Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 436 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten in verband met het doorvoeren van enkele noodzakelijke reparaties en andere kleine wijzigingen (Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 25 mei 2020
I ALGEMEEN DEEL
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor
Justitie en Veiligheid. Ik dank de leden van de fracties die inbreng hebben geleverd
voor hun opmerkingen en vragen bij het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen, die ik hieronder graag van een reactie
voorzie.
De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak van de spoedreparatiewet. Zij
vinden het goed dat er duidelijkheid wordt gegeven over de mogelijkheid hoger beroep
in te stellen tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf,
zoals deze leden hadden gevraagd. Het verheugt mij dat deze leden verder geen vragen
over het wetsvoorstel hebben.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele aanvullende correcties toe te voegen
aan het wetsvoorstel. Voor een toelichting verwijs ik graag naar de nota van wijziging
waarvan deze nota naar aanleiding van het verslag vergezeld gaat.
II ARTIKELSGEWIJS DEEL
Artikel I
Onderdelen P en Q (in samenhang met onderdeel S)
De leden van de VVD-fractie lezen dat uit artikel 6:6:10 van het Wetboek van Strafvordering
(Sv) kan worden afgeleid dat een tbs-maatregel voorwaardelijk kan worden beëindigd
als het proefverlof van een tbs’er twaalf maanden heeft geduurd zonder dat de maatregel
in deze periode is verlengd. Deze leden hebben gelezen dat bij het verplaatsen van
dat artikel naar het Wetboek van Strafvordering per abuis in de tekst is weggevallen
dat dit een rechterlijke beslissing is, en dat hierdoor de indruk kan worden gewekt
dat de rechter geen beoordelingsruimte meer heeft bij de vraag of de tbs-maatregel
in dit soort gevallen voorwaardelijk moet worden beëindigd. De leden van de VVD-fractie
vragen of er sinds 1 januari 2020 tbs’ers in aanmerking zijn gekomen voor voorwaardelijke
beëindiging van de tbs-maatregel zonder dat de wettelijke rechterlijke toetsing heeft
plaatsgevonden en, zo ja, of de regering voornemens is maatregelen te treffen alsnog
een vorm van toetsing te laten plaatsvinden vanuit het oogpunt van veiligheid. Bijvoorbeeld
door de rechter achteraf te laten vaststellen of de tbs-maatregel in deze gevallen
terecht voorwaardelijk is beëindigd.
In reactie op de gestelde vragen kan ik melden dat ook sinds de inwerkingtreding van
deze bepaling op 1 januari 2020 het uitgangspunt is dat een voorwaardelijke beëindiging
van de tbs-maatregel steeds via de rechter verloopt en dat de rechter nog steeds per
geval toetst of een voorwaardelijke beëindiging gepast is. Er is navraag gedaan bij
het openbaar ministerie en er zijn geen gevallen bekend van tbs’ers die in aanmerking
zijn gekomen voor een voorwaardelijke beëindiging zonder rechterlijke toetsing. De
voorgestelde wijziging van artikel 6:6:10 Sv betreft dan ook een louter tekstuele
verduidelijking, zodat de wettekst (weer) uitdrukt hoe de voorwaardelijke beëindiging
in de praktijk verloopt.
