en beroep er toch een VOG wordt verleend en inmiddels intrekking van de
ANBI-status heeft moeten plaatsvinden. Zoals in het bovenstaande is vermeld, komt
het niet vaak voor dat een VOG niet wordt verleend en zelfs dan zijn er alternatieven
voor de ANBI anders dan intrekking van de ANBI-beschikking, namelijk door de persoon
in kwestie waar mogelijk een andere functie te geven of afscheid van deze persoon
te nemen.
Naar aanleiding van een andere vraag op dit vlak van de NOB merk ik nog op dat het
inderdaad kan voorkomen dat een ANBI niet weet dat een bestuurder, leidinggevende
etc. een VOG-verzoek van de inspecteur krijgt en dat zij naderhand wordt verrast met
een dreiging van een intrekking van de ANBI-beschikking. Ik begrijp de suggestie van
de Orde om altijd een kopie van de VOG-weigering (ten aanzien van een bestuurder)
aan de ANBI te zenden. Dit is echter niet mogelijk omdat niet de inspecteur de weigering
krijgt opgestuurd, maar de VOG-aanvrager. Het verplicht delen van deze informatie
ondergraaft de VOG-systematiek en schaadt bovendien de persoonlijke levenssfeer (en
eventuele integratiedoeleinden) van de aanvrager. Alleen de desbetreffende persoon
zelf kan desgewenst de ANBI inhoudelijk op de hoogte stellen van de redenen waarom
hij geen VOG heeft gevraagd of van de gronden van de weigering van de VOG. De inspecteur
kent de gronden van de eventuele weigering van de VOG niet.
6. Technische aanpassing van de Successiewet 1956
De leden van de fractie van D66 vragen waarom de wijziging in de Successiewet niet
eerder is doorgevoerd, aangezien de Tweede Kamer in 2015 is geïnformeerd over het
ontbreken van reële mogelijkheden voor een alternatief. Ook de leden van de fractie
van 50PLUS vragen naar de timing van de juridische afwikkeling van het afschaffen
van het mantelzorgcompliment, specifiek in het licht van de huidige gezondheidscrisis.
De leden van de fracties van D66 en 50PLUS constateren terecht dat de bepaling in
de Successiewet 1956 eerder geschrapt had kunnen worden. Dit is echter niet gebeurd,
maar de bepaling had haar materiële werking al verloren. Met het vervallen van het
mantelzorgcompliment (de uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke
ondersteuning) is de bijzondere regeling in de Successiewet 1956 de facto «automatisch»
vervallen. Er is geen enkele relatie met de huidige crisis. Dit doet overigens niets
af aan het feit dat het zorgvuldiger zou zijn geweest wanneer de wet direct was aangepast.
De leden van de fracties van D66 en 50PLUS vragen welke alternatieven zijn onderzocht
voor de partnervrijstelling in de Successiewet 1956 waar sommige verkrijgers van het
mantelzorgcompliment voor in aanmerking kwamen. De leden van de fractie van D66 vragen
daarnaast of er sindsdien nog relevante ontwikkelingen zijn geweest. In 2015 zijn
drie alternatieven onderzocht.30 Onderzocht is of in plaats van bij het mantelzorgcompliment aansluiting gezocht zou
kunnen worden bij de blijk van waardering die gemeenten met ingang van 2015 aan mantelzorgers
in hun gemeenten kunnen verstrekken. Een tweede alternatief dat is onderzocht, is
het laten vervallen van het vereiste van het mantelzorgcompliment om als ouder en
kind als partner te kunnen kwalificeren voor de toepassing van de Successiewet 1956.
Tenslotte is gekeken naar de eventuele introductie van een nieuwe categorie kindvrijstelling
voor inwonende kinderen die 27 jaar of ouder zijn. De belangrijkste criteria waarop
mijn ambtsvoorganger deze alternatieven heeft getoetst zijn de uitvoerbaarheid, de
mate waarin de doelgroep van mantelzorgers wordt bereikt en het aspect van willekeur
omdat dit een belangrijk kritiekpunt was op de bestaande (vervallen) regeling die
gekoppeld was aan het mantelzorgcompliment. Dat heeft niet geleid tot een passend
alternatief. Sindsdien zijn er geen relevante ontwikkelingen op dit onderwerp meer
geweest.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of dit wetsvoorstel iets verandert aan
het effectieve beleid of dat er alleen sprake is van een technische aanpassing aan
het beleid sinds 1 januari 2015. De voorgestelde wijziging van artikel 1a in de Successiewet
1956 – zo kan ik deze leden antwoorden – verandert niets aan het effectieve beleid.
Het onderdeel bevat een verwijzing naar een artikel dat niet meer bestaat en heeft
daardoor materieel al geen werking meer. De wet wordt daar met terugwerkende kracht
op aangepast. Er is dus sprake van een technische aanpassing. Voor de volledigheid
is er een overgangsbepaling opgenomen voor belastingplichtigen die een dergelijk mantelzorgcompliment
hebben genoten in verband met in het kalenderjaar 2014 aan de in het kalenderjaar
2015 overleden bloedverwant in de eerste graad (een ouder of een kind) verleende zorg.
Deze overgangsbepaling is opgenomen omdat de voorgestelde wijziging in artikel 1a
van de Successiewet 1956 terugwerkt tot 1 januari 2015. Zonder overgangsbepaling zouden
de hiervoor genoemde belastingplichtigen formeel geen recht hebben gehad op de partnervrijstelling.
Dat wordt hiermee voorkomen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het mantelzorgcompliment destijds
is afgeschaft en vragen wat hier vijf jaar later de gevolgen van zijn.
Een mantelzorger kwam in aanmerking voor een uitkering als bedoeld in artikel 19a
van de Wet maatschappelijke ondersteuning (een zogeheten mantelzorgcompliment) als
sprake was van een langdurige extramurale AWBZ-indicatie en deze is met de afschaffing/intrekking
van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de herziening van de AWBZ de facto verdwenen
uit de Successiewet. Met ingang van 1 januari 2015 zijn de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015 en de Wet langdurige zorg in werking getreden. Het kabinet vindt de inzet van
mantelzorgers van grote betekenis. Daarom is in de Wmo 2015 vastgelegd dat gemeenten
vanaf 2015 verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van mantelzorgers door middel
van algemene voorzieningen en van maatwerkvoorzieningen. Het betreft mantelzorgers
van cliënten die in de gemeente wonen en die geen gebruik maken van de langdurige
zorg. In de Wmo 2015 is ook geregeld dat gemeenten via de verordening bepalen op welke
wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers.
Gemeenten kunnen mantelzorgers waarderen op een manier die aansluit bij de lokale
behoeften van mantelzorgers en de lokale mogelijkheden voor ondersteuning. Gemeenten
hebben hiervoor extra structurele middelen van het rijk ontvangen.
Door de hiervoor beschreven afschaffing van het mantelzorgcompliment per 2015 in de
Successiewet is de bijzondere regeling in deze wet, waardoor sommige verkrijgers van
het mantelzorgcompliment in aanmerking kwamen voor de partnervrijstelling, de facto
ook «automatisch» vervallen.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat precies het budgettaire beslag van het
oorspronkelijke mantelzorgcompliment was en zijn van mening dat dit geld zou kunnen
worden aangewend voor een alternatief.
Ik ga ervan uit dat de leden van de fractie van 50PLUS doelen op het budgettaire beslag
van de partnervrijstelling voor de erfbelasting in die gevallen waarin een ouder of
kind als verkrijger van het mantelzorgcompliment daarvoor in aanmerking kwamen. Het
budgettaire beslag hiervan is destijds geraamd op maximaal € 5 miljoen. Zoals hiervoor
in antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van 50PLUS aangegeven,
zijn in 2015 verschillende alternatieven onderzocht. Dit onderzoek heeft echter geen
passende oplossing opgeleverd.
7. Kennisgeving liquide middelen en operationalisering nieuwe verordening liquide
middelen
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de verordening verandert aan de huidige
manier van controleren door de Douane en de verplichtingen van de Douane. Ook vragen
zij of de verordening invloed heeft op het proces dat goederen moeten doorlopen die
door de Douane worden gecontroleerd. De huidige Verordening (EG) nr. 1889/2005 kent
een aangifteplicht voor natuurlijke personen bij het binnenkomen of verlaten van de
Europese Unie (EU) voor het vervoeren van liquide middelen ter waarde van € 10.000
of meer.31 Per 3 juni 2021 is de nieuwe Verordening EU 2018/1672 (hierna: Verordening liquide
middelen) van toepassing.32 Deze nieuwe verordening kent deze aangifteplicht ook en brengt op dat vlak geen verandering
voor de verplichtingen van natuurlijke personen, noch voor de controleactiviteiten
door de Douane. Daarnaast introduceert deze laatste verordening de mogelijkheid om
een zogenaamde kennisgevingsverplichting op te leggen aan de verzender of ontvanger
wanneer er sprake is van onbegeleid vervoer van geld ter waarde van € 10.000 of meer
dat de EU binnenkomt of verlaat. Kort gesteld is dit geld dat wordt vervoerd in post-,
pakket-, koeriers- en vrachtzendingen. Daarvoor geldt thans geen aangifteplicht, maar
komt er de mogelijkheid voor de Douane om een kennisgevingsverplichting op te leggen.
Deze mogelijkheid gaat volgens het voorstel ook gelden voor niet-grensoverschrijdend
vervoer. De in dat kader gevraagde informatie is nagenoeg gelijk aan de informatie
die op grond van de aangifteplicht wordt verlangd.
Net als de informatie op een aangifte voor liquide middelen wordt ook de op grond
van een kennisgevingsverplichting verkregen informatie verstrekt aan de Financiële
Inlichtingen Eenheid (hierna: FIU-Nederland). De werkzaamheden in het kader van het
opleggen van deze kennisgevingsverplichting en beoordelen van de verkregen informatie
en doorgeven van die informatie aan de FIU-Nederland zijn nieuw voor de Douane. Het
instellen van een kennisgevingsverplichting en het doorgeven van de hieruit verkregen
informatie vloeien voort uit aanbeveling 32 van de Financial Action Task Force (Hierna:
FATF).33 De Douane kan de zendingen die het betreft (post,- pakket-, koeriers- en vrachtzendingen)
en de goederen in die verzendingen nu al in het kader van de toepasselijke douanewetgeving
controleren. De huidige toepasselijke douanewetgeving vereist echter niet dat, wanneer
het gaat om het vervoer van liquide middelen, specifieke informatie over bijvoorbeeld
de herkomst of de besteding van de aangetroffen liquide middelen moet worden verstrekt.
Het opleggen van de kennisgevingsverplichting aan de verzender of ontvanger van de
aangetroffen liquide middelen is nieuw.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke andere Europese landen de verordening
hebben ingevoerd, of de Nederlandse implementatie verschilt van deze landen en zo
ja, welke verschillen er zijn en waarom. Ook de leden van de fractie van D66 vragen
of andere lidstaten hebben gekozen voor een aanvulling op Verordening (EU) 2018/1672
en zo ja, hoe landen die aanvulling vormgeven. Een EU-verordening geldt in alle lidstaten
en is direct verbindend en behoeft geen verdere implementatie. In die zin is er geen
verschil en gelden de maatregelen uit de verordening voor alle lidstaten in gelijke
zin. Het verschil zit in het aanvullende nationale recht zoals verwoord in het onderhavige
wetsvoorstel. Om die reden verschilt dit van de andere lidstaten. Ongeveer de helft
van alle lidstaten heeft dergelijke nationale wetgeving in aanvulling op de Verordening
liquide middelen ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering voor situaties
waarin deze verordening niet van toepassing is. Sommige lidstaten kennen een aangifteplicht
voor intracommunautaire transporten van liquide middelen en sommige lidstaten kennen
een kennisgevingsverplichting (desgevraagd informatie verstrekken). Ook de nationale
definities over het toepassingsbereik zijn niet gelijk, de definities van waardevolle
goederen zijn in de lidstaten verschillend.
De aanvulling in nationaal recht betreft de verplichting om binnen de territoriale
reikwijdte van de Algemene douanewet (hierna: Adw), desgevraagd gegevens te verstrekken
aan de inspecteur van de Douane. Deze verplichting gaat gelden voor de afzender, de
vervoerder of de ontvanger in het geval van het verzenden, vervoeren of ontvangen
van liquide middelen of waardevolle goederen ter waarde van € 10.000 of meer. De verplichting
gaat ook gelden voor documenten waaruit buitenlands of binnenlands bezit van vermogen
of vermogensbestanddelen blijkt, die kunnen duiden op witwassen of terrorismefinanciering.
Anders gezegd, deze aanvulling ziet op die situaties waarop de Verordening liquide
middelen niet van toepassing is maar (een bepaalde mate van) toezicht en controle
in het kader van het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering wel wenslijk
is. In dit deel wordt tevens een plicht voor de inspecteur in het leven geroepen,
om de aldus verkregen informatie door te geven aan de FIU-Nederland. Hiermee wordt
aangesloten bij de verplichting die de inspecteur al heeft bij de regels die gelden
voor de EU-buitengrensoverschrijding. Met de in het wetsvoorstel gekozen oplossing
wordt het bonafide goederenvervoer zo weinig mogelijk getroffen met extra verplichtingen.
De leden van de fractie van de VVD en de leden van de fractie van D66 vragen naar
de reden om de drempel te bepalen op € 10.000. De leden van de fractie van de SP vragen
waarom de grens voor vervoerders van liquide middelen met € 10.000 substantieel hoger
ligt dan de grens voor contante betalingen die op € 3.000 komt te liggen. Zij vragen
waarom voor een dergelijk verschil bestaat, welke gevolgen dit heeft voor de bestrijding
van witwaspraktijken en of het mogelijk en wenselijk wordt geacht om deze grenzen
op elkaar te laten aansluiten. De Verordening liquide middelen stelt de aangiftedrempel
op € 10.000. Deze drempel geldt sinds 2007 en de nieuwe verordening brengt daarin
geen verandering. Voor de nieuwe kennisgeving inzake onbegeleid vervoer van liquide
middelen is in de verordening voor dezelfde drempel gekozen. Voor de aanvulling met
een kennisgevingsverplichting in het nationale recht is voor die situaties die niet
onder de verordening vallen, bij deze drempel uit de verordening aangesloten. De drempel
is gebaseerd op het uitgangspunt dat dit bedrag een juiste balans raakt tussen administratieve
lasten en noodzakelijk toezicht. Zover thans bekend, wordt door de lidstaten die ook
nationale aanvullingen hebben gemaakt ook aangesloten bij deze drempelwaarde.
De bedragen voor de grens voor vervoerders en de grens voor contante bedragen zijn
niet te vergelijken. Bij de grens voor contante betalingen van € 3.000 gaat het om
de grens van één betalingstransactie. De grens voor vervoerders van liquide middelen
staat geheel los van een of meerdere transacties. Deze grens is gebaseerd op Aanbeveling
32 van de FATF die regels voorschrijft ten aanzien van «cash couriers». Daarbij gaat
het veelal om een grotere hoeveelheid liquide middelen die men de grens overbrengt
om op die wijze het criminele geld wit te wassen of hun criminele activiteiten te
financieren. Aangezien er geen relatie is tussen beide grenswaarden is er geen reden
om die op elkaar aan te laten sluiten; zij moeten op hun eigen merites beoordeeld
worden. Gevolgen voor de bestrijding van witwaspraktijken heeft het uiteenlopen van
de grenswaarden om dezelfde reden niet.
De leden van de fractie van de PVV vragen aan te geven of onder waardevolle goederen
ook cryptovaluta en/of de daar bijbehorende papieren dan wel hardwarematige portemonnees
gaan behoren. Bij het voorkomen en het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering
is het van belang dat het toezicht van de Douane ook ziet op bescheiden waaruit (buitenlands)
bezit van vermogen of vermogensbestanddelen blijkt. Cryptovaluta vallen ook onder
vermogen. Bij bescheiden kan primair gedacht worden aan bankboekjes, bewijsstukken
inzake eigendom van (on)roerende zaken, contracten, betalingsopdrachten en documenten
met betrekking tot buitenlandse trusts. Aan het begrip «documenten» is geen nadere
uitwerking gegeven dan zoals hiervoor omschreven, zodat dit begrip zo ruim mogelijk
kan worden toegepast en daaronder alle mogelijke bescheiden kunnen vallen die te relateren
zijn aan mogelijk witwassen of terrorismefinanciering. Deze leden stellen daarbij
dat een papieren portemonnee voor cryptovaluta eenvoudig met de post verstuurd kan
worden omdat het slechts een reeks van karakters betreft en een hardwarematige portemonnee
doorgaans verglijkbaar is qua grootte met een USB-stick en dus eveneens eenvoudig
via de post of koerier is te versturen dan wel mee te nemen. Dat laatste geeft meteen
de begrenzing aan; het is niet de bedoeling Douane een ongeclausuleerde toegang te
geven tot digitale gegevensdragers, er moet een relatie zijn met mogelijk witwassen
of terrorismefinanciering.
De leden van de fractie van de PVV constateren terecht dat bij de aanvulling in nationaal
recht bewust gekozen is voor een kennisgevingsplicht op verzoek van de Douane en geen
aangifteplicht. Daarbij wordt evenwel gevraagd of de regering verwacht dat bedrijven
en burgers die zich «professioneel» bezighouden met witwassen en terrorismefinanciering
gehoor zullen geven aan een dergelijk gegevensverzoek. In algemene zin wordt gevraagd
in hoeverre de regering verwacht dat met deze regeling daadwerkelijk wordt bijgedragen
aan de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering.
Bij de keuze tussen een kennisgevingsverplichting en een aangifteplicht is aangesloten
bij de systematiek van de Verordening liquide middelen die voor soortgelijke situaties
een kennisgevingsplicht toestaat. Degene tot wie de Douane zich richt met het verzoek
om nadere gegevens te verstrekken, is wettelijk verplicht aan dit verzoek te voldoen.
Wordt dat niet of onvoldoende gedaan, dan betekent dit dat gehandeld wordt in strijd
met een bepaling in de Adw en zijn de dwang- en sanctiemiddelen van die wet van toepassing.
De nieuwe bevoegdheden van de Douane zullen naar verwachting ertoe leiden dat het
aantal controles door de Douane op liquide middelen zal toenemen, waardoor de pakkans
wordt verhoogd. Daarnaast kunnen, in voorkomend geval, de aangetroffen liquide middelen
in beslag worden genomen op verdenking van witwassen.
Het kabinet verwacht dat deze regeling daadwerkelijk zal bijdragen aan de bestrijding
van witwassen en terrorismefinanciering. De bevoegdheden van de Douane om te controleren
op liquide middelen is tot nu toe beperkt tot passagiers bij overschrijding van de
buitengrens van de EU. In dat kader neemt de Douane jaarlijks enkele miljoenen euro’s
in beslag op verdenking van witwassen of terrorismefinanciering en worden vele meldingen
van het vervoer van liquide middelen aan de FIU-Nederland gedaan. Door de onderhavige
uitbreiding van haar bevoegdheden, kan de Douane nu op alle vervoersmodaliteiten (intracommunautair
en nationaal), dus ook op post-, pakket-, koeriers- en vrachtzendingen controleren.
De verwachting is, net als bij vervoer van liquide middelen door passagiers, dat een
deel gerelateerd zal zijn aan witwassen of terrorismefinanciering.
De leden van de fractie van D66 vragen wanneer de algemene maatregel van bestuur is
voorzien waarin de goederen worden aangewezen die aangemerkt gaan worden als waardevolle
goederen. De leden van de fractie van de CU vragen in dat licht welke goederen precies
worden aangewezen die worden aangemerkt als waardevolle goederen. Deze algemene maatregel
van bestuur is voorzien mee te lopen met het zogenoemde Eindejaarsbesluit, waarbij
traditioneel meerdere fiscale algemene maatregelen van bestuur jaarlijks worden gewijzigd.
Deze algemene maatregel van bestuur zal met het wetsvoorstel op 3 juni 2021 in werking
treden. In de algemene maatregel van bestuur wordt voorzien dat het primair zal gaan
om edele metalen, edelstenen, kunstwerken en dure sieraden.
De leden van de fractie van D66 verzoeken om een toelichting waarom de definitie van
documenten niet verder is uitgewerkt of afgebakend, bijvoorbeeld in de vorm van een
waardegrens en ook of andere lidstaten dit wel verder afbakenen. Bij het voorkomen
en het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering is het van belang dat het
toezicht van de Douane ook ziet op bescheiden waaruit (buitenlands) bezit van vermogen
of vermogensbestanddelen blijkt. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan bankboekjes,
bewijsstukken inzake eigendom van (on)roerende zaken, contracten, betalingsopdrachten
en documenten met betrekking tot buitenlandse trusts. Bij reizigers en in postzendingen
komt de Douane zeer regelmatig documenten tegen die duiden op (buitenlands) bezit
van vermogen of vermogensbestanddelen. Aan het begrip «documenten» is geen nadere
uitwerking gegeven, zodat dit begrip zo ruim mogelijk kan worden toegepast en daaronder
alle mogelijke bescheiden kunnen vallen die te relateren zijn aan mogelijk witwassen
of terrorismefinanciering. Het is in die zin ook niet mogelijk om aan een bescheid
een drempelwaarde van bijvoorbeeld € 10.000 te hangen. In veel gevallen is dat onduidelijk,
maar kan bijvoorbeeld het gegeven dat documenten betrekking hebben op een buitenlandse
rekening van een Nederlandse ingezetene relevant genoeg zijn om een kennisgevingsverplichting
op te leggen voor nadere informatie. Het kabinet is niet bekend met de praktijk in
andere lidstaten ten aanzien van documenten.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe het toezicht op documenten in de praktijk
vorm gaat krijgen en hoe voorkomen wordt dat het briefgeheim wordt geschonden. De
Douane controleert momenteel al vele post-, pakket-, en koerierszendingen. Binnen
haar controleactiviteiten neemt de Douane alle wettelijke waarborgen in acht die gelden
ten aanzien van het briefgeheim en het zal bij deze kennisgevingsverplichting niet
anders zijn. Ook nu worden post-, pakket- en koerierszendingen geopend ter controle
(op bijvoorbeeld verdovende middelen) waarbij rekening wordt gehouden met deze waarborgen.
De essentie is, als eenmaal rechtmatig een zending is geopend en de Douane constateert
dat het bijvoorbeeld een creditcard betreft van een buitenlandse bank of de aankooppapieren
van een onroerende zaak in het buitenland of een bankafschrift van een buitenlandse
bank, de Douane op dit moment geen verdere formele bevoegdheden heeft om daar nadere
informatie over uit te vragen of deze informatie te delen met de FIU-Nederland of
de Belastingdienst. Het onderhavige voorstel brengt daar nu verandering in, zodat
die bevoegdheden wel mogelijk worden.
Wanneer voor grensoverschrijdende post- en koerierszendingen geen toestemming is verleend
dat de betreffende brief ambtshalve mag worden geopend, zal het briefgeheim alleen
worden geschonden als het vermoeden bestaat dat zich naast de documenten nog andere
goederen in de brief bevinden. Deze schending kan alleen als op basis van artikel 1:36
Adw de rechter-commissaris het bevel heeft gegeven de brief te openen. De inspecteur
kan om een dergelijk bevel verzoeken. Over het algemeen is een dergelijk bevel niet
noodzakelijk omdat genoemde toestemming veelal is gegeven. Een dergelijke toestemming
kan bijvoorbeeld worden verleend door middel van een zogenoemde douaneverklaring of
door het aanvaarden van de voorwaarden waaronder de brief wordt vervoerd door het
postvervoersbedrijf waarbij in de voorwaarden wordt vermeld dat een brief door de
toezichthoudende ambtenaren mag worden geopend.
De leden van de fractie van D66 verzoeken in te gaan op de evenredigheid tussen de
privacy-inbreuk en het doel gezien het feit dat uit historische analyse blijkt dat
de FIU-Nederland slechts in enkele gevallen bescheiden als verdacht zou hebben verklaard.
Ook wenst men te vernemen om hoeveel gevallen het gaat. Ten aanzien van de evenredigheid
tussen de privacy-inbreuk en het doel, gaat het erom of de verwerkingen die voortvloeien
uit de voorgestelde maatregel, evenredig zijn met het doel. De verwerking staat volgens
het kabinet in redelijke verhouding tot wat met de persoonsgegevens bereikt kan worden,
namelijk het tegengaan van terrorismefinanciering en witwassen. Verder geeft de Verordening
liquide middelen en het wetsvoorstel de wettelijke randvoorwaarden aan voor de verwerking
van de persoonsgegevens. De Douane vraagt hierbij niet meer persoonsgegevens dan strikt
noodzakelijk en de groep van betrokkenen wordt zoveel mogelijk beperkt, doordat het
alleen een kennisgevingsverplichting betreft. Betreffende het door de FIU-Nederland
verdacht verklaren van door de Douane aan de FIU-Nederland gedane meldingen blijkt
uit door de FIU-Nederland gepubliceerde openbare jaarcijfers de volgende aantallen
ongebruikelijke transacties verdacht zijn verklaard: 255 verdachte transacties in
2016, 296 in 2017 en 261 in 2018.
De leden van de fractie van D66 vragen of de regering de Privacy Impact Assessment
aan de Kamer kan doen toekomen. Een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB), oftewel
de data protection impact assessment (DPIA), is een intern sturend instrument om de
doelbinding, noodzaak, evenredigheid, privacyrisico’s en bijbehorende maatregelen
van de voorziene gegevensverwerkingen in kaart te brengen en daarmee rekening te houden
bij de totstandkoming van het wetsvoorstel. De uitkomsten van deze interne gedachtenvorming
worden vastgelegd in de paragraaf Gegevensbescherming in de memorie van toelichting
en getoetst door de Autoriteit Persoonsgegevens. Een GEB/DPIA is in beginsel niet
openbaar. Om de Kamer tegemoet te komen en bij wijze van uitzondering stuur ik u bedoelde
GEB/DPIA toe34.
De leden van de fractie van D66 vragen of effectiviteit van de maatregel beperkt is
omdat het vervoer van liquide middelen via vracht-, post- en koerierszendingen niet
vaak voorkomt en er geen aangiftelicht voor liquide middelen wordt geïntroduceerd.
Het kabinet is van oordeel dat effectiviteit van deze maatregel gelegen is in de voorgestelde
expliciete bevoegdheid voor de Douane om in die gevallen dat het wel voorkomt en er
vraagtekens zijn te zetten bij de aard en/of omvang van een bepaalde zending, een
kennisgevingverplichting op te leggen, daar waar nu de bevoegdheid daartoe ontbreekt.
De ervaring leert dat dit soort situaties op dit moment beperkt voorkomen. Dat kan
anders worden als met de wettelijke bevoegdheid meer zendingen kunnen worden getraceerd
waarvan aard en/of omvang niet op voorhand bonafide zijn. Dat kan aanleiding geven
om de focus in de handhaving te verschuiven en meer risicogericht te controleren op
liquide middelen in post-, pakket-, koeriers- en vrachtzendingen. Uiteraard moet het
wel passen binnen de kaders van de aan de Douane toegekende middelen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe in wet- en regelgeving wordt vastgelegd
dat de Douane de opgedragen taak beperkt tot locaties waar de Douane al aanwezig is.
De maatregel wordt, conform hetgeen in de memorie van toelichting staat aangegeven,
beleidsmatig beperkt tot die locaties waar de Douane al aanwezig is, bijvoorbeeld
op luchthavens en bij controleacties in het binnenland. Dat wordt vastgelegd in een
convenant; artikel 1:3, vijfde lid, van de Adw biedt daarvoor de basis.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat voor waarborgen er zijn er
om de inmengingen vanuit de operationalisering van de verordening grondwettelijk en
gerechtvaardigd te houden. De waarborg om de inmenging grondwettelijk te houden, ligt
in het feit dat deze inmenging bij wet is voorzien en dat er aan deze wettelijke basis
kwaliteitseisen zijn gesteld. De wettelijke basis is gelegen in de Verordening liquide
middelen en het wetsvoorstel. In de Verordening liquide middelen en het wetsvoorstel
is verder duidelijk en nauwkeurig uitgewerkt dat de Douane bevoegd is specifiek genoemde
persoonsgegevens te verzamelen en te verwerken.
Deze leden vragen verder hoe de uitbreiding tot waardevolle goederen en documenten
zich verhoudt tot het vrije verkeer van goederen en wanneer is een belemmering hiervan
gerechtvaardigd is. Een belemmering van het vrij verkeer van goederen kan blijkens
artikel 36 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gerechtvaardigd worden
met een beroep op de openbare orde. Daaronder wordt ook verstaan de bestrijding van
illegale activiteiten zoals het witwassen van geld (HvJ EU 25 april 2013, C-212/11,
(Jyske Bank Gibraltar) EU:C:2013:270, punt 64) en de handel in verdovende middelen
of terrorisme. Zo volgt uit de arresten Sanz de Lera e.a. (HvJ EU 14 december 1995,
C-163/94, C-165/94 en C-250/94, EU:C:1995:451, punt 23–30) en Bordessa e.a. (HvJ EU
23 februari 1995 C-258/93 en C-416/93, EU:C:1995:54, punt 16–31) dat de uitvoer van
deviezen niet afhankelijk mag zijn van een voorafgaande vergunning maar wel onderworpen
kan zijn aan een verplichte aangifte. Het doen van een kennisgeving op verzoek voor
waardevolle goederen en documenten is minder vergaand dan een verplichte aangifte
en is dus ook een proportionele maatregel om witwassen en terrorismefinanciering te
bestrijden.
Ook vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of ingeschat wordt dat voorgestane
maatregelen de inspecteur voldoende in staat stelt om effectief op te treden of dat
er meer middelen en bevoegdheden worden overwogen. De voorgestane maatregel is naast
een operationalisering, ook een aanvulling op de Verordening liquide middelen. Zo
worden het transport van liquide middelen in post-, pakket-, koeriers- en vrachtzendingen,
waarvoor tot op heden geen enkele maatregel van toepassing was ook in de controlesfeer
betrokken. Het kabinet verwacht dat deze aanvulling voldoende effectief is om binnen
het toepassingsbereik van de nieuwe maatregel toezichtactiviteiten te ontplooien en
daarbij bij te dragen aan het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering.
8. Belastingplicht kansspelen op afstand
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe het kabinet omgaat met in het buitenland
gevestigde bedrijven (zonder vergunning) die kansspelen op afstand aanbieden en of
er aanwijzingen zijn dat die bedrijven bereid zijn om een vergunning voor het aanbieden
van legale kansspelen op afstand aan te vragen.
Het zonder vergunning aanbieden van kansspelen is verboden in Nederland. Dit geldt
ook voor in het buitenland gevestigde bedrijven die kansspelen op afstand aanbieden
in Nederland. De Kansspelautoriteit heeft als taak de Wet op de kansspelen (Wok) te
handhaven en treedt zodoende op tegen illegaal aanbod van kansspelen op afstand in
Nederland. Illegale aanbieders die zich specifiek op de Nederlandse markt richten
of minderjarigen laten spelen worden daarbij met prioriteit aangepakt. Verschillende
buitenlandse aanbieders van kansspelen op afstand hebben bij de Kansspelautoriteit
hun interesse kenbaar gemaakt voor het aanvragen van een Nederlandse vergunning. Na
inwerkingtreding van de Wet Kansspelen op afstand hebben marktpartijen de mogelijkheid
een vergunning aan te vragen en zal de Kansspelautoriteit beoordelen of zij daarvoor
in aanmerking komen. Het (eerder) illegaal aanbieden van kansspelen op afstand weegt
normaliter bijzonder zwaar mee in de beoordeling van de betrouwbaarheid van een marktpartij
door de Kansspelautoriteit. In de overgang naar de noodzakelijke regulering van kansspelen
op afstand weegt de Kansspelautoriteit, in het belang van een voorspoedige kanalisatie,
een eventueel eerder illegaal aanbod tijdelijk minder zwaar. Voorwaarde daarbij is
wel dat de betrokken aanbieder zich in een periode van ten minste tweeëneenhalf jaar
voorafgaand aan de vergunningaanvraag heeft onthouden van het aanbieden van kansspelen
op afstand specifiek gericht op Nederlandse consumenten en hij vanaf 1 januari 2020
aantoonbaar de leeftijd van spelers bij inschrijving heeft geverifieerd.
De leden van de fractie van het CDA achten het noodzakelijk om de belastingplicht
voor illegale kansspelen zo precies mogelijk te regelen, omdat hierbij niet kan worden
aangesloten bij de vergunninghouder, want die is er immers niet. Deze leden vragen
hoe de voorgestelde wijziging uitpakt als er meerdere personen of lichamen zijn die
de opbrengsten genieten van het aanbieden van het illegale kansspel. Voorts vragen
de leden van de fractie van D66 om een nadere toelichting en hoe de belastingheffing
werkt bij illegale activiteiten.
Met de leden van de fracties van het CDA en D66 is het kabinet van mening dat het
belangrijk is om de belastingplicht voor illegale kansspelen precies te regelen. Voorgesteld
wordt om de belastingplicht bij kansspelen op afstand en binnenlandse casinospelen
als volgt te regelen. In het geval van kansspelen op afstand wordt belastingplichtig:
• bij legaal aanbod: de vergunninghouder;
• bij (illegaal) aanbod tijdelijk zonder vergunning: de opbrengstgenieter;
• bij illegaal aanbod: de in Nederland wonende gerechtigde tot de prijs (de speler).
• In het geval van binnenlandse casinospelen wordt belastingplichtig:
• bij legaal aanbod: de vergunninghouder;
• bij illegaal aanbod: de opbrengstgenieter.
Zeker bij het aanbieden van illegale kansspelen op afstand kunnen verschillende binnen
of buiten de EU/EER gevestigde (rechts)personen een rol hebben bij het aanbieden van
een kansspel. In het geval van illegaal aangeboden binnenlandse casinospelen en (illegaal)
tijdelijk zonder vergunning aangeboden kansspelen via het internet wordt degene belastingplichtig
die de opbrengst van het aanbieden van het kansspel geniet in plaats van degene die
gelegenheid geeft tot deelname. Indien meerdere (rechts)personen de opbrengst van
het illegaal aangeboden kansspel genieten, zijn zij ieder belastingplichtig over hun
aandeel in het brutospelresultaat (de ontvangen inzetten minus de ter beschikking
gestelde prijzen). Bij het (illegaal) tijdelijk zonder vergunning aanbieden van kansspelen
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat tijdens een (tijdelijke) schorsing
van de vergunning door de aanbieder toch gelegenheid wordt gegeven om deel te nemen
aan het (illegale) kansspel. Op het moment dat het (illegaal) zonder vergunning aanbieden
van kansspelen op afstand geen tijdelijk karakter meer heeft, is de in Nederland wonende
gerechtigde (de speler) belastingplichtig over zijn spelresultaat.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de ontwikkeling van de belastinginkomsten
van illegaal aangeboden binnenlandse casinospelen en tijdelijk zonder vergunning aangeboden
kansspelen op afstand. Op dit moment wordt nog niet geheven bij de opbrengstgenieters
van tijdelijk zonder vergunning aangeboden kansspelen op afstand en illegale binnenlandse
casinospelen zodat (nog) niets gezegd kan worden over de ontwikkelingen van de belastinginkomsten
daarvan.
De leden van de fractie van D66 vragen wanneer kansspelen tijdelijk zonder vergunning
aangeboden kunnen worden. Op grond van de Wok is het niet toegestaan om kansspelen
zonder vergunning aan te bieden, evenmin indien dat tijdelijk zonder vergunning gebeurt.
Bij het (illegaal) tijdelijk zonder vergunning aanbieden van kansspelen kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan de situatie dat tijdens een (tijdelijke) schorsing van de vergunning
door de aanbieder toch gelegenheid wordt gegeven om deel te nemen aan het (illegale)
kansspel. De raad van bestuur van de Kansspelautoriteit kan een kansspelvergunning
schorsen indien de raad ernstige vermoedens heeft dat er grond bestaat om de vergunning
in te trekken. Om te voorkomen dat in die gevallen op grond van de huidige Wet op
de kansspelbelasting (Wet KSB) de in Nederland woonachtige of gevestigde gerechtigde
tot de prijs van het kansspel (de speler) belastingplichtig wordt, wordt voorgesteld
om belastingplicht te leggen bij degene die de opbrengst geniet van het illegaal aangeboden
kansspel.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de stand van zaken met betrekking tot
de implementatie van de Conventie van Macolin.
De Conventie van Macolin van de Raad van Europa is ondertekend in 2014 maar kan (nog)
niet worden geratificeerd. EU-lidstaten kunnen de conventie namelijk pas ratificeren
als daarover op EU-niveau overeenstemming is. Tot op heden kan Malta zich niet vinden
in de voorgestelde tekst zodat de ratificatie niet voltooid kan worden. Aan de oplossing
wordt op allerlei niveaus gewerkt.
De Nederlandse aanpak tegen matchfixing komt evenwel grotendeels overeen met de inhoud
van de conventie. Er is een integrale nationale aanpak met de inrichting van het Nationaal
Platform Matchfixing en het zogeheten signalenoverleg waarbij partners van opsporing
en detectie zijn aangesloten. Met deze aanpak wordt gewerkt aan de twee doelen van
de conventie: (1) het voorkomen, detecteren en sanctioneren van nationale of transnationale
manipulatie van nationale en internationale sportwedstrijden; en (2) het promoten van (inter-)nationale samenwerking tegen de manipulatie
van sport.
De leden van de fractie van de SP constateren dat bij kansspelen op afstand de belastingheffing
vergelijkbare problemen kent als het toezicht op deze kansspelen en vragen het kabinet
hoe vergunninghouders in beeld worden gebracht, hoe gebruik van deze kansspelen en
bijbehorende transacties worden bijgehouden en hoe dit zich verhoudt met de gegevensbescherming
en het principe van netneutraliteit.
Vergunninghouders die kansspelen op afstand organiseren worden verplicht een
controledatabank in Nederland te plaatsen. De gegevens die in de controledatabank
moeten worden opgeslagen hebben betrekking op onder meer betalingstransacties, mutaties
in de speelrekening, overschrijdingen van het spelersprofiel en de toegepaste interventiemaatregelen.
Deze gegevens worden near real-time opgeslagen. De vergunninghouder moet degenen die
belast zijn met het toezicht op naleving van de Wok, de Wet KSB en de Wet ter voorkoming
van witwassen en financieren van terrorisme toegang tot dat onderdeel van zijn bedrijfsvoering
verlenen. De controledatabank vormt daarmee een belangrijk instrument waarmee de betrokken
toezichthouders langs elektronische weg (op afstand) toegang kunnen krijgen tot de
gegevens die zij nodig hebben voor de uitvoering van hun taken.
De gegevens die relevant zijn voor de controledatabank zijn privacygevoelig. Het gaat
bijvoorbeeld om gegevens over speelgedrag en interventies daarin. Daarom worden de
gegevens in de controledatabank gepseudonimiseerd opgeslagen. Dit wil zeggen dat zij
worden gekoppeld aan een niet direct tot de identiteit van de speler te herleiden
unieke aanduiding. Indien daar aanleiding toe is, bijvoorbeeld omdat analyse van de
gegevens in de controledatabank tot verdenking van fraude heeft geleid, kan de Kansspelautoriteit
de identiteit achter de unieke aanduiding opvragen bij de vergunninghouder.
9. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de uitvoeringsgevolgen zijn voor FIU-Nederland
en wat de verwachte toename aan informatie en aan noodzakelijke analyses is. Ook wordt
gevraagd welke capaciteit FIU-Nederland nu beschikbaar heeft en of dit volgens de
regering voldoende is. Met het oog op het voorkomen en opsporen van witwassen en onderliggende
basisdelicten, alsmede financieren van terrorisme ontvangt de FIU-Nederland meldingen
van ongebruikelijke transacties van diverse meldingsplichtige instellingen. De FIU-Nederland
analyseert deze meldingen en komt in bepaalde gevallen tot een verdacht verklaring
van deze ongebruikelijke transacties, die zij alsdan ter beschikking stelt aan de
opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De Douane levert daarvoor
reeds informatie aan de FIU-Nederland over grensvervoer van liquide middelen met een
waarde van € 10.000 of meer of ongebruikelijke zendingen van liquide middelen. Waar
de huidige Verordening liquide middelen alleen ziet op het vervoer van liquide middelen
door natuurlijke personen, breidt de nieuwe verordening dit uit met het vervoer van
liquide middelen via vracht-, post-, koeriers- en vrachtzendingen. Daarnaast ziet
de aanvulling in de Adw op het binnenlands en intracommunautair vervoer van liquide
middelen, waardevolle goederen en documenten, die kunnen duiden op witwassen of terrorismefinanciering.
De Douane is verplicht om de verkregen informatie door te geven aan de FIU-Nederland.
Uit de Uitvoeringstoets van de Belastingdienst blijkt dat de gevolgen voor de uitvoering
van de wijzigingen voor de Belastingdienst beperkt zijn. De verwachting is dat daarom
de uitvoeringsconsequenties naar aanleiding van het wetsvoorstel ook voor de FIU-Nederland
beperkt zullen zijn. Hierbij is van belang dat de FIU-Nederland zoals hiervoor is
aangegeven, reeds informatie van de Douane ontvangt, deze analyseert waarna in bepaalde
gevallen tot een verdacht verklaring wordt gekomen. Een eventuele beperkte toename
van het aantal meldingen vanuit de Douane kan opgevangen worden binnen de reguliere
werkzaamheden van de FIU-Nederland. In de huidige praktijk bedraagt het aantal meldingen
dat de FIU-Nederland van de Douane ontvangt, dat betrekking heeft op de toepassing
van de huidige Verordening liquide middelen, jaarlijks ongeveer 6.200. Dit is het
gemiddeld aantal meldingen per jaar, berekend over de periode van 2016 tot en met
2018. Met de kennisgevingsverplichting voor het vervoer van liquide middelen via onbegeleid
vervoer kan een beperkte, op dit moment niet verder te kwantificeren, toename worden
verwacht van het aantal meldingen vanuit de Douane. De FIU beschikt ter uitvoering
van haar taakstelling over een formatie van 63 fte. Zoals eerder aan uw Kamer is aangegeven35, wordt de formatie van de FIU-Nederland uitgebreid met een additionele 19 fte. In
het kader van de implementatie van de wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn36 is recent besloten extra middelen toe te kennen aan de FIU-Nederland, met als doel
om onder andere het aantal fte’s verder uit te breiden. Voortdurend wordt bezien of
de beschikbare capaciteit bij de FIU-Nederland toereikend is, of dat er aanleiding
is om deze te verhogen.
10. Evaluaties
De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering van mening is dat een verslag
van de Europese Commissie gelijk staat aan een grondige evaluatie van wetgeving nu
er geen aanvullende nationale evaluatie is voorzien voor hetgeen onder de genoemde
verordening valt. Ook wordt gevraagd hoe deze de wetgeving wordt geëvalueerd in het
geval van een Nexit. De verantwoordelijkheid om de Verordening liquide middelen te
evalueren ligt bij de Europese Commissie. In dat kader zal de Commissie worden bijgestaan
door de expertgroep «Cash Controls Coordination Groep», waarin Nederland deelneemt,
en de noodzakelijke informatie van de lidstaten vragen en deze analyseren ten behoeve
van deze evaluatie. Het kabinet heeft geen reden te veronderstellen dat deze evaluatie
niet zal voldoen of geen transparant oordeel zal geven over de resultaten van de Verordening
liquide middelen. De nationale maatregel staat evenwel los van de maatregelen zoals
verwoord in de Verordening liquide middelen en conform hetgeen gesteld in artikel VIII
van het wetsvoorstel, zal deze nationaal geëvalueerd worden naar de naleving en controle
erop. Qua timing wordt hierbij wel aangesloten bij de evaluatie van de Verordening
liquide middelen. Een Nexit wordt door het kabinet niet opportuun geacht.
11. Bijlage – uitvoeringstoetsen
De leden van de fractie van de PVV vragen naar de systematiek achter de lijst van
ANBI’s die het slimme invulveld voor de giftenaftrek in de aangifte Inkomstenbelasting
zal vermelden. De ANBI-lijst zoals de Belastingdienst deze bijhoudt en beschikbaar
heeft op zijn website is een actuele lijst die de ANBI’s en de datum van toekenning
en eventuele intrekking van de status vermeldt. De aangifte Inkomstenbelasting ziet
echter op een belastingjaar, waarbij het van belang is dat de instelling de ANBI-status
had op het moment van het doen van de gift. Wanneer de ANBI-status met terugwerkende
kracht is ingetrokken en de gift is gedaan na de intrekkingsdatum maar voordat de
Belastingdienst de intrekking heeft bekendgemaakt, is deze gift overigens toch aftrekbaar,
omdat de donateur op het moment dat deze de gift deed niet kon weten dat de instelling
niet meer erkend was.
Nu er een verschil is tussen de actuele lijst en de momentopname in de aangifte is
het verstandig daar aandacht aan te geven in de toelichting. Een voorbeeld: als een
belastingplichtige in maart 2021 aangifte Inkomstenbelasting 2020 doet en een ANBI
in de lijst van de aangifte 2020 ziet staan, kan deze niet uit het slimme invulscherm
concluderen dat een gift in maart 2021 ook op dat moment aftrekbaar zal zijn, daarvoor
zal hij de actuele lijst van ANBI’s op de website van de Belastingdienst moeten raadplegen.
Deze leden vragen voorts of een recente toekenning van de ANBI status ertoe kan leiden
dat de ANBI ten onrechte niet in de aangifte Inkomstenbelasting wordt vermeld. Het
aangifteprogramma ziet op een jaar dat reeds verlopen is op het moment van invullen
van de aangifte en de ANBI-lijst wordt pas na afloop van het jaar in het slimme invulscherm
in de aangifte verwerkt. Daardoor zal het in beginsel niet voorkomen dat een gift
is gedaan aan een instelling die de ANBI-status had op het moment van de gift, maar
nog niet is opgenomen in het slimme invulscherm. Dit zou zich alleen kunnen voordoen
op het moment dat de ANBI-status met terugwerkende kracht wordt verleend.37 Overigens wordt de actuele lijst van ANBI’s op de website van de Belastingdienst
doorlopend geactualiseerd.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe zeker de geraamde kosten voor de implementatie
van het slimme invulveld zijn. De uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst geven
een ex-ante inschatting van de verwachte impact. Bij de uiteindelijke uitvoering van
de werkzaamheden is het mogelijk dat er afwijkingen tussen de inschatting en realisatie
kunnen zijn. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting IX.
Deze leden vragen tot slot wie het slimme invulveld implementeert. Dat is inderdaad
de IV-organisatie van de Belastingdienst.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
De Staatssecretaris van Financiën, A.C. van Huffelen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën -
Mede ondertekenaar
A.C. van Huffelen, staatssecretaris van Financiën