Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 361 Wijziging van de Mediawet 2008 in verband met de implementatie van Richtlijn 2018/1808 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot wijziging van Richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) in het licht van een veranderende marktsituatie
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 18 mei 2020
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het
verslag dat zij heeft uitgebracht naar aanleiding van dit wetsvoorstel. De regering
heeft met veel belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden
van de fracties van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks, de SP, de ChristenUnie en de
SGP. Hierna volgt het antwoord van de regering, waarbij zoveel mogelijk de volgorde
van het verslag is aangehouden. Waar het de leesbaarheid van deze nota ten goede komt,
is de beantwoording van de vragen van de leden van verschillende fracties samengenomen.
Voor de goede leesbaarheid van de beantwoording zijn de gestelde vragen cursief weergegeven.
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie constateren dat Nederland in de Europese Raad tegen de
herziening van de richtlijn audiovisuele mediadiensten heeft gestemd. Zij vragen of
de regering kan uiteenzetten waarom. In hoeverre heeft de regering steun gezocht bij
andere lidstaten om de herziening van de richtlijn te blokkeren in de Europese Raad
of aanpassingen te doen zodat deze wel acceptabel zou zijn geweest en waarom is dat
niet gelukt, zo vragen deze leden. Deze leden hebben eveneens kennisgenomen van de
stemverklaring van Nederland in de Europese Raad die is opgesteld samen met Finland
en Ierland. Zij vragen wat het gemeenschappelijke belang met deze lidstaten was.
De tegenstem van Nederland was vooral ingegeven door de wijze van regulering van videoplatformdiensten.
De regering is voorstander van de bescherming van minderjarigen tegen schadelijk media-aanbod,
en van burgers in het algemeen tegen haatzaaien op videoplatforms. Volgens de regering
is de richtlijn audiovisuele mediadiensten (AVMD) echter niet het meest aangewezen
instrument om dit te bewerkstelligen, vanwege het afwijkende karakter van videoplatformdiensten
ten opzichte van lineaire mediadiensten en mediadiensten op aanvraag. De richtlijn
AVMD zag tot aan de herziening uitsluitend op aanbieders van mediadiensten (lineair
en op aanvraag) die redactionele verantwoordelijkheid dragen voor het media-aanbod
dat zij verspreiden. Videoplatforms kennen deze verantwoordelijkheid niet, omdat zij
door gebruikers geplaatst media-aanbod bevatten. De redactionele verantwoordelijkheid
ligt bij deze gebruikers, die al dan niet kwalificeren als aanbieders van mediadiensten
(op aanvraag). Ook speelde mee dat de herziening een belangrijke afwijking van het
land-van-oorsprongbeginsel introduceert, namelijk de mogelijkheid om een verplichte
financiële bijdrage op te leggen aan aanbieders van mediadiensten die in een andere
lidstaat zijn gevestigd. Daarnaast stelde de regering zich op het standpunt dat de
effecten van de beoogde regulering van videoplatformdiensten in de herzieningsrichtlijn
onvoldoende waren onderzocht.
De regering heeft op verschillende onderdelen van de herzieningsrichtlijn samenwerking
gezocht en gevonden met andere lidstaten. Dit geldt met name voor de voorgestelde
regulering van videoplatformdiensten, en de mogelijkheid om verplichte financiële
bijdragen te verlangen van aanbieders van mediadiensten die in een andere lidstaat
zijn gevestigd. Het gemeenschappelijk belang van Nederland, Finland en Ierland was
vooral gelegen in de zorgen over de regulering van videoplatformdiensten in de herzieningsrichtlijn.
De herzieningsrichtlijn is aangenomen bij gekwalificeerde meerderheid; een blokkerende
minderheid werd uiteindelijk niet gevonden.
De leden van de VVD-fractie vragen welke impact assessment de Europese Commissie heeft
uitgevoerd met betrekking tot deze herziening. Tevens vragen zij of de regering deze
impact assessment naar de Kamer kan sturen. Voor het geval er geen impact assessment
is uitgevoerd vragen deze leden of de regering van plan is om dit alsnog te doen.
De Europese Commissie (EC) heeft een impact assessment uitgevoerd, dat digitaal beschikbaar is.1
De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan te lezen dat onderdelen van de herzieningsrichtlijn,
waarvan evident is dat ze geen implementatie behoeven in de Nederlandse wetgeving,
niet zijn opgenomen in de wetswijziging. Deze leden geven aan benieuwd te zijn om
welke specifieke onderdelen dit gaat en waarom het evident is dat deze onderdelen
geen implementatie behoeven in de Nederlandse wetgeving.
Onderdelen waarvan evident is dat deze geen implementatie behoeven zijn de wijziging
van opschriften van de richtlijn AVMD, en bepalingen direct gericht aan de EC of de
lidstaten. Voorbeelden hiervan zijn onderdeel 2 van de herzieningsrichtlijn, waarin
de titel van hoofdstuk II van de richtlijn AVMD wordt vervangen, en onderdeel 27 van
de herzieningsrichtlijn, over de wijziging van het artikel betreffende controle vanuit
de EC op de toepassing van de herzieningsrichtlijn door lidstaten.
2. Onderwerpen
De leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks, SP en de ChristenUnie
hebben de regering gevraagd een overzicht te geven van de kan-bepalingen die wegens
het krappe tijdspad niet geïmplementeerd worden, de kan-bepalingen waarnaar eerst
onderzoek dient te worden gedaan, en de kan-bepalingen waarvan implementatie is of
wordt overwogen. De leden van de fracties van de VVD, D66, en de ChristenUnie vragen
daarnaast of de regering reeds onderzoek is gestart naar de betreffende kan-bepalingen
en wanneer de resultaten van dit onderzoek worden verwacht.
Bij de omzetting van de herzieningsrichtlijn is gekozen voor minimumimplementatie;
uitsluitend de verplichte bepalingen uit de herzieningsrichtlijn worden omgezet. Dit
past in het vaste regeringsbeleid om de regeldruk bij implementatie zo veel mogelijk
te beperken, en is daarnaast ingegeven door de korte implementatietermijn. De herzieningsrichtlijn
bevat negen kan-bepalingen, die als zodanig zijn aangeduid in de transponeringstabel.
Vier van deze bepalingen zijn van algemene aard. Artikel 4, eerste lid, betreft de
mogelijkheid voor lidstaten om meer gedetailleerde of strengere eisen te stellen op
door de richtlijn gecoördineerde gebieden. Hetzelfde stelt artikel 28ter, zesde lid,
ten aanzien van videoplatformdiensten. De regering kiest er niet voor om meer gedetailleerde
of strengere bepalingen te introduceren. De korte implementatietermijn biedt hier
te weinig ruimte voor. Daanaast is vast regeringsbeleid om bij implementatie geen
andere materiële normen te stellen dan in het kader van de implementatie noodzakelijk.
De artikelen 9, vijfde lid, en 28ter, tiende lid, zijn eveneens van algemene aard
en betreffen de mogelijkheid om zelfregulering te stimuleren door middel van Uniegedragscodes.
Dergelijke gedragscodes op EU-niveau doen geen afbreuk aan nationale gedragscodes,
en zullen eerst door de sector moeten worden vastgesteld alvorens implementatie van
deze bepalingen aan de orde kan zijn. De overige vijf kan-bepalingen zijn specifiek
en materieel van aard, en zijn ieder afzonderlijk beoordeeld bij het opstellen van
onderhavig wetsvoorstel. De beoordelingen worden hierna kort weergegeven.
De herzieningsrichtlijn biedt met artikel 5, tweede lid, de mogelijkheid om regels
te stellen omtrent het verplicht verstrekken van informatie over de eigendomsstructuur
van de aanbieder van een mediadienst. Op dit moment ontvangt het Commissariaat voor
de Media (Commissariaat) reeds de nodige informatie over de eigendomsstructuur van
een commerciële media-instelling wanneer toestemming wordt gevraagd bij het Commissariaat
voor het verzorgen van een commerciële mediadienst. Dit gebeurt aan de hand van een
recent uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, een omschrijving
van de organisatorische en juridische structuur van de aanvrager, en een overzicht
van de bestuurders en eventuele aandeelhouders. De regering ziet op dit moment geen
aanleiding nadere inlichtingen verplicht te stellen om de eigendomsstructuur van media-instellingen
inzichtelijker te maken.
Het nieuwe artikel 7bis uit de herzieningsrichtlijn maakt het mogelijk maatregelen
te treffen om passende aandacht te waarborgen voor audiovisuele mediadiensten van
algemeen belang. In een brief aan uw Kamer is nader onderzoek aangekondigd naar passende
aandacht voor apps van de NPO.2 Dit onderzoek wordt naar verwachting eind 2020 afgerond, waarna ik uw Kamer zal informeren
over de uitkomsten.
De herziene richtlijn AVMD biedt in artikel 10, vierde lid, de mogelijkheid om een
verbod in te stellen op sponsoring van kinderprogramma’s. Op basis van de huidige
Mediawet 2008 geldt voor de publieke mediadienst reeds een verbod op sponsoring van
kinderprogramma’s. De regering heeft overwogen dit verbod uit te breiden naar commerciële
mediadiensten, maar heeft hier niet voor gekozen omdat aanbieders van commerciële
mediadiensten vaak gebruik maken van sponsorinkomsten voor de financiering van kinderprogramma’s.
Een verbod op sponsoring van kinderprogramma’s zou daardoor negatieve gevolgen kunnen
hebben voor het aanbod.
De mogelijkheden die de herzieningsrichtlijn met artikel 13, tweede lid, en artikel
13, zesde lid, biedt om aanbieders van mediadiensten die zijn gevestigd in een andere
lidstaat maar hun diensten (deels) richten op publiek in Nederland, te verplichten
tot een financiële bijdrage aan de totstandbrenging van Europese producties, vallen
buiten het kader van implementatie van de herzieningsrichtlijn. Deze opties staan
immers alleen open voor lidstaten die ook een financiële bijdrage verlangen van aanbieders
van mediadiensten gevestigd in die lidstaat. Nederland kent een dergelijke verplichting
op dit moment niet. De mogelijkheid om een verplichte financiële bijdrage in te voeren
is reeds onderzocht; in december 2019 bent u per brief geïnformeerd over het onderzoek
en is een investeringsverplichting aangekondigd voor aanbieders van mediadiensten
en bioscoopdiensten.3 Een afzonderlijk wetsvoorstel hierover wordt op dit moment voorbereid en zal naar
verwachting in het najaar bij uw Kamer worden ingediend.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en GroenLinks hebben de regering gevraagd
aan te geven hoe andere lidstaten omgaan met de kan-bepalingen, en in hoeverre het
krappe tijdspad ook voor andere lidstaten aanleiding is geweest te kiezen voor minimale
implementatie van de herzieningsrichtlijn. De leden van de fracties van de VVD en
GroenLinks hebben de regering tevens gevraagd hoe de implementatietermijn tot stand
is gekomen, met name als andere lidstaten het tijdspad ook krap vinden, en of overleg
met de EC heeft plaatsgevonden over het krappe tijdspad.
Uit navraag blijkt dat meer lidstaten vanwege het krappe tijdpad hebben gekozen om
alleen de verplichte bepalingen uit de herzieningsrichtlijn te implementeren. De EC
had in het oorspronkelijke voorstel voor de herzieningsrichtlijn een implementatietermijn
van een jaar voorgesteld. Een jaar is voor de meeste lidstaten in geen geval haalbaar,
gezien de gemiddelde duur van een nationaal wetgevingstraject. In de onderhandelingen
is de termijn uiteindelijk gesteld op 21 maanden. Dit is voor veel lidstaten net haalbaar,
maar nog altijd krap. Over de implementatietermijn is geen separaat overleg geweest
tussen Nederland en de EC, omdat deze is besproken in het onderhandelingsproces. De
EC zette in op een zo kort mogelijke implementatietermijn, omdat zij modernisering
van de richtlijn AVMD snel nodig achtte in verband met de veranderde marktsituatie,
en omdat met de totstandkoming van de herzieningsrichtlijn reeds veel tijd gemoeid
zou zijn.
De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat de regering ervoor heeft gekozen
om op dit moment alleen de verplichte bepalingen om te zetten in wetgeving. Deze leden
hebben hier zeker twijfels bij en vragen daarom om een uitgebreidere toelichting waarom
hiervoor is gekozen.
De keuze om op dit moment alleen de verplichte bepalingen uit de herzieningsrichtlijn
om te zetten is ingegeven door het krappe tijdspad voor implementatie, en de wenselijkheid
van voorafgaand onderzoek naar de implementatie van kan-bepalingen zoals reeds toegelicht.
De leden van de CDA-fractie geven aan positief te zijn over het voornemen van de regering
om via een wetsvoorstel een investeringsverplichting op te nemen, waarin voor een
viertal typen exploitanten een verplichting wordt opgenomen om te investeren in nieuwe
Nederlandse culturele audiovisuele producties. Hiermee kan de positie van het Nederlands
cultureel audiovisueel aanbod worden versterkt. Deze leden schrijven benieuwd te zijn
waarom in dit voorstel niet al de aangekondigde investeringsverplichting is opgenomen,
zodat deze snel kan ingaan. Zij vragen of het klopt dat de kan-bepaling artikel 13
een haakje zou zijn om dit al in dit wetsvoorstel te regelen. Ook vragen zij in welk
wetsvoorstel de investeringsverplichting dan wel zal worden opgenomen en wanneer dit
wetsvoorstel naar de Kamer komt.
De aangekondigde investeringsverplichting is niet opgenomen in onderhavig wetsvoorstel,
omdat deze geen onderdeel uitmaakt van de implementatie van de herzieningsrichtlijn.
De herzieningsrichtlijn biedt lidstaten in artikel 13 de mogelijkheid een verplichte
financiële bijdrage op te leggen aan aanbieders van mediadiensten die zijn gevestigd
in een andere lidstaat, maar waarvan de mediadiensten zich richten op de betreffende
lidstaat. Die mogelijkheid bestaat alleen wanneer een lidstaat een dergelijke verplichting
ook oplegt aan aanbieders van mediadiensten gevestigd in die lidstaat. Nederland kende
bij aanvang van het implementatietraject geen investeringsverplichting (of andere
verplichte financiële bijdrage) voor aanbieders van mediadiensten gevestigd in Nederland.
Aldus moest eerst onderzoek worden gedaan naar mogelijke stimuleringsmaatregelen,
wat reeds meer tijd in beslag zou nemen dan beschikbaar was voor de implementatie
van de herzieningsrichtlijn. Zonder een nationale investeringsverplichting, kon een
grensoverschrijdende investeringsverplichting geen onderdeel uitmaken van onderhavig
wetsvoorstel. De investeringsverplichting wordt in een afzonderlijk wetsvoorstel opgenomen
dat naar verwachting in het najaar aan uw Kamer zal worden aangeboden.
Verder wijzen deze leden erop dat op 3 december 2018 de motie van de leden Van der
Molen en Aartsen4 is aangenomen die de regering verzoekt om bij een volgende wijziging van de Mediawet
2008 mee te nemen dat volstrekt helder wordt gemaakt dat de kosten van signaaldoorgifte
van de Stichting Nederlandse Lokale Publieke Omroepen (NLPO)/lokale omroepen beperkt
zijn tot de doorgiftekosten aan de Mediahub. Zij vragen waarom dit niet is meegenomen
in dit wetsvoorstel. Ten slotte vragen zij of de regering bereid is dit alsnog op
te nemen in dit wetsvoorstel via een nota van wijziging om zo te voldoen aan de ruime
wens van de Kamer.
De aangehaalde motie van de leden Van der Molen en Aartsen is reeds via een amendement
toegevoegd aan het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband
met aanscherping van de nieuwedienstenprocedure, modernisering van procedures voor
de benoeming van raden van toezicht en besturen, modernisering van het bestuur en
verduidelijking van de positie van de Ster, alsmede technische verbeteringen onder
meer in verband met taken van het Commissariaat voor de Media5, dat momenteel in de Eerste Kamer ligt. Overigens maakt het onderwerp van de motie
geen onderdeel uit van de implementatie, zodat deze volgens vast regeringsbeleid niet
zou thuishoren in het implementatietraject.
Ook de leden van de D66-fractie geven aan te lezen dat wat betreft de bepalingen uit
de richtlijn die geïmplementeerd worden, rekening wordt gehouden met het krappe tijdspad
van 21 maanden waarin de richtlijn geïmplementeerd moet worden. Derhalve worden alleen
de verplichte bepalingen omgezet. Deze leden vragen hoe lang al bekend is dat deze
richtlijn eraan komt en wanneer de inhoud van deze richtlijn bekend was. De leden
van de D66-fractie hebben voorts net als de leden van de GroenLinks-fractie aan de
regering gevraagd om uiteen te zetten welke stappen zij sinds de vaststelling van
de herzieningsrichtlijn heeft ondernomen ter voorbereiding op de implementatie.
De herzieningsrichtlijn is op 6 november 2018 met gekwalificeerde meerderheid aangenomen,
en op 14 november 2018 gepubliceerd. Vanaf dat moment is gewerkt aan het onderhavige
wetsvoorstel. Bezien is welke bepalingen omgezet moesten worden, en op welke wijze
dit het beste kon worden uitgevoerd. Tijdens dit proces is regelmatig overleg gevoerd
met het Commissariaat, het NICAM en de Reclame Code Commissie (RCC), aangezien zij
betrokken zijn bij de uitvoering van en het toezicht op onderdelen van de Mediawet
2008. Daarnaast is gesproken met diverse andere betrokkenen. Ook heeft interdepartementaal
overleg plaatsgevonden, onder andere met het Ministerie van Justitie en Veiligheid,
het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en het Ministerie van Economische
Zaken en Klimaat. Na advies van de Raad van State is het wetsvoorstel ingediend bij
uw Kamer.
De leden van de GroenLinks-fractie schrijven dat zij zien dat onderhavig wetsvoorstel
een implementatie van Europese afspraken betreft. Deze leden vragen wat de opstelling
was van de Nederlandse regering tijdens het onderhandelen en de totstandkoming van
de richtlijn. Wat was de inzet van de Nederlandse regering? Met welke lidstaten trok
de Nederlandse regering op? Wat is specifiek het resultaat van de Nederlandse inzet,
zo vragen deze leden.
Nederland heeft zich positief opgesteld ten aanzien van modernisering van de richtlijn
AVMD. Een aantal voorstellen van de EC en later ingebrachte voorstellen van andere
lidstaten en het Europees Parlement (EP) konden echter niet zonder meer op instemming
van de regering rekenen. Nederland heeft zich samen met het Verenigd Koninkrijk, Ierland,
Luxemburg, Finland, Denemarken, Zweden en Tsjechië ingezet voor een beperkte reikwijdte
van de herzieningsrichtlijn met betrekking tot videoplatformdiensten. De reikwijdte
van het begrip videoplatformdienst is in het uiteindelijke voorstel inderdaad beperkter
dan eerder tijdens de onderhandelingen het geval was. Ook heeft Nederland zich, samen
met het Verenigd Koninkrijk, Finland en Luxemburg, uitgesproken tegen de mogelijkheid
om af te wijken van het land-van-oorsprongbeginsel met betrekking tot verplichte financiële
bijdragen van aanbieders van mediadiensten. Deze mogelijkheid is echter wel in de
herzieningsrichtlijn opgenomen. De herzieningsrichtlijn is in de huidige vorm met
gekwalificeerde meerderheid aangenomen.
Deze leden vragen wat de deadline is waarvoor de Europese richtlijn moet zijn geïmplementeerd.
Heeft het besluit om enkel het minimaal noodzakelijke van de Europese herzieningsrichtlijn
niets te maken met botsende politieke ideologieën hieromtrent, zo vragen deze leden.
De herzieningsrichtlijn moet uiterlijk op 19 september 2020 zijn omgezet in nationale
regelgeving. Het besluit om alleen de verplichte bepalingen uit de herzieningsrichtlijn
te implementeren heeft niet te maken met botsende politieke ideologieën, maar met
de korte implementatietermijn en het gewenste onderzoek naar de effecten van eventuele
omzetting van kan-bepalingen.
De leden van de ChristenUnie fractie schrijven dat zij het voor de hand vinden liggen
dat de sponsoring van kinderprogramma’s verboden wordt, zoals een van de kan-bepalingen
luidt. Zij vragen of de regering deze mening deelt en welke stappen zij daartoe gaat
zetten?
Een verbod op sponsoring van kinderprogramma’s geldt reeds voor de publieke mediadienst.
Vooralsnog deelt de regering niet de mening dat een dergelijk verbod ook voor de hand
zou liggen met betrekking tot commerciële mediadiensten. Commerciële mediadiensten
maken veel gebruik van inkomsten uit sponsoring voor de financiering van kinderprogramma’s.
Een verbod kan daardoor negatieve effecten hebben op het aanbod.
Wil de regering overwegen om een heffing te vragen aan aanbieders van mediadiensten
die zich tot het publiek op Nederlands grondgebied richten, zo vragen deze leden.
De regering bereidt momenteel een afzonderlijk wetsvoorstel voor met betrekking tot
een verplichte financiële bijdrage voor aanbieders van mediadiensten die zich richten
op publiek in Nederland.
2.1 Reikwijdte herzieningsrichtlijn
De leden van de CDA-fractie hebben in de herzieningsrichtlijn gelezen dat aanbieders
van videoplatformdiensten verplicht zullen worden om passende maatregelen te treffen
om minderjarigen te beschermen tegen inhoud die hun lichamelijke, geestelijke en morele
ontwikkeling kan aantasten. Zij vragen welke kaders het begrip «passende maatregelen»
bevat. Ofwel, hoeveel ruimte hebben aanbieders van videoplatformdiensten indien zij
weinig op hebben met bescherming van minderjarigen om zo weinig mogelijk maatregelen
te treffen, zo vragen zij. Deze leden hebben verder gelezen dat de passende maatregelen
betrekking dienen te hebben op de wijze waarop de inhoud wordt georganiseerd en niet
op de inhoud zelf. Zij vragen waarom hiervoor is gekozen. Ook vragen zij wat de verwachte
effecten van deze keuze zijn.
Artikel 28ter van de herziene richtlijn AVMD biedt een kader voor de «passende maatregelen»
die aanbieders van videoplatformdiensten moeten treffen ter bescherming van minderjarigen.
Zo moeten aanbieders van videoplatformdiensten ervoor zorgen dat media-aanbod dat
de lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten
alleen zo beschikbaar wordt gesteld dat minderjarigen dit normaliter niet te horen
of te zien krijgen. Aanbieders van videoplatformdiensten moeten zich op dit gebied
houden aan dezelfde norm als aanbieders van mediadiensten, gelet op de overeenkomstige
toepassing van artikel 6bis, eerste lid, van de herziene richtlijn AVMD. Dit artikellid
stelt de volgende mogelijke maatregelen voor: selectie van de tijd van de uitzending,
instrumenten voor leeftijdscontrole of andere technische maatregelen, evenredig aan
de mogelijke schade die het media-aanbod kan berokkenen. Welke maatregelen verder
passend zijn in het geval van videoplatformdiensten, wordt volgens artikel 28ter,
derde lid, van de herzieningsrichtlijn bepaald aan de hand van de aard van het media-aanbod,
de mogelijke schade die het kan berokkenen, de kenmerken van de te beschermen categorie
(in dit geval minderjarigen), het algemeen belang en de rechten en gerechtvaardigde
belangen van betrokkenen (de aanbieders en gebruikers van videoplatformdiensten).
Of een maatregel passend is hangt daarnaast af van de uitvoerbaarheid en proportionaliteit
ervan, rekening houdend met de omvang van het videoplatform en de aard van de dienstverlening
– namelijk het bieden van een platform voor media-aanbod van andere partijen of personen.
Artikel 28ter geeft in het derde lid een limitatieve opsomming van maatregelen die
passend kunnen zijn. Dit uitgebreide kader, dat ook in onderhavig wetsvoorstel is
opgenomen, en het toezicht door het Commissariaat, laten aanbieders van videoplatformdiensten
volgens de regering niet de ruimte om te weinig maatregelen te treffen voor de bescherming
van minderjarigen zonder dat dit consequenties heeft wat betreft toezicht of handhaving.
De hiervoor omschreven maatregelen die aanbieders van videoplatformdiensten kunnen
en moeten treffen passen bij de aard van hun dienstverlening. Aanbieders van videoplatformdiensten
zijn verantwoordelijk voor de wijze waarop het media-aanbod op hun platform is georganiseerd
maar dragen geen redactionele verantwoordelijkheid voor de inhoud van dat media-aanbod;
die rust bij de gebruikers die het media-aanbod geplaatst hebben. Maatregelen vanuit
een aanbieder van een videoplatformdienst die direct zien op de inhoud van media-aanbod,
zouden dan ook strijdig kunnen zijn met de vrijheid van meningsuiting van de aanbieder
van media-aanbod. In de herzieningsrichtlijn staat dat de aan een aanbieder van een
videoplatformdienst opgelegde maatregelen niet mogen leiden tot controlemaatregelen
vooraf of filtering bij het uploaden van media-aanbod die niet voldoen aan artikel
15 van Richtlijn 2000/31/EC. Dit artikel bepaalt dat lidstaten aan dienstverleners
(aanbieders van videoplatformdiensten) geen algemene verplichting mogen opleggen om
toe te zien op de informatie die zij doorgeven of opslaan (het media-aanbod). De reikwijdte
van de maatregelen die aanbieders van videoplatformdiensten kunnen en moeten treffen
is dus geen keuze van de regering, maar een beperking ingegeven door de aard van de
dienstverlening en de vrijheid van meningsuiting van de aanbieders van media-aanbod
op een videoplatform.
Deze leden schrijven dat verder wordt aangegeven dat het uitgangspunt is dat altijd
duidelijk moet zijn voor de gemiddelde consument of het media-aanbod audiovisuele
commerciële communicatie bevat. Wat onder «altijd duidelijk» wordt verstaan biedt
volgens deze leden ruimte voor eigen interpretatie. Zij vragen hoe de regering er
tegen aan kijkt indien kaders zouden worden toegevoegd die duidelijker weergeven wat
onder het uitgangspunt wordt verstaan om zo misbruik via eigen interpretatie te voorkomen.
Tevens vragen deze leden waarom alleen videoplatformdiensten die zelf audiovisuele
commerciële communicatie verzorgen aangesloten dienen te zijn bij de Nederlandse Reclame
Code. Waarom geldt dit niet voor videoplatformdiensten die dit niet zelf verzorgen,
zo vragen deze leden.
Uitgangspunt is inderdaad dat voor de gemiddelde consument altijd duidelijk moet zijn
of het media-aanbod audiovisuele commerciële communicaties (in de verdere beantwoording
ook aangeduid als reclameboodschappen) bevat. Inkadering van dit uitgangspunt door
de regering past niet goed bij het door de herzieningsrichtlijn op dit punt voorgeschreven
systeem van gedragscodes. Uit de gedragscode van een videoplatformdienst moet straks
blijken hoe deze omgaat met reclameboodschappen. In de gedragscode moeten passende
maatregelen zijn opgenomen om te voldoen aan de voorschriften voor reclameboodschappen
uit artikel 9, eerste lid, van de herziene richtlijn AVMD. Dit regime is van toepassing
op reclameboodschappen die niet door de aanbieder van een videoplatformdienst zelf
in de handel worden gebracht, worden verkocht of georganiseerd. Waar een aanbieder
van een videoplatformdienst dit wel zelf doet, moet hij zich daarnaast aansluiten
bij de Nederlandse Reclame Code (NRC). De regering heeft voor dit onderscheid aangesloten
bij de bestaande formulering in de Mediawet 2008 voor lineaire mediadiensten en mediadiensten
op aanvraag. Ook deze aanbieders moeten zich verplicht aansluiten bij de Stichting
Reclame Code (SRC), tenzij zij niet zelf reclameboodschappen verzorgen. Dit heeft
te maken met de verantwoordelijkheid voor de verspreiding van de reclameboodschappen
en de mogelijke controle erop.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben begrepen dat onderhavig wetsvoorstel enkel
geldt voor mediadiensten die in Nederland gevestigd zijn. Zij vragen of de regering
met de Kamer kan delen op welke omvangrijke, meer dan 10 miljoen euro omzet, videoplatformdiensten
en mediadiensten op aanvraag de Nederlandse wet momenteel van toepassing zou zijn
als deze nu in werking zou treden.
Voor zover bij de regering bekend, zijn op dit moment geen omvangrijke videoplatformdiensten
met een omzet van meer dan € 10 miljoen in Nederland gevestigd. Voorbeelden van mediadiensten
op aanvraag die in Nederland zijn gevestigd zijn Netflix, Videoland en Pathé Thuis.
2.2 Videoplatformdiensten
De leden van de VVD-fractie vragen of sociale media ook binnen de definitie van videoplatformdienst
vallen. Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de regering een lijst geven van de verschillende
sociale media die onder deze richtlijn vallen, zo vragen zij. Zijn dat bijvoorbeeld
ook platformen als Twitch, Facebook of Instagram?
Sociale mediadiensten6 vallen niet zonder meer onder de definitie van videoplatformdienst. Dit heeft te
maken met de reikwijdte van de herzieningsrichtlijn. Om onder de definitie van videoplatformdienst
te vallen, moet het aanbieden van audiovisueel media-aanbod of door gebruikers gegenereerde
video’s aan het algemene publiek ter informatie, vermaak, of educatie het hoofddoel
of de essentiële functie zijn van de dienst of van een losstaand gedeelte daarvan.
De EC is nog bezig richtsnoeren op te stellen voor de uitleg van dit «essentiële functie-criterium».
Een lijst van sociale mediadiensten die onder het begrip videoplatformdienst, en daarmee
onder de herziene richtlijn AVMD, zullen gaan vallen kan daarom nu nog niet worden
opgesteld. De EC draagt op een later moment zorg voor de beschikbaarheid van dergelijke
lijsten per lidstaat, die zullen worden opgenomen in een centrale, openbare databank.
Zij vragen verder hoe de regering erop gaat toezien dat ook de platformen beter de
regels rondom sponsoring en productplaatsing handhaven. Denk hierbij bijvoorbeeld
aan influencers die vaak niet transparant zijn over samenwerkingen met bedrijven of
zelfs landen als het gaat om hun video’s of foto’s, zo geven de leden aan.
Het voorgestelde artikel 3a.3 van de Mediawet 2008 bepaalt dat de aanbieder van een
videoplatformdienst een gedragscode heeft die voldoet aan de eisen uit de herzieningsrichtlijn,
en deze gedragscode toepast. Het Commissariaat houdt hier toezicht op en kan dus handhavend
optreden als een gedragscode of de toepassing daarvan ontoereikend is. Aanvullend
geldt voor gebruikers die media-aanbod op het platform plaatsen (zoals YouTubekanalen)
dat zij door onderhavig wetsvoorstel kunnen kwalificeren als mediadienst op aanvraag.
In dat geval moeten zij zich zelfstandig aan de regels over productplaatsing en sponsoring
in de Mediawet 2008 houden. Het Commissariaat houdt hier direct toezicht op.
De leden van de CDA-fractie hebben gelezen dat voor videoplatformdiensten een verplichting
geldt tot co- en zelfregulering op de belangrijkste thema’s uit de herzieningsrichtlijn.
De Raad van State heeft hier een aantal kritische opmerkingen over, zo schrijven zij.
De Raad van State geeft aan van oordeel te zijn dat de overheid zo onvoldoende controle
houdt op de naleving van reclame-eisen. Waarom is dit geen aanleiding voor de regering
geweest om de wet hierop aan te passen, zo vragen deze leden. Ook vragen zij of de
regering bereid is dit alsnog te doen. Deze leden vragen of de regering kan aangeven
waarom de voorgestelde vorm van handhaving wel voldoet aan de eisen van de richtlijn.
Zij vragen of de regering kan garanderen dat de richtlijn op dit punt correct wordt
omgezet en uitgevoerd.
De herziene richtlijn AVMD schrijft in artikel 28ter, vierde lid, voor dat lidstaten
het gebruik van co-regulering aanmoedigen waar het gaat om de door aanbieders van
een videoplatformdienst te nemen maatregelen. De herzieningsrichtlijn spreekt daarmee
een voorkeur uit voor het opnemen van maatregelen in gedragscodes opgesteld door de
aanbieders van videoplatformdiensten, in overleg met belanghebbenden binnen de sector.
Gedragscodes vormen binnen een systeem van co-regulering een aanvulling op wettelijke
bepalingen. Aanbieders van videoplatformdiensten worden door onderhavig wetsvoorstel
verplicht een gedragscode op te stellen en toe te passen. Door deze verplichting wordt
via wettelijke bepalingen regulering door de sector opgelegd. De criteria voor effectieve
gedragscodes zoals opgenomen in artikel 4bis, eerste lid, van de herzieningsrichtlijn,
zijn eveneens opgenomen in het wetsvoorstel. Hierdoor kan het Commissariaat niet alleen
direct toezicht houden op het tot stand komen van een gedragscode, maar ook op de
kwaliteit van die gedragscode. De gedragscode dient duidelijke doelstellingen te bevatten,
te voorzien in een systeem van evaluatie, en doeltreffende handhaving mogelijk te
maken. De toepassing van de gedragscode, en daarmee de in die gedragscode opgenomen
normen, valt eveneens onder het directe toezicht van het Commissariaat. Dit leidt
ertoe dat het Commissariaat handhavend kan optreden als door de aanbieder van een
videoplatformdienst geen gedragscode wordt gerealiseerd, als een gedragscode wordt
gerealiseerd die niet voldoet aan de eisen uit de richtlijn, of als de aanbieder onvoldoende
toepassing geeft aan de gedragscode. Dit dient om een systeem van co-regulering te
bewerkstelligen waarmee een hoog niveau van consumentenbescherming wordt bereikt zonder
afbreuk te doen aan de rechten en belangen van gebruikers. In een dergelijk systeem
kan rekening worden gehouden met de aard van de dienst, namelijk het bieden van een
platform om media-aanbod op te plaatsen. Ook komt in een dergelijk systeem de verantwoordelijkheid
van de aanbieders van videoplatformdiensten tot uitdrukking voor het organiseren van
het media-aanbod dat via hun platforms beschikbaar wordt gesteld.
De regering is van mening dat hiermee voldoende controle bestaat op de naleving van
onder andere de reclame-eisen, en dat de herzieningsrichtlijn op dit punt op afdoende
wijze is omgezet.
Voornoemde leden hebben verder gelezen dat aanbieders van videoplatformdiensten onder
de herzieningsrichtlijn verplicht worden om middels een gedragscode maatregelen te
nemen die betrekking hebben op het media-aanbod en door gebruikers gegenereerde video’s
die via hun platform worden verspreid. Bij de mogelijkheden voor passende maatregelen
wordt onder andere aangegeven het tot stand brengen van een systeem voor leeftijdscontrole
van gebruikers, het ter beschikking stellen van systemen voor ouderlijk toezicht en
het voorzien in maatregelen en instrumenten op het gebied van mediageletterdheid.
Waarom worden deze drie maatregelen niet als verplichting in de wet opgenomen, zo
vragen zij. Deze leden hebben gelezen dat het Commissariaat voor de Media toezicht
houdt op de inhoud van de gedragscodes. De Raad van State geeft aan dat onduidelijk
is of het Commissariaat of de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
bij de totstandkoming van de gedragscode actief zal zijn en deze actief zal stimuleren,
zo schrijven zij. Zij vragen of de regering dit kan verduidelijken. Zij vragen wat
er gebeurt als met de gedragscode niet de beoogde doelstelling wordt gerealiseerd.
Ten slotte vragen zij in hoeverre de verwachting is dat het Commissariaat zal optreden
in het geval de met de gedragscode beoogde doelen uit de herzieningsrichtlijn niet
worden behaald en hoe het Commissariaat toetst of de doelen wel of niet worden behaald.
De herzieningsrichtlijn moedigt het gebruik van co-regulering aan waar het gaat om
de maatregelen die aanbieders van videoplatformdiensten moeten nemen ter bescherming
van minderjarigen en het algemene publiek. De regering heeft gekozen voor een combinatie
van een door de aanbieder van een videoplatformdienst op te stellen gedragscode, en
toezicht daarop door het Commissariaat. Door het opstellen van een gedragscode verplicht
te stellen, wordt de sector via wettelijke bepalingen verplicht tot regulering. Welke
maatregelen passend zijn, is echter afhankelijk van meerdere factoren en kan daardoor
verschillen per aanbieder. De herziene richtlijn AVMD noemt de mogelijke maatregelen
in artikel 28ter, derde lid. De regering heeft ervoor gekozen in onderhavig wetsvoorstel
te volstaan met een verwijzing naar dit artikellid, om aanbieders van videoplatformdiensten
de mogelijkheid te bieden die maatregelen te treffen die in hun situatie passend zijn.
De toepassing van de gedragscode valt onder het directe toezicht van het Commissariaat,
net als de totstandkoming ervan. Hierbij past een actieve rol van het Commissariaat
bij het opstellen van gedragscodes door aanbieders van een videoplatformdienst. In
het geval met de gedragscode de beoogde doelstellingen niet worden behaald, doordat
de gedragscode of de toepassing ervan tekortschiet, kan het Commissariaat handhavend
optreden. Dergelijk optreden valt binnen het reguliere takenpakket van het Commissariaat.
Een van de eisen aan een gedragscode is dat deze moet voorzien in regelmatige, transparante
en onafhankelijke toezicht- en evaluatiemaatregelen ten aanzien van de mate waarin
de doelstellingen worden bereikt. Hiervan kan het Commissariaat gebruik maken bij
de uitvoering van het toezicht.
De leden van de D66-fractie vragen ten aanzien van de videoplatformdiensten of het
land van oorsprong-principe nog adequaat en zinvol geacht kan worden. Zij vragen of
de regering hierop kan reflecteren gezien de reikwijdte van videoplatformdiensten
zoals YouTube, die niet in de Europese Unie gezeteld zijn. Zij vragen of het klopt
dat geen enkel Europees land op basis van deze richtlijn iets over YouTube te zeggen
zal krijgen. Voor welke videoplatformdiensten zal het principe wel gelden, zo vragen
zij. Zij vragen of de regering voorts een overzicht kan bieden van de regelgeving
die op dit vlak geldt in de Verenigde Staten en China. Verder vragen zij in hoeverre
de regering acht dat in vergelijking met deze landen een gelijk speelveld zal ontstaan
naar aanleiding van onderhavige richtlijn.
Het land-van-oorsprongbeginsel is op basis van de herziene richtlijn AVMD volledig
van toepassing op videoplatformdiensten. YouTube is gevestigd in Ierland. Ierland
zal de herzieningsrichtlijn omzetten in nationale regelgeving, die op YouTube van
toepassing zal zijn. De herzieningsrichtlijn is verder van toepassing op alle videoplatformdiensten
die in de Europese Unie gevestigd zijn. De lidstaat van vestiging is gehouden om de
herzieningsrichtlijn om te zetten in nationale regels die van toepassing zullen zijn
op aldaar gevestigde aanbieders van videoplatformdiensten. De vragen over de regelgeving
in de Verenigde Staten of China begeven zich buiten het terrein van dit wetsvoorstel,
dat strekt tot implementatie van een EU-richtlijn.
Deze leden hebben gelezen dat videoplatformdiensten niet onder het begrip «televisie»
vallen en dat derhalve geen rekening gehouden hoeft te worden met artikel 7 Grondwet,
te weten vrijheid van meningsuiting. Zij vragen of de regering kan aangeven wat hiervan
de consequentie is. De leden van de D66-fractie vragen voorts wat het betekent voor
de relevantie hiervan dat de videoplatformdiensten zelf niet onder dit artikel vallen,
maar de content op het platform wel.
De grondwettelijk verankerde vrijheid van meningsuiting is een belangrijke waarde
binnen onze democratische samenleving. Daarmee moet bij de regulering van videoplatformdiensten
rekening worden gehouden. De aanbieder van een videoplatformdienst draagt echter geen
redactionele verantwoordelijkheid voor de inhoud van het media-aanbod dat via zijn
platform beschikbaar wordt gesteld. Om die reden valt een videoplatformdienst niet
onder het begrip «televisie» uit artikel 7, tweede lid, van de Grondwet, waarin is
bepaald dat bij wet regels worden gesteld omtrent radio en televisie. In plaats daarvan
is artikel 7, derde lid, van de Grondwet van toepassing. Hierin wordt bepaald dat
niemand voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere middelen voorafgaand
verlof nodig heeft wegens de inhoud ervan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens
de wet. De toekomstige gedragscodes van aanbieders van videoplatformdiensten mogen
dan ook niet leiden tot een systeem van voorafgaand verlof. Dit is overigens ook zo
in de herziene richtlijn AVMD opgenomen, in artikel 28ter, derde lid. Voorts geldt
in het kader van de vrijheid van meningsuiting dat een ieder een verantwoordelijkheid
heeft volgens de wet; voor door gebruikers gegenereerde video’s geldt dat de gebruiker
verantwoordelijk is voor de inhoud van de geplaatste video.
Deze leden hebben begrepen dat videoplatformdiensten geen redactionele verantwoordelijkheid
dragen voor de op hun platforms aangeboden video’s. Daar hebben zij enkele vragen
over. Zij vragen of de regering kan aangeven wanneer wel en geen sprake is van redactionele
verantwoordelijkheid. Verder vragen zij hoe dit zich verhoudt tot het feit dat algoritmes
in principe bepalen wat de consument te zien krijgt. Ook vragen zij hoe zich dit verhoudt
tot videoplatformdiensten die bijvoorbeeld ook zogenaamde long-form content uitzenden
waar ze de rechten van hebben gekocht en die zij vermengen met door anderen geüploade
content. In hoeverre maakt de marktmacht nog uit voor de mate van verantwoordelijkheid
die een videoplatformdienst heeft, bijvoorbeeld dat zij niet mag «blocken» als monopolist,
versus de mate van vrijheid die juist gegeven moet worden aan de videoplatformdienst
door de overheid, zo vragen deze leden.
Aanbieders van lineaire mediadiensten en aanbieders van mediadiensten op aanvraag
dragen redactionele verantwoordelijkheid voor de inhoud van het media-aanbod dat zij
aanbieden. Voor aanbieders van videoplatformdiensten geldt dit niet. Zij bieden uitsluitend
een platform voor media-aanbod van gebruikers, die al dan niet kwalificeren als aanbieders
van een mediadienst op aanvraag. Het bepalen van de wijze van organisatie van het
media-aanbod valt gewoonlijk wel onder de verantwoordelijkheid van de aanbieder van
een videoplatformdienst. Of deze hiervoor gebruik maakt van algoritmes maakt voor
die verantwoordelijkheid niet uit. Het organiseren van de inhoud levert echter geen
redactionele verantwoordelijkheid op in de zin van de herzieningsrichtlijn. De organisatie
van inhoud gaat immers niet over de inhoud zelf. Wanneer de aanbieder van een videoplatformdienst
in eigen beheer media-aanbod aanbiedt, zoals het geval kan zijn bij de verspreiding
van «long-form content», zal hij voor dit onderdeel van zijn dienstverlening kwalificeren
als mediadienst op aanvraag. Als mediadienst op aanvraag draagt de aanbieder redactionele
verantwoordelijkheid voor het aanbod. De herzieningsrichtlijn maakt geen onderscheid
naar de omvang van een videoplatformdienst. De marktmacht heeft dan ook geen invloed
op de maatregelen die videoplatformdiensten moeten opnemen in hun gedragscode.
Tevens vragen zij hoe zich dit verhoudt onder meer tot de uploadfilters, oftewel voorafgaande
controlemaatregelen, van een videoplatformdienst die voortvloeien uit een wettelijk
voorschrift, maar waar artikel 7 Grondwet alsnog aan in de weg kan staan, zoals ook
gesteld door de Raad van State7.
Lidstaten moeten ervoor zorgen dat alle onder hun bevoegdheid vallende aanbieders
van videoplatformdiensten passende maatregelen nemen via een gedragscode. Die maatregelen
mogen niet leiden tot eventuele controlemaatregelen vooraf of filtering bij het uploaden
van inhoud die niet voldoen aan artikel 15 van Richtlijn 2000/31/EC. Dit artikel bepaalt
dat lidstaten aan dienstverleners (aanbieders van een videoplatformdienst) geen algemene
verplichting mogen opleggen om toe te zien op de informatie die zij opslaan of doorgeven
(het media-aanbod). Dit correspondeert met de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting,
waardoor niemand vooraf verlof nodig heeft wegens de inhoud. Artikel 28ter, derde
lid, van de herziene richtlijn AVMD bevat een limitatieve opsomming van maatregelen
die aanbieders van videoplatformdiensten naar gelang het geval kunnen treffen. Lidstaten
mogen geen maatregelen voorschrijven die zien op controle op de inhoud, maar mogen
wel ruimte laten voor systemen die dienen als hulpmiddel om zowel de aanbieders van
media-aanbod als de mediagebruikers zelf te laten verklaren en oordelen over de inhoud.
De aan het woord zijnde leden hebben gelezen dat wat betreft gedragscodes de mogelijkheid
tot overheidsoptreden (door het Commissariaat) resteert. Zij vragen of de regering
kan toelichten wat dit in uiterste omstandigheden zou kunnen behelzen. In welke situatie
kan dit gebeuren en hoe kan dit overheidsoptreden worden vormgegeven, zo vragen deze
leden.
Het Commissariaat houdt toezicht op het totstandkomen van een gedragscode die voldoet
aan de eisen van de herzieningsrichtlijn, en de toepassing daarvan door de aanbieder
van een videoplatformdienst. In het geval een van deze verplichtingen niet wordt nagekomen,
kan het Commissariaat een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen.
De leden van SP-fractie vragen of het voorschrift dat platforms een eigen gedragscode
moeten gaan opstellen, onder andere over hoe zij minderjarigen in bescherming nemen,
ook betekent dat hierin afspraken gemaakt dienen te worden over betaalde arbeid (al
dan niet in natura) door minderjarigen. Deze leden hebben hierbij expliciet verwezen
naar de door de leden Kwint en Van Dijk eerder gestelde schriftelijke vragen over
dit onderwerp.8
De herzieningsrichtlijn bevat bepalingen voor de bescherming van minderjarigen tegen
schadelijk audiovisueel media-aanbod op basis van de inhoud ervan, niet op basis van
de wijze van totstandkoming ervan. Regulering van betaalde arbeid door minderjarigen
valt buiten het bereik van de herzieningsrichtlijn en daarmee van onderhavig wetsvoorstel,
dat strekt tot implementatie van de herzieningsrichtlijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gelezen dat aanbieders van videoplatformdiensten
verplicht worden om in een gedragscode vast te leggen hoe zij minderjarigen beschermen,
hoe zij het algemeen publiek beschermen tegen strafbare of schadelijke content en
hoe zij omgaan met commerciële communicatie. De maatregelen in deze gedragscode zien
niet op de inhoud die door het platform wordt aangehouden, maar enkel op de wijze
waarop de inhoud wordt georganiseerd; de regering voert hierbij als argument aan dat
videoplatformdiensten geen redactionele verantwoordelijkheid dragen voor het media-aanbod
dat via hun platform aangeboden wordt, zo schrijven zij. Deze leden vragen wat de
waarde zal zijn van een dergelijke gedragscode. Zij vragen wat voor beeld de regering
heeft bij maatregelen over «de wijze waarop de inhoud wordt georganiseerd». Zij vragen
of de regering verwacht dat een vrijblijvende gedragscode afdoende is om strafbare
en schadelijke content te weren. Deelt de regering de mening dat videoplatformdiensten
een grotere verantwoordelijkheid moeten nemen om bijvoorbeeld minderjarigen te beschermen
en te voorkomen dat via hun platform inhoud beschikbaar komt die bijvoorbeeld aanzet
tot geweld of waarvan de verspreiding een strafbaar feit is, zo vragen zij. Welke
aanvullende maatregelen zouden hiertoe genomen kunnen worden binnen de kaders van
de richtlijn, zo vragen deze leden.
Aanbieders van videoplatformdiensten worden door onderhavig wetsvoorstel verplicht
om een gedragscode op te stellen die voldoet aan de eisen uit de herzieningsrichtlijn,
en deze toe te passen. Zo’n gedragscode omvat maatregelen die van invloed zijn op
de wijze waarop het media-aanbod op het videoplatform wordt georganiseerd. De wijze
van organisatie van de inhoud is volgens de regering van voldoende invloed om het
gewenste beschermingsniveau te kunnen bewerkstelligen. De voorgeschreven gedragscode
voor videoplatformdiensten zal functionele en technische maatregelen omvatten. Deze
maatregelen raken niet direct aan de inhoud van het media-aanbod op het videoplatform,
maar wel aan de wijze van organisatie en daarmee aan de toegang tot het aanbod. Dit
is een gebruikelijke manier van afschermen van schadelijk media-aanbod. Ook bij de
thans door de Mediawet 2008 en het NICAM voorgeschreven maatregelen ter bescherming
van minderjarigen wordt gebruik gemaakt van technische maatregelen, zoals de selectie
van de tijd van uitzending en instrumenten voor leeftijdscontrole. Dergelijke maatregelen
hebben evenzeer betrekking op de toegang tot het media-aanbod, en niet op de inhoud
ervan. Het opstellen van een gedragscode is voor aanbieders van videoplatformdiensten
niet vrijblijvend, maar wordt middels onderhavig wetsvoorstel verplicht gesteld in
de Mediawet 2008. De gedragscode moet daarnaast voldoen aan de eisen uit de herzieningsrichtlijn,
en er moet daadwerkelijk toepassing aan worden gegeven. Het Commissariaat houdt toezicht
op deze verplichtingen, en kan handhavend optreden als hieraan niet wordt voldaan.
Tot aan de herziening was de richtlijn AVMD, en zo ook de Mediawet 2008, uitsluitend
van toepassing op aanbieders die redactionele verantwoordelijkheid dragen voor hun
aanbod. Door de herziening worden met onderhavig wetsvoorstel ook aanbieders van videoplatformdiensten
onder de reikwijdte van de Mediawet 2008 gebracht, al dragen zij geen redactionele
verantwoordelijkheid voor het media-aanbod dat via hun videoplatform wordt verspreid.
Hiermee wordt aan aanbieders van videoplatformdiensten reeds een grote verantwoordelijkheid
opgelegd om minderjarigen te beschermen tegen media-aanbod dat schadelijk kan zijn
voor hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling, en om het algemene publiek
te beschermen tegen media-aanbod dat aanzet tot geweld of haat, of waarvan de verspreiding
een strafbaar feit is krachtens het Unierecht. De aanbieders van dergelijk media-aanbod
zijn daarnaast zelf verantwoordelijk voor de inhoud ervan. De herzieningsrichtlijn
laat lidstaten de ruimte om naleving van meer gedetailleerde of strengere maatregelen
te vergen van aanbieders van videoplatformdiensten. De regering heeft er echter voor
gekozen om alleen de verplichte bepalingen uit de herzieningsrichtlijn om te zetten.
2.3 Bescherming minderjarigen
De leden van de VVD-fractie hebben gelezen dat kinderen beter dan onder de oude richtlijn
beschermd worden tegen reclame-uitingen die potentieel schadelijk zijn voor hun ontwikkeling.
Het toezicht ligt bij het Commissariaat. Zij vragen of het Commissariaat ook toezicht
houdt op reclame-uitingen op sociale mediadiensten.
Het Commissariaat houdt op grond van de Mediawet 2008 toezicht op de reclamemaxima,
het verbod op reclame voor alcohol en geneesmiddelen, en de regels rondom sponsoring
en productplaatsing. Dit betreft uitsluitend audiovisuele reclame-uitingen door aanbieders
die onder de reikwijdte van de Mediawet 2008 vallen. Dat zijn aanbieders van mediadiensten,
en door dit wetsvoorstel ook aanbieders van videoplatformdiensten. Niet alle sociale
mediadiensten zullen echter kwalificeren als aanbieder van een mediadienst of videoplatformdienst.
Het toezicht op de inhoud van reclame-uitingen is belegd bij de SRC. De SRC kan een
oordeel geven over alle reclame-uitingen, en daarmee ook over reclame-uitingen op
socialemediadiensten.
De leden van de CDA-fractie hebben gelezen dat artikel 6bis van de herziene richtlijn
bepaalt dat media-aanbod dat de lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling van
minderjarigen zou kunnen aantasten, uitsluitend zo beschikbaar wordt gesteld dat minderjarigen
dit gewoonlijk niet te horen of te zien krijgen. De daarvoor te treffen maatregelen
dienen evenredig te zijn aan de mogelijke schade die het programma kan berokkenen.
Zij vragen hoe wordt bepaald welke maatregelen evenredig zijn aan de mogelijke schade
die het programma kan berokkenen en wie controleert of dit het geval is.
In het genoemde artikel van de herzieningsrichtlijn is opgenomen dat de te treffen
maatregelen kunnen zien op selectie van de tijd van de uitzending, instrumenten voor
leeftijdscontrole of andere technische maatregelen. De aanbieder van de mediadienst
of het videoplatform zal in eerste instantie zelf de evenredigheid van de maatregelen
beoordelen. Ook het NICAM heeft in zijn regelingen mogelijke maatregelen uitgewerkt,
zoals classificatie van media-aanbod, aanbevolen tijdstippen van verspreiding en het
voorzien van symbolen en waarschuwing voorafgaand aan verspreiding. Het Commissariaat
kan als toezichthouder beoordelen of in individuele gevallen sprake is van een evenredige
maatregel.
Deze leden hebben gelezen dat aanbieders van media-aanbod ervoor moeten zorgen dat
mediadiensten voldoende informatie aan de kijkers verstrekken over de inhoud die de
lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling van minderjarigen kan aantasten.
Deze leden geven aan te vinden dat het hierbij een zeer goede zaak is dat bij de implementatie
van het artikel gebruik wordt gemaakt van het Kijkwijzer systeem van het NICAM. Deze
leden hebben gelezen dat de nieuwe bepalingen in de Mediawet 2008 alleen zien op videoplatformdiensten
die in Nederland gevestigd zijn. Zij vragen of de regering een overzicht kan geven
van welke spelers dat zijn.
Het Commissariaat is bezig de videoplatformdiensten die onder zijn toezicht zullen
gaan vallen, te inventariseren.
Deze leden hebben verder gelezen dat de regering heeft besloten een uitzondering op
te nemen voor aanbieders van mediadiensten die gevestigd zijn in Nederland, maar zich
(deels) richten op het buitenland. Net als de leden van de ChristenUnie-fractie hebben
deze leden gevraagd of de regering hun zorgen deelt over de mogelijkheid die hierdoor
ontstaat voor aanbieders om een eigen classificatiesysteem te maken, en waarom de
regering dan toch voor deze uitzondering heeft gekozen.
De regering heeft een uitzondering gemaakt op de verplichte aansluiting bij het NICAM
(waar Kijkwijzer onderdeel van uitmaakt) voor in Nederland gevestigde aanbieders,
voor zover hun mediadiensten zich op een ander land richten. Deze uitzondering is
bedoeld om het voor dergelijke aanbieders mogelijk te maken zich aan te sluiten bij
het systeem dat in dat land gebruikelijk is. Op die manier maken zij gebruik van een
systeem dat voor de mediagebruiker in dat land bekend is. De classificatie van het
NICAM is immers niet een binnen de gehele Europese Unie herkenbare classificatie.
Ook kunnen deze aanbieders hierdoor de in het betreffende land geldende normen met
betrekking tot de bescherming van minderjarigen naleven. Het door Nederland vereiste
beschermingsniveau blijft daarbij altijd het minimale niveau van bescherming. Wil
een aanbieder zich aansluiten bij een ander systeem, dan zal hij moeten aantonen dat
het beschermingsniveau van dat systeem ten minste gelijk is aan dat van het NICAM.
Gelet hierop deelt de regering niet de zorg van de leden ten aanzien van borging van
onafhankelijkheid of een wildgroei aan classificatiesystemen en concurrentie daartussen.
De leden van de fracties van het CDA en D66 hebben vragen gesteld over de praktische
uitwerking van deze uitzondering, door te vragen hoe deze zal gaan werken voor aanbod
afkomstig uit of gericht op verschillende landen, op welke mediadiensten de uitzondering
van toepassing is in binnen- en buitenland, of en hoe zal worden beoordeeld of sprake
is van het vereiste niveau van bescherming, en of gebruik kan worden gemaakt van meerdere
classificatiesystemen tegelijk.
De verplichting om gebruik te maken van een classificatiesysteem zoals Kijkwijzer
geldt reeds voor lineaire mediadiensten en gaat door dit wetsvoorstel ook gelden voor
mediadiensten op aanvraag. De verplichting gaat niet gelden voor aanbieders van videoplatformdiensten.
Mediadiensten op aanvraag die gebruik maken van een videoplatform voor de verspreiding
van hun media-aanbod worden wel verplicht om gebruik te maken van Kijkwijzer. Alle
in Nederland gevestigde YouTubekanalen die kwalificeren als een mediadienst op aanvraag
worden dus verplicht gebruik te maken van Kijkwijzer. Een overzicht van de kanalen
die dit betreft is op dit moment niet beschikbaar. De uitzondering op het verplichte
gebruik van Kijkwijzer geldt uitsluitend voor zover mediadiensten zijn gericht op
het buitenland. De aanbieder van een mediadienst die zich wil aansluiten bij een ander
systeem, dient aan het Commissariaat aan te tonen dat dit systeem ten minste hetzelfde
beschermingsniveau biedt als het Nederlandse systeem. Het Commissariaat beoordeelt
of hieraan wordt voldaan. Het staat aanbieders vrij om zich bij meerdere systemen
aan te sluiten, als hun media-aanbod zich op meerdere landen richt. Voor media-aanbod
gericht op Nederland en afkomstig van een in Nederland gevestigde aanbieder blijft
het gebruik van Kijkwijzer echter verplicht.
Voor mediadiensten van aanbieders gevestigd in een andere EU-lidstaat die zich (deels)
richten op Nederland, geldt dat zij zich kunnen aansluiten bij het Nederlandse Kijkwijzer
indien de nationale regelgeving van de lidstaat van vestiging dit mogelijk maakt.
Voor aanbieders van mediadiensten gevestigd buiten de EU geldt hetzelfde: zij vallen
onder de bevoegdheid van het land van vestiging, en zullen dan ook gebruik maken van
een nationale equivalent van Kijkwijzer voor zover de nationale regelgeving die op
hen van toepassing is, daarin voorziet. Als de regelgeving van het betreffende land
dit mogelijk maakt, kunnen aanbieders van mediadiensten die zich (deels) op Nederland
richten, zich voor dat deel aansluiten bij Kijkwijzer.
In het AD-artikel9 wordt aangegeven dat het zolang heeft geduurd door onderhandelingen die met Google
moesten worden gevoerd. De leden van de CDA-fractie vragen wat de precieze resultaten
zijn geweest van deze onderhandeling. Zij vragen of de regering verder kan aangeven
hoe Ierland deze richtlijn op dit punt gaat implementeren, omdat hier Google/YouTube
is gevestigd. Zij vragen of de regering bereid is om indien nodig deze implementatie
van de richtlijn aan te grijpen om zijn Ierse ambtgenoot te overtuigen dat hij de
Kijkwijzer, of een variant hierop, voor videoplatformdiensten opneemt in de Ierse
wet zodat op YouTube breed bescherming voor kinderen plaatsvindt.
Er is niet onderhandeld met Google, waarvan het in Ierland gevestigde YouTube onderdeel
uitmaakt. Hoe Ierland de herzieningsrichtlijn gaat implementeren is nog niet duidelijk.
De verplichting om gebruik te maken van een systeem als Kijkwijzer geldt echter alleen
voor lineaire mediadiensten en mediadiensten op aanvraag. YouTube is een videoplatformdienst.
YouTubekanalen kunnen wel kwalificeren als mediadienst op aanvraag. Dergelijke in
Nederland gevestigde YouTubekanalen zullen gebruik moeten maken van Kijkwijzer. De
in Ierland gevestigde YouTubekanalen die kwalificeren als mediadienst op aanvraag,
zullen gebruik moeten maken van de Ierse variant van Kijkwijzer. De wens van de regering
voor een breed classificatiesysteem is eerder aan Ierland meegegeven. Hierover is
contact geweest met de Ierse autoriteiten.
De aan het woord zijnde leden hebben eerder voorgesteld om indien een leeftijdsclassificatie
geldt bij het media-aanbod, dit gedurende het gehele programma in beeld te laten staan,
zowel lineair als online. Zij vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen dit niet
op te nemen in dit wetsvoorstel.
Dit wetsvoorstel betreft alleen de verplichte implementatie van de herzieningsrichtlijn.
De herzieningsrichtlijn bevat geen specifieke bepalingen omtrent de zichtbaarheid
van een leeftijdsclassificatie gedurende een programma. Lidstaten hebben volgens de
herziene richtlijn AVMD de mogelijkheid om strengere normen te stellen op door de
richtlijn gecoördineerde gebieden, echter de regering heeft ervoor gekozen alleen
de verplichte bepalingen om te zetten.
De leden van de GroenLinks-fractie geven aan het merkwaardig te vinden dat lineaire
mediadiensten aan strengere regels moeten voldoen dan mediadiensten op aanvraag ten
aanzien van de bescherming van minderjarigen tegen schadelijke inhoud. Deze leden
vinden het een positieve ontwikkeling dat de Europese richtlijn verplicht om dit onderscheid
teniet te doen en de eisen hieromtrent gelijk te trekken. Niet alleen draagt dit bij
aan een «level playing field», maar voornoemde leden geven aan van mening te zijn
dat mediadiensten op aanvraag net zo goed een verantwoordelijkheid dragen ten opzichte
van schadelijke content voor minderjarigen. Deze leden vragen wel welke maatregelen
mediadiensten op aanvraag nu moeten treffen. De herziene richtlijn stelt dat dergelijke
content gewoonlijk niet te horen of te zien moeten zijn. Hoe moet dit worden geïmplementeerd
zonder dat dit ten koste gaat van het aanbod, zo vragen deze leden.
Op dit moment dienen mediadiensten op aanvraag ernstig schadelijk media-aanbod zo af te schermen dat minderjarigen dit gewoonlijk niet te horen of
te zien krijgen. De herzieningsrichtlijn schrijft voor dat media-aanbod dat de lichamelijke,
geestelijke of morele ontwikkeling van minderjarigen zou kunnen aantasten zo dient
te worden afgeschermd dat minderjarigen dit gewoonlijk niet te horen of te zien krijgen.
De bepaling uit de herziene richtlijn AVMD is dus op meer media-aanbod van toepassing
dan de huidige norm, die alleen geldt voor ernstig schadelijk media-aanbod. De herzieningsrichtlijn geeft aan dat mogelijke maatregelen verband
houden met selectie van de tijd van uitzending, instrumenten voor leeftijdscontrole
of andere technische maatregelen. Ook het NICAM heeft dergelijke maatregelen uitgewerkt,
zoals de classificatie van media-aanbod, tijdstippen van verspreiding en het voorzien
van symbolen en waarschuwing voorafgaand aan verspreiding. Deze maatregelen zijn allemaal
gericht op de toegang tot het media-aanbod voor minderjarigen, en zijn van technische
aard. De maatregelen werpen beperkingen op of bouwen waarschuwingen in voordat toegang
kan worden verkregen tot media-aanbod, met als doel dat minderjarigen potentieel schadelijk
media-aanbod niet te zien krijgen. Het media-aanbod blijft inhoudelijk echter ongewijzigd,
en is op andere tijdstippen voor andere categorieën personen wel beschikbaar. Op deze
manier blijft het aanbod behouden en worden tegelijkertijd minderjarigen beschermd.
Extra waarborg hierbij is dat de getroffen maatregelen volgens de herzieningsrichtlijn
evenredig moeten zijn aan de mogelijke schade die het media-aanbod kan berokkenen.
Het Commissariaat kan als toezichthouder in individuele gevallen beoordelen of sprake
is van een evenredige maatregel.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering hun mening deelt dat het
van belang is om toe te werken naar een Europese dan wel internationale harmonisatie
als het gaat om classificatie van media-aanbod. De regering stelt dat het beschermingsniveau
ten minste moet voldoen aan de Nederlandse standaarden en dat het Commissariaat hier
toezicht op zal houden. Het Commissariaat geeft zelf echter aan dat het vergelijken
van het beschermingsniveau lastig zal zijn, aldus deze leden. Zij vragen waarom de
regering hier dan alsnog voor heeft gekozen? Zij vragen of het beschermingsniveau
niet nader gedefinieerd en uitgewerkt dient te worden om effectief toezicht mogelijk
te maken.
De regering onderschrijft de potentiële voordelen van Europese harmonisatie van de
classificatie van media-aanbod, maar ziet tegelijkertijd dat veel culturele verschillen
bestaan tussen de lidstaten die harmonisatie bemoeilijken. Op dit moment meent de
regering dan ook dat de keuze die is gemaakt in onderhavig wetsvoorstel de meest wenselijke
is. Het wetsvoorstel biedt ruimte om aan te sluiten bij een buitenlands classificatiesysteem,
met het Nederlandse beschermingsniveau als minimum. Aanbieders van mediadiensten die
gevestigd zijn in Nederland en gebruik willen maken van een ander classificatiesysteem
voor media-aanbod dat gericht is op het buitenland, dienen aan het Commissariaat aan
te tonen dat het beschermingsniveau van dat classificatiesysteem ten minste gelijk
is aan dat geboden door het NICAM. Het Commissariaat zal beoordelen of dit afdoende
is aangetoond. Een nadere uitwerking van het beschermingsniveau door de overheid acht
de regering niet wenselijk, nu de herzieningsrichtlijn lidstaten aanmoedigt om op
het gebied van systemen als Kijkwijzer gebruik te maken van co-regulering. Daarnaast
sluit het toezicht volgens de regering inhoudelijk aan bij het bestaande takenpakket
van het Commissariaat, dat onder meer meta-toezicht op het NICAM omvat.
Voornoemde leden constateren dat de herziene richtlijn ten aanzien van materiaal dat
mogelijk schadelijk is reeds instrumenten benoemt als leeftijdsverificatie, maar dat
lidstaten ten aanzien van het meest schadelijke materiaal zelf de strengste maatregelen
moeten treffen. Deze leden vragen waarom het in dat licht toereikend is om de regie
over de keuze van middelen ook bij deze zwaarste categorie bij de aanbieders en verspreiders
zelf te leggen. Eveneens vragen zij op basis van welk kader het Commissariaat bepaalt
dat aannemelijk is dat het materiaal ontoegankelijk zal zijn voor minderjarigen.
Door de verplichte aansluiting bij het NICAM wordt verzekerd dat aanbieders van mediadiensten
maatregelen treffen ter bescherming van minderjarigen. De maatregelen die het NICAM
heeft opgesteld sluiten aan bij de in de herzieningsrichtlijn genoemde maatregelen.
Maatregelen dienen volgens de herzieningsrichtlijn evenredig te zijn aan de schade
die het media-aanbod kan berokkenen. Hieruit volgt dat aanbieders voor het meest schadelijke
media-aanbod de meest vergaande maatregelen moeten treffen. De regering leest de herzieningsrichtlijn
niet zo dat het daarnaast aan de overheid zou zijn om materiële normen vast te stellen
voor het meest schadelijke media-aanbod. Of aannemelijk is dat media-aanbod ontoegankelijk
is voor minderjarigen, zal door het Commissariaat vooral beoordeeld worden aan de
hand van de geschiktheid van de technische maatregelen die de aanbieder heeft getroffen.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de regering als leeftijdsgrens uitgaat
van zestien jaar, terwijl de richtlijn spreekt van minderjarigen. Deze leden vragen
waarom bij de afbakening van minderjarigheid niet de leeftijd centraal staat die Nederland
als lidstaat zelf heeft gekozen. Eveneens vragen zij of het gelet op de ontwikkelingen
inzake alcohol en prostitutie niet voor de hand ligt om de leeftijd van achttien jaar
te hanteren.
De regering heeft voor de leeftijdsgrens aansluiting gezocht bij de huidige tekst
van de Mediawet 2008, die spreekt van zestien jaar. Het eventueel aanpassen van de
leeftijdsgrens valt buiten het kader van implementatie van de herzieningsrichtlijn,
en past dan ook niet in onderhavig wetsvoorstel.
Deze leden vragen de regering te beschrijven hoe en in welke mate ouders op dit moment
bij de classificatie van audiovisueel materiaal invloed kunnen aanwenden. Blijft deze
invloed beperkt tot het opstellen van de vragenlijst of krijgen ouders ook een positie
in het proces van classificatie door de codeurs, zo vragen deze leden. Eveneens vragen
zij waar deze procedure is vastgelegd.
Het NICAM geeft ouders op verschillende manieren een stem in meerdere processen. Het
doel van het classificatiesysteem is om ouders te informeren over de mogelijke schadelijkheid
van media-aanbod, en hen te helpen hun kinderen te begeleiden bij mediagebruik. Het
systeem van Kijkwijzer richt zich derhalve ook op ouders. De meningen en wensen van
ouders worden tweejaarlijks gepeild via verschillende consumentenonderzoeken. De beslissingen
die omtrent Kijkwijzer worden genomen, zijn in hoge mate gestuurd door de uitkomsten
van dergelijk onderzoek onder ouders.
Ouders die het niet eens zijn met de classificatie van specifiek media-aanbod kunnen
een klacht indienen bij het NICAM. Met een klachtenformulier op de website van Kijkwijzer
kan worden aangegeven waar en wanneer de mogelijke fout is geconstateerd. De klachtenbehandeling
draagt bij aan de kwaliteit van Kijkwijzer. Een steekhoudende klacht kan leiden tot
aanpassing van de classificatie of van het uitzendtijdstip. Het NICAM onderzoekt iedere
ontvangen klacht. Als daaruit blijkt dat de Kijkwijzerregels niet goed zijn toegepast,
kan het bureau bemiddelen of de klacht voorleggen aan de onafhankelijke klachtencommissie.
Indien volgens het bureau geen sprake is van een overtreding van de Kijkwijzerregels,
wordt dit aan de indiener van de klacht uitgelegd. Dit betreft het merendeel van de
klachten. In dat geval wordt uitleg gegeven over de Kijkwijzercriteria, de classificatie
van het betreffende media-aanbod of over bijvoorbeeld het toelatingsbeleid van bioscopen.
Ook wordt een klager in sommige gevallen verwezen naar een andere instantie, wanneer
de klacht over iets anders dan de Kijkwijzerregels gaat.
De klachtprocedure is vastgelegd in de reglementen van het NICAM/Kijkwijzer. Het NICAM
rapporteert in een jaarverslag over alle klachten en opvolging daarvan aan de meta-toezichthouder,
het Commissariaat. Dit is vastgelegd in het convenant (met addendum) tussen het NICAM/Kijkwijzer
en het Commissariaat. Ook is hierin vastgelegd dat het NICAM het onderzoek onder ouders
bespreekt in het jaarverslag.
Daarnaast heeft het NICAM een adviescommissie, waarin ook vertegenwoordigers van ouderorganisaties
zitting hebben. De commissie adviseert het algemeen bestuur en fungeert als maatschappelijk
klankbord. Dit is vastgelegd in de statuten van het NICAM.
2.4 Aanzetten tot geweld of haat; uitlokken van terroristisch misdrijf
De leden van de GroenLinks-fractie geven aan het belangrijk te vinden dat het aanzetten
tot geweld en het zaaien van haat in het publieke debat wordt tegengegaan. De voornoemde
leden hebben begrepen dat onderhavig wetsvoorstel videoplatformdiensten verplicht
om passende maatregelen te treffen ter bescherming van het algemeen publiek tegen
inhoud die aanzet tot geweld of waarvan de verspreiding een strafbaar feit is. Deze
maatregelen moeten worden beschreven in een gedragscode. Zij vragen hoe niet alleen
het hebben, maar ook het handhaven van deze gedragscode wordt gecontroleerd door het
Commissariaat. Zij vragen binnen welke termijn de platformaanbieder moet optreden
in het geval van een strafbaar feit. Vallen internetreacties binnen videoplatformdiensten
ook onder deze richtlijn en gaat het Commissariaat ook hierop toezien, zo vragen zij.
Onderhavig wetsvoorstel stelt niet alleen het hebben, maar ook het toepassen van een
gedragscode verplicht voor aanbieders van een videoplatformdienst. Het Commissariaat
houdt hier toezicht op. Het Commissariaat kan dus handhavend optreden in het geval
een gedragscode door een aanbieder van een videoplatformdienst niet of onvoldoende
wordt toegepast. De gedragscode moet bovendien voldoen aan de eisen uit de herzieningsrichtlijn,
waaronder toezicht- en evaluatiemaatregelen ten aanzien van de mate waarin de doelstellingen
worden bereikt. Het Commissariaat kan hiervan gebruik maken bij het toezicht. De herzieningsrichtlijn
bevat geen termijn waarbinnen een aanbieder van een videoplatformdienst moet optreden
in het geval van een strafbaar feit. Onderhavig wetsvoorstel strekt uitsluitend ter
implementatie van de herzieningsrichtlijn, zodat ook het wetsvoorstel een dergelijke
termijn niet bevat. Internetreacties die geplaatst worden op videoplatformdiensten
vallen buiten de reikwijdte van de herzieningsrichtlijn, en daarmee van onderhavig
wetsvoorstel. Beide zien immers uitsluitend op audiovisueel media-aanbod, terwijl internetreacties schriftelijke uitingen zijn. Het Commissariaat
kan dan ook geen toezicht houden op internetreacties.
De regering kiest ervoor om in de Mediawet 2008 op te nemen dat publieke en commerciële
media-instellingen met passende maatregelen moeten zorgen dat in hun media-aanbod
niet wordt aangezet tot geweld of haat jegens een groep personen, aldus deze leden.
Zij vragen of de regering van mening is dat sinds het begin van deze regeringsperiode
deze norm eens is overschreden in het huidige media-aanbod en zo ja, wanneer dat het
geval is geweest. Ook vragen zij of de regering de zorgen van deze leden deelt dat
over bepaalde groepen in de samenleving stelselmatig op pejoratieve wijze wordt gesproken
hetgeen kan resulteren in het aanwakkeren van haat. Deelt de regering de zorgen van
deze leden dat de vrijheid van meningsuiting (artikel 7 Grondwet) en haat zaaien (artikel
137d Wetboek van Strafrecht) meer dan eens op gespannen voet staan met elkaar, zo
vragen deze leden.
De regering heeft geen overzicht van alle media-uitingen die zijn gedaan sinds het
begin van deze regeringsperiode. Aanzetten tot haat is strafbaar gesteld in artikel
137d van het Wetboek van Strafrecht. Het verbod op aanzetten tot haat kan vanzelfsprekend
op gespannen voet staan met de grondwettelijk verankerde vrijheid van meningsuiting.
De vrijheid van meningsuiting is een belangrijke voorwaarde van onze democratische
rechtsstaat. In de Grondwet staat echter ook dat de vrijheid van meningsuiting geldt
behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De inhoudelijke beoordeling
van uitingen in het media-aanbod laat de regering over aan het OM en de rechterlijke
macht.
De leden van de SP-fractie hebben gelezen dat het wetsvoorstel onder andere specifieke
afspraken bevat over de bescherming van burgers tegen media-aanbod dat aanzet tot
haat of dat terroristische inhoud betreft. Deze leden vragen het kabinet waarom deze
twee – reeds strafbare – zaken zo specifiek uitgelicht worden. Het strafrecht heeft
hier toch reeds betrekking op, zo vragen zij. Wat is de reden dat bijvoorbeeld aanzetten
tot haat expliciet genoemd wordt, maar bijvoorbeeld – de leden noemen slechts een
voorbeeld – het doorzetten van strafbaar materiaal zoals kinderporno niet, zo vragen
deze leden.
De herzieningsrichtlijn verwijst naar het aanzetten tot haat op basis van de gronden
genoemd in artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Die
gronden zijn meeromvattend dan de gronden genoemd in het Wetboek van Strafrecht. De
verwijzing naar het publiekelijk uitlokken van een terroristisch misdrijf is nieuw
in de herzieningsrichtlijn opgenomen en houdt verband met artikel 5 van Richtlijn
(EU) 2017/541. Vanwege die verwijzingen is ervoor gekozen deze bepalingen aanvullend
op het strafrechtelijke regime op te nemen in de Mediawet 2008. Op het doorgeven van
strafbaar materiaal zoals kinderporno, is het strafrechtelijk regime ook van toepassing.
Op Europees niveau zijn hier bovendien al strikte regels voor vastgesteld, onder andere
met betrekking tot het verwijderen van dit soort materiaal.10
2.5 Europese werken
De leden van de VVD-fractie hebben gelezen dat in artikel 13 van de herziene richtlijn
bepaald wordt dat lidstaten er zorg voor dragen dat onder hun bevoegdheid vallende
aanbieders van mediadiensten op aanvraag ten minste 30 procent aan Europese producties
opnemen in hun catalogi en dat deze producties passende aandacht krijgen. Zij vragen
waarop die 30 procent is gebaseerd. Daarnaast hebben deze leden gelezen dat het Commissariaat
de mogelijkheid krijgt om ontheffing te verlenen aan een mediadienst op aanvraag met
een lage omzet of klein publiek. Wat is de definitie van «lage omzet» en «klein publiek»?
Kan de regering hier eveneens een voorbeeld van geven, zo vragen deze leden.
De EC heeft bij het impact assessment verschillende opties overwogen om de productie
en promotie van Europese producties te stimuleren, en stelde een minimum van 20% voor
ten behoeve van mediadiensten op aanvraag. In de onderhandelingen met de lidstaten
en het EP is dit minimum vastgesteld op 30% voor mediadiensten op aanvraag. De EC
werkt momenteel aan richtsnoeren voor de invulling van de begrippen «lage omzet» en
«klein publiek». Op dit moment kunnen daarvan dan ook nog geen voorbeelden worden
gegeven.
De leden van de CDA-fractie hebben gelezen dat de herzieningsrichtlijn een ontheffingsmogelijkheid
biedt voor gevallen waarin de verplichting om 30 procent Europese producties op te
nemen in de catalogi gezien de aard of het onderwerp van de audiovisuele mediadiensten,
onuitvoerbaar of ongerechtvaardigd zouden zijn. Kan de regering voorbeelden geven
wanneer aanspraak kan worden gemaakt op ontheffing vanwege het argument onuitvoerbaarheid
of ongerechtvaardigd, zo vragen deze leden.
Het Commissariaat beslist op individuele verzoeken van aanbieders van mediadiensten
om ontheffing van de verplichting om ten minste 30% Europese producties op te nemen.
Het Commissariaat kijkt hierbij onder meer naar het karakter en de omvang van de doelgroep
van de mediadienst, en de vraag of binnen het aangeboden genre vergelijkbare, Europese
producties beschikbaar zijn.
De leden van de D66-fractie vragen net als de leden van de GroenLinks-fractie wanneer
precies sprake is van een Europese productie.
Het begrip Europese producties was reeds als begrip opgenomen in de richtlijn AVMD
voorafgaand aan de herziening. Onder Europese producties worden verstaan 11:
1. Producties die afkomstig zijn uit lidstaten;
2. producties die afkomstig zijn uit derde Europese staten die partij zijn bij het Europese
Verdrag inzake grensoverschrijdende televisie van de Raad van Europa; en
3. coproducties die zijn vervaardigd in het kader van tussen de Unie en derde landen
gesloten overeenkomsten met betrekking tot de audiovisuele sector en die voldoen aan
de voorwaarden van de betreffende overeenkomsten.
Ook producties die niet onder de bovengenoemde categorieën vallen maar worden vervaardigd
in het kader van bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten en derde landen, worden
als Europese producties beschouwd als de coproducenten uit de Europese Unie een meerderheidsaandeel
hebben in de totale productiekosten en de productie niet onder controle staat van
een of meer buiten de lidstaten gevestigde producenten.
Voor producties genoemd onder 1 en 2 geldt aanvullend dat deze voornamelijk tot stand
moeten zijn gebracht met hulp van auteurs en medewerkers die in een of meer van de
lidstaten of betreffende derde Europese staten woonachtig zijn, en aan ten minste
een van de volgende voorwaarden voldoen:
1. De producties zijn tot stand gebracht door een of meer producenten gevestigd in een
of meer van deze (lid)staten;
2. de vervaardiging van de producties geschiedt onder het toezicht en de feitelijke controle
van een of meer producenten gevestigd in een of meer van deze (lid)staten; of
3. de bijdrage van de coproducenten uit deze (lid)staten in de totale kosten van de coproductie
is doorslaggevend en de coproductie staat niet onder controle van een of meer buiten
deze (lid)staten gevestigde producenten.
Een productie is dus niet zonder meer Europees als een Europese regisseur bij de productie
betrokken is. Een dergelijke productie kán wel Europees zijn, als aan de voorwaarden
zoals hierboven omschreven wordt voldaan.
De leden van de GroenLinks-fractie geven aan blij te zijn dat de Europese richtlijn
lidstaten verplicht ook mediadiensten op aanvraag te laten voldoen aan de 30 procent
norm aan Europese producties. De aan het woord zijnde leden vragen echter of de regering
de randvoorwaarden rondom dit quotum verder uiteen kan zetten. Hoe prominent moeten
de Europese producties opgenomen worden in de catalogi voordat deze meetelt, zo vragen
zij. Ook vragen zij hoe de regering borgt dat mediadiensten op aanvraag niet de mediarechten
opkopen van oude, voordelige, Europese producties en hierdoor voorbij gaan aan de
geest van de wet. Heeft de regering overwogen om ook een tijdsbepaling aan dit quotum
toe te voegen, bijvoorbeeld tenminste 30 procent aan Europese producties geproduceerd
in de afgelopen 10 jaar, zo vragen zij. Zij vragen wat de sancties zijn wanneer een
aanbieder van mediadiensten op aanvraag zich niet aan dit quotum houdt.
Op dit moment werkt de EC aan richtsnoeren over de berekeningswijze van het quotum,
bijvoorbeeld op basis van de duur (in minuten) van Europese producties ten opzichte
van de duur van het complete aanbod, of op basis van het aantal titels, afleveringen
of seizoenen ten opzichte van het totaal. Ook werkt de EC aan richtsnoeren over het
tijdvak waarover het quotum wordt berekend. Voor aanbieders van mediadiensten die
zich richten op meerdere lidstaten is de vraag of het quotum moet worden berekend
per nationale catalogus, of als gemiddelde van de catalogi in verschillende lidstaten.
De plaats van een productie in een catalogus zal niet bepalend zijn voor de berekening
van het quotum voor Europese producties, maar wel voor de prominentie die aan dergelijke
producties wordt gegeven. In onderhavig wetsvoorstel is bepaald dat Europese producties
onder de aandacht van het publiek moeten worden gebracht. Dit vereist een actieve
houding van de aanbieders van mediadiensten op aanvraag, waaraan zij zelf vorm dienen
te geven. De regering meent dat de prominentieverplichting aanbieders van mediadiensten
op aanvraag zal stimuleren om Europese producties aan hun catalogus toe te voegen
die de consument wil bekijken, en dat zij dus niet alleen oude, voordelige Europese
producties zullen aanbieden om te voldoen aan het quotum. De regering heeft niet overwogen
om een tijdsbepaling aan het quotum toe te voegen in onderhavig wetsvoorstel, omdat
dit buiten het kader van verplichte omzetting van de richtlijn valt. Het Commissariaat
houd toezicht op de betreffende bepaling omtrent het quotum, en heeft in dit kader
de reguliere handhavingsmogelijkheden uit de Mediawet 2008.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de keuze voor een quotum voor Europese producties
zich verhoudt tot de scherpe bewoordingen waarmee de regering afstand neemt van de
aanbeveling van de Raad voor Cultuur om ook een quotum voor Nederlandse producties
op te nemen. Waarom leidt een Europees quotum niet tot verschraling van kwaliteit
en een Nederlands quotum wel, zo vragen zij. Deze leden constateren een forse inconsequentie
in de argumentatie van de regering.
De regering heeft een onderzoek laten uitvoeren naar mogelijke stimuleringsmaatregelen
voor Nederlandse producties, toegespitst op de Nederlandse audiovisuele markt. Uit
dit onderzoek is gebleken dat een quotum als stimuleringsmaatregel ongewenste neveneffecten
kan hebben, en dat alternatieven mogelijk zijn. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd
over dit onderzoek, samen met de Minister van OCW, en een investeringsverplichting
aangekondigd als stimuleringsmaatregel voor Nederlands cultureel audiovisueel product.12 Het quotum voor Europese producties zoals opgenomen in de herzieningsrichtlijn was
geen keuze van de regering, maar een voorstel van de EC waar een meerderheid van de
lidstaten positief over was. Bovendien meent de regering dat de prominentieverplichting
aanbieders van mediadiensten op aanvraag zal stimuleren om Europese producties aan
hun catalogi toe te voegen die de consument wil bekijken.
2.6 Toegankelijkheid
De leden van de VVD-fractie hebben gelezen dat er een online contactpunt dient te
komen waar Nederlanders terecht kunnen met hun klachten. Zij vragen hoe dit contactpunt
toegankelijk is gemaakt voor auditief of visueel beperkten?
Het online contactpunt zal worden belegd bij het Commissariaat. Ik zal met het Commissariaat
in overleg treden om ervoor te zorgen dat dit contactpunt toegankelijk is voor auditief
of visueel beperkten.
De leden van de CDA-fractie hebben gelezen dat de herziene richtlijn bepaalt dat lidstaten
waarborgen dat de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten er voortdurend
en in toenemende mate voor zorgen dat de toegankelijkheid van hun media-aanbod wordt
gerealiseerd. Nederland heeft «in toenemende mate» geïnterpreteerd als het op progressieve
wijze toegankelijk maken van het aanbod, aldus deze leden. Zij vragen wanneer volgens
de regering wordt voldaan aan het «op progressieve wijze toegankelijk maken van het
aanbod»? Welke concrete doelstellingen worden hierbij gesteld zodat er ook werkelijk
stappen gezet moeten worden en hoe wordt dit gecontroleerd, zo vragen zij. Deze leden
hebben ook gelezen dat het uitbrengen van een verslag moet bewerkstelligen dat de
media-instellingen ook daadwerkelijk een actieplan opstellen en maatregelen treffen
waardoor het media-aanbod voor personen met een handicap verder wordt ontwikkeld.
Zij vragen of de regering kan aangeven op welke wijze het Commissariaat toetst of
voldoende vorderingen zijn gemaakt? Welke instrumenten heeft het Commissariaat als
de vorderingen onvoldoende zijn, zo vragen zij.
Het op progressieve wijze toegankelijk maken van het media-aanbod houdt in dat het
media-aanbod in toenemende mate toegankelijk moet worden gemaakt voor mensen met een
auditieve of visuele beperking. Dat kan bijvoorbeeld een toename betekenen van het
aantal programmatitels dat wordt voorzien van ondertiteling of audiodescriptie, of
een toename in de kwaliteit van de ondertiteling of audiodescriptie. De media-instellingen
zullen jaarlijks aan het Commissariaat moeten rapporteren over hun voortgang met betrekking
tot het toegankelijker maken van hun media-aanbod. In deze rapportages zal bijvoorbeeld
de ontwikkeling van het percentage van het media-aanbod dat wordt ondertiteld of wordt
voorzien van audiodescriptie moeten worden toegelicht. Aan de hand van de voortgangsrapportages
kan het Commissariaat beoordelen of daadwerkelijk jaarlijks vorderingen worden gemaakt
door de media-instelling, en het media-aanbod dus daadwerkelijk continu toegankelijker
wordt. Ook zal het Commissariaat iedere drie jaar rapporteren aan de EC over de voortgang
die media-instellingen boeken met betrekking tot de toegankelijkheid van het media-aanbod
voor mensen met een auditieve of visuele beperking.
Het Commissariaat houdt toezicht op de verplichting om te rapporteren over de toenemende
toegankelijheid van het media-aanbod, en op de reeds bestaande ondertitelingverplichting
voor publieke en commerciële aanbieders. Als zij niet aan deze verplichting voldoen,
kan het Commissariaat handhavend optreden en bijvoorbeeld een boete opleggen. Als
uit de rapportage van een aanbieder blijkt dat hij niet voldoende doet om het media-aanbod
in toenemende mate toegankelijk te maken voor mensen met een auditieve of visuele
beperking, kan het Commissariaat de betreffende aanbieder hierop aanspreken.
De leden van de fracties van het CDA, GroenLinks, de SP, de ChristenUnie en de SGP
hebben vragen bij de omzetting van de richtlijn op het punt van de toegankelijkheid
van het media-aanbod. Zij vragen de regering om een reactie op de kritiek van verschillende
organisaties dat het wetsvoorstel niet in lijn zou zijn met de Europese richtlijn
en het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, of de regering
van mening is dat de rechten van mensen met een auditieve of visuele beperking met
dit wetsvoorstel voldoende geborgd zijn, en of de regering heeft overwogen dan wel
wil overwegen om andere, minder vrijblijvende maatregelen op te nemen.
De regering is van mening dat onderhavig wetsvoorstel voldoet aan de bepalingen uit
de herzieningsrichtlijn en het VN-verdrag voor de rechten van personen met een handicap.
Met de voorgestelde implementatie van artikel 7, eerste lid, van de herziene richtlijn
AVMD wordt volgens de regering in voldoende sturende mate gerealiseerd dat media-instellingen
hun media-aanbod in toenemende mate toegankelijk maken voor mensen met een auditieve
of visuele beperking. Media-instellingen worden verplicht om aan het Commissariaat
te rapporteren over de manier waarop hun media-aanbod in toenemende mate toegankelijk wordt gemaakt. Dit maakt effectief toezicht door het Commissariaat mogelijk.
De regering meent dat de rechten van mensen met een auditieve of visuele beperking
met onderhavig wetsvoorstel voldoende zijn geborgd. De regering ziet op dit moment
geen aanleiding om aanvullende bepalingen betreffende toegankelijkheid in het wetsvoorstel
op te nemen. Omdat het wetsvoorstel uitsluitend de omzetting van de verplichte bepalingen
uit de herzieningsrichtlijn betreft, zijn dergelijke maatregelen ook niet concreet
overwogen.
De leden van de fracties van het CDA en GroenLinks vragen of het klopt dat Nederlandse
media-instellingen zoals de NPO achterblijven bij de rest van Europa op het gebied
van audiodescriptie. De leden van de fractie van de SP vragen hoe de regering deze
achterstand gaat wegwerken.
De European Broadcasting Union publiceert cijfers over het toepassen van audiodescriptie
in Europa. Op Europees niveau is gemiddeld 7% van de content voorzien van audiodescriptie.
De stelling dat het Europees gemiddelde 15% is, klopt daarmee volgens de regering
niet. De NPO valt in de categorie 1–4%. Het is erg lastig om een daadwerkelijke vergelijking
te maken tussen de percentages van de verschillende landen, omdat niet exact duidelijk
is hoe de percentages in ieder land worden berekend. Een andere rekenmethode of ander
uitgangspunt voor de berekening levert al gauw een ander percentage op. Zo was gebaseerd
op een meting over 2018 in totaal 125.000 minuten aan content geschikt voor audiodescriptie.
Hiervan waren 15.000 minuten niet Nederlandstalig. Uitgaande van 110.000 minuten aan
geschikte Nederlandstalige content heeft NPO in 2018 dus 5,2% van het media-aanbod
voorzien van audiodescriptie. De NPO zal, net als andere media-instellingen, door
onderhavig wetsvoorstel aan het Commissariaat moeten gaan rapporteren over de maatregelen
die worden genomen om de toegankelijkheid van het media-aanbod verder te ontwikkelen.
De verwachting is dat het percentage van het media-aanbod dat is voorzien van audiodescriptie
hierdoor omhoog zal gaan.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe het staat met de uitvoering van de motie
van de leden Van der Molen en Westerveld13 over het toegankelijker maken van Nederlandstalige tv-programma's voor mensen met
een auditieve of visuele beperking.
Het stappenplan ter uitvoering van de genoemde motie van de leden Van der Molen en
Westerveld over het toegankelijker maken van Nederlandstalige tv-programma’s voor
mensen met een audiovisuele beperking is eerder naar uw Kamer gestuurd.14
De leden van de fracties van GroenLinks, de SP, de ChristenUnie en de SGP vragen de
regering of het klopt dat belangenorganisaties van mensen met een auditieve of visuele
beperking en senioren niet zijn geconsulteerd tijdens de voorbereiding van dit wetsvoorstel
en zo ja, waarom dat niet is gebeurd.
De regering heeft regelmatig contact met diverse belangenorganisaties die mensen met
een auditieve of visuele beperking vertegenwoordigen. Deze belangenorganisaties vertegenwoordigen
ook senioren met een auditieve of visuele beperking. De implementatie van de herzieningsrichtlijn
is in deze contacten meermaals onderwerp van gesprek geweest. De regering is dan ook
van mening dat deze belangenorganisaties voldoende in de gelegenheid zijn gesteld
om hun visie te geven op het implementatietraject. De regering snapt de wens van verschillende
belangenorganisaties om verdergaande maatregelen op te nemen in de Mediawet 2008.
Onderhavig wetsvoorstel bevat echter uitsluitend de omzetting van de verplichte bepalingen
uit de herzieningsrichtlijn. De regering is van mening dat met onderhavig wetsvoorstel
invulling wordt gegeven aan de bepalingen in de herzieningsrichtlijn over toegankelijkheid
van media-aanbod, en dat het doel – het in toenemende mate toegankelijk maken van
media-aanbod voor mensen met een auditieve of visuele beperking – met dit wetsvoorstel
zal worden gerealiseerd. De uitwerking van specifieke maatregelen om het media-aanbod
in toenemende mate toegankelijker te maken voor mensen met een auditieve of visuele
beperking is aan de media-instellingen, onder toezicht van het Commissariaat. Het
ligt voor de hand dat belangenorganisaties een belangrijke rol zullen krijgen bij
deze uitwerking.
Wat is de rol van het Commissariaat in het borgen van de toegankelijkheid, zo vragen
de leden van de GroenLinks-fractie. Deze leden vragen tevens of het Commissariaat
adequaat omgaat met klachten over een ontoegankelijk media-aanbod.
De rol van het Commissariaat bestaat uit toezicht op de verplichting voor media-instellingen
om te rapporteren over de maatregelen die zijn nemen om hun aanbod in toenemende mate
toegankelijk te maken voor mensen met een auditieve of visuele beperking. Het Commissariaat
zal de jaarlijkse voortgangsrapportages inhoudelijk beoordelen. In reactie op de aangenomen
motie Van der Molen en Westerveld15 is toegezegd dat een gesprek zal worden gevoerd met het Commissariaat over de wijze
waarop wordt omgegaan met klachten over ontoegankelijk media-aanbod. Ik zal uw Kamer
voor de zomer op de hoogte brengen van de uitkomst van dit gesprek.
Kan de regering zich voorstellen dat de uitkomsten van de aangenomen motie van de
leden Van der Molen en Westerveld16 tot verdere wettelijke verplichtingen kunnen leiden, zo vragen zij.
Zoals aangegeven, is in reactie op de genoemde motie toegezegd dat een gesprek zal
worden gevoerd met het Commissariaat. Van de uitkomst hiervan zal ik uw Kamer voor
de zomer op de hoogte stellen. Ik acht het van belang de uitkomsten van dit gesprek
af te wachten alvorens te reflecteren op mogelijke vervolgstappen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of videoplatformdiensten naar het oordeel
van de regering afdoende inspanning leveren om hun diensten toegankelijk te maken
voor auditief en visueel beperkten. Zij vragen verder welke maatregelen er op dit
vlak worden genomen door andere EU-landen.
Het is de regering niet bekend welke maatregelen aanbieders van videoplatformdiensten
nemen op het gebied van toegankelijkheid van het media-aanbod dat via hun platform
wordt verspreid. De bepalingen uit de herzieningsrichtlijn betreffende toenemende
toegankelijkheid van media-aanbod zijn van toepassing op aanbieders van lineaire mediadiensten
en mediadiensten op aanvraag. Voor aanbieders van videoplatformdiensten gelden (nog)
geen verplichtingen op dit gebied. Dit betekent dat in ieder geval het media-aanbod
op een videplatformdienst dat afkomstig is van gebruikers die kwalificeren als mediadienst
op aanvraag, in toenemende mate toegankelijk moet worden gemaakt voor mensen met een
auditieve of visuele beperking. Deze mediadiensten op aanvraag zullen, net als van
andere media-instellingen (op aanvraag) verlangd wordt, moeten rapporteren aan het
Commissariaat over de maatregelen die zij nemen om de toegankelijkheid van het media-aanbod
verder te vergroten. Voor zover bekend worden er op dit vlak door andere lidstaten
geen andere maatregelen genomen dan voor omzetting van de herzieningsrichtlijn noodzakelijk.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering in te gaan op de tien punten die door
de belangenorganisaties zijn benoemd ter verbetering van het voorstel.17
De regering is van mening dat onderhavig wetsvoorstel de bepaling uit de herzieningsrichtlijn
over de toegankelijkheid van media-aanbod op afdoende wijze implementeert. De regering
heeft al eerder aangegeven in dit wetsvoorstel geen gebruik te maken van de ruimte
die de herzieningsrichtlijn biedt om naleving van strengere of meer gedetailleerde
regels te eisen op alle door de richtlijn gecoördineerde gebieden. De regering gaat
om die reden op dit moment niet in op de bedoelde punten van de belangenorganisaties.
2.7 Reclame
De leden van de CDA-fractie hebben gelezen dat de herziene richtlijn een algeheel
verbod oplegt aan telewinkelboodschappen in kinderprogramma’s. Dit vinden deze leden
een goede stap. Voor reclameboodschappen blijft het oude regime van de richtlijn audiovisuele
mediadiensten gelden, aldus deze leden. Zij vragen of de regering kan uitleggen waarom
dit zo is.
De aanscherping van het regime voor telewinkelboodschappen in kinderprogramma’s is
ingegeven door de aard van deze uitingen. Telewinkelboodschappen zijn uitingen in
een programma die bestaan uit een rechtstreekse aanbieding aan het publiek met het
oog op levering van producten of diensten tegen betaling. Omdat de boodschap zich
in de programmering bevindt, kunnen kinderen dit minder goed herkennen als vorm van
reclame dan reclameboodschappen in een reclameblok. Het argument voor verscherping
van het regime voor telewinkelboodschappen geldt dus niet voor reclameboodschappen.
Voor die laatste categorie wordt het bestaande regime gehandhaafd.
De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen waarom niet ook gekozen
is voor een verbod op reclameboodschappen in kinderprogramma’s, als de herzieningsrichtlijn
dit mogelijk maakt.
De herzieningsrichtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid om strengere eisen te stellen
op door de richtlijn gecoördineerde gebieden. Het is dus mogelijk voor lidstaten om
reclameboodschappen in kinderprogramma’s volledig te verbieden. De regering heeft
reeds aangegeven dat op dit moment geen gebruik wordt gemaakt van deze algemene mogelijkheid
uit de herzieningsrichtlijn. De regering heeft dan ook niet gekozen voor een algeheel
verbod aan reclameboodschappen in kinderprogramma’s. Ik heb eerder in een brief aan
uw Kamer aangekondigd reclameboodschappen rondom kinderprogrammering voor de publieke
mediadienst te willen verbieden.18 Deze plannen worden uitgewerkt in een separaat wetsvoorstel.
De leden van de fracties van het CDA en GroenLinks vragen waarom het uitgangspunt
rondom productplaatsing wordt omgekeerd.
Productplaatsing is op dit moment al toegestaan in films, series, sportprogramma’s
en lichte amusementsprogramma’s. Deze categorieën zijn uitgezonderd van het algemene
verbod op productplaatsing. In de praktijk is gebleken dat de geformuleerde uitzonderingen
leiden tot onduidelijkheid bij aanbieders van mediadiensten – en daarmee ook bij de
consument. Omkering van het uitgangspunt, dat wil zeggen productplaatsing toestaan
met uitzondering van categorieën van media-aanbod waarin dit niet wenselijk is, moet
leiden tot meer zekerheid. De uitgezonderde categorieën zijn hiertoe duidelijk geformuleerd
in de herzieningsrichtlijn. De regering meent dat het algemeen belang wordt gediend
met de in het wetsvoorstel opgenomen bepaling over productplaatsing. Met deze bepaling
blijft productplaatsing niet toegestaan in typen media-aanbod waarin dit niet wenselijk
is.
De herziene richtlijn bepaalt dat productplaatsing wel is toegestaan, met uitzondering
van nieuws- en actualiteitenprogramma’s, programma’s over consumentenzaken, religieuze
programma’s en programma’s gericht op kinderen onder de twaalf jaar. In artikel 3.19a
wordt dit geïmplementeerd als «programma’s die in het bijzonder bestemd zijn voor
kinderen jonger dan twaalf jaar», aldus de leden van de CDA-fractie. Zij vragen of
de regering kan aangeven of het programma Superkids en het programma The Voice Kids
vallen onder «programma’s die in het bijzonder bestemd zijn voor kinderen jonger dan
twaalf jaar», en zo niet, voor welke leeftijd van kinderen deze programma’s wel bijzonder
zijn bestemd? Waarom is er niet gekozen voor «programma’s met een significant kinderpubliek
onder de 12 jaar»; waarom is er niet gekozen voor 16 jaar in plaats van 12 jaar, zo
vragen zij. Deze leden hebben verder gelezen dat het ook van belang is dat de kijker
door een duidelijke vermelding kan zien of er sprake is van productplaatsing in een
programma. Welke eisen gelden hiervoor, zo vragen zij.
Het is aan het Commissariaat om te bepalen of concrete programma’s beschouwd kunnen
worden als media-aanbod dat in het bijzonder bestemd is voor kinderen jonger dan twaalf
jaar. Voor media-aanbod van de publieke omroep wordt hierbij gebruik gemaakt van de
zogenoemde CCC-indeling van de NPO.19 De regering heeft ervoor gekozen aan te sluiten bij de formulering van artikel 2.106,
derde lid, onder b, van de Mediawet 2008, waarin het verbod op sponsoring van kinderprogramma’s
is opgenomen ten aanzien van de publieke mediadienst. Deze formulering is volgens
de regering passend, omdat hierdoor steeds vooraf door de aanbieder dient te worden
bezien of een programma kwalificeert als een kinderprogramma.
Het Commissariaat heeft een beleidsregel over productplaatsing opgesteld20, waarin de norm voor het vermelden van het gebruik van productplaatsing in een programma
verder is uitgewerkt. Deze beleidsregel stelt dat een vermelding duidelijk is, indien
de mededeling «dit programma bevat productplaatsing» duidelijk hoorbaar en duidelijk leesbaar is zowel voor aanvang van het programma als
achteraf.
De leden van de fracties van het CDA en D66 vragen of de versoepeling van de maximale
hoeveelheid reclame een verplichting is uit de richtlijn. De leden van de fracties
van D66, GroenLinks, en de SP vragen waarom de regering kiest voor de versoepeling
van de maximale hoeveelheid reclame. De leden van de CDA-fractie vragen of onderzoek
is gedaan naar de effecten van deze versoepeling. De leden van de D66-fractie vragen
of de regering de huidige limiet acceptabel vindt, en of een overzicht kan worden
geboden van hoeveel minuten reclame op dit moment wordt uitgezonden. De leden van
de SP-fractie vragen of de regering alsnog bereid is deze versoepeling niet door te
voeren.
Met de herziening van de richtlijn AVMD is de bestaande norm van maximaal 20% van
een klokuur (neerkomend op twaalf minuten per uur, zoals opgenomen in de huidige tekst
van de Mediawet 2008) gewijzigd in maximaal 20% van een tijdvak, met 06:00 uur – 18:00
uur en 18:00 uur – 24:00 uur als aangewezen tijdvakken. De versoepeling in onderhavig
wetsvoorstel komt dus rechtstreeks voort uit een te implementeren bepaling van de
herziene richtlijn AVMD. Lidstaten mogen in algemene zin strengere eisen stellen op
door de richtlijn gecoördineerde gebieden. Er is dus sprake van minimumharmonisatie.
De regering heeft er echter voor gekozen om op dit moment alleen de verplichte bepalingen
uit de herzieningsrichtlijn om te zetten. Naar de (mogelijke) effecten van de versoepeling
is geen onderzoek gedaan. De verwachting is echter dat de markt een evenwicht zal
vinden tussen de vraag van adverteerders en de wensen van de consument. De regering
meent dat zowel de oude regeling van 20% (twaalf minuten) per uur, als de nieuwe regeling
van 20% per tijdvak, acceptabel is voor commerciële mediadiensten. De eerder aangekondigde
plannen voor de beperking van reclame bij de publieke mediadienst worden uitgewerkt
in een separaat wetsvoorstel.
De leden van de fractie van het CDA hebben verder gelezen dat de regering van mening
is dat het huidige systeem van zelfregulering en handhaving via de Stichting Reclame
Code en het Commissariaat voldoende effectief is en doeltreffende en evenredige sancties
biedt in overeenstemming met de herzieningsrichtlijn. Deze leden geven aan te vermoeden
dat proactieve opsporing op overtredingen op de Nederlandse Reclame Code de effectiviteit
nog wel eens zou kunnen verhogen. Hoe staat het met uitvoering van de motie van het
lid Van der Molen c.s.21 waarin onder andere wordt verzocht te onderzoeken wat de effecten zouden zijn indien
proactieve opsporing mogelijk zou worden om de Nederlandse Reclame Code te kunnen
handhaven, zo vragen deze leden.
Ter uitvoering van de genoemde motie zal de regering laten onderzoeken op welke wijze
in het geval van online reclame op sociale media kan worden bevorderd dat vermeld
wordt dat het om een reclameboodschap gaat. Ook de potentiële effecten van de mogelijkheid
van proactieve opsporing in het kader van handhaving van de Nederlandse Reclame Code
worden onderzocht. Ik verwacht uw Kamer voor de zomer te kunnen informeren over de
uitkomsten van deze onderzoeken.
De leden van de D66-fractie constateren dat de herziene richtlijn een algeheel verbod
op telewinkelboodschappen in kinderprogramma’s oplegt en dat het oude regime wat betreft
reclameboodschappen blijft gelden. Zij vragen of de regering kan aangeven wat hiervan
de leeftijdscriteria zijn en tot hoe oud programma’s worden gekwalificeerd als kinderprogramma.
Welke ruimte biedt de richtlijn om te differentiëren naar leeftijd en in hoeverre
wordt in de implementatie hiervan gebruik gemaakt, vragen zij. In onderdeel I hebben
de leden gelezen dat het gaat om kinderen tot en met twaalf jaar. Zij vragen of dit
betekent dat voor jongeren tussen dertien en zestien jaar dezelfde regels gelden,
of het hier alleen gaat om het criterium «schadelijk voor hun ontwikkeling» en zo
ja, of nader kan worden gedefinieerd wat daar precies mee wordt bedoeld in de context
van reclame.
Media-aanbod dat in het bijzonder bestemd is voor kinderen jonger dan twaalf jaar
wordt op grond van de Mediawet 2008 aangemerkt als kinderprogrammering. De richtlijn
AVMD biedt ook na de herziening geen definitie van het daarin gebruikte begrip kinderprogramma.
Het is dus aan de lidstaten om te bepalen wat zij verstaan onder kinderprogrammering.
De regering heeft in onderhavig wetsvoorstel aansluiting gezocht bij de formulering
van het verbod op sponsoring van kinderprogramma’s dat reeds geldt voor de publieke
mediadienst. Deze formulering gaat uit van aanbod dat in het bijzonder bestemd is
voor kinderen jonger dan twaalf jaar. Dit betekent voor de implementatie dat het verbod
op telewinkelboodschappen in kinderprogramma’s niet ziet op media-aanbod gericht op
jongeren tussen de dertien en zestien jaar. De Mediawet 2008 wordt ten aanzien van
deze groep niet gewijzigd. De huidige bepalingen laten telewinkelboodschappen tot
een bepaald maximum toe. Inhoudelijk dienen telewinkelboodschappen te voldoen aan
de bestaande normen uit de Mediawet 2008 en de Nederlandse Reclame Code. Die normen
omvatten meer dan alleen een schadelijkheidscriterium voor minderjarigen.
Voornoemde leden constateren dat productplaatsing niet wordt toegestaan in onder meer
religieuze programma’s. Waarom niet en wat wordt precies bedoeld met religieuze programma’s,
zo vragen zij.
In de herzieningsrichtlijn is bepaald dat productplaatsing niet wordt toegestaan in
programma-aanbod waarin dat niet wenselijk is. Religieuze programma’s vallen binnen
die groep. Met religieuze programma’s worden bijvoorbeeld uitzendingen van kerkdiensten
bedoeld.
Voorts constateren deze leden op dit punt dat de regering ervoor heeft gekozen gebruik
te maken van de uitzonderingsmogelijkheid die de richtlijn biedt ten aanzien van media-aanbod
dat niet is geproduceerd of besteld door de aanbieder van mediadiensten zelf of door
een met de aanbieder van mediadiensten verbonden onderneming. Zij vragen wat wordt
bedoeld met «niet besteld». Kan dit met een voorbeeld nader worden toegelicht? Zij
vragen of dit betekent dat wanneer Netflix een serie laat zien die het «van de plank»
heeft gekocht, deze regels niet gelden. Hoe verhoudt zich dit tot een videoplatformdienst
als Youtube, dat niets besteld en dus volgens deze regelgeving nergens voor verantwoordelijk
zou zijn, zo vragen zij. Welke andere landen maken gebruik van deze uitzondering zoals
de regering nu voorstelt, vragen zij. Verder vragen zij of de regering kan toelichten
waarom Nederland wél gebruik maakt van deze uitzondering. Het gaat hier enkel om «redactionele
onafhankelijkheid», maar gaat het toch ook om sluikse beïnvloeding van kijkers, zo
vragen zij. Welke overige regels rondom productplaatsing blijven dan wel van toepassing,
zo vragen deze leden.
Onderhavig wetsvoorstel bevat alleen een uitzondering op de verplichte vermelding dat sprake is van productplaatsing. De uitzondering geldt uitsluitend voor media-aanbod
dat door een aanbieder van een mediadienst (op aanvraag) is aangekocht. Dit houdt
in dat het betreffende media-aanbod niet door, of in opdracht van, de aanbieder is
geproduceerd, maar na voltooiing is aangekocht om het te kunnen aanbieden aan de consument.
In het genoemde geval van Netflix zou dit betekenen dat Netflix als aanbieder niet
verplicht is te vermelden dat sprake is van productplaatsing in media-aanbod dat door
Netflix is aangekocht. Voor aanbieders van videoplatformdiensten zoals YouTube geldt
dat zij geen redactionele verantwoordelijkheid dragen voor het media-aanbod dat op
het platform wordt aangeboden. Zij kunnen daarom niet verplicht worden melding te
maken van productplaatsing in het media-aanbod. De verplichte vermelding van het gebruik
van productplaatsing geldt wel voor de gebruikers, zijnde de YouTubekanalen, die kwalificeren
als mediadienst op aanvraag. Voor zover bij de regering bekend maakt in ieder geval
Oostenrijk ook gebruik van deze uitzondering.
Nederland maakt gebruik van deze uitzondering omdat in de praktijk blijkt dat het
voor aanbieders van mediadiensten vaak lastig te achterhalen is of sprake is van productplaatsing
in een productie afkomstig uit een ander land. Dit komt deels doordat niet alle landen
buiten de EU een onderscheid maken tussen sponsoring en productplaatsing, en contracten
omtrent de productie dus geen uitsluitsel bieden over de vraag of het media-aanbod
productplaatsing bevat. Deze uitzondering heeft bovendien eerder in de Mediawet 2008
gestaan. In de eerdere bepaling stond per abuis dat de uitzondering gold voor alle
regels rondom productplaatsing. De (herziene) richtlijn AVMD staat echter uitsluitend
een uitzondering toe op de vermeldingsplicht. Nederland werd hierop geattendeerd door
de EC, waarna de uitzonderingsbepaling uit de Mediawet 2008 is geschrapt. Verschillende
aanbieders van mediadiensten hebben daarna aan de regering te kennen gegeven de uitzondering
graag opnieuw ingevoerd te zien. De regering heeft om deze reden de situatie hersteld
met onderhavig wetsvoorstel. Alle overige regels rondom productplaatsing, zoals vastgelegd
in de artikelen 3.19a en 3.19b van de Mediawet 2008, blijven van toepassing.
De leden van de fractie van D66 hebben gelezen dat in artikel 9 van de herzieningsrichtlijn
een aantal kwalitatieve eisen aan reclame wordt gesteld. Op deze regels wordt toegezien
door de Stichting Reclame Code, waaronder het verbod op het aansporen van gedrag dat
schadelijk is voor de gezondheid, de veiligheid of voor het milieu, aldus deze leden.
Zij vragen of de regering dit nader kan duiden? Moeten de leden hierbij denken aan
zaken als autorijden, vliegen en vlees eten; waarom wel of waarom niet, zo vragen
zij.
De SRC heeft deze regels uitgewerkt in de NRC. Bij het verbod op aansporen van gedrag
dat schadelijk is voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu, gaat het er met
name om te voorkomen dat de consument wordt misleid op dit gebied. Zo is in de Milieu
Reclame Code vastgelegd dat alle milieuclaims in reclameboodschappen aantoonbaar juist
dienen te zijn, en dat milieuonvriendelijk gedrag niet als voorbeeld mag worden gesteld.
De regels strekken er niet toe reclame te verbieden voor producten of diensten die
het milieu in meer of mindere mate belasten.
Deze leden vragen net als de leden van de SGP-fractie naar de specifieke instrumenten
die de Stichting Reclame Code heeft om effectief toezicht te houden op de reclameregels.
De leden van de D66-fractie vragen daarnaast hoe vaak in de afgelopen vijf jaar door
de Stichting Reclame Code is ingegrepen.
Een ieder die van mening is dat een reclame-uiting niet voldoet aan de regels kan
een klacht indienen bij de SRC, die een laagdrempelige klachtenprocedure kent. De
onafhankelijke RCC toetst vervolgens aan de hand van de NRC of een uiting conform
de regels is. Indien sprake is van een overtreding, doet de RCC een openbare aanbeveling.
Als een betrokken partij het niet eens is met de uitspraak van de RCC, kan zij beroep
instellen bij het College van Beroep (CvB). De RCC en de CvB zijn gezaghebbend binnen
de reclamesector, wat onder meer blijkt uit het hoge percentage adverteerders dat
jaarlijks de aanbevelingen van de RCC en het CvB opvolgt – tussen de 96 en 97%. In
het geval van een herhaalde of ernstige overtreding kan de RCC een uitspraak verspreiden
als «Alert», wat betekent dat deze via een persbericht bij een groot publiek onder
de aandacht wordt gebracht. Alle uitspraken worden in het kader van transparantie
gepubliceerd in een openbare, online database die toegankelijk is via de website van
de SRC. De SRC kan een adverteerder tevens als «non-compliant» aanmerken op de website.
Het publiceren van de namen van non-compliant adverteerders heeft een waarschuwende
werking richting het publiek, waardoor kan worden voorkomen dat meer consumenten gedupeerd
worden. Tevens heeft het publiceren naar adverteerders toe een preventieve functie,
omdat zij niet gebaat zijn bij een non-compliant vermelding die kan leiden tot het
verlies van consumentenvertrouwen in hun reclame-uitingen. Ook kunnen andere wettelijke
toezichthouders hiervan kennis nemen en zo nodig eigen maatregelen treffen. Het is
de regering niet bekend hoe vaak de SRC in de afgelopen vijf jaar heeft ingegrepen.
Alle uitspraken van de RCC en de «non-compliant» meldingen zijn echter digitaal beschikbaar.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering de zorgen van deze leden
deelt dat het belang en de presentie van commercie in de samenleving reeds is doorgeschoten.
Ook vragen zij of de regering wetenschappelijke inzichten met de Kamer kan delen wat
betreft de psychologische effecten van productplaatsing op het gedrag van burgers.
Onderhavig wetsvoorstel betreft de verplichte implementatie van de herzieningsrichtlijn.
De vraag van de leden over het belang en de presentie van commercie in de samenleving
valt buiten dit kader. De regering is niet bekend met wetenschappelijk onderzoek als
bedoeld door de leden.
De leden van de fracties van de SP en de SGP vragen waarom dit wetsvoorstel niet is
aangegrepen om striktere reclamemaxima op te leggen, conform de door de regering geuite
voornemens daartoe.
Onderhavig wetsvoorstel bevat uitsluitend de omzetting van verplichte bepalingen uit
de herzieningsrichtlijn, waartoe de bepaling omtrent reclamemaxima behoort. Ik heb
uw Kamer eerder geïnformeerd over de plannen van de regering om de toegestane hoeveelheid
reclame voor de publieke mediadienst te beperken.22 Deze plannen worden uitgewerkt in een separaat wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen het dat onder de nieuwe richtlijn een
algeheel verbod op telewinkelboodschappen en productplaatsing in kinderprogramma’s
geldt. Deze leden vragen of het klopt dat dit zowel geldt voor lineair als non-lineair
aanbod.
Het voorgestelde verbod op telewinkelboodschappen en productplaatsing in kinderprogramma’s
strekt zich uit over zowel lineair als non-lineair media-aanbod.
Voornoemde leden vragen of de regering maatregelen heeft overwogen ten aanzien van
reclame, sponsoring en productplaatsing in vlogs. Er zijn zeer populaire vlogkanalen
die met name onder jongeren een groot bereik hebben; dikwijls is hierbij sprake van
een commerciële component, aldus deze leden. Zij vragen hoe de regering hier tegenaan
kijkt. Zij vragen of er op grond van de herzieningsrichtlijn maatregelen mogelijk
zijn om bij vlogkanalen sponsoring en productplaatsing tegen te gaan.
Vlogkanalen worden veelal aangeboden op videoplatforms. Het onderhavige wetsvoorstel
maakt het mogelijk dat in Nederland gevestigde vlogkanalen kwalificeren als mediadienst
op aanvraag. Als zodanig zullen zij moeten voldoen aan de wettelijke eisen met betrekking
tot sponsoring en productplaatsing. Ook worden zij verplicht zich aan te sluiten bij
de NRC. De SRC en het Commissariaat zien hierop toe. Deze maatregelen vloeien direct
voort uit de herzieningsrichtlijn.
De aan het woord zijnde leden vragen of de constatering klopt dat de bepalingen in
de herzieningsrichtlijn op het gebied van kwalitatieve eisen aan reclame niet leiden
tot aanpassing van Nederlandse wetgeving. Zij vragen of dit betekent dat de Nederlandse
wetgeving op alle punten al voldoet aan de eisen in de herzieningsrichtlijn en dat
al deze eisen straks ook gelden voor reclame op videoplatforms. Heeft het Commissariaat
daadwerkelijk genoeg bevoegdheden om op dit punt te handhaven, zo vragen deze leden.
De herzieningsrichtlijn bevat niet veel wijzigingen op het gebied van kwalitatieve
eisen aan reclame. De enige toevoeging bestaat eruit dat voortaan ook reclame voor
e-sigaretten en navulverpakkingen onder het verbod op tabaksreclame valt. Reclame
voor deze producten is in Nederland al verboden op grond van de Tabaks- en rookwarenwet.
Voor reclame op videoplatforms geldt dat deze aan dezelfde eisen moet voldoen. Het
Commissariaat houdt toezicht op de eisen rondom reclameboodschappen opgenomen in de
Mediawet 2008. Het Commissariaat heeft hiertoe de gebruikelijke toezicht- en handhavingsbevoegdheden
uit de Mediawet 2008. Volgens de regering zijn deze bevoegdheden afdoende. Overigens
houdt de SRC toezicht op de reclame-eisen opgenomen in de NRC.
De leden van de SGP-fractie vragen waarop de leeftijd van twaalf jaar inzake telewinkelboodschappen
voor kinderen is gebaseerd. Zij vragen of de regering inzichtelijk kan maken welke
leeftijd in andere lidstaten gangbaar is. Eveneens vragen deze leden waarom het verbod
op alcoholreclames uitgaat van het tijdstip van 21:00 uur, terwijl de Kijkwijzer bij
de bescherming van minderjarigen uitgaat van de norm van 22:00 uur. Waarom wordt niet
gekozen voor eenduidige normen, zo vragen zij.
De richtlijn AVMD biedt ook na de herziening geen definitie van het daarin gebruikte
begrip kinderprogramma. De regering heeft in onderhavig wetsvoorstel aansluiting gezocht
bij de formulering van het verbod op sponsoring van kinderprogramma’s dat reeds geldt
voor de publieke mediadienst. Deze formulering gaat uit van aanbod dat in het bijzonder
bestemd is voor kinderen jonger dan twaalf jaar. Uit navraag blijkt dat verschillende
lidstaten geen specifieke leeftijd hebben opgenomen in hun nationale regelgeving.
Onderhavig wetsvoorstel bevat, in navolging van de herzieningsrichtlijn, geen materiële
wijziging op het gebied van het verbod op alcoholreclames. Het is vast regeringsbeleid
dat bij implementatie geen andere regels worden gesteld dan voor de implementatie
noodzakelijk zijn. Het tijdstip van 21:00 uur in de Mediawet 2008 was in lijn met
andere EU-lidstaten. Dit blijkt ook uit de memorie van toelichting bij de Mediawet
2008.23
Voornoemde leden vragen waarom de regering slechts de rol van het Commissariaat inzake
het toezicht op de regels voor reclame-uitingen benoemt en niet onder meer ook de
regels over medische behandelingen. Zij vragen of het klopt dat het Commissariaat
wel degelijk ook op die regels toezicht houdt. De leden constateren dat de regelgeving
over specifieke categorieën reclame erg onoverzichtelijk is en is verspreid over verschillende
wetten. Zo is het verbod op tabaksreclame bijvoorbeeld ondergebracht in artikel 5,
tweede lid, van de Tabaks- en rookwarenwet. Deze leden vragen de regering of het niet
de voorkeur verdient alle regels over specifieke vormen van reclame die valt binnen
het bereik van de Mediawet 2008 overzichtelijk in deze wet samen te brengen.
Het Commissariaat houdt eveneens toezicht op de regels over reclame voor medische
behandelingen. Niet alle regels over reclame zijn opgenomen in de Mediawet 2008 vanwege
het beperkte toepassingsbereik van die wet. De focus van de Mediawet 2008 is immers
audiovisueel media-aanbod. Diverse specifieke regels voor reclame gelden voor meerdere
soorten reclame-uitingen. Zo is het verbod op tabaksreclame ook van toepassing op,
bijvoorbeeld, posters in de openbare ruimte of advertenties in geschreven media. Daarom
is ervoor gekozen die regels in andere wetten onder te brengen, zoals de Tabaks- en
rookwarenwet.
Hoe kan sprake zijn van doeltreffend toezicht wanneer de Reclame Code Commissie slechts
met het oog op de toekomst adviezen kan geven en niet zelf boetes kan opleggen voor
begane overtredingen, zo vragen deze leden. Eveneens vragen deze leden waarom de regering
het vereiste van doeltreffend toezicht op basis van de herziene richtlijn en de regeling
van de code voor videoplatformen niet ook opneemt in de wetsartikelen over de reclamecodes.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering op jaarbasis inzichtelijk te maken
hoeveel meldingen van non-compliance de Reclame Code Commissie de afgelopen vijf jaar
heeft verstuurd naar de ACM en in hoeveel van die gevallen de autoriteit daadwerkelijk
een boete heeft opgelegd. Deze leden vragen eveneens welk beoordelingskader de ACM
hanteert voor het opleggen van boetes.
De regering meent dat voor de doeltreffendheid van toezicht niet doorslaggevend is
welke sanctiemogelijkheden eraan gekoppeld zijn, maar in hoeverre de materiële normen
waarop het toezicht is gericht daadwerkelijk worden nageleefd door de betrokken partijen.
Opneming van het vereiste van doeltreffend toezicht in de Mediawet 2008 acht de regering
hiervoor evenmin noodzakelijk. Dit vereiste vloeit ook zonder implementatie voort
uit de herzieningsrichtlijn. Voor videoplatformdiensten is dit vereiste expliciet
opgenomen omdat deze diensten door dit wetsvoorstel voor het eerst verplicht worden
om een gedragscode op te stellen. De SRC heeft daarentegen al een ingericht systeem
van zelfregulering en toezicht.
Slechts 3–4% van de adverteerders waarover klachten worden ingediend wordt jaarlijks
als non-compliant aangemerkt en als zodanig op de website van de SRC vermeld. Dit
zijn adverteerders die niet of negatief hebben gereageerd op het verzoek van de SRC
om in het kader van het betreffende dossier toe te zeggen dat ze niet meer in strijd
met de NRC reclame zullen maken, en waarbij ook niet op andere wijze kon worden geconstateerd
dat de betreffende uiting is aangepast of ingetrokken.
Het openbare overzicht van non-compliant adverteerders wordt gemeld bij de ACM, waar
de Stichting Reclame Code een samenwerkingsconvenant mee heeft. Tevens kan de ACM
kennisnemen van alle aanbevelingen van de Reclame Code Commissie via de openbare online
database van uitspraken, en deze als signalen meewegen. De ACM beoordeelt op grond
van haar prioriteringsbeleid of aan de hand van verschillende signalen tot nader onderzoek
zal worden overgegaan. De non-compliant meldingen en uitspraken van de Reclame Code
Commissie kunnen een rol spelen in die afweging, maar er wordt niet afzonderlijk bijgehouden
wanneer deze leiden tot het inzetten van een instrument zoals het opleggen van een
boete.
3. Financiële gevolgen
De leden van de D66-fractie lezen dat bij de uitwerking van nieuwe taken van het Commissariaat
gekeken zal worden naar de financiële consequenties ervan. Zij vragen of de regering
hier meer toelichting op kan bieden. Zij constateren in de paragraaf over toezicht
en handhaving dat het Commissariaat er een significant aantal taken bij krijgt. Van
welke maatregelen worden financiële consequenties voorzien en wat is hiervan de inschatting,
zo vragen zij. Zij vragen op welke wijze kan worden toegekomen aan het budgetrecht
van de Kamer door bij indiening van een wetsvoorstel te verzuimen enige adequate financiële
onderbouwing te bieden. Gelet op de ontwikkelingen rondom het functioneren van het
Commissariaat afgelopen jaar verzoeken de aan het woord zijnde leden om een uitgebreidere
financiële toelichting van de regering op onderhavig wetsvoorstel.