Artikel II
Onderdeel G
De leden van de VVD-fractie lezen dat door abusievelijke te vroege inwerkingtreding
van het nieuwe artikel 88 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) nu een andere definitie
van «jaar» geldt dan in het Wetboek van Strafvordering. Deze leden stellen in dat
verband enkele vragen. Allereerst wordt gevraagd of het klopt dat iemand die na 1 januari
2020 is veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf, vijftig dagen minder in de gevangenis
hoeft door te brengen dan iemand die tot tien jaar gevangenisstraf werd veroordeeld
in 2019 en, zo ja, of de regering dat wenselijk acht. Voorts vragen deze leden of
na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel de oude definitie van «jaar» voorlopig
herleeft en, zo ja, tot wanneer. Daarbij wordt gevraagd of kan worden aangegeven hoeveel
veroordeelden sinds 1 januari 2020 op grond van deze abusievelijke inwerkingtreding
een kortere straf hoeven uit te zitten. De aan het woord zijnde leden lezen verder
dat strafrechtelijke beslissingen die in jaren zijn gesteld na 1 januari 2020 met
een rekenkundige termijn van twaalf maanden worden uitgevoerd, tot het moment dat
dit wetsvoorstel in werking treedt. In de memorie van toelichting is aangegeven dat
dit zal gebeuren door deels handmatige inspanningen van de uitvoeringsketen. Gevraagd
wordt hoe deze extra handmatige inspanningen zich verhouden met de vermelding dat
onderhavig wetsvoorstel weinig administratieve lasten met zich meebrengt. Tot slot
vragen de leden van de VVD-fractie in dit verband of gezien deze gevolgen is overwogen
dit onderdeel in te voeren met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020.
Graag beantwoord ik de gestelde vragen over de definitie van «jaar» in samenhang als
volgt. Met de wijziging van de definitie van «jaar» wordt beoogd te voorkomen dat
iemand die wordt veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf meer dagen in de gevangenis
moet doorbrengen dan iemand die wordt veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf.
Een «maand» staat wettelijk namelijk gelijk aan dertig dagen, dus in dat geval bedraagt
de gevangenisstraf 360 dagen, terwijl een «jaar» gelijk staat (stond) aan een kalenderjaar
van 365 dagen. Dat leidt in de praktijk tot wisselende gevangenisstraffen. Om deze
reden is met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen erin
voorzien dat een «jaar» wordt gedefinieerd als twaalf maanden, zodat er in de toekomst
voor alle gedetineerden met gelijke eenheden kan worden gerekend.
De uitvoeringsketen is op dit moment echter nog niet ingericht voor het rekenen met
de nieuwe definitie van «jaar». Vooral op ICT-gebied moeten er nog de nodige inspanningen
worden geleverd. In het licht van het bovenstaande is het ongelukkig dat het nieuwe
artikel 88 Sr reeds in werking is getreden. Het betekent immers dat er abusievelijk
een tijdvak is ontstaan – het tijdvak tussen 1 januari jl. en de inwerkingtreding
van onderhavig wetsvoorstel, nadat dat tot wet is verheven – waarin de nieuwe definitie
al geldt. Navraag bij de Justitiële Informatiedienst heeft opgeleverd dat tussen 1 januari
en 1 mei 2020 circa 80 veroordeelden onherroepelijk zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf
die is uitgedrukt in jaren. Zoals is toegelicht zullen voor deze groep extra administratieve
handelingen moeten worden verricht om ervoor te zorgen dat de juiste duur van de opgelegde
straf in de geautomatiseerde systemen staat. Omdat het zaak is deze groep zo beperkt
mogelijk te houden, voorziet onderhavig wetsvoorstel in het (tijdelijk) terug wijzigen
van artikel 88 Sr. Indien het aantal zaken waarin een veroordeling in jaren heeft
plaatsgevonden beperkt blijft tot een honderdtal, zoals op basis van de veroordelingen
sinds 1 januari jl. het geval lijkt, is het mogelijk om in deze zaken de tenuitvoerlegging
conform de veroordeling te laten plaatsvinden zonder dat dit een te grote administratieve
last voor de uitvoeringsketen met zich brengt.
Het is niet mogelijk om aan deze (tijdelijke) wijziging terugwerkende kracht te verlenen.
De strafrechter is sinds 1 januari jl. bij het bepalen van de strafmaat uitgegaan
van het (gewijzigde) artikel 88 Sr, waarin de gevangenisstraf van een bepaald aantal
jaren moet worden berekend door dat aantal jaren met 360 dagen te vermenigvuldigen.
Als voor deze zaken in de uitvoering alsnog (weer) zou worden aangeknoopt bij een
vermenigvuldigingsfactor van 365 dagen, zou dat neerkomen op een strafverhoging van
overheidswege die afstuit op het verbod van terugwerkende kracht, zoals dat is vastgelegd
in artikel 1 Sr.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming