Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 434 Tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in verband met de uitbraak van COVID-19 (Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 16 april 2020
Ik dank de leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid voor hun vragen
ten aanzien van het wetsvoorstel inzake een Tijdelijke wet COVID19 Justitie en Veiligheid.
Ik dank de leden ook voor de snelheid waarmee zij het wetsvoorstel in behandeling
hebben genomen. Mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris
van Justitie en Veiligheid ga ik in deze nota in op de gestelde vragen, waarbij ik
met het oog op de overzichtelijkheid de vragen ook heb genummerd.
Voor de volledigheid merk ik op dat nog een beperkt aantal technische verbeteringen
wordt doorgevoerd met een nota van wijziging, die met deze nota naar aanleiding van
het verslag wordt aangeboden.
INHOUDSOPGAVE
I
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Buitenwerkingstelling van voorprocedures bij gedelegeerde regelgeving (artikel 1)
4
3.
Gebruik elektronische communicatiemiddelen (paragrafen 2, 4, 5, 6 en 9)
8
4.
Tijdelijke voorziening inzake mondelinge behandeling in burgerlijke en bestuursrechtelijke
zaken en de verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (artikelen 2 en 3)
11
5.
Tijdelijke afwijkingen diverse bepalingen Burgerlijk Wetboek inzake rechtspersonen
en verenigingen van eigenaars (artikelen 5 t/m 25)
18
6.
Tijdelijke voorziening inzake het verlijden van akten met behulp van audiovisuele
hulpmiddelen (artikel 26)
20
7.
Tijdelijke voorziening inzake mondelinge behandeling en het telefonisch horen of verhoren
van personen in strafzaken (artikel 27 en 28)
21
8.
Tijdelijke voorziening inzake tenuitvoerlegging taakstraffen (artikel 29)
24
9.
Tijdelijke voorziening herstel verzuim in hoger beroep in vreemdelingenzaken (artikel
30)
25
10.
Afname lichaamsmateriaal WvSv ten behoeve van COVD-19-onderzoek (Artikel 33)
27
11.
Bestuursdwangbevoegdheid voorzitter veiligheidsregio (Artikel 34)
28
12.
Advies en consultatie
31
13.
Financiële gevolgen
32
14.
Overig
32
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
33
I ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
inzake Tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Justitie en
Veiligheid in verband met de uitbraak van COVID-19 (Tijdelijke wet COVID-19 Justitie
en Veiligheid) (hierna: het wetsvoorstel). Zij stellen dat de uitbraak van COVID-19
ongekende uitdagingen met zich meebrengt en steunen alle noodzakelijke maatregelen
die verband houden met de bestrijding van de uitbraak.
Deze leden steunen voorts alle wijzigingen die tijdens deze crisis noodzakelijk zijn
om de continuïteit van het wetgevingsproces, de rechtspraak, de strafrechtketen en
het openbaar bestuur zoveel mogelijk te waarborgen. Zij hebben nog enkele vragen en
opmerkingen over het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel en
hebben hierbij nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij hebben er begrip voor dat deze uitzonderlijke periode noopt tot uitzonderlijke
maatregelen. Daarbij zijn zij positief over de inzet van de regering om waar mogelijk
het leven en de economie te continueren, onder meer door de maatregelen in onderhavig
wetsvoorstel. Wel hebben deze leden nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij begrijpen
de noodzaak tot nieuwe wettelijke voorzieningen wanneer bestaande wetgeving geen ruimte
biedt het mogelijk te maken dat de samenleving zoveel als mogelijk – ondanks COVID-19
en de resulterende maatregelen – normaal blijft functioneren. Zij hebben over het
wetsvoorstel enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel dat, kort gezegd, op uiteenlopende terreinen van Justitie en Veiligheid
voorziet in buitengewone maatregelen voor de buitengewone omstandigheden waarin Nederland
en veel andere landen zich op dit moment bevindt. Dit wetsvoorstel zet onder omstandigheden
een aantal gebruikelijke (rechts)waarborgen voor wetgeving, rechtspraak en uitvoering
van wetten opzij. De daarvoor voorgestelde alternatieven bieden lang niet altijd dezelfde
mate van toegang en transparantie. Deze leden kunnen begrip opbrengen voor de gekozen
pragmatische oplossingen en beperken zich vooralsnog tot de meest prangende vragen,
maar verzoeken de regering na de intrekking van deze Tijdelijke wet de Kamer uitgebreid
te informeren over de toepassing ervan, zoals een overzicht in welke gevallen sprake
is geweest van «een onbeheersbare en acute noodsituatie», welke gevolgen het opzijzetten
van de gebruikelijke wettelijke voorschriften heeft gehad, op welke wijze de rechten
van eventuele betrokkenen zijn geraakt en of, en zo ja hoe, deze rechtsinbreuken na
afloop van de buitengewone omstandigheden waarin we momenteel verkeren zo veel mogelijk
worden hersteld.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Zij delen de mening van de regering dat het ook in deze tijden van groot
belang is dat de samenleving zoveel als mogelijk normaal blijft functioneren en dat
als dat nodig is wetgeving daarvoor moet worden aangevuld of aangepast. Dat neemt
niet weg dat de aan het woord zijnde leden toch enkele vragen hebben.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel
en zien de noodzaak voor het treffen van tijdelijke noodvoorzieningen in verband met
de uitbraak van COVID-19. Zij hebben nog enkele vragen bij het wetsvoorstel.
1. Allereerst vragen deze leden of de bepalingen in deze tijdelijke wet slechts worden
ingeroepen indien op grond van het bepaalde bij of krachtens een andere wet geen voorzieningen
als bedoeld in deze tijdelijke wet kunnen worden getroffen.
Zoals vermeld in de inleiding van de memorie van toelichting, bevat dit wetsvoorstel
voorzieningen waarvoor bestaande wetgeving geen ruimte biedt of dreigt te bieden.
De door de leden van de fractie van de ChristenUnie geschetste situatie dat op grond
van een andere wet met hetzelfde doel hetzelfde resultaat zou kunnen worden bereikt
als met een voorziening uit deze tijdelijke wet, is daarom moeilijk voorstelbaar.
2. Daarnaast vragen voornoemde leden of de Noodwet rechtspleging in verband met de
uitbraak van COVID-19 kan worden ingeroepen. Deze wet houdende voorzieningen ter waarborging
van de voortzetting van de rechtspleging in geval van oorlog, oorlogsgevaar of daaraan
verwante of daarmede verband houdende buitengewone omstandigheden. Indien dit niet
het geval is, vragen de aan het woord zijnde leden of de regering het wenselijk acht
deze Noodwet rechtspleging toepasbaar te maken voor buitengewone omstandigheden zoals
de uitbraak van een epidemie of pandemie zoals heden het geval is met de uitbraak
van COVID-19.
Met onder meer de Raad voor de rechtspraak is gesproken over mogelijke inzet van de
Noodwet rechtspleging. Met inzetten van die Noodwet moet uiterst terughoudend worden
omgegaan. Er moet dan sprake zijn van ontwrichting van de rechtspleging (of de dreiging
daarvan). Daarvan is nu geen sprake. Wel is vanuit de rechtsprekende instanties de
wens opgekomen om te voorzien in duidelijke (tijdelijke) wettelijke mogelijkheden
om zittingen door middel van tweezijdige communicatiemiddelen te laten plaatsvinden.
Daarin is voorzien met het voorliggende wetsvoorstel. Voor de toekomst kan worden
bezien of de Noodwet rechtspleging ook toepasbaar is, of daarop beter toepasbaar kan
worden gemaakt, voor buitengewone omstandigheden als een pandemie. Zoals hiervoor
al is aangegeven, is inzet van de Noodwet nu niet in beeld.
3. De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
om tijdelijke maatregelen te treffen op het terrein van Justitie en Veiligheid. Zij
hebben hierover een aantal vragen. Deze leden hebben een algemene vraag over de termijnen
voor bijvoorbeeld het indienen van een bezwaarschrift. Moet er in dergelijke gevallen
geen specifieke voorziening zijn indien iemand om zwaarwegende redenen niet tijdig
kon reageren, bijvoorbeeld als deze persoon in die periode in het ziekenhuis was opgenomen?
De Algemene wet bestuursrecht bevat al een algemene voorziening voor verschoonbare
termijnoverschrijding bij het indienen van bezwaar- en beroepschriften. Deze is vervat
in artikel 6:11 Awb, waarin is geregeld ten aanzien van een na afloop van de bezwaar-
of beroepstermijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring
op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld
dat de indiener in verzuim is geweest. Ook termijnoverschrijdingen waarbij een verband
bestaat of wordt gelegd met de uitbraak van COVID-19 zullen door het bestuursorgaan
c.q. de bestuursrechter aan de hand van deze algemene maatstaf van geval tot geval
moeten worden beoordeeld. Voor een dergelijke voorziening is daarom geen aanleiding.
2. Buitenwerkingstelling van voorprocedures bij gedelegeerde regelgeving (artikel
1)
4. De leden van de CDA-fractie constateren dat in uitzonderlijke gevallen de rol van
het parlement achterwege kan worden gelaten. Zij zien dat dit punt van verschillende
waarborgen is voorzien. Dat achten zij positief. Zo hechten deze leden eraan dat het
controlerend orgaan op de hoogte wordt gesteld wanneer besloten wordt af te wijken
van voor- of nahangprocedures. Wel vragen voornoemde leden of er geëvalueerd wordt
aan het einde van de werking van dit onderdeel van het wetsvoorstel.
Graag bevestig ik in de richting van de leden van de CDA-fractie dat het uitgangspunt
blijft dat ook ten aanzien van gedelegeerde regelgeving zoveel mogelijk de normale
voorprocedures worden gevolgd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal daarvan worden
afgezien, met inachtneming van de voorwaarden van artikel 1, waaronder de verplichting
om de afwijking, voorzien van motivering, zo spoedig mogelijk mee te delen aan uw
Kamer. Dat stelt uw Kamer in de gelegenheid om ook zelf een vinger aan de pols te
houden. Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie de in artikel 1 opgenomen
waarborgen positief waarderen. Ik zeg deze leden graag toe dat ik de toepassing van
dit onderdeel van deze wet ook zelf zal evalueren.
5. De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van artikel 1, dat ziet op buitenwerkingstelling
van voorprocedures bij gedelegeerde regelgeving, zoals consultaties en voor- en nahangprocedures
bij de Eerste een Tweede Kamer. Zij begrijpen de noodzaak tot een generieke afwijkingsmogelijkheid,
maar vinden het van groot belang dat deze mogelijkheid strikt geclausuleerd is. Deze
leden zijn ingenomen dat het voorstel zich beperkt tot zeer uitzonderlijke omstandigheden.
Zij lezen dat, analoog aan de Verzamelwet Brexit, het dient te gaan om gevallen waarin
terstond intredende onaanvaardbare gevolgen in verband met de uitbraak van COVID-19
noodzaken tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur of ministeriële
regeling. Kan de regering een voorbeeld noemen van «terstond intredende onaanvaardbare
gevolgen»? Welke kenmerken dient zo’n situatie te hebben?
Van «terstond» intredende gevolgen is sprake indien deze gevolgen zich al zullen hebben
gemanifesteerd vóórdat een voorziening langs de reguliere weg tot stand gebracht kan
worden.
De onwenselijkheid moet van dien ernst en aard zijn, dat deze een afwijking van de
reguliere totstandkomingsprocedure in redelijkheid kan rechtvaardigen. Artikel 1 is
dus alleen bedoeld voor uitzonderlijke gevallen, waarin het volledig moeten toepassen
van een wettelijk verplichte voorprocedure gelet op de spoedeisendheid onaanvaardbare
gevolgen heeft. Uitgangspunt is dus dat zoveel mogelijk de normale voorprocedures
worden gevolgd. Bij de toepassing van artikel 1 is voorts van belang wat het karakter
van een buiten toepassing gelaten voorprocedure is. Zo zal een verplichte voorhangprocedure,
die medebetrokkenheid van het parlement betreft, zwaarder wegen en dus minder snel
buiten toepassing moeten worden gelaten, dan een procedure die gericht is op bijvoorbeeld
het voorkomen van onnodige regeldruk, waar op een later moment alsnog invulling aan
gegeven kan worden.
6. De aan het woord zijnde leden lezen met instemming dat de Tweede en Eerste Kamer
geïnformeerd worden over toepassing van artikel 1. Aan welke tijdspanne wordt hier
gedacht? Is dat binnen een week?
De term «zo spoedig mogelijk» betekent dat hier niet onnodig lang mee wordt gewacht
en dat de mededeling van de betrokken bewindspersoon dus de Kamers bereikt zodra dat
binnen diens mogelijkheden ligt, wat als regel binnen enkele dagen zal kunnen zijn.
7. De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat dit wetsvoorstel regelt dat onder
buitengewone omstandigheden kan worden afgeweken van het voorschrift om voorgenomen
regelingen in voorhang aan de Kamer(s) voor te leggen. Deze leden vragen om enkele
voorbeelden waarvan de regering zich kan voorstellen dat van een voorhangprocedure
wordt afgeweken. Welke «terstond intredende onaanvaardbare gevolgen» stelt de regering
zich voor die de goede werking van de gebruikelijke parlementaire controle mogen doorbreken?
Had niet bijvoorbeeld ook in de mogelijkheid moeten worden voorzien om de Kamer(s)
een aanzienlijk kortere reactiemogelijkheid te gunnen om alsnog in voorhang overwegingen,
bedenkingen of bezwaren mee te geven of de voorhangprocedure in dit soort gevallen
door een nahangprocedure te vervangen?
In aanvulling op de antwoorden die hierboven zijn gegeven op enkele vragen van de
leden van de fracties van het CDA en van D66, beantwoord ik de vragen van de fractie
van Groen Links als volgt. Concrete voorbeelden van voorgenomen regelingen ten aanzien
waarvan artikel 1 moet worden toegepast, zijn op dit moment niet te noemen. Artikel
1 is immers bedoeld voor uitzonderlijke situaties waarin zeer snel moet worden gehandeld,
die zich naar hun aard niet tevoren laten overzien. De door deze leden geopperde mogelijkheid
om in voorkomende gevallen dan een voorhangprocedure toe te passen met kortere termijnen,
zal zoveel mogelijk worden benut. In de memorie van toelichting is in dit verband
nog opgemerkt dat bij toepassing van artikel 1 waar mogelijk dan wel in (korte) consultaties
en voor- of nahang wordt voorzien. Dat betekent dat bij het eventueel buitenwerking
stellen van een voorhangprocedure wordt getracht zoveel mogelijk nog op enigerlei
wijze in voorlegging aan het parlement te voorzien. Denkbaar is dan dat een kortere
termijn wordt aangehouden, bijvoorbeeld een week in plaats van een bij een wettelijke
voorhangprocedure voorgeschreven termijn van vier weken. Een algemene regeling op
dit punt is echter niet overwogen, alleen al omdat wettelijke voorhangtermijnen niet
steeds dezelfde zijn en een dergelijke regeling daarmee een zeer fijnmazig karakter
zou krijgen, die op haar beurt dan ook weer van een afwijkingsmogelijkheid zou moeten
worden voorzien.
8. Krijgen de Kamers sowieso de voorgenomen regelingen toegestuurd?
Zoals vermeld in het antwoord op de vorige vraag wordt ernaar gestreefd om zo mogelijk
nog steeds wel op enigerlei wijze in voorlegging aan het parlement te voorzien, maar
dan met een kortere dan de wettelijk voorgeschreven termijn. Indien een voorhangprocedure
echter in zeer spoedeisende gevallen geheel achterwege moet blijven, zal dit voor
een ministeriële regeling betekenen dat deze aanstonds wordt vastgesteld en voor een
algemene maatregel van bestuur dat deze met spoedadvies aan de Afdeling van de Raad
van State wordt voorgelegd en na ommekomst van het advies onverwijld wordt vastgesteld.
De in het vierde lid voorgeschreven mededeling aan de beide Kamers zal in het laatstgenoemde
geval naar verwachting dan pas kunnen worden gedaan op een tijdstip dat ligt zeer
kort na vaststelling van de ministeriele regeling c.q. algemene maatregel van bestuur.
Daarbij ligt het in de rede dat door middel van de vermelding van de vindplaats in
Staatscourant c.q. Staatsblad duidelijk wordt gemaakt op welke regeling de toepassing
van artikel 1 betrekking had.
9. Wordt na intrekking van deze wet ook het gemankeerde rechtskarakter van niet aan
het parlement voorgehangen gedelegeerde wetgeving hersteld en zo ja, hoe?
Het rechtskarakter van gedelegeerde regelgeving ten aanzien waarvan artikel 1 is toegepast
is niet anders dan dat van gedelegeerde regelgeving waarbij wel consultatie- en voorhangprocedures
zijn doorlopen. Ten aanzien van een met toepassing van artikel 1 vastgestelde ministeriële
regeling of algemene maatregel van bestuur kunnen beide Kamers ten volle hun controlerende
taak uitoefenen en bestaat een verantwoordingsplicht van de regering jegens het parlement.
10. De algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen die op grond van
deze bepaling worden uitgezonderd van de voorhang moeten naar het oordeel van deze
leden zelf ook een tijdelijk karakter hebben en in ieder geval niet een langere werkingsduur
hebben dan de werking van deze wet dus in beginsel tot 1 september 2020 en eventuele
verlengingen nadien.
De regering deelt niet de opvatting van deze leden dat algemene maatregelen van bestuur
en ministeriële regelingen ten aanzien waarvan artikel 1 is toegepast, slechts een
werkingsduur mogen hebben die gelijk is aan de werkingsduur van deze tijdelijke wet.
Dit zou immers betekenen dat deze regelingen van rechtswege zouden vervallen op het
tijdstip waarop deze wet vervalt, hetgeen door het komen te ontbreken van regels leidt
tot een rechtsvacuüm op het desbetreffende terrein en mogelijke schadelijke gevolgen
die niet zijn te overzien. De voorgestelde regeling laat beide Kamers alle ruimte
om de controlerende taak uit te oefenen door de regering verantwoording te laten afleggen
over een vastgestelde algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling. Ook
voor een met toepassing van artikel 1 vastgestelde algemene maatregel van bestuur
of ministeriële regeling geldt immers dat deze te allen tijde kan worden gewijzigd
of ingetrokken naar aanleiding van een debat dat daarover tussen regering en parlement
is gevoerd.
11. De leden van de SP-fractie begrijpen de noodzaak om in uitzonderlijke gevallen
met spoed af te moeten wijken van de wettelijk verplichte voorprocedures (voor- en
nahang). Wat wordt bedoeld met de opmerking dat «waar mogelijk» dan wel in (korte)
consultaties en voor- en nahang wordt voorzien?
Het verheugt mij dat de leden van de SP-fractie begrip hebben voor de noodzaak om
in uitzonderlijke gevallen af te moeten wijken van wettelijke verplichte voorprocedures.
Uitgangspunt blijft overigens dat bij gedelegeerde regelgeving de voorgeschreven voorprocedures
worden gevolgd. Toepassing van artikel 1 is dus uitzondering. Met de opmerking in
de toelichting dat ingeval van toepassing van artikel 1 waar mogelijk nog wel in (korte)
consultaties en voor- en nahang wordt voorzien, wordt bedoeld dat ook bij gebruikmaking
van artikel 1 wordt getracht zoveel mogelijk op enigerlei wijze in consultatie of
voorlegging aan het parlement te voorzien. Denkbaar is bijvoorbeeld dat dan een kortere
termijn wordt aangehouden, bijvoorbeeld een week in plaats van een bij een wettelijke
voorhangprocedure voorgeschreven termijn van vier weken.
12. Wanneer zou dat dan niet mogelijk zijn?
Een onmogelijkheid daartoe kan bestaan als de vaststelling van een algemene maatregel
van bestuur of ministeriële regeling geen enkel uitstel kan lijden.
13. Is bijvoorbeeld overwogen te bepalen dat de Tweede Kamer de maatregelen alsnog
binnen een bepaalde korte termijn nadat de maatregelen genomen zijn (achteraf) moet
goedkeuren, of in ieder geval de kans moet krijgen zich hierover uit te spreken en
zo nodig enkele vragen te stellen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de beperkte werkingsduur van deze tijdelijke wet is een procedure van parlementaire
goedkeuring of betrokkenheid achteraf niet overwogen. Zoals voorgeschreven in artikel
1, vierde lid, wordt bij toepassing van artikel 1 daarvan door de betrokken bewindspersoon
zo spoedig mogelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan beide Kamers. Deze mededeling
stelt hen in staat hun controlerende taak uit te oefenen.
14. Waarom acht de regering dit in het licht van de parlementaire controlefunctie
van de Tweede Kamer niet nodig? Graag een reactie hierop.
De controlerende taak van beide Kamers ziet als regel op door de regering genomen
besluiten of door de regering verrichte handelingen en is dus een controle achteraf.
Een controle vooraf, in de vorm van een voorhangprocedure, is uitzondering. De parlementaire
controlefunctie blijft ook in de voorgestelde regeling bestaan, met dien verstande
dat deze dan een controle van het parlement (en uiteraard de daaruit voortvloeiende
verantwoordingsplicht van de regering) achteraf betreft. De staatsrechtelijke verhouding
tussen regering en parlement blijft hierdoor ongewijzigd.
15. Voorts lezen deze leden in de memorie van toelichting dat bij de uiteenzetting
van artikel 1 wordt gesproken over een vijfde lid. Klopt het dat in het wetsvoorstel
dit vijfde lid ontbreekt? Klopt het dat waar in de memorie van toelichting wordt gesproken
over vierde lid en vijfde lid dit respectievelijk derde en vierde lid zouden moeten
zijn?
De leden van de SP-fractie wijzen terecht op een passage in de memorie van toelichting
waarin twee onjuiste artikelleden zijn genoemd. Het criterium dat de te treffen voorzieningen
noodzakelijk moeten zijn om terstond intredende onaanvaardbare gevolgen te voorkomen,
is niet opgenomen in het vierde lid, maar in het eerste lid. De mededelingsplicht
aan de beide Kamers van de Staten-Generaal is niet opgenomen in een vijfde lid, maar
in het vierde lid. De wettekst bevat geen onjuistheden.
16. De leden van de PvdA-fractie lezen dat voorgesteld wordt om de verplichting tot
voor- en nahangprocedures voor algemene maatregelen van bestuur en andere gedelegeerde
regeling tijdelijk op te schorten. Nu begrijpen deze leden dat er in deze tijd van
coronacrisis snel maatregelen getroffen moeten kunnen worden. Echter zouden zij erop
willen wijzen dat ook met betrokkenheid van de Tweede Kamer snelle besluitvorming
mogelijk is. Kunt u concrete voorbeelden noemen waarbij de gevraagde spoed zo groot
is dat zelfs een korte voorhang bij de Tweede Kamer tot ongewenste gevolgen zou leiden?
Graag stel ik in de richting van de leden van de PvdA-fractie voorop dat het uitgangspunt
blijft dat ook ten aanzien van gedelegeerde regelgeving de normale voorprocedures
worden gevolgd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal daarvan worden afgezien, met
inachtneming van de waarborgen die in artikel 1 zijn opgenomen. De regering is zich
er ten volle van bewust dat snelle besluitvorming door de Tweede Kamer mogelijk is.
De behandeling van het onderhavige wetsvoorstel vormt daarvan een illustratie. De
wettelijke voorhangprocedures bevatten echter verplichte wachttermijnen, die niet
afhankelijk zijn gesteld van het tijdstip waarop de Tweede en Eerste Kamer een reactie
geven op een voorgehangen ontwerpregeling. Concrete voorbeelden van voorgenomen regelingen
ten aanzien waarvan artikel 1 moet worden toegepast, zijn op dit moment niet te noemen.
Artikel 1 is immers een bedoeld voor uitzonderlijke situaties waarin zeer snel moet
worden gehandeld, die zich naar hun aard niet tevoren laten overzien.
17. De leden van de SGP-fractie hebben er begrip voor dat in deze specifieke situatie
de gebruikelijke voorhangprocedure niet altijd mogelijk is. Het valt deze leden op
dat er ook een uitzondering wordt gemaakt rond de «zware voorhangprocedure». Zij vragen
of de regering ook voornemens is om, indien afwijking van die regel noodzakelijk zou zijn, in ieder geval
wel steeds de mogelijkheid zal blijven bestaan dat een minderheid van de Kamer van
mening is dat het voorstel alsnog in een wet dient te worden opgenomen, al is het
dan achteraf. Dient hier een specifieke voorziening voor te worden opgenomen in het
wetsvoorstel?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat artikel 1 ook een uitzondering maakt rond
de zogeheten zware voorhangprocedure en vragen of er niet een specifieke voorziening
moet worden getroffen waarmee het in die voorhangprocedure aan een minderheid van
de Kamer (als regel een vijfde deel) gegeven recht om een wet te verlangen, blijft
gewaarborgd. Meer in het bijzonder gaat het dan om de figuur van voorwaardelijke delegatie,
waarop onderdeel e van artikel 1, eerste lid, betrekking heeft. Bij nadere overweging
meen ik dat voor het buiten toepassing laten van dit type voorhangprocedures, die
in de praktijk zelden voorkomen, onvoldoende rechtvaardiging bestaat. Hetzelfde geldt
voor het buiten toepassing laten van de figuur van delegatie onder het vereiste van
goedkeuring bij wet, waarop onderdeel d van artikel 1, eerste lid, ziet. Bij toepassing
van die figuur kan de betreffende regeling gewoon tot stand worden gebracht, waardoor
geen vertraging is te duchten. Daarom zijn bij nota van wijziging de onderdelen d
en e van artikel 1, eerste lid, geschrapt.
3. Gebruik elektronische communicatiemiddelen (paragrafen 2, 4, 5, 6 en 9)
18. De leden van de D66-fractie lezen de voorgestelde artikelen over het op verschillende
terreinen mogelijk maken van het gebruik van elektronische communicatiemiddelen. In
algemene zin zijn deze leden van mening dat de rechtsgang zo veel als mogelijk, wanneer
het veilig kan, doorgang zou moeten vinden. Deze bepalingen dienen dat doel. Voornoemde
leden hebben hierover nog enkele vragen. Zij vernemen ingevolge artikel 1.27 en 1.28,
in samenhang met het reeds gewijzigde Besluit videoconferentie, dat het mogelijk is
dat een rechter-commissaris bij de vordering inbewaringstelling een verdachte telefonisch
hoort, zonder beeld dus. Bij de rechtbank, wanneer het gevangenhouding of gevangenneming
betreft, kan dat niet. Deze leden vinden dit inconsistent en bezwaarlijk. In een situatie
waarin het gaat om vrijheidsbeneming zou de rechterlijk ambtenaar diegene die het
betreft moeten zien, en vice versa. Ook is onduidelijk hoe men in een dergelijke situatie
puur per telefoon een «natuurgetrouwe weergave van hetgeen zich in de andere ruimte
afspeelt» kan krijgen. Kortom, de aan het woord zijnde leden zijn van mening dat ook
bij de vordering inbewaringstelling het puur telefonisch horen zou moeten zijn uitgezonderd.
Te meer daar de regering toch al lijkt te schrijven dat enkel telefonisch horen zelden
zal voorkomen. Is de regering dit met deze leden eens? Is de regering bereid dit aan
te passen?
De leden van de D66-fractie benadrukken het belang dat de rechter die de verdachte
hoort met het oog op de beslissing over de voorlopige hechtenis, zich een goed beeld
moet kunnen vormen van de verdachte. Andersom moet de verdachte de rechter die hem
hoort over zo’n ingrijpende, langduriger vrijheidsbeneming, behalve horen ook kunnen
zien. Deze leden menen dat die situatie moet worden uitgesloten van de mogelijkheid
die artikel 27 biedt om in plaats van de toepassing van videoconferentie waarbij een
directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt, te volstaan met de inzet van een
elektronisch communicatiemiddel waarbij alleen sprake is van een geluidsverbinding
(telefonie).
Het standpunt van de D66-fractie kan ik goed volgen. In de toelichting bij artikel
27 wordt benadrukt dat de toepassing van videoconferentie altijd de voorkeur verdient
boven elektronische communicatie met alleen een geluidsverbinding. Op die laatste
vorm van communicatie moet dan ook alleen worden teruggevallen indien de totstandkoming
van een videoconferentie in de zin van artikel 131a Sv niet kan worden gerealiseerd.
Inmiddels zijn alle rechtbanken, de kabinetten RC daaronder begrepen, voorzien van
de voor videoconferentie benodigde apparatuur. Ik meen dan ook dat de mogelijkheid
om in voorkomend geval terug te grijpen op alleen telefonisch horen, kan worden uitgesloten
voor de bedoelde situaties. Daarom heb ik door middel van de met deze nota naar aanleiding
van het verslag het voorstel aldus gewijzigd, dat enkel telefonisch horen wordt uitgesloten
voor de situatie waarin de verdachte wordt voorgeleid aan de rechter-commissaris om
te worden gehoord in verband met de inbewaringstelling en tevens voor de zitting waarin
de verdachte wordt gehoord in verband met de behandeling van een vordering van het
openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming of tot de verlenging daarvan.
In verband met artikel 28 betekent deze wijziging dat het volgende. De mogelijkheid
die dat artikel biedt om een fysieke zitting achterwege te laten en te vervangen door
een mondelinge behandeling door middel van tweezijdige elektronische communicatie,
is uitgesloten wanneer een vordering tot gevangenhouding of gevangenneming of tot
verlenging daarvan wordt behandeld (artikel 28, tweede lid, onderdeel a). Het gaat
dan om de raadkamer gevangenhouding of een zogenoemde pro formazitting. In die gevallen
zijn de rechters, de griffier of de officier van justitie dus in de zittingszaal aanwezig.
De verdachte en, in geval van een pro formazitting, eventuele overige procesdeelnemers,
kunnen op afstand aan de mondelinge behandeling deelnemen met behulp van tweezijdige
elektronische communicatie, zij het dat ingevolge het voorgestelde artikel 27, tweede
lid, een videoconferentie met de over de vrijheidsbeneming te horen verdachte is vereist,
tenzij sprake is van uiterste noodzaak.
19. Tevens bereiken de leden van de D66-fractie geluiden dat advocaten van verdachten
of benadeelden soms niet aanwezig mogen zijn bij een strafzitting. Deze leden begrijpen
dat niet goed, gelet op de regeling van de Rechtspraak van 7 april 2020. Kan de regering
verduidelijken dat het inderdaad niet de bedoeling is dat de ene procespartij wel
en de andere niet fysiek aanwezig kan zijn en dat alle procespartijen sowieso altijd
kunnen deelnemen?
Uitgangspunt van de wet is en blijft ook onder de werking van de tijdelijke wet dat
terechtzittingen de fysieke aanwezigheid van rechter, griffier en officier van justitie
vereisen. De andere procespartijen – de verdachte en zijn raadsman en de benadeelde
partij die een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend – kunnen door middel
van een videoconferentie deelnemen, of in een uiterst geval waarin zulks niet mogelijk
is, via een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. De mogelijkheid van
deelname op afstand heeft mede als achtergrond welwillend te kunnen omgaan met de
wens van een procespartij zelf om wel deel te nemen, maar niet lijfelijk aanwezig
te zijn. Wanneer een procespartij juist wel lijfelijk bij de terechtzitting aanwezig
wil zijn, moet naar wegen worden gezocht om daaraan zoveel mogelijk tegemoet te komen,
voor zover de noodzakelijke maatregelen in verband met de uitbraak van COVID-19 daaraan
niet in de weg staan. In ieder geval moeten de raadsman van de verdachte en de advocaat
van de benadeelde partij, indien zij lijfelijk aanwezig willen zijn bij de terechtzitting,
conform de normale regels worden toegelaten. De Rechtspraak heeft aangegeven als landelijk
uitgangspunt te hanteren dat de advocaat – indien hij dat wil – fysiek kan deelnemen
aan een fysieke zitting. Wanneer een procespartij – de verdachte of de benadeelde
partij – door de noodzakelijke maatregelen alleen op afstand aan de terechtzitting
kan deelnemen, moet deze wel in de gelegenheid worden gesteld zijn rechten uit te
oefenen. Dus mijn antwoord op de vraag of procespartijen altijd kunnen deelnemen aan
de terechtzitting luidt bevestigend, zij het dat dit in geval van de verdachte en
de benadeelde partij op afstand plaatsvindt via een communicatiemiddel, dat in geval
van beslissingen over voorlopige hechtenis voor de verdachte steeds een videoconferentie
moet zijn.
20. De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat veel wettelijk voorgeschreven
fysieke overlegmomenten, vergaderingen en zittingen niet in de gebruikelijke vorm
kunnen worden georganiseerd. Elektronische communicatiemiddelen kunnen hiervoor een
alternatief zijn. Tegelijkertijd beseffen deze leden dat dit vergaande gevolgen heeft,
bijvoorbeeld voor de openbaarheid van zittingen, de toegang tot informatie en de wijze
waarop aan besluitvorming kan worden deelgenomen. Deelt de regering de mening dat
onder deze omstandigheden verwacht mag worden dat vanuit het beginsel van «equality
of arms» voortvloeit dat alle (proces)partijen op gelijke voet worden geraakt door
de beslissing om elektronische communicatiemiddelen toe te passen. Het voelt immers
oneerlijk en het raakt de adequate behartiging van procesbelangen als de ene partij
(officier van justitie) wél en de andere partij (raadsman, advocaat, benadeelde partij)
niet fysiek in de rechtszaal aanwezig kan zijn. Het gebeurt nu al dat bijvoorbeeld
benadeelde partijen niet mogen deelnemen aan de elektronische rechtszitting. Graag
ontvangen deze leden een reactie op de rechtsgevolgen van deze vormen van ongelijke
behandeling/uitsluiting. Kan de regering toezeggen dat het equality of arms-principe
ook in deze bijzondere omstandigheden uitgangspunt blijft in de (straf)rechtspleging?
De leden van de GL-fractie stelden vragen waarvan de kern is: is het wel eerlijk als
de ene procespartij wel lijfelijk op de terechtzitting aanwezig mag zijn en de andere
niet? Waarom wel de officier van justitie en niet de verdachte, zijn raadsman of de
benadeelde partij? Uitgangspunt van de wet is en blijft ook onder de werking van de
tijdelijke wet dat terechtzittingen de fysieke aanwezigheid van rechter, griffier
en officier van justitie vereisen. De andere procespartijen – de verdachte en zijn
raadsman en de benadeelde partij die een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend
– kunnen door middel van een videoconferentie deelnemen, of in een uiterst geval waarin
zulks niet mogelijk is, via een ander tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
De mogelijkheid van deelname op afstand heeft mede als achtergrond welwillend te kunnen
omgaan met de wens van een procespartij zelf om wel deel te nemen, maar niet lijfelijk
aanwezig te zijn. Wanneer een procespartij juist wel lijfelijk bij de terechtzitting
aanwezig wil zijn, moet naar wegen worden gezocht om daaraan zoveel mogelijk tegemoet
te komen, voor zover de noodzakelijke maatregelen in verband met de uitbraak van COVID-19
daaraan niet in de weg staan. In ieder geval de raadsman van de verdachte en de advocaat
van de benadeelde partij moeten, indien zij lijfelijk aanwezig willen zijn bij de
terechtzitting, conform de normale regels worden toegelaten. Wanneer een procespartij
– de verdachte of de benadeelde partij – door de noodzakelijke maatregelen alleen
op afstand aan de terechtzitting kan deelnemen, moet deze wel in de gelegenheid worden
gesteld zijn rechten uit te oefenen. Ik vind het daarom niet gewenst dat benadeelde
partijen die prijs stellen op deelname, en die door de noodzakelijke maatregelen niet
lijfelijk op de terechtzitting zouden worden toegelaten, evenmin op afstand zouden
mogen deelnemen. Deze leden wijzen in dit verband nog op het beginsel van «equality
of arms». Met dat beginsel, dat besloten ligt in artikel 6 EVRM en ook ten grondslag
ligt aan onze wettelijke regeling van het onderzoek op de terechtzitting, wordt gedoeld
op het uitgangspunt dat het openbaar ministerie en de verdachte bij de berechting
tot op zekere hoogte gelijke mogelijkheden hebben. Ook dat beginsel brengt mee dat
een verdachte, ook als hij op afstand moet deelnemen, de hem toekomende rechten moet
kunnen uitoefenen, zoals het recht als laatste te spreken. De lijfelijke aanwezigheid
van zijn raadsman kan de beperking die kan uitgaan van het slechts op afstand deelnemen,
compenseren.
4. Tijdelijke voorziening inzake mondelinge behandeling in burgerlijke en bestuursrechtelijke
zaken en de verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (artikelen 2 en 3)
21. De leden van de D66-fractie hebben tevens kennisgenomen van de gevolgen die artikel
2 en 3 hebben voor de openbaarheid van terechtzittingen. De in artikel 2 opgenomen
mogelijkheid af te kunnen zien van een fysieke zitting kan gevolgen hebben voor de
openbaarheid van de zitting. Dit beginsel is neergelegd in artikel 121 Grondwet, en
maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 van
het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele
Vrijheden (EVRM) en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burger en Politieke
Rechten (IVBPR). Deze leden hechten aan het belang van openbaarheid. Het zorgt voor
transparantie en maakt controle mogelijk op wat er in de zittingszaal gebeurt. Deze
leden begrijpen echter dat er beperkingen kunnen zijn in uitzonderlijke omstandigheden.
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat zoveel mogelijk moet worden gezocht
naar alternatieve maatregelen, zoals een livestream. De leden van de D66-fractie pleitten
er al eerder voor om zittingen live, of met enige vertraging, via internet uit te
zenden.1 Die oproep is nu des te meer relevant. In de memorie van toelichting is te lezen
dat deze voorzieningen met name worden ingezet in zaken die kunnen rekenen op bovengemiddelde
belangstelling vanuit de samenleving. Voornoemde leden vragen of hieromtrent richtlijnen
door de Rechtspraak zijn opgesteld. Hoe zet de regering zich in om deze vorm van openbaarheid
zo veel mogelijk te stimuleren?
De leden van de D66-fractie vragen terecht om aandacht voor het belang van openbaarheid
van zittingen. Zoals deze leden al aangeven, zijn er als gevolg van de huidige uitzonderlijke
omstandigheden beperkingen noodzakelijk op het uitgangspunt van openbaarheid. Als
gevolg van de maatregelen in het kader van de bestrijding van corona, zijn rechtspraaklocaties
nog maar beperkt toegankelijk. De rechtsprekende instanties zien het als hun taak
om ook tijdens deze crisis de behandeling van zaken zoveel mogelijk doorgang te laten
vinden. Dit doet zij door, waar mogelijk en in overleg met partijen, zaken geheel
schriftelijk af te doen. Soms is dat niet mogelijk, en is in zaken een mondelinge
behandeling noodzakelijk. De rechtsprekende instanties spannen zich ervoor in die
zaken zoveel mogelijk te laten doorgaan. In dat geval wordt gebruik gemaakt van moderne
communicatiemiddelen. Het dagelijks bestuur van de presidentenvergadering van de rechtbanken,
de gerechtshoven, de CRvB en het CBb De Rechtspraak heeft de voorzieningen voor een
telefonische (beeld)verbinding bij de Rechtspraak en externe betrokkenen onlangs uitgebreid.
In de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie wordt daarop nader
ingegaan.
Algemene richtlijnen ten aanzien van het houden van fysieke zittingen en de toegankelijkheid
voor partijen en derden van de zittingszalen zijn door het dagelijks bestuur van de
presidentenvergadering van de rechtbanken, de gerechtshoven, de CRvB en het CBb neergelegd
in de Algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak, raadpleegbaar via www.rechtspraak.nl. De verantwoordelijkheid voor het in de praktijk zoveel mogelijk naleven van het
uitgangspunt van de openbaarheid van zittingen ligt vooreerst bij de rechtsprekende
instanties zelf. De regering zorgt, vanuit haar stelselverantwoordelijkheid, voor
de kaders die hieraan bijdragen.
22. De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen het dilemma en de noodzaak voor de
verlenging van de jeugdbeschermingsmaatregel Ondertoezichtstelling (OTS) en machtiging
uithuisplaatsing een alternatief voor de mondelinge behandeling te treffen. Indien
elektronische communicatiemiddelen onmogelijk zijn, kan zonder dat belanghebbenden,
in de eerste plaats natuurlijk de jongeren die het betreft, worden gehoord tot verlenging
van de genoemde maatregelen voor de duur van maximaal drie maanden worden besloten.
Deze leden vragen of het onder zulke omstandigheden en gezien de ingrijpendheid van
de te nemen beschikkingen niet voor de hand ligt om al ruim vóór het verstrijken van
de termijnen contact te leggen en eventueel schriftelijke inbrengen en voornemens
met elkaar te delen om het dreigende gebrek aan hoor, wederhoor en tegenspraak te
ondervangen. Als noodzakelijke elektronische middelen niet beschikbaar zijn, kunnen
die niet tijdelijk geregeld worden? Zodat er contact kan zijn over deze ingrijpende
beslissingen? Het tijdelijk uitlenen of brengen van een laptop bijvoorbeeld? Of dat
ze naar een plek komen waar die wel beschikbaar zijn? Hoe wordt met andere woorden
voorkomen dat al te gemakkelijk zal worden overgegaan tot een automatische verlenging,
zeker bezien vanuit de realiteit dat veel jongeren überhaupt geen rechtsbijstand hebben?
Wat betreft capaciteitsgebrek binnen de rechtbank of het hof vragen deze leden of
aan prioriteitsstelling gedaan wordt binnen rechtbank/hof op dit moment? Hoe ziet
die prioriteitsstelling eruit? Deze leden stellen zich voor dat bij de keuze van behandelingen
van zaken, het uit huis plaatsen van iemand of het onder toezicht stellen van iemand
– kortom iemands rechten ontnemen – toch wel als behoorlijk urgent wordt gezien? Of
krijgen dit soort zaken al prioriteit? Graag een reactie van de regering.
De leden van GroenLinks vragen naar de verlenging van de ondertoezichtstelling (OTS)
en de uithuisplaatsing (UHP) en de mogelijkheden om te voorkomen dat geen mondelinge
behandeling plaatsvindt. Deze leden vragen voorts naar de prioriteitsstellingen die
worden gedaan binnen de rechtbank en het hof. Zij vragen of een verlenging van ondertoezichtstelling
of uithuisplaatsing als iets urgents wordt gezien. Bij een verlening van een OTS of
UHP is reeds eerder een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige
vastgesteld. Daarmee is het eindigen van de OTS of UHP vanwege het niet kunnen houden
van een zitting per definitie niet in het belang van het kind. Bij het stellen van
prioriteiten wordt een verlenging van lopende OTS en UHP als minder urgent beschouwd
omdat de veiligheid van het kind in beginsel is gewaarborgd door de OTS en UHP. De
beschikbare capaciteit wordt daarom eerst ingezet voor de behandeling van nog urgentere
zaken zoals nieuwe verzoeken om OTS/UHP en de Wet verplichte GGZ.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling wordt gevraagd om instemming met het schriftelijk
afhandelen van de zaak. Enkel indien niet wordt ingestemd met schriftelijke afhandeling,
dan is de vraag aan de orde of mondelinge behandeling kan plaatsvinden.
Onder meer vanwege de grote hoeveelheid verlengingszaken is het horen organisatorisch/logistiek
niet altijd mogelijk. Overigens worden inmiddels ook de verlengingszaken steeds meer
op zitting behandeld. Iedere zaak wordt door de rechter op spoedeisendheid beoordeeld.
Een mondelinge behandeling via (telefonische) beeldverbinding is in vergelijking met
een gewone zitting veel intensiever. Bedacht moet worden dat er een groot aantal partijen
en belanghebbenden bij de behandeling van de zaak betrokken kan zijn.
In hoger beroep is de hoeveelheid zaken aanmerkelijk minder en zal niet snel sprake
zijn van een onmogelijkheid tot horen. Een verzuim in eerste aanleg kan daarbij in
hoger beroep worden hersteld (herstelfunctie). Dat betreft ook het noodzakelijke horen
van belanghebbenden.
Als noodzakelijke elektronische middelen niet beschikbaar zijn is het voor de rechtspraak
niet mogelijk in een oplossing te voorzien. Betrokkenen zullen hiervoor een beroep
moeten doen op hun netwerk of betrokken (rechts)hulpverleners.
23. De leden van de SP-fractie constateren dat in de memorie van toelichting wordt
erkend dat het principe van openbaarheid van rechtspraak onder druk kan komen te staan
als zittingen niet fysiek plaatsvinden in rechtbanken en gerechtshoven. Daarom toch
enkele nadere vragen hierover. Wat wordt bedoeld dat rechtsprekende instanties «daar
waar mogelijk» erop in zullen zetten dat een behandeling van een zaak door derden
gevolgd kan worden via een livestream. Wanneer is dat wel en niet mogelijk, wie bepaalt
dat en op welke gronden? Hoe wordt bijvoorbeeld bepaald welke drie journalisten aanwezig
mogen zijn als meer dan drie zich aandienen? Zullen ook fysieke zittingen met drie
journalisten via livestream openbaar gemaakt worden? Worden de livebeelden op de site
van de rechtspraak gestreamd? Kunnen nog inspanningen worden verwacht om de capaciteit
van het aantal livestreams te verhogen? Hoe kan dit kostenneutraal gebeuren terwijl
de digitalisering van de rechtspraak juist jarenlang veel geld heeft gekost?
In de door het dagelijks bestuur van de Presidentenvergadering van de rechtbanken,
de gerechtshoven, de CRvB en het CBb vastgestelde Algemene regeling zaaksbehandeling
Rechtspraak is aangegeven dat de rechter beslist of er een mondelinge behandeling
plaatsvindt met fysieke aanwezigheid van de procespartijen en de overige procesdeelnemers.
In dat geval zorgt het betrokken gerecht ervoor dat de betrokkenen het gerechtsgebouw
en de zittingszaal met inachtneming van de richtlijnen van het RIVM kunnen betreden
en in de zittingszaal kunnen plaatsnemen. In dezelfde regeling is opgenomen dat in
zo’n geval maximaal drie journalisten krijgen toestemming om fysiek bij een zitting
of een uitspraak aanwezig te zijn.
De Rechtspraak werkt aan uitbreiding van voorzieningen. Zo hebben inmiddels alle medewerkers
van de Rechtspraak externe digitale communicatiemogelijkheden tot hun beschikking
gekregen. Met deze voorzieningen kunnen alle soorten zittingen worden gedaan. In het
kader van de openbaarheid kunnen ook journalisten via deze voorzieningen worden aangesloten
en op deze manier de zitting volgen. Bij diverse gerechten wordt dat nu gedaan of
uitgeprobeerd.
Daarnaast worden grote (straf)zittingen, die grote maatschappelijke impact hebben
en waarvan op voorhand kenbaar is dat hier grote (media) aandacht voor is, ondersteund
met behulp van een livestream via rechtspraak.nl of een ander rechtspraak-platform.
In welke zaken een dergelijke livestream wordt ingezet is een beslissing van het betrokken
gerecht. Dat is bijvoorbeeld op donderdag 9 april gebeurd in de uitspraak van de rechtbank
Zeeland/West-Brabant. Dit wordt door IVO Rechtspraak dan wel externe partijen ondersteund.
Vanwege de ondersteuning door externe partijen is de inzet flexibel en opschaalbaar.
Overigens staat ook voor de media de mogelijkheid open een zaak te livestreamen. Omdat
de Rechtspraak veel waarde hecht aan het belang van openbaarheid worden eventuele
kosten die dit met zich meebrengt ingecalculeerd. Ook is de telehoorcapaciteit in
de zittingszalen inmiddels meer dan verdubbeld door het geschikt maken van de videoconferentie-sets
voor telehoren. Ook zijn er nieuwe sets in bestelling. De Dienst Justitiële Instellingen
(DJI) heeft voor zaken met gedetineerden alle locaties inmiddels uitgerust met videobel
voorzieningen. Samen met de telehoorvoorzieningen is de dekking 100%. Er zijn in de
afgelopen twee weken zeker meer dan honderd zaken behandeld met behulp van voornoemde
digitale middelen. De capaciteit is reeds aanzienlijk uitgebreid en de Rechtspraak
is voorbereid op een verdere toename van het aantal zaken dat met behulp van digitale
middelen zal worden afgedaan.
Bij elke fysieke zitting mogen maximaal 3 journalisten in de zaal aanwezig zijn. Bij
meer belangstelling bepaalt het betrokken gerecht (de behandeld rechter of rechters)
wie aanwezig kan zijn, waarbij gelet wordt op een goede samenstelling regionaal/landelijk
en radio/televisie.
24. Specifiek hebben de leden van de SP-fractie nog vragen over kantonzaken inzake
incassozaken. Is de regering van mening dat het uitblijven van een reactie niet zomaar
mag gelden als een akkoord met de incasso?
Ook onder de reguliere bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
geldt dat bij het uitblijven van een reactie verstek wordt verleend als aan alle formaliteiten
is voldaan. Behoudens ambtshalve toetsing in consumentenzaken leidt dat doorgaans
tot toewijzing van de vordering. In kantonzaken wordt normaal gesproken in 75% van
de gevallen geen enkel verweer gevoerd en slechts in ongeveer 5% mondeling verweer.
Juist voor die laatste groep is de alternatieve mogelijkheid in het leven geroepen.
Het enkel plegen van een telefoontje door een gedaagde om aan te geven dat deze verweer
wil voeren, zal voor gedaagden in de praktijk nog laagdrempeliger kunnen zijn dan
het naar de rolzitting komen om mondeling verweer te voeren. Daarnaast blijft de kantonrechter
uiteraard ambtshalve toetsen of aan alle voorwaarden voor verstekverlening en toewijzing
van de vordering (inclusief dwingend consumentenrecht).
25. Is de regering van mening dat dit voorstel het disproportioneel gemakkelijk maakt
voor bedrijven om incasso’s te vorderen?
Juist voor gedaagden wordt het tijdelijk gemakkelijker om aan te geven dat zij verweer
willen voeren omdat een telefoontje of email volstaat en niet nodig is dat een gedaagde
in persoon naar de rolzitting van de kantonrechter komt. In dat geval wordt de zaak
aangehouden tot na de crisis. De regeling maakt het daarmee niet disproportioneel
gemakkelijk om vorderingen te incasseren.
26. Is de regering van mening dat juist in deze tijden incassozaken beter bevroren
kunnen worden ook met het oog op de economische gevolgen voor de maatschappij? Is
de regering van mening dat deze procedure ertoe zal leiden dat schuldenaars extra
slachtoffer kunnen worden van deze coronacrisis?
Het nu bij spoedwet over de hele linie bevriezen van incassozaken lijkt mij niet gepast.
De mogelijkheden voor gedaagden om kenbaar te maken dat zij verweer willen voeren,
zijn voldoende laagdrempelig om te zorgen dat zij niet extra slachtoffer worden van
de coronacrisis.
27. Waarom wordt er niet voor gekozen om, in deze economisch zware tijden, de kantonvorderingen
die vooral betrekking hebben op huurachterstanden, niet betaalde zorgpremies en andere
vorderingen, uit te stellen? Zouden mensen daar niet meer mee geholpen zijn?
COVID-19 veroorzaakt voor heel veel burgers, bedrijven en organisaties economisch
zware tijden. Met ons allen zullen we deze lasten moeten dragen. Ik zie een algemeen
uitstel van alle kantonvorderingen wegens huurachterstanden, niet betaalde zorgpremies
en andere vordering daarvoor niet als oplossing. Uitstel leidt automatisch tot het
oplopen van de schuld door rente en kosten. De kantonrechter neemt op dit moment al
bij bijvoorbeeld vorderingen tot ontruiming wegens huurachterstanden alleen urgente
zaken in behandeling. Zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid om in
deze uitzonderlijke omstandigheden verstandig en waar nodig met coulance om te gaan
met premieachterstanden. Ik vind het dan ook gepast dat schuldeisers zich verantwoordelijk
en waar nodig coulant gedragen richting hun schuldenaren die door COVID-19 in betalingsproblemen
komen. De campagne van de KBvG «Bellen is oplossen», die schuldenaren stimuleert om
zoveel mogelijk telefonisch contact op te nemen met de deurwaarder om zaken te regelen,
kan hieraan ook positief bijdragen.
28. Kan de regering uiteenzetten waarom zij acht dat de belangen van schuldenaars
voldoende meegewogen zijn in dit voorstel?
Hiervoor bij de antwoorden op vraag 24 en verder heb ik de procedure van de regeling
uiteengezet. Bij de regeling staat juist het bieden van een zo laagdrempelige mogelijkheid
voor schuldenaren om verweer te voeren voorop. Daarom mogen zij zowel per telefoon
als per email als schriftelijk laten weten dat zij verweer willen voeren tegen de
vordering.
29. Zeker ook nu er gekozen wordt voor terugwerkende kracht, waarom is daarvoor gekozen?
Vanaf 6 april 2020 reiken deurwaarders tegelijk met de dagvaarding ook de modelbrief
van de rechtspraak uit. Zaken waarin voor die datum een dagvaarding is uitgebracht,
vallen buiten de regeling. Alleen zaken waarin vanaf 6 april 2020 aan gedaagden voldoende
duidelijk is gemaakt hoe zij verweer kunnen voeren door de brief en telefonische instructie
van de deurwaarder, vallen hieronder. Om die reden is ervoor gekozen de regeling terug
te laten werken.
30. Is daarmee wat eerst onrechtmatig was achteraf toch rechtmatig?
Met de regeling wordt de laagdrempelige, praktische werkwijze voor het voeren van
verweer door gedaagden in kantonzaken vanaf 6 april 2020 gelegitimeerd.
31. Men moet toch uit kunnen gaan van de juistheid van een uitgebrachte dagvaarding?
Juist omdat de dagvaarding een authentieke akte is, is ervoor gekozen een wettelijke
grondslag te regelen voor de brief die naast het exploot komt en de alternatieven
voor het mondeling verweer vermeldt.
32. Voorts, op dit punt, vragen de leden van de SP-fractie waarom deze wettelijke
regeling nodig is, omdat dit wellicht slechts voor enkele weken zal gelden, voor welk
probleem is dit dan een oplossing gebleken en heeft dit dan niet tot negatieve effecten
geleid voor schuldenaren. Graag ontvangen zij een reflectie hierop van de regering.
We weten op dit moment niet precies hoelang de periode gaat duren dat er geen fysieke
(rol)zittingen mogelijk zijn. Daarom vind ik het van belang om waar mogelijk de voorwaarden
te creëren dat rechtszaken zo goed mogelijk doorgang kunnen vinden, zonder dat een
van partijen daarvan nadeel ondervindt. Met de regeling in dit voorstel zijn de belangen
van zowel de schuldenaren als de schuldeisers voldoende gewaarborgd en wordt voorkomen
dat na het uitstel van zaken leidt tot verergering van de economische gevolgen van
de crisis en tot enorme achterstanden bij de rechtspraak.
33. De leden van de PvdA-fractie hebben vragen ten aanzien van de regeling in het
tweede lid van artikel 2 ter vervanging van het mondeling verweer in kantonzaken.
Hoewel deze leden ook lezen dat slechts 5% van de gedaagden in vorderingszaken mondeling
verweer voeren, zouden zij er toch op willen wijzen dat het in dergelijke zaken vaak
om natuurlijke personen met schulden gaat die moeite hebben het hoofd boven water
te houden en niet zelden laaggeletterd of digibeet zijn. Dat het percentage van 5%
zo laag is en het aantal verstekvonnissen zo hoog, zegt wat deze leden betreft meer
over de toegankelijkheid tot het recht voor deze mensen. Om die reden vinden zij het
geen goed voorstel om degenen die verweer willen voeren nu via een losse brief, waarmee
bij wijze van addendum de dagvaarding als het ware aangepast wordt, te laten weten
dat zij om later mondeling verweer te kunnen voeren dat via telefoon of email kenbaar
kunnen maken. Deze leden vrezen dat een dergelijke constructie onder een groot deel
van de toch al moeilijk te bereiken groep niet begrepen zal gaan worden. De kans bestaat
dat deze mensen op tijd reageren om een verzoek tot mondelinge behandeling te melden
is waarschijnlijk voor een groot deel van de groep illusoir. Het gevolg daarvan is
dat zij met deurwaarders te maken krijgen. Waarom wordt er niet helemaal van afgezien
om dergelijke doorgaans kleine vorderingen helemaal aan te houden en pas later op
de rol te zetten? Waar zit de prioriteit om deze zaken toch te blijven inplannen?
Waarom zouden zittingen over deze vorderingen niet tijdelijk opgeschort kunnen worden
nu de overheid zelf het voorbeeld geeft door coulance bij de incasso te betonen en
het bedrijfsleven te ondersteunen?
COVID-19 veroorzaakt voor heel veel burgers, bedrijven en organisaties economisch
zware tijden. Met ons allen zullen we deze lasten moeten dragen. Ik zie een algemeen
uitstel van alle kantonvorderingen wegens huurachterstanden, niet betaalde zorgpremies
en andere vordering daarvoor niet als oplossing. Uitstel leidt automatisch tot het
oplopen van de schuld door rente en kosten. De kantonrechter neemt op dit moment al
bij bijvoorbeeld vorderingen tot ontruiming wegens huurachterstanden alleen urgente
zaken in behandeling. Zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid om in
deze uitzonderlijke omstandigheden verstandig en waar nodig met coulance om te gaan
met premieachterstanden. Zoals ik ook hiervoor opmerkte vind ik het gepast dat schuldeisers
zich verantwoordelijk en waar nodig coulant gedragen richting hun schuldenaren die
door COVID-19 in betalingsproblemen komen. De campagne van de KBvG «Bellen is oplossen»,
die schuldenaren stimuleert om zoveel mogelijk telefonisch contact op te nemen met
de deurwaarder om zaken te regelen, kan hieraan ook positief bijdragen. Naast de nadelige
gevolgen van een algeheel uitstel voor partijen, leidt dit ook tot een haast niet
meer weg te werken achterstand bij de rechtspraak.
34. De leden van de PvdA-fractie lezen dat voorgesteld wordt een wettelijke basis
te creëren voor het verlengen van OTS en uithuisplaatsingen zonder dat partijen daarbij
gehoord hoeven te worden. Als er ook geen mondelinge behandeling via elektronische
weg mogelijk is, kunnen de maatregelen eenzijdig door de rechter worden verlengd.
Hoe en door wie wordt beoordeeld of het onmogelijk is iemand via elektronische weg
te horen of dat er sprake is van een capaciteitsgebrek binnen de rechtbank of het
hof waardoor een mondelinge behandeling logistiek niet mogelijk is? Hoe kan worden
voorkomen dat dergelijke argumenten te lichtvaardig worden gebruikt om partijen niet
te horen?
De leden van de PvdA-fractie vragen wie er beoordeelt of het onmogelijk is om iemand
via elektronische weg te horen en of dat binnen de rechtbank of het hof een mondelinge
behandeling logistiek niet mogelijk is. Zij vragen voorts hoe kan worden voorkomen
dat dergelijke argumenten te lichtvaardig worden gebruikt om partijen niet te horen.
Deze leden vragen terecht aandacht voor het belang van de mondelinge behandeling,
dat ook het uitgangspunt is van de voorgestelde regeling. De rechter in de betrokken
zaak is primair verantwoordelijk voor de toepassing van het procesrecht, waaronder
de toepassing van deze tijdelijke uitzonderingsbepaling. Iedere individuele zaak wordt
daarbij door de rechter op spoedeisendheid en op de noodzaak van een mondelinge behandeling
beoordeeld. De beoordeling van de beschikbare capaciteit en de logistieke mogelijkheden
vraagt evenwel ook om een prioriteitstelling op het niveau van de rechtbank en zelfs
de gehele rechtspraak.
Ik hecht er daarbij aan te onderstrepen dat, zoals in reactie op vragen van de GroenLinks-fractie
reeds werd opgemerkt, de mogelijkheid van hoger beroep blijft bestaan en dat daarbij
tevens op kan worden gekomen tegen het niet houden van een mondelinge behandeling.
De Tijdelijke regeling Corona f&j hoven bepaalt dat bij een hoger beroep inzake een
ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing die door de rechtbank in verband met
Corona zonder horen voor de duur van drie maanden is verlengd in beginsel altijd een
mondelinge behandeling plaatsvindt via een telefonische beeldverbinding. Een verzuim
in eerste aanleg kan daarmee in hoger beroep worden hersteld (herstelfunctie).
35. De leden van de ChristenUnie-fractie hechten grote waarde aan het uitgangspunt
van openbaarheid van rechtspraak. Zij wijzen erop dat dit beginsel ook is neergelegd
in artikel 121 Grondwet, en deel uit maakt van het recht op een eerlijk proces zoals
vastgelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Deze bepalingen laten onder omstandigheden
afwijkingen toe op dit uitgangspunt. Deze leden zien in de memorie van toelichting
dat de regering de openbaarheid van de zitting toch zoveel mogelijk wil garanderen.
Zij vragen een reactie waarom niet, behoudens de wettelijke uitzonderingen, te allen
tijde openbaarheid kan worden gegarandeerd.
Zoals de leden van de fractie van de ChristenUnie terecht constateren, heeft als uitgangspunt
voorop te staan dat zittingen openbaar zijn, behoudens beperkingen bij wet geregeld.
We moeten ons evenwel realiseren dat er zeer uitzonderlijke omstandigheden kunnen
zijn, zoals een pandemie, waarin het niet mogelijk is die openbaarheid te garanderen.
Op zo’n moment dient een belangenafweging plaats te vinden tussen enerzijds het belang
van spoedige voortgang van een zaak met mondelinge behandeling, en anderzijds het
belang van openbaarheid. Het zou tot zeer onwenselijke situaties, soms zelf onaanvaardbare
situaties, kunnen leiden wanneer zelfs urgente zaken geen doorgang kunnen omdat de
mondelinge behandeling niet ten volle in de openbaarheid kan plaatsvinden. Voor die
situaties moet een uitzondering mogelijk zijn, waarvoor zoals gezegd de Grondwet ook
ruimte biedt, en waarin met de voorliggende wet wordt voorzien. Het spreekt voor zich
dat zulke mogelijkheden slechts beperkte tijd moeten gelden, namelijk voor de duur
van de uitzonderlijke toestand. Daarop ziet ook de tijdelijke werking van de Spoedwet.
36. De leden van de SGP-fractie merken op dat in veel gevallen het geen enkel probleem
zal zijn in de gegeven omstandigheden de mondelinge behandeling in burgerlijke en
strafzaken digitaal te doen. Deze leden vragen of er wel voldoende waarborgen zijn
dat mensen die daar niet de mogelijkheid toe hebben wel voluit van hun rechten gebruik
kunnen blijven maken.
Bij de voorbereiding van een zitting waarbij de mondelinge behandeling via elektronische
communicatie zal plaatsvinden, zal de rechter zich ervan vergewissen dat de procespartijen
en eventuele andere procesdeelnemers daaraan op volwaardige wijze kunnen deelnemen.
Er wordt nagegaan of zij met het oog op de zitting kunnen beschikken over het geschikte
elektronische communicatiemiddel of dat zij wellicht, indien mogelijk, op een plek
kunnen zijn waar een dergelijk communicatiemiddel is, bijvoorbeeld ten kantore van
de advocaat. Behoudens de situaties die bij nota van wijziging in artikel 27, tweede
lid, voor het strafrecht zijn uitgezonderd, zou dit communicatiemiddel ook een telefoon
kunnen zijn. Is geheel geen contact mogelijk, dan zal de zaak moeten worden uitgesteld.
37. Verder vragen deze leden op welke manier iemand bij een verschillend inzicht hierover
zal kunnen bewijzen dat hij of zij tijdig heeft aangegeven mondeling verweer te willen
doen.
Het aangeven dat iemand verweer wil voeren kan telefonisch, per email of schriftelijk.
De griffie van de kantonrechter houdt bij of en op welke wijze is aangegeven dat iemand
verweer wil voeren.
38. Het valt deze leden op dat bijvoorbeeld de leden voor een algemene vergadering
wel de mogelijkheid hebben schriftelijk vragen in te dienen ten behoeve van een vergadering,
maar dat de antwoorden alleen digitaal of mondeling vermeld hoeven te worden. Hoe
wordt ook gewaarborgd dat ook zij die schriftelijk (dus in een briefje) een vraag
hebben ingediend toch in kennis van het antwoord gesteld kunnen worden, ook als er
geen digitale mogelijkheden zijn om er kennis van te nemen?
De rechtspersoon wordt verplicht om te zorgen dat de antwoorden op de website van
de rechtspersoon worden geplaatst. Alle leden en aandeelhouders worden geacht kennis
te kunnen nemen van de website. Als men zelf geen beschikking heeft over digitale
middelen kan men bijvoorbeeld een bestuurslid bellen om te vragen of de beantwoording
kan worden voorgelezen of schriftelijk kan worden verstrekt. Het ligt overigens in
de rede dat een lid of aandeelhouder die een vraag per brief stelt en die ook graag
per brief een antwoord zou krijgen, dat in de brief vermeldt. Dan is het aan het bestuur
van de rechtspersoon om daar al dan niet op in te gaan.
5. Tijdelijke afwijkingen diverse bepalingen Burgerlijk Wetboek inzake rechtspersonen
en verenigingen van eigenaars (artikelen 5 t/m 25)
39. De leden van de CDA-fractie constateren dat het wetsvoorstel voorziet in algemene
vergaderingen van aandeelhouders en leden zonder fysieke aanwezigheid. Zo is in het
wetsvoorstel gekozen aandeelhouders en leden uitgebreid in de gelegenheid te stellen
schriftelijke vragen te stellen en die beantwoord te krijgen. Deze leden vragen om
verduidelijking ten aanzien van de vraag of aandeelhouders en leden ook in vergadering
moeten kunnen stemmen. Voornoemde leden vragen een nadere toelichting. De aan het
woord zijnde leden hebben begrip voor de tijdelijke afwijkingen van de bepalingen
in het Burgerlijk Wetboek gezien de situatie waar veel rechtspersonen zich op dit
moment in bevinden. Zij vragen hoe wordt toegezien op het op de juiste manier gebruiken
van de beperking van het bewijsvermoeden aangezien deze beperking al snel ten prooi
kan vallen aan faillissementsfraudeurs.
De artikelen 15 en 22 van het wetsvoorstel zien op de aansprakelijkheid van bestuurders
in faillissement. De curator kan het bestuur aansprakelijk stellen wegens onbehoorlijke
taakvervulling en wordt daarbij geholpen met het zogenoemde bewijsvermoeden in artikel
2:138/248 lid 2 BW. Het bewijsvermoeden houdt in dat het niet-tijdig deponeren van
de jaarrekening geldt als onbehoorlijke taakvervulling, waarbij vermoed wordt dat
die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Indien ten gevolge van ziekte vanwege COVID-19 van bestuurders, de accountant of (groot)aandeelhouders
de jaarrekening niet kan worden opgesteld, niet kan worden gecontroleerd, of niet
kan worden vastgesteld, kan dit ertoe leiden dat de jaarrekening niet tijdig kan worden
gedeponeerd. Het bestuur dient in reactie op de vordering van de curator te onderbouwen
dat het verzuim van de publicatieplicht te wijten is aan de gevolgen van COVID-19,
bijvoorbeeld door een verklaring van een arts. In een gerechtelijke procedure over
bestuurdersaansprakelijkheid zal de rechter beoordelen of het niet gedeponeerd hebben
van de jaarrekening is toe te schrijven aan de gevolgen van COVID-19.
40. Deze leden vragen of het klopt dat het opstellen van de jaarrekening en het houden
van algemene vergaderingen kan worden uitgesteld tot 31 augustus of kunnen deze uitgesteld
worden tot 1 november 2020?
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat het bestuur – in plaats van de algemene vergadering
– de termijn van het opstellen van de jaarrekening wegens bijzondere omstandigheden
kan verlengen met ten hoogste vier (in geval van verenigingen en coöperaties) dan
wel vijf maanden (in geval van NV’s en BV’s). Verder maakt het wetsvoorstel het mogelijk
dat het bestuur de termijn voor het houden van een algemene vergadering kan verlengen
met ten hoogste vier maanden, dat wil zeggen tot 1 november 2020 in geval het boekjaar
gelijkloopt met het kalenderjaar. Het bestuur moet een dergelijk besluit uiterlijk
31 augustus 2020 nemen. De algemene vergadering moet dan uiterlijk 31 oktober 2020
worden gehouden. In geval van een gebroken boekjaar geldt eveneens dat het besluit
van het bestuur tot verlenging uiterlijk 31 augustus 2020 moet worden genomen. Dit
geldt dan voor de jaarrekening en algemene vergadering voor het afgelopen boekjaar.
Afwijkingen van wettelijke bepalingen inzake het houden van algemene vergaderingen
(artikelen 6, 10 tot en met 14, 19 tot en met 21)
41. De leden van de VVD-fractie delen de noodzaak om virtuele bijeenkomsten van rechtspersonen
wettelijk tijdelijk meer te faciliteren om de verspreiding van COVID-19 zoveel mogelijk
te voorkomen. Het is goed dat de regering in deze uitzonderlijke omstandigheden zoveel
mogelijk rechtszekerheid wil bieden aan alle leden, aandeelhouders, bestuurders en
andere vergadergerechtigden van rechtspersonen. Kan de regering in dat kader ingaan
op de eisen waaraan een virtuele aandeelhoudersvergadering moet voldoen? Wordt bijvoorbeeld
elektronisch stemmen verplicht voor alle virtuele vergaderingen? Het is goed mogelijk
dat sommige vennootschappen elektronisch willen stemmen tijdens vergaderingen, terwijl
andere vennootschappen er de voorkeur voor hebben (ook) stemmen per volmacht te gebruiken.
Graag ontvangen deze leden hierop een reactie van de regering.
In artikel 6 voor de vereniging, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, in
artikel 10 tot en met 14 voor de NV en in artikel 19 tot en met 21 voor de BV worden
de voorwaarden gesteld waaronder een rechtspersoon kan overgaan tot het houden van
een algemene vergadering die uitsluitend via een elektronisch communicatiemiddel is
te volgen (een zogenoemde virtuele vergadering) en de wijze waarop in dergelijke gevallen
het stemrecht kan worden uitgeoefend.
De eerste voorwaarde is dat leden/aandeelhouders de algemene vergadering via een elektronisch
communicatiemiddel kunnen volgen, bijvoorbeeld via een livestream (via audio of video).
De tweede voorwaarde is dat leden/aandeelhouders in de gelegenheid zijn gesteld om
schriftelijk of elektronisch vragen te stellen over de onderwerpen die op de agenda
staan. De rechtspersoon beantwoordt – voor zover redelijkerwijs mogelijk, al dan niet
thematisch – de voorafgaand aan de vergadering schriftelijk ingediende vragen uiterlijk
ter vergadering. Vragen kunnen tot in ieder geval 72 uur voorafgaande aan de vergadering
worden ingediend; de rechtspersoon kan ook een kortere termijn hanteren. Deze vragen
en antwoorden moeten op de website van de rechtspersoon worden geplaatst of via een
elektronisch communicatiemiddel toegankelijk worden gemaakt voor de leden. Het wetsvoorstel
laat aan rechtspersonen de keuze om al dan niet in de mogelijkheid te voorzien om
tijdens de vergadering via een elektronisch communicatiemiddel te stemmen; het is
ook mogelijk dat aandeelhouders uitsluitend kunnen stemmen door voorafgaand aan de
vergadering een volmacht of steminstructie aan een daartoe door de rechtspersoon aangewezen
gevolmachtigde te geven. In dat geval kunnen bijvoorbeeld volmachten of steminstructies
via een elektronisch communicatiemiddel worden gegeven aan de daartoe in de oproeping
vermelde persoon die op basis daarvan in staat wordt gesteld (elektronisch) te stemmen.
In Nederland wordt pas zeer recent bij enkele beursvennootschappen met elektronisch
stemmen tijdens de vergadering geëxperimenteerd. Het wetsvoorstel laat de praktijk
de ruimte om uitsluitend via volmachten of steminstructies dan wel anderszins via
elektronische middelen te stemmen.
6. Tijdelijke voorziening inzake het verlijden van akten met behulp van audiovisuele
hulpmiddelen (artikel 26)
42. De leden van de VVD-fractie onderschrijven de noodzaak voor een tijdelijke voorziening
voor notarissen het mogelijk te maken akten te verlijden met behulp van audiovisuele
hulpmiddelen. Het is goed dat de tijdelijke voorziening kan worden toegepast wanneer
fysiek contact met de notaris en andere functionarissen door beperkende maatregelen
niet mogelijk is. Is deze tijdelijke voorziening ook toepasbaar voor gevallen waarin
fysiek contact strikt genomen wel mogelijk is, maar in het kader van «social distancing»
of andere richtlijnen van het RIVM onwenselijk is?
Het gebruik van audiovisuele middelen voor het verlijden van akten, zoals een testament
en hypotheek, is bedoeld als een tijdelijke voorziening voor de situatie waarin geen
fysiek contact met de notaris mogelijk is. In gevallen waarin fysiek contact strikt
genomen wel mogelijk is, is het aan de notaris zelf om te bepalen of het onder de
huidige omstandigheden wenselijk is dat partijen naar het kantoor van de notaris komen
of dat de notaris naar partijen toe zou moeten gaan. Toepassing van artikel 26 door
te passeren met audiovisuele middelen wordt ter beoordeling van de notaris overgelaten,
waarbij de notaris steeds de eisen van zorgvuldigheid en zorgplicht in acht moet nemen.
43. Deze leden merken op dat artikel 13 van de Wet op het notarisambt het mogelijk
maakt voor een notaris buiten zijn plaats van vestiging ambtelijke werkzaamheden te
verrichten. Is de tijdelijke voorziening ook toepasbaar bij deze werkzaamheden? Bijvoorbeeld
wanneer een testateur zich vanwege een «lockdown» in het buitenland bevindt? Graag
vernemen deze leden een reactie hierop.
De tijdelijke voorziening in artikel 26 van het wetsvoorstel is ook toepasbaar bij
werkzaamheden die de notaris buiten zijn plaats van vestiging, in Nederland, verricht,
bijvoorbeeld wanneer de notaris zich naar een verpleeghuis dat buiten zijn plaats
van vestiging is gelegen, zou moeten begeven voor het opmaken van een testament. De
bevoegdheid van de notaris is beperkt tot Nederland. Artikel 13 van de Wet op het
notarisambt, noch artikel 26 van het wetsvoorstel is bedoeld voor mensen die in het
buitenland verblijven. Zij kunnen gebruik maken van de lokale mogelijkheden volgens
de wettelijke regels van het desbetreffende land. In dat verband kan worden verwezen
naar het Haags Testamentsvormenverdrag.
44. De leden van de D66-fractie zijn verder verheugd dat de regering het wettelijk
mogelijk maakt testamenten en andere notariële akten te passeren met behulp van audiovisuele
middelen (zoals Skype), maar hebben hierover nog enkele vragen die met name voor de
rechtszekerheid van belang zijn.
In het voorgestelde artikel 26 wordt verwezen naar artikel 4:102 BW, het artikel dat
gaat over het zogenaamde «noodtestament». Heeft de regering hier wellicht artikel
4:109 BW bedoeld, het artikel waarin staat dat een uiterste wil of akte van bewaargeving
(bij een onderhands testament) nietig is indien deze niet door de erflater is ondertekend?
Met de verwijzing in artikel 26 naar 4:102 BW is bedoeld te verwijzen naar de mogelijkheid
voor het passeren van akten via audiovisuele middelen onder de omstandigheden zoals
genoemd in artikel 4:102 BW, waarin als buitengewone omstandigheid het bestaan van
een besmettelijke ziekte wordt genoemd. Daarnaast strekt de verwijzing naar artikel
4:102 BW ertoe te verduidelijken dat mensen voor een testament naar de notaris kunnen
blijven gaan, in plaats van dat zij onder deze omstandigheden eerst naar een in artikel
4:102 BW genoemde functionaris zouden moeten, voor wie in deze crisissituatie overigens
soortgelijke toegankelijkheidsbeperkingen gelden. Aan artikel 4:109 BW wordt niet
toegekomen met de tijdelijke voorziening in artikel 26 en de daarin opgenomen verwijzing
naar artikel 43 lid 4 van de Wet op het notarisambt wat betreft het ontbreken van
de ondertekening van de akte door de erflater. Het niet kunnen ondertekenen van de
akte, waarvan melding wordt gemaakt in de akte, wordt met de voorgestelde bepaling
juist gelegitimeerd voor de duur van de coronacrisis. Voor de volledigheid wordt nog
opgemerkt dat de regeling als geheel niet uitsluitend een voorziening bevat voor het
verlijden van testamenten. Artikel 26 geldt voor alle andere akten waarvoor een authentieke
(notariële) volmacht is vereist.
45. Het is volgens de leden van de SGP-fractie een goede zaak wanneer het verlijden
van een notariële akte ook digitaal plaats kan vinden in deze bijzondere omstandigheden.
De notaris dient erop toe te zien dat er geen dwang is geweest. Hoe moet worden gehandeld
als iemand zich er later op beroept toch onder druk of dwang te hebben gehandeld,
ook al was dat niet zichtbaar voor de notaris?
Wanneer de testateur zich beroept op druk of dwang bij een testament, kan hij naar
de notaris om een nieuw testament op te maken onder herroeping van het oude testament.
Wanneer na overlijden van de testateur, de nabestaanden zich op deze omstandigheden
beroepen, biedt artikel 43 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een wettelijk kader
voor aantasting van het testament. Het is verder aan de notaris om bij de invulling
van zijn zorgplicht zodanige voorzorgsmaatregelen te nemen dat het testament ook via
audiovisuele middelen niet onder druk of dwang tot stand komt. Daarom is in artikel
26 ook de eis gesteld dat de notaris gebruik dient te maken van tweezijdige audiovisuele
communicatiemiddelen. Dit door de notaris gebruikte communicatiemiddel moet de notaris
in staat stellen de partijen bij de akte in beeld te kunnen zien, de omstandigheden
waaronder de communicatie verloopt te kunnen volgen en ook de persoon of personen
met wie de notaris spreekt, te kunnen identificeren.
7. Tijdelijke voorziening inzake mondelinge behandeling en het telefonisch horen of
verhoren van personen in strafzaken (artikel 27 en 28)
46. De leden van de SP-fractie lezen dat als een fysieke zitting plaatsvindt in strafzaken
daar een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie bij aanwezig is. Met de wens
van de raadsman om zelf wel of juist niet fysiek aanwezig te zijn zal welwillend worden
omgegaan, is te lezen. Ook hier de vraag, wie bepaalt of de verdachte en de raadsman
ook fysiek aanwezig mogen zijn als zij dat wensen? Is dat uiteindelijk ter bepaling
van de behandelend rechter? Wordt hier één lijn in getrokken of kan dit per rechtbank
verschillen?
De mogelijkheden tot het afhandelen van strafzaken onder vigeur van de maatregelen
in verband met de uitbraak van COVID-19 worden door de Rechtspraak zorgvuldig afgewogen.
Indien een fysieke zitting mogelijk is waarbij in ieder geval de rechters, de griffier
en de officier van justitie aanwezig zijn, kunnen de andere procespartijen – de verdachte
en zijn raadsman en de benadeelde partij-door middel van een videoconferentie deelnemen,
of in een uiterst geval waarin zulks niet mogelijk is, via een ander tweezijdig elektronisch
communicatiemiddel. In de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven dat aan de
wens van de raadsman om zelf wel, of juist niet fysiek aanwezig te zijn, zoveel mogelijk
tegemoet moet worden gekomen. Bij de organisatie van zittingen zullen de rechtbanken
zich hiernaar richten, met inachtneming van de noodzakelijke maatregelen in verband
met de uitbraak van COVID-19. De Rechtspraak heeft aangegeven als landelijk uitgangspunt
te hanteren dat wanneer een fysieke zitting plaatsvindt en de raadsman daaraan fysiek
wil deelnemen, hem de toegang niet wordt geweigerd. Bij zeer bijzondere omstandigheden
is het in het uiterste geval uiteindelijk de rechter, zo kan de vraag van de SP-fractie
worden beantwoord, die, vanwege zijn algemene leiding over de zitting, na overleg
met de raadsman en na afweging van de belangen van alle betrokkenen, beslist.
47. Ook zijn deze leden benieuwd naar de uitwerking van het digitaal voeren van overleg
tussen procespartijen in de rechtspraak. Welke acties worden er ondernomen zodra de
techniek hapert tijdens een digitaal of telefonisch overleg? Kunnen procespartijen
een zitting laten schorsen op het moment dat de techniek onvoldoende blijkt?
Per email wordt dikwijls over de planning en organisatie van een ophanden zijnde zitting
gecorrespondeerd. Dergelijke correspondentie wordt bij de processtukken gevoegd. Dergelijk
digitaal overleg tussen rechter en procespartijen in strafzaken is niet ongebruikelijk.
Indien onder de werking van de tijdelijke wet een mondelinge behandeling plaatsvindt
via elektronische communicatie, moet sprake zijn van hoogwaardige kwaliteit van de
videoconferentie of, indien dat niet mogelijk is, een ander tweezijdig elektronisch
communicatiemiddel. De voorzieningen voor videoconferentie binnen de rechtbanken zijn
de afgelopen periode aanzienlijk uitgebreid. Blijkt de kwaliteit van de verbinding
tijdens de mondelinge behandeling onverhoopt te wensen over te laten, dan zal alles
in het werk worden gesteld om hierin verbetering te brengen. De rechter zal dan naar
bevind van zaken moeten handelen. Kan (de kwaliteit van) de verbinding met behulp
van de technische dienst niet aanstonds of na een korte onderbreking van de zitting
worden verbeterd of hersteld, dan zal de rechter de zaak moeten aanhouden. Daartoe
zal hij ook wel moeten besluiten, indien procespartijen aangeven dat wegens technische
haperingen of een gebrekkige verbinding adequate deelname aan de zitting in redelijkheid
niet mogelijk is. Een mondelinge behandeling is niet zinvol als de deelnemers aan
het gesprek elkaar niet goed kunnen volgen. Tegelijkertijd moet voor ogen gehouden
worden, dat het hier om een noodoplossing gaat vanwege zeer bijzondere omstandigheden.
Dit vraagt samenwerking en aanpassingsvermogen van alle betrokkenen.
48. Hoe wordt de vertrouwelijkheid van het overleg tussen raadsman en verdachte steeds
gegarandeerd?
De mogelijkheid tot vertrouwelijk overleg tussen raadsman en verdachte blijft ook
onder de werking van de tijdelijke wet, in alle gevallen gewaarborgd. Ook tijdens
een zitting die met behulp van elektronische communicatie wordt gehouden, zal dergelijk
overleg worden gefaciliteerd, bijvoorbeeld door een korte onderbreking van de mondelinge
behandeling waarbij de verdachte en zijn raadsman het geluid van hun lijn uit te zetten
(via de «mute» knop) en zich via een andere telefoonlijn met elkaar verstaan.
49. De leden van de SP-fractie lezen dat het wetsvoorstel inhoudt dat er in de praktijk
bij de dagvaarding, waarin wordt vermeld dat gedaagde zelf kan verschijnen, een brief
wordt gevoegd door de deurwaarder met de mededeling dat gedaagde via telefoon, e-mail
of via een brief kan laten weten dat hij het niet eens is met de dagvaarding. Is het
praktisch dat mensen een dagvaarding ontvangen waarin staat dat zij zelf kunnen verschijnen
en een brief krijgen waarin staat dat zij via telefoon, e-mail of via een brief kunnen
laten weten het niet eens te zijn met de dagvaarding? Leidt dat niet tot misverstanden?
Voor de omstandigheden van COVID-19 is de gekozen werkwijze met een afzonderlijke
brief van de rechtspraak uitgereikt bij de dagvaarding het best mogelijke alternatief.
Door COVID-19 houden de gerechten op dit moment geen fysieke rolzittingen in kantonzaken.
Dit betekent dat het voor gedaagden niet mogelijk is om op die rolzitting te verschijnen
en daar mondeling verweer te voeren. In de praktijk maakt ongeveer 5% van de gedaagden
van deze mogelijkheid gebruik. In 75% verschijnt de gedaagde helemaal niet en volgt
een verstekvonnis. Uiteraard is van tevoren onbekend in welke zaken mondeling verweer
wordt gevoerd. Zonder nadere regeling zouden de duizenden kantonzaken die dit betreft,
allemaal moeten worden aangehouden tot na de crisis met alle nadelige gevolgen van
dien voor burgers, bedrijven en rechterlijke macht. Daarom is een zo laagdrempelig
mogelijk alternatief bedacht voor het voeren van mondeling verweer op de rolzitting.
Dit alternatief zorgt ervoor dat gedaagden uiterlijk op de roldatum alleen maar hoeven
te melden dát zij verweer willen voeren. Als zij dit doen, kunnen zij op een latere
zitting na de crisis alsnog mondeling of schriftelijk verweer voeren. Zij hoeven inhoudelijk
dus nog geen verweer te voeren.
Het is praktisch ondoenlijk om op korte termijn de honderden verschillende sjablonen
voor exploten van deurwaarders aan te laten passen op deze alternatieve mogelijkheid
van verschijnen en verweer voeren. Advocatenkantoren en incassobureaus hebben daarnaast
nog hun eigen verschillende sjablonen die ook allemaal zouden moeten worden aangepast.
Daarom is gezocht naar een praktisch alternatief met zoveel mogelijk waarborgen voor
gedaagden. De rechtspraak heeft een modelbrief gemaakt om de gedaagde hierover zo
goed mogelijk te informeren. Deze modelbrief wordt bij de dagvaarding aan de gedaagde
uitgereikt en bevat een heldere instructie voor de gedaagde over de wijze waarop hij
kan verschijnen en verweer kan voeren. Op de envelop van de dagvaarding staat standaard
al het nummer van de deurwaarder. Deurwaarders geven daarnaast telefonisch en per
email instructie over de mogelijkheden om te verschijnen en om verweer te voeren.
Zo worden gedaagden zo goed mogelijk geïnstrueerd. Ik verwijs in dit verband ook naar
de campagne «Bellen is oplossen» van de KBvG. Deze campagne stimuleert schuldenaren
om telefonisch contact op te nemen. Zij blijken dat op grote schaal te doen.
50. Ook niet voor de meer kwetsbare mensen in onze samenleving, bijvoorbeeld laaggeletterden,
analfabeten of digibeten?
Voor laaggeletterden en analfabeten is in algemene zin lastig om teksten te begrijpen,
zeker juridische teksten zoals een dagvaarding. Zij zullen voor het doorgronden van
dit soort teksten ook normaal gesproken al hulp van meer geletterden moeten inschakelen.
De modelbrief is zoveel mogelijk in begrijpelijke taal gesteld om te zorgen dat zoveel
mogelijk gedaagden deze brief kunnen begrijpen. De telefonische instructie van de
deurwaarder kan zowel de laaggeletterden en analfabeten de digibeten daarbij nog beter
helpen. Ik verwijs in dit verband ook naar de campagne «Bellen is oplossen» van de
KBvG. Ik zie hierin voldoende waarborgen voor gedaagden, ook de laaggeletterden, analfabeten
en digibeten.
51. Hoe is het recht van deze groep kwetsbaren op een eerlijk proces gewaarborgd,
zeker ook vanwege het feit dat het inschakelen van hulp van instanties, zoals de schuldhulpverlening,
op dit moment juist ook lastig is door alle maatregelen?
Als de kwetsbare gedaagde het niet eens is met een vordering volstaat het om een telefoontje
naar de griffie te plegen om dit te melden. De zaak wordt in dat geval aangehouden
tot na de COVID-19 crisis. Zo nodig kan dan ook de hulp van andere instanties worden
ingeschakeld. Ook als de gedaagde geen verweer voert, beoordeelt de kantonrechter
zelfstandig of hij verstek moet verlenen, of de zaak moet worden aangehouden en of
de vordering moet worden toegewezen. Belangrijker is dat de kwetsbare schuldenaar
ook de deurwaarder kan bellen. Samen met deurwaarder kan dan bekeken worden of een
betalingsregeling mogelijk is, of de schuldenaar bij schuldhulpverlening zou kunnen
aankloppen en of er in dat verband of anderszins redenen zijn om de zaak te laten
aanhouden.
52. Hoe wordt erop toegezien dat deze extra brief voldoende begrijpelijk wordt geschreven
en dat mensen ook voldoende geïnformeerd worden over deze brief?
De rechtspraak heeft een modelbrief gemaakt om de gedaagde hierover zo goed mogelijk
te informeren. De modelbrief is zoveel mogelijk in begrijpelijke taal gesteld om te
zorgen dat zoveel mogelijk gedaagden deze brief kunnen begrijpen. Deze modelbrief
wordt bij de dagvaarding aan de gedaagde uitgereikt en bevat een heldere instructie
voor de gedaagde over de wijze waarop hij kan verschijnen en verweer kan voeren. Op
de envelop van de dagvaarding staat standaard al het nummer van de deurwaarder. Deurwaarders
geven daarnaast telefonisch en per email instructie over de mogelijkheden om te verschijnen
en om verweer te voeren. Deze telefonische instructie van de deurwaarder kan zowel
de laaggeletterden en analfabeten de digibeten daarbij nog beter helpen. Zo worden
gedaagden zo goed mogelijk geïnstrueerd. Ik verwijs in dit verband ook naar de campagne
«Bellen is oplossen» van de KBvG.
53. Wat zijn de (juridische) gevolgen als deze extra brief ontbreekt?
De KBvG heeft een bestuursregel uitgevaardigd waarmee de uitreiking van de modelbrief
verplicht is gesteld voor alle deurwaarders. Het kan voorkomen dat dit een keer niet
gebeurt en de gedaagde ook niet langs andere weg voldoende duidelijk wordt geïnformeerd
over de alternatieve wijzen om verweer te voeren. Als de gedaagde daardoor geen verweer
voert en er een verstekvonnis tegen hem wordt gewezen, kan deze gedaagde in verzet
komen. Ik verwacht dat de kosten van de verzetprocedure eerder voor rekening van de
oorspronkelijke eiser komen als blijkt dat de oorspronkelijke gedaagde niet juist
geïnformeerd is over zijn mogelijkheden om verweer te voeren.
54. Geldt dat ook met terugwerkende kracht?
Vanaf 7 april 2020 zijn deurwaarders begonnen de modelbrief van de rechtspraak mee
uit te reiken. De regeling in de spoedwet legitimeert deze gang van zaken.
8. Tijdelijke voorziening inzake tenuitvoerlegging taakstraffen (artikel 29)
55. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het onwenselijk is dat opgelegde
straffen niet worden uitgevoerd. Voornoemde leden hebben wel begrip voor de noodmaatregel
de tenuitvoerlegging van taakstraffen te verlengen en de motivering hierbij, gelet
op de uitzonderlijke omstandigheden. Kan de regering bevestigen dat wanneer taakstraffen
door de uitbraak van COVID-19 tijdelijk niet kunnen worden uitgevoerd, alle taakstraffen
later alsnog zonder uitzondering zullen worden uitgevoerd?
Net als de leden van de VVD-fractie vind ik het onwenselijk als opgelegde taakstraffen
niet zouden kunnen worden uitgevoerd. Doel van de voorgestelde mogelijkheid tot verlenging
van de termijn is dan ook om – ondanks de maatregelen die vanwege corona moesten worden
getroffen door de reclassering en de Raad voor de Kinderbescherming – alle opgelegde
taakstraffen uit te voeren.
56. Deze leden merken op dat de voorgestelde tijdelijke bevoegdheid na inwerkingtreding
van deze wet met terugwerkende kracht wordt ingevoerd tot en met 23 maart 2020. In
de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid d.d. 15 maart 2020 over «Vervolgmaatregelen
aanpak coronavirus» (Kamerstuk 35 300-VI, nr. 114) werd gemeld dat de reclassering de uitvoering van alle werkstraffen met ingang van
16 maart 2020 zou opschorten. Moet de tijdelijke bevoegdheid van de Minister voor
Rechtsbescherming dan ook niet met terugwerkende kracht tot en met 16 maart 2020 worden
ingevoerd?
De aan het woord zijnde leden van de VVD-fractie merken in dit verband terecht op
dat terugwerkende kracht bij deze bepaling mogelijk is tot 23 maart 2020, maar dat
de uitvoering van taakstraffen al op 16 maart 2020 is opgeschort. Om zeker te stellen
dat door de gedwongen opschorting geen enkele taakstraf uit de termijn loopt, stel
ik in de nota van wijziging die tegelijk met deze nota naar aanleiding van dit verslag
is ingediend, voor om terugwerkende kracht mogelijk te maken tot 16 maart 2020.
57. De leden van de PVV-fractie merken op dat in de memorie van toelichting staat
dat «in een aanzienlijk aantal gevallen de wettelijke termijnen worden overschreden
die de artikelen 6:3:1 en 6:3:8 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) stellen voor
de voltooiing van taakstraffen.» Om hoeveel gevallen gaat het? Kan gegarandeerd worden
dat geen enkele taakstraf onuitgevoerd zal blijven? Zo nee, waarom niet?
Omdat nog niet duidelijk is hoe lang het noodzakelijk zal blijven om de uitvoering
van taakstraffen (deels) op te schorten, kan ik de vraag van de leden van de PVV-fractie
over hoeveel gevallen het hier precies gaat op dit moment niet beantwoorden. Uit de
informatie die ik van de reclassering heb ontvangen blijkt dat als de opschorting
tot en met juni a.s. zou lopen, er een kleine 600 taakstraffen uit de termijn zullen
lopen. Wanneer de opschorting langer duurt, lopen de aantallen taakstraffen die uit
de termijn lopen op naar ongeveer 1.000 eind juli tot ongeveer 2.000 eind september.
Voor wat betreft de taakstraffen opgelegd aan jeugdigen geeft de Raad voor de Kinderbescherming
aan dat het gaat om ongeveer 250 gevallen tot en met juni, wat verder oploopt tot
ruim 1.200 eind september. Dit zijn de aanzienlijke aantallen waarin ik aanleiding
zie om de mogelijkheid tot verlenging van de termijn voor te stellen, zodat – ondanks
de maatregelen die vanwege corona moesten worden getroffen – alle opgelegde taakstraffen
worden uitgevoerd.
58. Waarom is ervoor gekozen dat de uitvoeringstermijn voor taakstraffen met ten hoogste
twaalf maanden verlengd kan worden, waarom niet langer?
De verwachting is dat de verlenging van de wettelijke termijnen (van negen en achttien
maanden) met maximaal twaalf maanden volstaat om alle openstaande taakstraffen, ook
de taakstraffen die worden opgelegd tijdens de periode dat de maatregelen in verband
met de uitbraak van COVID-19 gelden, te kunnen uitvoeren.
9. Tijdelijke voorziening herstel verzuim in hoger beroep in vreemdelingenzaken (artikel
30)
59. De leden van de VVD-fractie vernemen graag waarom in de wet zelf geen maximale
termijn aan de verlengingsmogelijkheid van het kunnen rondmaken van de grieven in
hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de
Afdeling bestuursrechtspraak) is opgenomen. Waarom wordt door de Afdeling bestuursrechtspraak
een termijn gesteld?
Inderdaad is geen maximale termijn gesteld aan de termijn waarbinnen de grieven in
hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak alsnog kunnen worden ingesteld maar
wordt deze door de Afdeling bepaald. Dat is een bewuste keuze. Denkbaar is namelijk
dat de vraag wat een redelijke termijn is per zaak of per categorie zaken kan verschillen.
Ook is denkbaar dat in de loop van de komende tijd door een versoepeling van de maatregelen
die zijn getroffen naar aanleiding van de COVID-19 uitbraak of een verbetering van
de mogelijkheden voor een gemachtigde om contact te krijgen met zijn cliënt een andere
(kortere) termijn aangewezen is. De Afdeling bestuursrechtspraak is het best in staat
om deze inschatting – zo nodig van dag tot dag – te maken. De regel in de Vreemdelingenwet
2000 dat een hoger beroepschrift direct grieven moet bevatten, wijkt bovendien af
van de normale praktijk voor beroep bij de rechter op grond van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb). Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan een beroep normaliter pas niet-ontvankelijk
worden verklaard als de indiener de gelegenheid heeft gehad verzuimen te herstellen.
Het bepalen van de termijn waarbinnen dit moet gebeuren wordt in de Awb eveneens overgelaten
aan de rechter («binnen een hem daartoe gestelde termijn»). De in artikel 30 voorgestelde
regeling sluit hierbij aan.
60. Welke criteria hanteert de Afdeling bestuursrechtspraak hierbij?
De Afdeling bestuursrechtspraak zal bij het stellen van een termijn uitgaan van hetgeen
in het kader van een goede procesorde geboden is.
61. Wat gebeurt er als een asielzoeker geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verzuim
te herstellen?
Als de vreemdeling vervolgens geen gebruik maakt van de mogelijkheden om het verzuim
te herstellen, zal de Afdeling alsnog moeten constateren dat het hoger beroep geen
grieven bevat en moet het hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 85, eerste
lid, van de Vreemdelingenwet 2000, niet-ontvankelijk worden verklaard.
62. Kan de regering voorts aangeven of er intussen in overleg met de asieladvocatuur
wordt gewerkt aan digitale alternatieven om de dossiers sneller rond te kunnen krijgen,
zodat geen gebruik hoeft te worden gemaakt van de tijdelijke voorziening?
De IND is bezig met de verkenning van de ontwikkeling van een advocatenportaal. Dat
betreft een inlogfunctie voor advocaten om veilige communicatie te creëren en veilig
(digitaal) documenten uit te wisselen met de IND. De ontwikkeling van een dergelijke
voorziening kost naar zijn aard geruime tijd zodat het op korte termijn nog geen soelaas
zal kunnen bieden.
63. Is de regering bereid te monitoren hoeveel gebruik wordt gemaakt van de verlengingsmogelijkheid
voor het kunnen indienen van de grieven en als dit standaard blijkt te gebeuren terwijl
dit niet altijd nodig zal zijn, de maatregel te herzien?
In de hierboven geschetste context is niet zonder belang dat deze wet – en dus ook
de mogelijkheid voor de Afdeling om een termijn te stellen – reeds vervalt op 1 september
2020 (zie artikel 35, derde lid). Daarna kan deze voorziening niet meer worden toegepast.
Weliswaar bestaat de mogelijkheid dat de geldigheidsduur van de wet met (telkens)
twee maanden wordt verlengd bij koninklijk besluit indien de omstandigheden rond de
COVID-19-uitbraak daar aanleiding toe geven, maar een koninklijk besluit met die strekking
zal eerst zal worden voorgelegd aan de beide Kamers van de Staten-Generaal (artikel
35, vierde lid). Reeds gelet op deze korte looptijd, acht de regering het niet zinvol
te monitoren hoeveel gebruik wordt gemaakt van de verlengingsmogelijkheid. Dit nog
afgezien van de vraag of dit praktisch mogelijk zou zijn.
64. De leden van de PVV-fractie zijn mening dat het niet nodig is de beroepsmogelijkheden
van vreemdelingen te versoepelen ten aanzien van het indienen van grieven. De argumentatie
dat het voor vreemdelingen nu moeilijk of zelfs onmogelijk zou zijn om de grieven
te bespreken met een asieladvocaat doet geen recht aan de werkelijkheid. Buiten deze
inhoudelijke argumentatie zijn deze leden van mening dat vreemdelingen sowieso in
Nederland geen asielaanvragen meer moeten kunnen indienen. Voornoemde leden vinden
het voorts ongepast dat de coronacrisis nu door de regering misbruikt wordt om het
vreemdelingenbeleid te versoepelen. Gedwongen uitzettingen worden stopgezet, Dublin
transfers worden niet meer uitgevoerd en nu stelt de regering voor om de beroepsprocedures
voor afgewezen vreemdelingen te versoepelen. Ongepast en onacceptabel.
Er is geen sprake van een versoepeling van de mogelijkheden voor hoger beroep maar
door de huidige situatie ten gevolge van COVID-19 kunnen vreemdelingen niet op de
gebruikelijke wijze gebruik maken van dit rechtsmiddel. Een hoger beroep moet op grond
van de Vreemdelingenwet 2000 immers meteen van grieven worden voorzien en onder de
huidige omstandigheden is het voor de rechtshulpverlener dikwijls moeilijk zo niet
onmogelijk met zijn cliënt (de vreemdeling) in overleg te treden over de formulering
en onderbouwing van de grieven. De tijdelijke maatregel beoogt te voorkomen dat de
mogelijkheid hoger beroep in te dienen in de praktijk illusoir wordt.
10. Afname lichaamsmateriaal WvSv ten behoeve van COVD-19-onderzoek (Artikel 33)
65. De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering het voornemen heeft de bestuursdwangbevoegdheid
en de tijdelijke voorziening voor afname van lichaamsmateriaal op grond van het Wetboek
van Strafvordering ten behoeve van COVD-19-onderzoek permanent te maken, maar na advies
van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling advisering)
hiervan af heeft gezien. Kan de regering aangeven wanneer het wetsvoorstel om deze
voorzieningen permanent te maken zal worden ingediend?
Ingevolge artikel 35, zesde lid zal dit voorstel uiterlijk 31 augustus 2020 worden
ingediend.
66. De leden van de D66-fractie begrijpen dat de voorliggende wijziging vanuit het
oogpunt van de lichamelijke integriteit een voordeel oplevert omdat de inbreuk op
de lichamelijke integriteit van de verdachte die bij het afnemen van slijmvlies of
sputum wordt gemaakt, geringer is dan bij het afnemen van bloed. Zij zouden wel graag
weten wat de bewaartermijn is van de gegevens die voortkomen uit dit onderzoek. Welke
instanties bewaren deze gegevens, naast dat deze onderdeel zijn van het proces-verbaal
in het strafdossier? Vernietigen deze andere instanties deze gegevens? Deze leden
ontvangen graag van de regering een toelichting op dit punt.
Het is de bedoeling dat COVID-19 wordt aangewezen als een ernstige besmettelijke ziekte
in de zin van artikel 2 van het Besluit bloedtest in strafzaken in geval van een ernstige
besmettelijke ziekte en dat de gemeentelijke gezondheidsdiensten het onderzoek naar
een mogelijke besmetting gaan uitvoeren. Als de daartoe strekkende wijziging van dat
besluit in werking is getreden, gelden voor het bewaren van het lichaamsmateriaal
de spelregels uit dat besluit. Artikel 9, eerste en tweede lid, van dat besluit bevatten
een vernietigingsplicht voor de gemeentelijke gezondheidsdienst ten aanzien van het
lichaamsmateriaal dat aan deze dienst is geleverd voor het uitvoeren van een onderzoek
dat tot doel heeft om vast te stellen of de verdachte drager is van een van de aangewezen
besmettelijke ziekten. De gemeentelijke gezondheidsdienst dient het resterende lichaamsmateriaal
met behulp waarvan deze dienst dat onderzoek heeft uitgevoerd, na het onderzoek te
vernietigen. Het verslag dat van het onderzoek is opgemaakt en de bij dat verslag
behorende identificerende persoonsgegevens, dient de betreffende gemeentelijke gezondheidsdienst
op grond het vierde lid van artikel 9 een half jaar na het onderzoek te vernietigen.
Voor het bewaren van het onderzoeksverslag door de opdrachtgever en in het strafdossier
gelden de bewaartermijnen uit de artikelen 39d en 51g, eerste lid, van de Wet justitiële
en strafvorderlijke gegevens.
Ik ga er vanuit de vernietigingsplichten van het onderzoeksmateriaal en de andere
gegevens die met het onderzoek verbanden houden, door eenieder zullen worden nageleefd.
11. Bestuursdwangbevoegdheid voorzitter veiligheidsregio (Artikel 34)
67. De leden van de VVD-fractie steunen de regering bij het voornemen een bestuursdwangbevoegheid
voor de voorzitters van de veiligheidsregio’s te introduceren. Zonder deze bevoegdheid
zou bijvoorbeeld de naleving van noodverordeningen niet met een last onder bestuursdwang
kunnen worden gehandhaafd. Waarom is gekozen deze bevoegdheid niet met terugwerkende
kracht tot 23 maart 2020 in te laten gaan? Acht de regering het wenselijk dat iemand
die bijvoorbeeld op 9 april 2020 een last onder bestuursdwang krijgt opgelegd, succesvol
daartegen in beroep kan gaan omdat op die datum deze bevoegdheid ontbrak?
Het gaat in dit verband om het expliciteren van een bevoegdheid die bij een redelijke
wetstoepassing ook nu al berust bij de voorzitter van een veiligheidsregio, indien
hij op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s toepassing
heeft gegeven aan de onder b van dat artikellid genoemde artikelen uit de Gemeentewet.
Het gaat derhalve niet om het introduceren van een nieuwe bevoegdheid. De bevoegdheid
tot bestuursdwangbevoegdheid bij toepassing van de genoemde artikelen uit de Gemeentewet
is voor de burgemeester geregeld in artikel 125 van de Gemeentewet. Nu in artikel
39, eerste lid, onder b, van de Wet veiligheidsregio’s niet (ook) wordt verwezen naar
artikel 125 van de Gemeentewet, bleek er onduidelijkheid te bestaan over de bevoegdheid
van de voorzitter van de veiligheidsregio in dezen. Het voorgestelde artikel maakt
aan deze onduidelijkheid een einde.
In lijn met de uitleg in het vorige antwoord, is er geen noodzaak dit artikel met
terugwerkende kracht te laten ingaan. Een beroep in het door deze leden gegeven voorbeeld
zal niet succesvol zijn met toepassing van als de rechter de weergegeven gedachtelijn.
68. Hoe verhoudt deze nieuwe bevoegdheid zich tot het strafrechtelijke handhavingskader?
De handhavingsmogelijkheden uit het bestuursrecht en het strafrecht bestaan naast
elkaar. Bij deze bestuursrechtelijke handhaving gaat het om een herstelsanctie. De
voorzitter van een veiligheidsregio kan zo zelf een einde (laten) maken aan een overtreding
van de noodverordening, of een dwangsom opleggen om overtreding of herhaling te voorkomen.
Strafrechtelijke handhaving van de door de voorzitter gegeven noodverordening is en
blijft daarnaast mogelijk. Artikel 443 van het Wetboek van Strafrecht bestraft overtreding
van een noodverordening met maximaal drie maanden hechtenis of een geldboete van maximaal
€ 4.350, die bij een rechtspersoon onder omstandigheden worden verhoogd tot € 8.700
(artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht).
69. Welke waarborgen worden getroffen om te grote verschillen te voorkomen in de aanpak
van verschillende veiligheidsregio’s? Voornoemde leden vragen of er mogelijke wettelijke
belemmeringen zijn om verschillen tussen veiligheidsregio’s te beperken.
Het is aan het bevoegd bestuursorgaan te bepalen hoe de bestuursrechtelijke handhaving
wordt ingezet. Zo kan naar de omstandigheden van het geval maatwerk worden geleverd,
bijvoorbeeld op welke wijze een specifieke (verboden) samenkomst wordt beëindigd,
of een specifiek (geopend) horecabedrijf wordt gesloten, of hoe hoog een dwangsom
in een specifiek geval moet zijn om overtreding te voorkomen. De voorzitters van de
veiligheidsregio’s maken in het kader van COVID-19 daarover afspraken, die kunnen
bijdragen aan uniformiteit. Daarvoor gelden geen wettelijke belemmeringen.
70. De leden van de D66-fractie hebben eveneens kennisgenomen van artikel 34 dat beoogt
de bevoegdheden van de voorzitters van de veiligheidsregio’s uit te breiden met de
bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Zij hebben begrip voor
de wens deze bevoegdheid toe te voegen aan de bevoegdheden die de voorzitters van
de veiligheidsregio’s in de huidige situatie hebben overgenomen van burgemeesters,
op grond van artikel 39, eerste lid, artikel b van de Wet veiligheidsregio’s. Echter,
de aan het woord zijnde leden hebben enkele zorgen over de uitwerking hiervan. De
artikelen van de Gemeentewet genoemd onder artikel 39, eerste lid, artikel b van de
Wet veiligheidsregio’s, hebben toepassing op de bevoegdheden van de burgemeester,
die op grond van dat artikel door de voorzitter van de veiligheidsregio’s kunnen worden
uitgevoerd. Binnen artikel 125 van de Gemeentewet heeft alleen het derde lid betrekking
op de bevoegdheden van de burgemeester (tot oplegging van een last onder bestuursdwang).
Dient de wetswijziging zodanig geïnterpreteerd te worden dat alleen de bevoegdheden
die artikel 125 van de Gemeentewet aan de burgemeester toekent, op basis van artikel
39, eerste lid van de Wet veiligheidsregio’s, ook aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s
kunnen worden toegekend?
Het wetsvoorstel expliciteert een bevoegdheid die bij een redelijke wetstoepassing
ook nu al berust bij de voorzitter van een veiligheidsregio, indien hij op grond van
artikel 39, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s toepassing heeft gegeven aan
de onder b van dat artikellid genoemde artikelen uit de Gemeentewet.
Ik meen de zorgen van deze leden te kunnen wegnemen door hun interpretatie te bevestigen:
van artikel 125 van de Gemeentewet ziet het derde lid specifiek op een bevoegdheid
van de burgemeester, en dat is de bevoegdheid die overgaat naar de voorzitter van
een veiligheidsregio.
71. De aan het woord zijnde leden achten in het bijzonder de toepassing van het vierde
lid van artikel 125 Gemeenwet problematisch, omdat deze betrekking heeft op «[...]
bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot binnentreden van een woning», en
deze op gespannen voet kan staan met het huisrecht zoals omschreven in artikel 12
Grondwet. Kan de regering een motivatie geven voor de noodzaak van deze toevoeging?
Artikel 125, vierde lid, van de Gemeentewet heeft betrekking op bestuurscommissies,
en uit het voorgaande antwoord blijkt dat het vierde lid in dit verband niet aan de
orde is.
72. Acht de regering het proportioneel deze bevoegdheid aan de voorzitters van de
veiligheidsregio’s toe te kennen? Kan de regering het antwoord toelichten?
In artikel 34 van het wetsvoorstel wordt geen (extra) bevoegdheid toegekend tot het
betreden van woningen of het afgeven van machtigingen daartoe. Dit neemt overigens
niet weg dat door het bestuursorgaan – in dit geval de voorzitter van de veiligheidsregio
– aangewezen personen toegang hebben tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs
voor de vervulling van hun taak nodig is. Dit laatste impliceert een proportionaliteitstoets.
Bij het binnentreden zullen bovendien de voorschriften van de Algemene wet op het
binnentreden in acht moeten worden genomen. Voor het binnentreden in een woning zonder
toestemming van de bewoner is de voorzitter van de veiligheidsregio bevoegd tot het
geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden.
Ik verwijs naar artikel 5:27, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is in
dit verband dat het binnentreden van een woning tegen de wil van de bewoners een zeer
ingrijpend middel is, dat alleen is toegestaan als er geen minder ingrijpende middelen
aanwezig zijn.
73. De aan het woord zijnde leden merken op dat artikel 34 een mandaatoverdracht van
burgermeester naar regioburgermeester betreft. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
de bevoegdheid zelf (regioburgemeester) en handhaving (burgemeester). Kan de regering
uiteenzetten hoe deze mandaatoverdracht, ook indien deze tijdelijk van aard is, democratisch
kan worden verantwoord?
Artikel 34 van het onderhavige voorstel betreft geen mandaat van de burgemeester aan
de regioburgemeester en maakt geen onderscheid tussen de bevoegdheid zelf en de handhaving
ervan. De bevoegdheid om bijvoorbeeld een noodverordening vast te stellen, is in verband
met de uitbraak van COVID-19 al overgegaan van burgemeesters naar voorzitters van
de veiligheidsregio’s, die op grond van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder b,
van de Wet veiligheidsregio’s «bij uitsluiting» bevoegd zijn. Het vaststellen van
een noodverordening is dus een bestaande, bij wet geattribueerde bevoegdheid, geen
mandaat, en hierin brengt artikel 34 van dit wetsvoorstel geen verandering. Dit artikel
beoogt slechts te expliciteren dat de voorzitter van de veiligheidsregio vervolgens
ook bevoegd is overtreding van zo’n geldende noodverordening te handhaven met een
last onder bestuursdwang of onder dwangsom. Dit wordt verantwoord vanuit onduidelijkheid
of de voorzitter deze handhavingsbevoegdheid op dit moment ook al heeft, zoals ik
meen, of niet. Zoals eerder is geantwoord op vragen van de leden Den Boer en Sneller
wordt democratische controle vormgegeven via artikel 40 van de Wet veiligheidsregio’s.
Kort gezegd gebeurt dit in de vorm van een in overeenstemming met de betrokken burgemeesters
uitgebracht schriftelijk verslag aan de gemeenteraden, onder meer over de besluiten
die de voorzitter heeft genomen, eventueel gevolgd door beantwoording van schriftelijke
vragen van de gemeenteraad en mondelingen inlichtingen aan de gemeenteraad. De gemeenteraad
kan hierover vervolgens een standpunt innemen en dit kenbaar maken. Ik verwijs verder
naar Aanhangsel II 2019/20, nr. 2307, antwoord 4.
74. Heeft de burgemeester niet altijd de kernbevoegdheid voor de handhaving van de
openbare orde en veiligheid in zijn of haar gemeente?
Nee, artikel 39, eerste lid, onder b, van de Wet veiligheidsregio’s bepaalt dat de
voorzitter van de veiligheidsregio in geval van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke
betekenis, of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan ten behoeve van de rampenbestrijding
en crisisbeheersing in de betrokken gemeenten bij uitsluiting bevoegd is toepassing
te geven aan de openbareordebevoegdheden van de burgemeester. In zoverre is de burgemeester
dus niet langer bevoegd. In dit geval geeft de voorzitter overigens toepassing aan
die bevoegdheden in opdracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
(artikel 7, eerste lid, van de Wet publieke gezondheid).
75. Hoe kan worden voorzien in een adequate democratische verantwoording aan de raad
van de desbetreffende gemeente?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 72 en antwoord 4 op vragen van de leden Den
Boer en Sneller, Aanhangsel II 2019/20, nr. 2307.
76. In hoeverre zou de mandaatoverdracht invloed hebben op de beroepsmogelijkheden
na uitoefening van de bevoegdheid?
Vooropgesteld dat geen sprake is van mandaat maar van aan de voorzitter van de veiligheidsregio
geattribueerde bevoegdheden, staat tegen een noodverordening geen beroep open, omdat
deze algemeen verbindende voorschriften bevat (artikel 8:3, eerste lid, onder a, van
de Algemene wet bestuursrecht). Tegen een last onder bestuursdwang of een last onder
dwangsom staat wel bezwaar, beroep en hoger beroep open, ook als de last is opgelegd
door voorzitter van de veiligheidsregio.