De financiële consequenties van de uitwerking van de nieuwe taken zijn nog niet bekend.
Dit heeft te maken met lopende trajecten die, naast de nieuwe taken op grond van de
herziene richtlijn AVMD, invloed hebben op het volledige takenpakket van het Commissariaat.
Daarom heeft de regering gekozen voor een integrale aanpak. Op die manier zullen alle
taken van het Commissariaat en de financiële consequenties daarvan geëvalueerd worden.
Naar verwachting zal de uitkomst van bedoelde trajecten in de zomer van 2020 bekend
zijn, waarna ik meer toelichting aan uw Kamer kan bieden. De wijze waarop aan het
budgetrecht van uw Kamer kan worden toegekomen, is via het begrotingsproces. Het Commissariaat
wordt bekostigd vanuit de Rijksbegroting en door ondertoezichtgestelden. Wanneer de
financiële consequenties van de uitwerking van de nieuwe taken van het Commissariaat
bekend zijn, zal ook worden gekeken naar de wijze van bekostiging. Indien de nieuwe
taken leiden tot een hogere bijdrage vanuit de Rijksbegroting, zal die worden bekostigd
via de mediabegroting. De mediabegroting wordt ook aan uw Kamer voorgelegd ter behandeling.
4. Regeldruk
De leden van de D66-fractie hebben gelezen dat de regering wat betreft mediadiensten
op aanvraag uitgaat van ongeveer 100 tot 300 aanbieders. Deze leden merken op dat
dit op hen overkomt als een vrij ruime schatting. Zij vragen of de regering kan aangeven
welke aanbieders dit allemaal zijn.
Het Commissariaat is momenteel bezig het aantal aanbieders dat onder zijn toezicht
gaat vallen, te inventariseren. Vooralsnog hebben zich 59 aanbieders van mediadiensten
op aanvraag gemeld bij het Commissariaat, zoals blijkt uit het register op de website.24 De regering verwacht dat dit aantal zal toenemen, doordat gebruikers die actief zijn
op videoplatformen door dit wetsvoorstel ook kunnen kwalificeren als mediadienst op
aanvraag.
5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De leden van de CDA-fractie hebben gelezen dat het Commissariaat aandacht miste voor
de mechanismen om de geschiktheid van de maatregelen die door de videoplatformdiensten
zijn genomen te beoordelen. Dit heeft geleid tot een verduidelijking in de toelichting.
Zij vragen welke verduidelijking dit is geweest en of dit nu voldoende wordt geborgd.
In de artikelsgewijze toelichting is nader verduidelijkt dat het Commissariaat de
maatregelen die door videoplatformdiensten worden genomen dient te beoordelen binnen
het kader dat wordt geschetst in de artikelen 4bis en 28ter van de herziene richtlijn
AVMD. De regering is van mening dat het Commissariaat binnen dit kader moet kunnen
beoordelen of de maatregelen die door videoplatformdiensten worden genomen geschikt
zijn.
6. Toezicht en handhaving
De leden van de VVD-fractie hebben een vraag over de jurisdictie van de richtlijn.
Om de effectiviteit van de nieuwe regels te maximaliseren is de richtlijn ook van
toepassing op aanbieders die niet gevestigd zijn in de EU maar die wel een moeder-
dochter- of groepsvennootschap in een lidstaat hebben. Hierdoor wordt voorkomen dat
de grootste spelers op de markt buiten de richtlijn vallen, aldus deze leden. Tegelijkertijd
constateren deze leden dat er ook aanbieders zijn die geen vestiging of moeder-, dochter-
of groepsvennootschappen in de EU hebben en daarmee buiten de werking van de herziene
richtlijn vallen, maar wel gericht zijn op de EU. Zij vragen waarom niet is gekozen
om ook videodiensten onder de richtlijn te laten vallen die wel gericht zijn op de
EU. Zij vragen of de regering mogelijkheden ziet om dit alsnog te bewerkstelligen
of aan te kaarten bij de Europese Commissie om te voorkomen dat bijvoorbeeld Chinese
videoplatformdiensten zich minder snel zullen vestigen in de EU, om zo niet onder
de richtlijn te hoeven vallen.
De herziene richtlijn AVMD is alleen van toepassing op aanbieders van mediadiensten
of videoplatformdiensten die onder de bevoegdheid van een van de lidstaten vallen.
Deze bevoegdheid wordt toegekend op basis van het land-van-oorsprongbeginsel, wat
inhoudt dat de bevoegdheid ligt bij de lidstaat van vestiging. Op het moment dat een
aanbieder van een videoplatformdienst niet in een EU-lidstaat is gevestigd en daar
evenmin een moeder- of dochteronderneming heeft of deel uitmaakt van een groep ondernemingen
die deels in een lidstaat is gevestigd, valt de aanbieder niet op basis van enig vestigingscriterium
onder de bevoegdheid van een van de lidstaten. Het toepassingsbereik van de herziene
richtlijn kan niet zonder meer worden uitgebreid naar aanbieders gevestigd in derde
landen, omdat de materiële normen uit de richtlijn zijn gerelateerd aan de bevoegdheid
van lidstaten over aanbieders. De regering ziet op dit moment dan ook geen mogelijkheid
om te bewerkstelligen dat aanbieders gevestigd in derde landen onder het toepassingsbereik
van de herzieningsrichtlijn komen te vallen. Bovendien heeft een vestiging binnen
de EU nog altijd veel voordelen voor de aanbieder van een videoplatformdienst, gelet
op de toegang tot de interne markt van de EU.
Voornoemde leden stellen dat ook live streaming onder de scope valt van deze richtlijn.
Hoe kan er adequaat toezicht worden gehouden door het Commissariaat als het gaat om
bijvoorbeeld productplaatsing bij live streaming, zo willen deze leden weten.
Gelet op de aard van live streaming zal het Commissariaat alleen achteraf kunnen ingrijpen. Overigens geldt voor ander
media-aanbod hetzelfde; vooraf ingrijpen is niet mogelijk gelet op de grondwettelijk
verankerde vrijheid van meningsuiting. Daarnaast is een deel van het lineaire media-aanbod
ook live, waarbij dezelfde principes van toezicht achteraf gelden. Het toezicht door het Commissariaat
op live streaming zal dan ook op dezelfde wijze worden uitgevoerd als het toezicht op ander media-aanbod.
7. Consultatie van betrokken partijen
De leden van de VVD-fractie hebben gelezen dat er met verschillende vod-diensten gesprekken
zijn gevoerd over deze implementatie. Deze gesprekken gingen vooral over het quotum
voor Europese producties van 30 procent en de regeling over de bescherming van minderjarigen
die nu ook voor vod-diensten zullen gaan gelden. Kan de regering meer informatie geven
over de algemene positie van de vod-diensten ten opzichte van deze implementatie,
zo vragen deze leden.
De geconsulteerde aanbieders van mediadiensten op aanvraag stonden over het algemeen
positief tegenover de implementatie. Zij onderschreven de keuze van de regering om
op dit moment geen strengere eisen te stellen dan de herzieningsrichtlijn voorschrijft.
Sommige aanbieders gaven aan dat het een uitdaging wordt om te voldoen aan het quotum
voor Europese producties.
De leden van de CDA-fractie hebben gelezen dat de regering ervoor heeft gekozen om
dit wetsvoorstel niet aan te bieden via internetconsultatie omdat het hier gaat om
een minimale vorm van implementatie. Deze leden vinden dit een rare manier van redeneren.
De regering heeft namelijk zelf gekozen voor minimale implementatie. Het had daarom
juist waardevol kunnen zijn om via een internetconsultatie te toetsen of de keuze
voor een minimale vorm van implementatie wordt gesteund door de betrokken partijen
in het veld, aldus deze leden. Zij vragen of de regering kan aangeven in hoeverre
betrokken partijen in het veld de keuze voor minimale implementatie steunen. Zij vragen
of het klopt dat belangenorganisaties van mensen met een auditieve en/of visuele beperking
en van senioren niet zijn geconsulteerd. Is de regering bereid dit alsnog te doen,
ook gezien het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap dat de Nederlandse
overheid verplicht om (belangenorganisaties van) mensen met een beperking te betrekken
bij het ontwikkelen van wet- en regelgeving, zo vragen zij.
Over het algemeen stonden de geconsulteerde partijen positief tegenover de keuze van
de regering voor minimumimplementatie. Zij onderschreven de keuze van de regering
om op dit moment geen strengere eisen te stellen dan de herzieningsrichtlijn voorschrijft.
De regering heeft regelmatig contact met belangenorganisaties die mensen met een auditieve
of visuele beperking – onder wie ook senioren – vertegenwoordigen. Tijdens die gesprekken
is de implementatie van de herzieningsrichtlijn regelmatig ter sprake gekomen. De
regering meent dat deze belangenorganisaties in voldoende mate zijn betrokken, mede
in het licht van het feit dat in het wetsvoorstel alleen omzetting van de verplichte
bepalingen uit de herzieningsrichtlijn omvat.
De leden van de D66-fractie zijn teleurgesteld over het feit dat de regering gekozen
heeft dit wetsvoorstel niet aan te bieden via internetconsulatie. Zij kunnen de redenering
hiertoe, namelijk dat de richtlijn slechts minimaal geïmplementeerd wordt, ook niet
volgen. In de ogen van deze leden had consultatie er juist toe kunnen leiden een bredere
mate van implementatie te bepleiten, of specifieke formuleringen te becommentariëren,
zoals waar de opmerkingen van het Commissariaat wél toe hebben geleid. Zij vragen
of de regering kan aangeven met welke stakeholders tijdens de totstandkoming van dit
wetsvoorstel wel «nauw contact» is geweest. Als de regering uitgaat van zo’n 100 tot
300 aanbieders die onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen, is dit toch een
keuze die wat betreft deze leden nadere toelichting en argumentatie behoeft. Deze
leden ontvangen graag deze toelichting en argumentatie.
In het kader van onderhavig wetsvoorstel is gesproken met de landelijke publieke mediadienst,
met de commerciële omroepen via de Vereniging Commerciële Omroepen, met meerdere commerciële
aanbieders van mediadiensten op aanvraag en met aanbieders van videoplatformdiensten.
Een internetconsultatie neemt vrij veel tijd in beslag. Vanwege de korte tijd die
beschikbaar is voor implementatie van de herzieningsrichtlijn, en omdat alleen de
verplichte bepalingen worden omgezet, is hier niet voor gekozen. De minimumnormen
moeten namelijk zonder meer worden omgezet in Nederlandse regelgeving. De meeste aanbieders
die door de herziening van de richtlijn voor het eerst onder de reikwijdte ervan gaan
vallen, zullen bovendien positief staan tegenover de keuze van de regering voor minimumimplementatie.
Dat bleek ook uit de gesprekken die met de verschillende aanbieders zijn gevoerd.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I, onderdelen J en K (Artikelen 3.19a en 3.19c)
De leden van de CDA-fractie hebben gelezen dat aangezien de liberalisering van productplaatsing
niet heeft geleid tot het verwachte gebruik van productplaatsing, de mogelijkheid
van productplaatsing in de herzieningsrichtlijn is verruimd. Zij vragen of er cijfers
bekend zijn over het gebruik van productplaatsing in Nederland. Deze leden vragen
waarom het logisch is om als liberalisering van productplaatsing niet heeft geleid
tot het verwachte gebruik van productplaatsing over te gaan tot verruiming. Is het
doel van de regering om productplaatsing te bevorderen, zo vragen deze leden.
De regering is niet bekend met cijfers over het gebruik van productplaatsing in Nederland.
De reden dat de eerdere liberalisering van het regime rond productplaatsing niet heeft
geleid tot het verwachte gebruik ervan, is gelegen in het feit dat de uitzonderingen
die golden op het algemene verbod op productplaatsing in de praktijk leidden tot onduidelijkheid
bij aanbieders van mediadiensten. Om geen risico te lopen, werd weinig gebruik gemaakt
van de mogelijkheid tot productplaatsing als vorm van reclame. Door het uitgangspunt
om te draaien en productplaatsing toe te staan met uitzondering van helder geformuleerde
categorieën media-aanbod waarin dit niet wenselijk is (nieuws- en actualiteitenprogramma’s,
programma’s over consumentenzaken, kinderprogramma’s en religieuze programma’s), ontstaat
meer rechtszekerheid voor aanbieders van mediadiensten. Het gewijzigde uitgangspunt
heeft niet tot doel om productplaatsing te bevorderen, maar moet tot meer duidelijkheid
leiden over de mogelijkheid van het gebruik van productplaatsing.
Artikel I, onderdeel Q (Artikel 4.1)
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering kiest voor de positieve formulering
dat het verspreiden van schadelijk aanbod is toegestaan mits men is aangesloten bij
het NICAM, in plaats van de constructie dat het verspreiden van schadelijk materiaal
is verboden tenzij men is aangesloten bij het NICAM. Deze leden vragen of het gezien
de maatschappelijke urgentie en de grondwettelijke verantwoordelijkheid van eenieder
niet voor de hand ligt om de onwenselijkheid van schadelijk materiaal voorop te stellen.
In het voorgestelde artikel 4.1 van de Mediawet 2008 is aangesloten bij de huidige
formulering van dit artikel in de Mediawet 2008. Inhoudelijk is op dit punt geen wijziging
beoogd. Volgens de systematiek van de Mediawet 2008 is het inderdaad in beginsel verboden
om schadelijk media-aanbod uit te zenden, tenzij de aanbieder is aangesloten bij het
NICAM. De gekozen formulering maakt dat niet anders.
OVERIG
De leden van de D66-fractie wijzen op artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016.
Zij vragen of de regering kan toelichten of dit van toepassing zal zijn op onderliggend
wetsvoorstel. Kan de regering beargumenteren wanneer deze wet als geslaagd beschouwd
kan worden, zo vragen zij. Is de regering bereid een evaluatieparagraaf in onderhavig
wetsvoorstel te voegen en zo nee, waarom niet, vragen zij.
De Comptabiliteitswet 2016 regelt de inrichting en organisatie van de rijksoverheid
vanuit een financiële invalshoek, en bevat daartoe regels voor de rijksbegroting en
de rijksverantwoording. Artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016 regelt de eisen
die aan de informatie in een (wets)voorstel worden gesteld. Uit de toelichting op
een (wets)voorstel dient te blijken welke doelstellingen worden nagestreefd, welke
financiële instrumenten worden ingezet om de beoogde doelstellingen te realiseren
en wat de mogelijke financiële gevolgen van het (wets)voorstel zijn voor het Rijk
en andere maatschappelijke sectoren. In de toelichting op onderhavig wetsvoorstel
is aandacht besteed aan genoemde elementen, voor zover in het kader van dit wetsvoorstel
relevant. Daarmee is voldaan aan het betreffende artikel van de Comptabiliteitswet
2016.
De regering acht het niet noodzakelijk om een evaluatiebepaling in te voegen. Op grond
van de herzieningsrichtlijn is de regering reeds verplicht om driejaarlijks te rapporteren
aan de EC over de verbeterde toegankelijkheid van het media-aanbod (artikel 7, tweede
lid, van de herziene richtlijn AVMD) en de ontwikkeling van mediageletterdheid (artikel
33bis, tweede lid, van de herziene richtlijn AVMD). Omzetting van laatstgenoemde bepaling
is niet nodig, omdat zij direct aan de lidstaten is gericht. De EC controleert daarnaast
de toepassing van de herzieningsrichtlijn door de lidstaten, waarover zij driejaarlijkse
rapporteert aan het EP, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité. Uiterlijk
op 19 december 2026 dient de EC tevens een ex-postevaluatie in over de herzieningsrichtlijn
om de impact en meerwaarde van de herziene richtlijn AVMD na te gaan, welke evaluatie
zo nodig vergezeld gaat van voorstellen voor (hernieuwde) herziening. De regering
meent dat evaluatie van de herzieningsrichtlijn en de toepassing daarvan in Nederland
hiermee voldoende gewaarborgd is.
Voornoemde leden hebben met interesse naar de transponeringstabel gekeken. Beoordeling
hiervan gaat echter moeizaam doordat geen inhoudelijke strekking van artikelen uit
de richtlijn geeft, aldus deze leden. Zij vragen waarom hiervoor is gekozen. Is de
regering bereid in de nota naar aanleiding van het verslag de transponeringstabel
inclusief inhoudelijke strekking van artikelen uit de richtlijn weer te geven, zo
vragen deze leden.
De transponeringstabel zoals opgenomen bij het wetsvoorstel voldoet aan de normen
die gelden bij implementatie van een EU-richtlijn. Het is niet gebruikelijk om een
inhoudelijke strekking van de artikelen uit een richtlijn op te nemen in de transponeringstabel,
omdat de transponeringstabel uitsluitend bedoeld is om een technisch overzicht te
geven van de omzetting in nationale regelgeving. Deze kan gebruikt worden door de
EC om te controleren of omzetting volledig heeft plaatsgevonden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering zich in Brussel heeft verzet
tegen het land-van-bestemming-beginsel? Zij vragen of de regering de mening van deze
leden deelt dat het aanbieden van een dienst in een land ook betekent dat dat land
daar eisen aan mag stellen. Wat betekent in de praktijk het land-van-vestiging-beginsel
voor de reikwijdte van deze richtlijn, zo vragen de leden. Vallen bijvoorbeeld videodiensten
zoals die van Amazon, Disney en Apple nu wel of niet onder deze richtlijn, zo informeren
zij.
De regering hecht aan het land-van-oorsprongbeginsel, één van de hoekstenen van de
interne markt, dat steeds een van de uitgangspunten van de richtlijn AVMD is geweest.
Een doorbreking van dit beginsel bevordert volgens de regering niet het vrij verkeer
van diensten. De regering neemt hiermee geen stelling in ten aanzien van dienstenverkeer
in het algemeen. De herzieningsrichtlijn is van toepassing op alle aanbieders van
lineaire mediadiensten, mediadiensten op aanvraag en videoplatformdiensten die onder
de bevoegdheid van een van de lidstaten vallen. Dit geldt ook voor mediadiensten op
aanvraag zoals die van Amazon, Disney en Apple.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
A. Slob
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media