12. Advies en consultatie
77. De leden van de SP-fractie hebben begrip voor het feit dat de normale procedures
niet gevolgd konden worden vanwege de spoed en de korte termijn, maar het is goed
dat diverse betrokken partijen toch om advies is gevaagd over de wenselijkheid van
deze voorstellen, bijvoorbeeld de Rechtspraak, het openbaar ministerie, de politie,
advocatuur, etc. Uit de toelichting wordt echter niet duidelijk of deze geconsulteerde
partijen het eens waren met deze voorstellen, en zo nee, welke kritiek er is geuit
in deze adviesfase. Kan dit worden toegelicht?
Artikel 32 (tijdelijke voorzieningen vergaderingen Nederlandse orde van advocaten)
is opgenomen op verzoek van de NOvA. Artikel 26 (verlijden akte ten overstaan van
een notaris met behulp van audiovisuele middelen) is tot stand gekomen in overleg
met, onder meer, de KNB. Artikel 2 is opgenomen op verzoek van en in overleg met de
rechtspraak en de KBvG.
De mogelijkheid om een mondelinge behandeling in burgerlijke en bestuursrechtelijk
gerechtelijke procedures te laten plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch
communicatiemiddel, is tot stand gekomen op verzoek van de rechtsprekende instanties.
Naast de rechtsprekende instanties is de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) hierover
informeel geconsulteerd. De NOvA benadrukte dat de geldigheidsduur van de regeling
niet langer kan zijn dan noodzakelijk. In het voorstel zijn hiervoor waarborgen geboden.
Voor civiele procedures is daarbij verzocht om de reikwijdte van de regeling niet
te beperken tot urgente gevallen, terwijl vanuit het bestuursrecht is verzocht om
de regeling alleen te treffen voor die gevallen dat voortgang zonder instemming van
alle partijen vanwege de urgentie niet kan wachten. De regering heeft hierop gekozen
voor een uniforme mogelijkheid voor beide rechtsgebieden waarbij het aan de rechtsprekende
instanties wordt overgelaten welke zaken voor behandeling met toepassing van deze
bepaling geschikt zijn. De afweging die de rechtsprekende instanties daarbij maken,
kan per rechtsgebied en zaak verschillen.
Artikel 3, de mogelijkheid van verlenging van een ondertoezichtstelling en machtiging
uithuisplaatsing, is tot stand gekomen op verzoek van de rechtspraak. Over deze mogelijkheid
zijn vervolgens de vereniging voor Familierecht Advocaten en Scheidingsmediators (vFAS)
en de NOvA informeel geconsulteerd. Uit de consultatie bleek bij de vFAS begrip voor
de noodzaak van deze bepaling, met een voorkeur voor een zo kort mogelijke tijd voor
de verlenging in deze gevallen. De gehanteerde periode van 3 maanden is vastgesteld
in overleg met de rechtspraak waarbij met name ook is betrokken binnen welke realistische
termijn opnieuw een zitting kan worden ingepland.
Over de tijdelijke voorzieningen ten aanzien van strafzaken in paragraaf 6 heeft informeel
overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de Raad voor de rechtspraak, het
openbaar ministerie, de politie en de Nederlandse Orde van Advocaten. De vertegenwoordigers
van de eerste drie genoemde organisaties onderschreven de noodzaak van deze voorzieningen.
Op verzoek van de politie is ter verduidelijking een passage over rechtsbijstand bij
het politieverhoor opgenomen. De advocatenorde heeft bezwaren geuit tegen het vervallen
van het instemmingsvereiste van de verdachte met betrekking tot het besluit tot de
toepassing van videoconferentie (of andere elektronische communicatie) bij de voorgeleiding
voor de rechter-commissaris en bij de zitting. Ook acht deze organisatie het bezwaarlijk
dat een fysieke zitting doorgang zou vinden terwijl de verdachte en zijn raadsman
daar tegen hun wens niet fysiek bij aanwezig zijn. In reactie op deze zorg is in de
toelichting uitdrukkelijk aangegeven dat aan het recht van verdachte en raadsman om
fysiek aanwezig te zijn bij de zitting alleen tegen hun wens kan worden voorbijgegaan
indien dit in verband met maatregelen ter bestrijding van het COVID-19-virus noodzakelijk
is.
13. Financiële gevolgen
78. In de memorie van toelichting lezen de leden van de SP-fractie dat het voorstel
geen financiële gevolgen zal hebben. Dat is maar de vraag. De afwijkende maatregelen
zouden wel degelijk kunnen leiden tot extra kosten en administratieve druk voor de
verschillende ketenpartners. Zou het ook niet kunnen leiden tot de aanschaf van software
en hardware en het inhuren van bepaalde technische diensten? Is de regering bereid
die extra lasten te compenseren? Zo nee, waarom niet?
COVID-19 stelt alle organisaties (in de keten) voor het vraagstuk hoe het eigen primair
proces onder deze uitzonderlijke omstandigheden (zoveel mogelijk) kan worden gecontinueerd.
De effecten van deze maatregelen worden rijksbreed in beeld gebracht.
14. Overig
79. De leden van de VVD-fractie vernemen graag of er als gevolg van de uitbraak van
COVID-19 mogelijke wettelijke belemmeringen zijn bij een effectieve aanpak van toegenomen
fraude en cybercriminaliteit.
Tot nu toe is niet gebleken van wettelijke belemmeringen als gevolg van de coronacrisis
voor een effectieve aanpak van deze criminaliteit. De criminele activiteiten op het
gebied van cybercriminaliteit en fraude hebben niet zozeer betrekking op nieuwe verschijningsvormen
van criminaliteit als wel op het gebruik van het coronavirus als hulpmiddel bij bekende
verschijningsvormen van criminaliteit. Op grond van de beschikbare informatie lijken
criminelen in Nederland en binnen de Europese Unie snel in te spelen op de veranderende
omstandigheden, vooral op het vlak van cybercrime en verschillende vormen van fraude
en oplichting. Ten aanzien van cybercrime wordt verwacht dat ransomware aanvallen
die gebruik maken van de coronacrisis zullen toenemen. Daarnaast zal de hoeveelheid
phishing waarbij gebruik wordt gemaakt van de coronacrisis naar verwachting stijgen.
Inzake fraude wordt een stijging van het aanbod van illegale (handel in) preventie-
en testmiddelen tegen het coronavirus waargenomen. Deze worden veelal online aangeboden.
Ook in een advisory over cybercriminaliteit rondom het coronavirus, dat het National
Cyber Security Centre van het Verenigd Koninkrijk en het Cybersecurity and Infrastructure
Security Agency van de Verenigde Staten onlangs samen hebben uitgebracht, wordt melding
gemaakt van een toename van corona gerelateerde aanvallen. Deze aanvallen worden ingezet
tegen nieuwe doelen, zoals de inzet van ransomware tegen ziekenhuizen en zorginstellingen.
Daarnaast worden de activiteiten op het gebied van cybercrime breder toegepast. Zo
worden phishingtechnieken niet beperkt tot email maar verruimd tot andere communicatiemiddelen
zoals Zoom en Microsoft Teams.
80. De leden van de PVV-fractie vragen of de afgelopen weken (sinds 12 maart 2020)
sprake is geweest van gevallen waarbij de voorlopige hechtenis van personen is geschorst,
waardoor deze personen in vrijheid zijn gesteld vanwege de coronamaatregelen in Nederland.
Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?
Het is de rechter die kan beslissen tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Tegen
die beschikking staat voor de betrokkene hoger beroep open. Van het openbaar ministerie
heb ik vernomen dat de rechtspraak daarbij niet ontvankelijk lijkt voor algemene «corona-verweren»
op grond waarvan om schorsing van de voorlopige hechtenis wordt verzocht (zoals leeftijd,
gezondheid, de situatie in de inrichting, angst voor besmetting, zorg voor familie,
etc.), en die verzoeken dus afwijst. In reactie op een verzoek op een dergelijke grond
is bijvoorbeeld door het hof Amsterdam tot uitgangspunt genomen dat uit vaste jurisprudentie
van het Europees Hof voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden volgt
dat in gevallen als deze, waarin sprake is van een reëel risico voor gedetineerden
om geïnfecteerd te worden, op de Staat een zorgverplichting rust om dat risico zoveel
mogelijk te vermijden. Het hof overweegt vervolgens dat niet is gebleken dat binnen
de penitentiaire instelling geen toereikende COVID-19 virusmaatregelen bestaan om
de gezondheid van de verdachte te beschermen.
In die gevallen dat de voorlopige hechtenis in de afgelopen periode wel is geschorst,
is van belang te weten dat een schorsing gebaseerd moet zijn op klemmende redenen
van persoonlijke aard. Uit de rechterlijke beslissing valt overigens doorgaans niet
op te maken in hoeverre in dat individuele geval daarbij een overweging in verband
met de coronamaatregelen een rol speelde.
81. Ook vragen deze leden of andere verdachten of justitiabelen afgelopen weken op
enige wijze eerder zijn vrijgekomen, of worden vrijgelaten vanwege de coronacrisis?
Er is niemand vrijgekomen of vrijgelaten vanwege de coronacrisis. Wel is het zo dat,
zoals ik in mijn brief van 2 april jl. heb vermeld, aan gedetineerden die aan het
eind van hun straf zitten en al een groot deel van de tijd buiten de penitentiaire
inrichting verbleven langer aaneengesloten verlof is verleend. Het verlof wordt uitgevoerd
met inzet van elektronische monitoring. Omdat deze groep gedetineerden normaal gesproken
dagelijks in en uit de inrichting beweegt, is het veiliger voor personeel en gedetineerden
om dit zo veel mogelijk te beperken.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 35 (inwerkingtreding en verval)
82. De leden van de VVD-fractie merken op dat deze tijdelijke wet vervalt (behoudens
enkele uitzonderingen) op 1 september 2020. Dit tijdstip kan bij koninklijk besluit
telkens met twee maanden worden verlengd. De voordracht voor een verlenging kan pas
plaatsvinden een week nadat het ontwerp aan beide Kamers is overgelegd. Deze leden
steunen de keuze van de regering om een ontwerpKB tot verlenging van de tijdelijke
wet voor te leggen aan de Staten-Generaal. Kan de regering motiveren waarom is gekozen
voor een termijn van een week?
Het wetsvoorstel regelt dat deze tijdelijke wet na 1 september 2020 – wederom tijdelijk
– kan worden verlengd. De onverhoopte verlenging moet verband houden met de uitbraak
van COVID-19. Door te kiezen voor een relatief korte voorhangperiode kan uw Kamer
de laatste stand van zaken goed meewegen bij de vraag of verlenging wenselijk is,
gelet op de ontwikkelingen rondom het virus. Tegelijkertijd leidt een voorhangperiode
van een week ertoe dat ook de regering relatief flexibel kan inspelen op die ontwikkelingen.
83. Is de regering bereid zoals ook is gebeurd in het kader van dit wetsvoorstel,
ook spoedadvies te vragen aan de afdeling Advisering van de Raad van State over het
ontwerp-KB tot verlenging van de spoedwet voordat het voornemen tot verlenging aan
beide Kamers wordt overlegd? Zo nee, waarom niet?
In verband met het vaststellen van een koninklijk besluit wordt niet voorzien in tussenkomst
van de Afdeling advisering van de Raad van State. Dat is naar mijn mening ook niet
nodig, omdat de Afdeling reeds geadviseerd heeft over de formulering van de wettelijke
regeling. Bij de verlenging van de wet wordt de wettelijke regeling niet gewijzigd.
De inschatting dat er aanleiding is voor verlenging van de wet is een politieke beslissing,
die de regering – met inachtneming van de voorhangprocedure bij uw Kamer en de Eerste
Kamer – dient te nemen.
84. De leden van de D66-fractie constateren dat het voorgestelde artikel 35 de mogelijkheid
biedt terugwerkende kracht toe te kennen aan het voorgestelde artikel 26. Mogelijk
zijn er al zogenaamde «Skypetestamenten» of andere notariële akten via een audiovisuele
verbinding gepasseerd. In verband met de afwikkeling van dergelijke testamenten (zoals
de afgifte van een verklaring van erfrecht) is het van belang dat voor de praktijk
spoedig duidelijkheid wordt geboden. Is de regering bereid op korte termijn terugwerkende
kracht tot en met 23 maart 2020 toe te kennen aan het voorgestelde artikel 26?
Het voorgestelde artikel 35 is ook van belang voor de notariële akten waarvoor een
onderhandse volmacht niet mogelijk is, zoals testamenten en hypotheekakten. Aan artikel
26 wordt terugwerkende kracht gegeven tot en met het moment waarop de beperkende maatregelen
van kracht zijn geworden, en blijft gelden totdat de beperkende maatregelen worden
opgeheven. Daarmee wordt de rechtsonzekerheid over de geldigheid van notariële akten
die dit wetsvoorstel beoogt weg te nemen, ook weggenomen voor de akten die na het
van kracht worden van de beperkende maatregelen en vóór de inwerkingtreding van deze
wet al via audiovisuele middelen tot stand zijn gekomen. Vooral voor mensen die in
verband met de coronacrisis niet konden of wilden wachten met het opstellen van een
testament en waarbij de notaris gebruik heeft gemaakt van audiovisuele middelen is
van belang dat de wijze van totstandkoming van het testament onder de huidige bijzondere
omstandigheden, wordt gecodificeerd. Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt
dat artikel 26 niet uitsluitend geldt voor testamenten, maar ook voor alle andere
akten waarvoor de wet niet toestaat dat gebruik wordt gemaakt van een onderhandse
volmacht, zoals bij hypotheekakten.
85. Voornoemde leden merken op dat artikel 43, vierde lid, derde volzin van de Wet
op het notarisambt, luidt: «Indien een persoon verklaart niet te kunnen ondertekenen
zal van deze verklaring, alsmede de reden van verhindering, melding worden gemaakt.»
Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat dit artikellid van toepassing is bij het op
afstand passeren van een notariële akte. Dit wordt bevestigd in een recent wetenschappelijk
artikel. Kan de regering dit bevestigen en, zo ja, is zij bereid – mede in het licht
van de vorige vragen – de tekst van artikel 26 hierop aan te passen?
Juist is dat artikel 43, vierde lid van de Wet op het notarisambt niet is bedoeld
voor de huidige situatie waarin een fysieke samenkomst van de notaris en partijen
niet mogelijk is en als gevolg daarvan de akte door de partijen bij de akte niet kan
worden ondertekend. Met het voorgestelde artikel 26 wordt de mogelijkheid (en verplichting
voor de notaris) om in de akte melding te maken van de verhindering van ondertekening
en de reden daarvan uitgebreid voor de duur van de coronacrisis, zodat de continuïteit
van de notariële dienstverlening onder de huidige omstandigheden gewaarborgd blijft.
Met de verwijzing naar de toepassing van artikel 43, vierde lid, van de Wet op het
notarisambt in het voorgestelde artikel 26 wordt het toepassingsbereik van het artikel
uit de Wet op het notarisambt tijdelijk vergroot.
86. Tot slot vinden de leden van de D66-fractie het goed dat deze wet een tijdelijk
karakter kent. Het zijn immers oplossingen voor een probleem dat, naar zij hopen,
van tijdelijke aard is. De wet vervalt in beginsel op 1 september 2020. Het tijdstip
waarop deze wet vervalt kan bij koninklijk besluit worden bepaald op een ander tijdstip,
met dien verstande dat dit tijdstip steeds ten hoogste twee maanden na het tijdstip
ligt waarop de wet zou vervallen, en het ontwerp van dit koninklijk besluit aan het
parlement wordt voorgelegd. Ook de bepaling die regelt dat het ontwerp aan de Staten-Generaal
wordt voorgelegd, steunen deze leden.
Ik dank de leden van de D66-fractie voor hun steun ten aanzien van de opzet van het
wetsvoorstel.
87. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de toepassing van de Tijdelijke wet
COVID-19 Justitie en Veiligheid te monitoren. Deze leden zouden graag nadat deze tijdelijke
wet is vervallen geïnformeerd worden over de ervaringen die zijn opgedaan met de inzet
van de tijdelijke voorzieningen, onder meer in het notariaat en in de rechtspleging.
Zij vragen dit onder andere met het oog op de experimenten in de rechtspraak in het
kader van maatschappelijk effectieve rechtspraak.
Ik begrijp de wens van de leden van de CU-fractie om geïnformeerd te worden over de
ervaringen die bijvoorbeeld in het notariaat en de rechtspraak worden opgedaan, wanneer
zij deze tijdelijke wet toepassen. Ik streef ernaar daarover navraag te doen bij notariaat
en rechtspraak in de tweede helft van dit jaar.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming