Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 242 Wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 12 februari 2020
I ALGEMEEN
1. Inleiding
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de diverse opmerkingen en vragen van de
leden van de fracties van de VVD, CDA, D66, GroenLinks, SP, ChristenUnie, Partij voor
de Dieren en de SGP. In het onderstaande zal ik, mede namens de Minister-President,
Minister van Algemene Zaken, en de Minister van Justitie en Veiligheid, daarop ingaan.
Ik hou daarbij de volgorde van de vragen aan en zal waar dat voor de beantwoording
dienstig is vragen of opmerkingen samennemen.
De leden van de fractie van de VVD vroegen hoe het onderhavige wetsvoorstel zich naar
het oordeel van de regering verhoudt met de uitspraak van de Minister van Justitie
en Veiligheid om de inlichtingendiensten in te willen zetten bij de bestrijding van
de drugscriminaliteit. Deze leden vroegen zich af of het wetsvoorstel in dat licht
niet zou moeten worden aangevuld en gewijzigd. De regering heeft uw Kamer op 18 oktober
en 4 november 20191 geïnformeerd over de versterking van de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit.
Op dit moment is daarin geen wezenlijk andere rol voor de inlichtingendiensten voorzien,
dan de rol die met de huidige mogelijkheden omtrent informatie-uitwisseling in het
kader van de reguliere taakuitoefening al mogelijk is. Het wetsvoorstel hoeft op dit
punt dus niet gewijzigd te worden.
De leden van de CDA-fractie vroegen wat de ervaringen in de uitvoeringspraktijk zijn
met de beleidsregels die op 1 mei 2018 in werking zijn getreden, met name met het
oog op de werkbaarheid voor de diensten.
De Beleidsregels Wiv 2017 regelen onder meer twee onderwerpen met betrekking tot OOG-interceptie
op de kabel, namelijk dat geen verstrekking plaatsvindt van uit OOG-interceptie op
de kabel verkregen ongeëvalueerde gegevens aan buitenlandse diensten zonder voorafgaande
wegingsnotities (artikel 2) en dat jaarlijks wordt bezien of de gegevens die nog niet
op relevantie zijn getoetst langer mogen worden bewaard (totdat het wettelijk maximum
van drie jaar is bereikt) (artikel 4). Daar er nog geen sprake is van daadwerkelijke
OOG-interceptie op de kabel, is er nu nog geen ervaring opgedaan met deze onderdelen.
De beleidsregels regelen verder dat de CTIVD terstond wordt geïnformeerd over een
verleende toestemming voor de verstrekking van ongeëvalueerde gegevens en regelen
de omgang met medische gegevens en gegevens betreffende de bescherming van journalisten.
De beleidsregels zijn voor de diensten werkbaar.
De leden van de GroenLinks-fractie verzochten om een overzicht over hoe alle voorstellen
tot wijziging die de regering in de brief van 6 april 20182 heeft gedaan nu precies in het onderhavige wetsvoorstel zijn neergelegd en welke
niet dan wel elders gematerialiseerd zijn of zullen worden.
In de brief van 6 april 2018 en in het algemeen deel van de memorie van toelichting
is aangegeven, dat het criterium dat de inzet van bevoegdheden zo gericht mogelijk
plaatsvindt en de versnelde weging van de samenwerking met buitenlandse diensten,
in het onderhavige wetsvoorstel zouden worden opgenomen. Deze onderwerpen waren reeds
geregeld in artikel 2 respectievelijk artikel 5 van de Beleidsregels Wiv 2017, die
met ingang van 1 mei 2018 in werking zijn getreden en sindsdien toepassing vinden.
Daarnaast zijn overeenkomstig hetgeen is gesteld in de brief van 6 april 2018 in de
Beleidsregels Wiv 2017 bepalingen neergelegd over de meldplicht aan de CTIVD van elke
toestemming tot verstrekking van ongeëvalueerde gegevens aan een partnerdienst (artikel
3), de aanpassing van de praktijk met betrekking tot de bewaartermijn van drie jaar
(artikel 4), de omgang met medische gegevens (artikel 6) en de bescherming van journalisten
(artikel 7). Deze onderwerpen zouden oorspronkelijk niet in het onderhavige wetsvoorstel
worden geregeld. Niettemin is de regeling van de meldplicht aan de CTIVD toch overeenkomstig
het advies van de CTIVD in het wetsvoorstel opgenomen, waarbij uitbreiding wordt gegeven
aan de bepaling van artikel 89, tweede lid, van de wet in die zin dat deze meldplicht
geldt ongeacht de bevoegdheid waarmee de gegevens zijn verkregen. Verder heeft de
regering in de brief van 6 april 2018 gemeld dat zij na de vervroegde evaluatie van
de wet voornemens is te komen met een voorstel tot wijziging van de wet, welke onder
meer kan dienen om de inhoud van de beleidsregel over de bewaartermijnen (artikel
4) te codificeren. Ook het wettelijk vastleggen van de zorgplicht voor gegevensbescherming,
een regeling van het relevantiecriterium en het uitgangspunt dat van het willekeurig
en massaal verzamelen van gegevens van burgers in Nederland en in het buitenland geen
sprake mag en zal zijn, kan dan aan de orde komen indien de uitkomsten van de evaluatie
daartoe aanleiding geven.
De leden van de fractie van GroenLinks gaven aan dat zij in het wetsvoorstel niets
lezen over het verbeteren van de waarborgen voor wat betreft de journalistieke bronbescherming
en de bescherming van het medisch beroepsgeheim. Zij vragen of er sinds de invoering
van de Wiv 2017 geen redenen zijn om de bescherming van deze punten te verstevigen
en of ter zake overleg is gevoerd met de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ)
en met de vakverenigingen voor medici en met patiëntenorganisaties ten aanzien van
het medisch beroepsgeheim.
In antwoord op de vragen van deze leden merk ik op dat de aanleiding voor het voorliggende
wetsvoorstel is gelegen in de heroverweging die naar aanleiding van de uitslag van
het raadgevend referendum over de Wiv 2017 door de regering conform het bepaalde in
de (inmiddels ingetrokken) Wet raadgevend referendum is uitgevoerd. In de brief van
de Minister van BZK en de Minister van Defensie van 6 april 2018 is ingegaan op de
door het kabinet aan de uitslag van het raadgevend referendum verbonden gevolgen en
het resultaat van de heroverweging. In die brief is ook stilgestaan bij de omgang
met medische gegevens (onderdeel 5) en de bescherming van journalisten (onderdeel
6).
Waar het gaat om de verwerking van medische gegevens door de diensten wordt opgemerkt
dat de wet daaraan een bijzondere status toekent. Zo is verwerking van gegevens wegens
iemands gezondheid niet toegestaan (artikel 19, derde lid). Uitsluitend in aanvulling op de verwerking van andere gegevens en slechts voor zover dat voor het doel van de gegevensverwerking onvermijdelijk is kunnen dergelijke gegevens door de diensten worden verwerkt (artikel 19, vierde lid).
De CTIVD ziet daarop toe. Naar mijn mening biedt de wet dan ook op het punt van de
medische gegevens reeds een toereikende bescherming en bestaat er geen noodzaak om
deze verder te verstevigen. Overigens is reeds voor de inwerkingtreding van de wet
per 1 mei 2018 door de AIVD met vertegenwoordigers van de KNMG over de waarborgen
inzake het medisch beroepsgeheim onder de nieuwe wet gesproken. Dat heeft ertoe geleid
dat de AIVD op diens website nadere informatie heeft geplaatst over de wijze waarop
de dienst met medische gegevens dient om te gaan. Ik heb voorts kennisgenomen van
het bericht dat de KNMG op 13 maart 2018 naar aanleiding van de gesprekken met de
AIVD op diens website heeft geplaatst («AIVD verzekert waarborgen medische gegevens
in de Wiv»).
Op het punt van de journalistieke bronbescherming wordt in de eerdergenoemde brief
erop gewezen dat in de Wiv 2017 dit recht is verankerd (artikel 30, tweede lid); voor
de inzet van een bijzondere bevoegdheid jegens een journalist, waarbij de inzet kan
leiden tot verwerving van gegevens inzake de bron van de journalist, moet toestemming
van de rechtbank Den Haag worden verkregen. Naar mijn mening is ook deze regeling
toereikend en is er geen aanleiding de wet op dit punt aan te passen. Er is dan ook
geen aanleiding geweest om met de NVJ ter zake overleg te voeren.
De leden van de fracties van de SP en het CDA waren benieuwd waarom het zo lang heeft
geduurd voordat het onderhavige wetsvoorstel is ingediend, terwijl het de bedoeling
was om de wet voor 1 januari 2019 in werking te doen treden.
De indiening van het wetsvoorstel heeft langer geduurd dan voorzien. De consultaties
en de ontvangen adviezen hebben aanleiding gegeven tot aanpassing van het oorspronkelijke
voorstel. De interdepartementale afstemming over de aanpassingen vergde de nodige
tijd, waarbij ook zorgvuldig moest worden getoetst in hoeverre deze wijzigingen werkbaar
zouden zijn voor de diensten. Een en ander heeft overigens geen materiële gevolgen,
omdat het deels codificatie van enkele bepalingen uit de reeds geldende Beleidsregels
Wiv 2017 betreft; voorts voorziet het wetsvoorstel erin dat bepaalde artikelen of
onderdelen daarvan met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2019 in werking kunnen
treden. Dat ziet met name op het laten vervallen van artikel 166 (onderdeel Y van
het wetsvoorstel), waarin voor een periode van twee jaar na de inwerkingtreding van
de wet, de artikelen 88, tweede tot en met vijfde lid, 89, zesde lid, en 90, vierde
lid, buiten toepassing worden verklaard voor bestaande samenwerkingsrelaties van de
diensten met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen. Deze uitzondering
hing samen met de benodigde termijn voor het afronden van de zogeheten wegingsnotities;
zoals aan de Tweede Kamer toegezegd zou echter in 2018 nog voor alle buitenlandse
diensten waarmee gegevens worden uitgewisseld een wegingsnotitie worden opgesteld,
waardoor deze bepaling reeds per 1 januari 2019 kon vervallen.
De leden van de SP-fractie vroegen tevens waarom de Wiv 2017 per 1 mei 2018 zonder
de toegezegde aanpassingen na het referendum was ingevoerd en hoe de regering garandeert
dat de kritiek op de wet, zoals blijkend uit het referendum, met dit wetsvoorstel
wordt ondervangen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de regering
meent dat het onderhavige wetsvoorstel in haar optiek afdoende recht doet aan de bezwaren
vanuit de samenleving ten tijde van het raadgevend referendum.
In de brief van 6 april 2018 heeft de regering uiteengezet wat het resultaat was van
de door haar uitgevoerde heroverweging op grond van de toenmalige Wet raadgevend referendum.
In de brief en in het daaropvolgende debat in de Tweede Kamer van 10 april 2018 heeft
de regering aangegeven te hechten aan een spoedige inwerkingtreding van de wet. De
technologische ontwikkelingen en de internationalisering van de dreiging noodzaakten
tot het bij de tijd brengen van het wettelijk kader voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten,
terwijl tegelijkertijd de nieuwe wet ook voorzag in versteviging van de waarborgen.
Gelet op de zorgen in de samenleving, zoals deze onder meer uit de uitslag van het
raadgevend referendum over de Wiv 2017 zijn gebleken, heeft de regering besloten om
de waarborgen in de wet op onderdelen te verduidelijken en de ruimte die de wet in
de uitvoeringspraktijk biedt, zo nodig in te perken door middel van beleidsregels.
Daarbij is wel in ogenschouw genomen dat de maatregelen voor de diensten werkbaar
moeten zijn. Met de aangekondigde set aan maatregelen – die deels een vertaling in
beleidsregels hebben gekregen en deels hun neerslag in dit wetsvoorstel – meent de
regering op een evenwichtige en verantwoorde wijze tegemoet te zijn gekomen aan de
kritiek op de wet en aan de bezwaren vanuit de samenleving. In het maatschappelijk
debat dat voorafging aan het referendum van 21 maart 2018 speelde de vrees dat er
stelselmatig en op grootschalige wijze communicatie zou worden verworven van burgers
die niet in onderzoek zijn van de diensten alsmede de zorg over uitwisseling van gegevens
met buitenlandse diensten, een belangrijke rol. De aanpassingen zoals die in het onderhavige
wetsvoorstel worden voorgesteld, zijn erop gericht om aan deze zorgen tegemoet te
komen. Naar mijn oordeel wordt daarmee afdoende recht gedaan aan de bezwaren.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vroegen naar aanleiding van het
jaarverslag van de TIB of de regering kan aangeven waarom het uitsplitsen van het
aantal verzoeken per dienst een onverantwoord veel groter inzicht geeft in de modus
operandi dan het vrijgeven van het gezamenlijk aantal verzoeken van de beide diensten.
Zoals ook is aangegeven in de beantwoording van de vragen van het lid Buitenweg d.d.
6 december 20183 is in reactie op de voortgangsbrief aan de TIB gemeld dat er geen bezwaar tegen bestaat
dat de TIB in haar jaarverslag het totaal aantal aanvragen noemt, indien de cijfers
van de AIVD en MIVD samen worden genomen. Elk stukje informatie dat over de diensten
naar buiten wordt gebracht, kan, in combinatie met al openbare informatie, onbedoeld
inzage verschaffen in de werkwijze van de diensten. De gesplitste aantallen zijn daarom
als staatsgeheim beoordeeld en een gezamenlijk aantal niet.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vroegen of de regering het acceptabel
acht dat er respectievelijk 4,5% en 5,8% van de verzoeken van de inlichtingendiensten
door de TIB als onrechtmatig zijn beoordeeld en of er consequenties worden verbonden
aan het niet naar wens opereren van de diensten. Voorts vroegen deze leden naar mogelijkheden
om de werkwijze van de diensten sneller binnen de wettelijke kaders te brengen en
welke actie ondernomen gaat worden als er geprobeerd blijft worden onrechtmatige verzoeken
goedgekeurd te krijgen.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren verwijzen naar de verslaglegging
van de TIB in het jaarverslag over de periode 2018–2019. De TIB constateerde in het
jaarverslag dat het aantal toestemmingen dat als onrechtmatig is beoordeeld gedaald
is ten opzichte van de eerdere verslaglegging door de TIB. Beide diensten hebben verbeterslagen
ingezet die tot dit positief resultaat hebben geleid. Daaruit volgt de constatering
dat de diensten naar wens opereren. Het streven is het aantal onrechtmatigheidsoordelen
door de TIB zoveel mogelijk te beperken.
Voorts vroegen deze leden of de regering het met hen eens is dat met het indienen
van verzoeken die onrechtmatig zijn de diensten er blijk van geven nog altijd de grenzen
van de bevoegdheden op te willen zoeken en te overschrijden. Zij verzochten ter zake
om een verklaring.
Ik deel de mening van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren niet dat
de diensten de grenzen van de bevoegdheden willen overschrijden. De diensten hebben
niet alleen de wens, maar ook de verplichting om zich te houden aan het wettelijke
kader dat de Wiv 2017 biedt. Indien door een dienst een verzoek om toestemming tot
inzet van een bijzondere bevoegdheid wordt voorgelegd aan de Minister doet de dienst
dat in de overtuiging dat dat verzoek overeenkomstig de wet is; dat geldt ook indien
de Minister dienovereenkomstig beslist. Dat neemt niet weg dat er in de praktijk situaties
voorkomen waarin er een uiteenlopende interpretatie van de wet kan zijn tussen de
diensten en de TIB. Dat kan vervolgens leiden tot een onrechtmatigheidsoordeel van
de TIB, evenals in die gevallen waarin de TIB tot een onrechtmatigheidsoordeel komt
vanwege gebreken van kwalitatieve aard. Verzoeken die als onrechtmatig worden beoordeeld
door de TIB kunnen door de diensten in aangepaste vorm opnieuw worden ingediend. In
de meerderheid van de operaties leidt dit ertoe dat aangepaste verzoeken op een later
moment alsnog rechtmatig worden bevonden.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren stelden diverse vragen inzake
de mogelijkheid tot geclausuleerde goedkeuring door de TIB. Zo vroegen zij op basis
van welke wetgeving is besloten daarmee te werken. Voorts of de regering kon bevestigen
dat in artikel 36, tweede lid, is vastgelegd dat de uitoefening van de bevoegdheid
niet eerder aanvangt dan nadat de toetsingscommissie ter zake haar oordeel heeft uitgebracht
dat deze rechtmatig is verleend en dat daar geen uitzondering op bestaat die toestemming
onder (geheime) voorwaarden toelaat. Indien dit laatste zo is, is de regering het
dan met deze leden eens dat geclausuleerde goedkeuring onrechtmatig is en zo niet,
waarom dan niet?
Het is juist dat ingevolge artikel 36, tweede lid, van de wet de uitoefening van een
bijzondere bevoegdheid niet eerder mag aanvangen dan nadat de TIB heeft geoordeeld
dat de door de Minister verleende toestemming rechtmatig is verleend. Het is ook juist
dat de wet strikt genomen niet voorziet in de mogelijkheid tot geclausuleerde goedkeuring,
inhoudende dat men goedkeuring kan verlenen onder voorwaarden of slechts goedkeuring
kan verlenen voor een gedeeltelijke uitoefening van de bijzondere bevoegdheid waarvoor
de Minister toestemming heeft verleend. In de praktijk is echter in enkele situaties
sprake geweest van geclausuleerde goedkeuring door de TIB. In sommige gevallen is
er voor gekozen om de inzet van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid conform de
door de TIB aan de goedkeuring verbonden voorwaarden toe te passen vanwege het operationele
belang. De koninklijke weg zou zijn dat – ingeval de voorwaarden van de TIB aanvaardbaar
zijn – er een nieuwe aanvraag voor toestemming wordt voorbereid waarin die voorwaarden
onverkort worden opgenomen en dat die aanvraag vervolgens wordt voorgelegd aan de
Minister, waarna een door de Minister verleende toestemming aan de TIB ter toetsing
wordt voorgelegd. Nu de uitkomst van de TIB-toets in deze situatie voorspelbaar is
en dit louter nog een extra bureaucratische exercitie zou inhouden, is hier in bedoelde
gevallen van afgezien. Mocht een geclausuleerde goedkeuring door de TIB voor de inzet
van de bijzondere bevoegdheid overigens voorwaarden bevatten die om verschillende
redenen als niet aanvaardbaar worden beschouwd (praktisch onwerkbaar, verschil in
interpretatie wettelijke bepalingen e.d.), dan ligt het voor de hand dat – nu de verleende
toestemming niet van rechtswege is vervallen – deze door de Minister wordt ingetrokken.
Zoals bekend zal de Wiv 2017 op korte termijn worden geëvalueerd (start uiterlijk
1 mei 2020). In de brief aan uw Kamer van 12 november 20194 is aangegeven dat in de evaluatie de hele inrichting, de functie en de plek van de
TIB in het bestel, een en ander tegen de achtergrond van de ministeriele verantwoordelijkheid,
zal worden betrokken. Het vraagstuk geclausuleerde goedkeuring door de TIB maakt daar
onderdeel van uit.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vroegen voorts of de regering
verder kan ingaan op de kritiek van de TIB over de verzameling van grote gegevenssets
door middel van hacken of informanten. Zij vroegen verder of de regering niet met
hen van mening is dat er bij het verkrijgen van zeer grote datasets met persoonsgegevens
haast geen sprake kan zijn van het zo gericht mogelijk vergaren van gegevens. Deze
leden vroegen of de regering bereid is hierop dezelfde of strengere waarborgen van
toepassing te verklaren als op onderzoeksopdracht gerichte interceptie en waarom deze
werkwijze op dit moment geen bijzondere bevoegdheid is.
Zoals al eerder in deze nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, beperkt
onderhavige wetswijziging zich tot de toezeggingen die naar aanleiding van het referendum
aan de Kamer zijn gedaan en enkele technische aanpassingen. De kritiek van de TIB
ziet op een kwestie die geen onderdeel uitmaakt van onderhavig wetsvoorstel. Ik ben
dan ook van mening dat het door de TIB opgeworpen punt zich eerder leent als onderwerp
in het kader van de evaluatie van de wet.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vroegen waarop de regering haar
oordeel baseert dat informanten data volledig vrijwillig afstaan en of aspecten als
een financiële vergoeding of druk vanuit de inlichtingendiensten daarbij een rol kunnen
spelen. Ook vragen zij of de informant toestemming van alle betrokkenen heeft verkregen
voordat hij informatie mag delen en, zo niet, op basis van welk principe het dan gerechtigd
is dat de informant deze informatie met de diensten deelt.
Informanten zijn natuurlijke personen die door de positie die zij bekleden of de hoedanigheid
die zij bezitten de beschikking hebben of kunnen krijgen over informatie die voor
een goede taakuitvoering van de dienst van belang kan zijn. Informanten onderscheiden
zich van agenten doordat ze niet door een dienst worden gestuurd (geïnstrueerd) om
bepaalde informatie te verzamelen. Informanten bepalen zelf wat zij wel of niet aan
informatie willen verstrekken. Zowel informanten als agenten verrichten hun activiteiten
voor de dienst altijd op vrijwillige basis; men beslist zelf of men met de dienst
meewerkt of niet. Het is de diensten niet toegestaan druk uit te oefenen om hun medewerking
af te dwingen; wel kan onder omstandigheden – maar niet als regel – een financiële
vergoeding (anders dan een onkostenvergoeding, bijvoorbeeld voor gemaakte reiskosten)
worden geboden, maar ook dat is aan (interne) regels gebonden waarop vanzelfsprekend
door de CTIVD toezicht gehouden kan worden. De informant die – zoals gezegd – vanuit
zijn positie of hoedanigheid over informatie beschikt, zal voor zichzelf moeten bepalen
of hij – desnoods in strijd met bijvoorbeeld een voor hem geldende geheimhoudingsverplichting
– het aangewezen acht om die informatie aan de dienst te verstrekken. Die afweging
moet hij zelf maken en voor de gemaakte afweging (en de eventueel daaraan verbonden
gevolgen) is hij uiteindelijk ook zelf verantwoordelijk. Nu een informant op heimelijke
wijze met de dienst samenwerkt door daaraan informatie te verstrekken, ligt het niet
voor de hand dat hij daarvoor toestemming vraagt bij de personen waarop die gegevens
betrekking hebben.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vroegen of de regering kennisgenomen
heeft van het onderzoek van bureau Jansen en Janssen naar de werkzaamheden van Fox
IT in het Midden-Oosten en de oproep van Bits of Freedom aan huidig TIB-lid Ronald
Prins om opheldering te geven over zijn rol destijds binnen dit bedrijf omtrent het
exporteren van kennis en techniek naar landen met autoritaire regimes. Aansluitend
vragen de leden van deze fractie of de regering haar opvatting deelt dat de TIB haar
waarborgfunctie slechts kan vervullen indien de geloofwaardigheid van haar leden op
geen enkele wijze te betwijfelen valt.
De regering heeft kennisgenomen van de publicatie waaraan gerefereerd wordt alsmede
van de oproep van Bits of Freedom. De leden van de TIB vervullen hun functie in onafhankelijkheid.
Om de onafhankelijkheid te waarborgen is de benoemingsprocedure zorgvuldig vormgegeven.
Overeenkomstig artikel 99, eerste lid, van de Wiv 2017 worden leden van de TIB benoemd
op voordracht van de Tweede Kamer. Hierbij maakt de Tweede Kamer desgewenst gebruik
van een aanbevelingslijst die is opgesteld door de vice-president van de Raad van
State, de president van de Hoge Raad en de Nationale ombudsman. In deze procedure
– waarbij de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken een actieve rol vervult – kunnen
alle voor de benoeming relevant geachte aspecten aan de orde worden gesteld. Op basis
van de voordracht van de Tweede Kamer wordt vervolgens een persoon voor benoeming
door de Kroon als lid van de TIB voorgedragen. Mede gelet op deze benoemingsprocedure
en de prominente rol die de Tweede Kamer daarin heeft, dient de regering grote terughoudendheid
te betrachten bij het zich uitspreken over de leden van de TIB.
Deze leden vroegen verder of de regering kan aangeven hoeveel rapporten de CTIVD heeft
geschreven over de Wiv 2017 en hoeveel van die rapporten kritisch zijn op het functioneren
van de diensten en hoeveel niet. Zij wilden verder een opsomming krijgen van alle
aspecten die in de ogen van de toezichthouder een hoog of gemiddeld risico vormen
en waarop de diensten op dit moment nog niet naar wens of wet functioneren.
De CTIVD heeft zes rapporten over de Wiv 2017 gepubliceerd. Dit betreffen de volgende
rapporten: CTIVD nr. 59, Voortgangsrapportage over de invoering van de Wiv 2017 (2018);
Toezichtsrapport 60 over de wegingsnotities van de AIVD en de MIVD voor de internationale
samenwerking met de Counter Terrorism Group- en sigint-partners (2019); CTIVD nr.
62, Voortgangsrapportage II over de invoering van de Wiv 2017 (2019); Toezichtsrapport
63 over de toepassing van filters bij OOG-interceptie door de AIVD en de MIVD; Toezichtsrapport
64 over de inzet van de bijzondere bevoegdheid tot selectie door de AIVD en de MIVD;
Toezichtsrapport 65 over het verstrekken van ongeëvalueerde gegevens aan buitenlandse
diensten door de AIVD en de MIVD en Voortgangsrapportage III over de invoering van
de Wiv 2017 (2019). De rapporten alsmede de reactie van de regering daarop zijn aan
uw Kamer gestuurd. Al deze rapporten, behoudens Voortgangsrapportage III, zijn inmiddels
in een Algemeen Overleg van 21 maart 2019 en 12 november 2019 alsmede bij de technische
briefing van 6 november 2019 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van uw
Kamer besproken.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vroegen de regering expliciet
het delen van ongeëvalueerde gegevens niet toe te staan en, zo de regering daartoe
niet bereid zou zijn, uitgebreid te motiveren waarom de bevoegdheid tot het delen
van ongeëvalueerde gegevens in de ogen van de regering noodzakelijk is.
Verstrekking van geëvalueerde en ongeëvalueerde gegevens aan buitenlandse diensten
is een belangrijk onderdeel van het werk van de diensten en noodzakelijk voor de goede
taakuitvoering. Dreigingen kennen vaak een grensoverschrijdend karakter of zijn gericht
tegen onze militairen en andere te beschermen belangen in het buitenland. Bij het
delen van gegevens, met name als het gaat om ongeëvalueerde gegevens, kunnen risico’s
voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ontstaan. De diensten hebben de
verantwoordelijkheid om de risico’s zoveel als mogelijk te beperken. Daarom verstrekken
de diensten niet zomaar gegevens aan buitenlandse diensten. Doorgaans gebeurt dit
in het kader van langlopende operationele samenwerkingen en een Division of effort, waarbij de uitwisseling van ongeëvalueerde gegevens slechts met een beperkt aantal
buitenlandse diensten plaatsvindt waarvoor een wegingsnotitie is vastgesteld.
Verstrekking van gegevens dient altijd zorgvuldig te gebeuren. Bij elke verstrekking
maken de diensten een risico-inschatting en de verstrekking mag alleen plaatsvinden
met toestemming van de Minister. Tevens houdt de CTIVD toezicht op de rechtmatigheid.
Het vinden en behouden van een optimale balans tussen de goede taakuitvoering en een
zo beperkt mogelijke inbreuk op grondrechten zoals bescherming van de persoonlijke
levenssfeer is een uiterst delicaat proces dat continu aandacht krijgt.
In geval van een zeer ernstige en acute dreiging voorziet de wet, indien er geen samenwerkingsrelatie
bestaat, in een regeling voor uitzonderingssituaties. Hiervoor is uiteraard ook toestemming
nodig van de Minister en wordt de CTIVD direct geïnformeerd. De CTIVD heeft in haar
toezichtsrapport nr. 65 vastgesteld dat in de onderzoeksperiode geen gebruik gemaakt
is van deze bevoegdheid.
Overigens zijn ongeëvalueerde gegevens niet gelijk aan geheel onbekende gegevens.
Deze gegevens zijn doelbewust en rechtmatig verworven. De bron is dus bekend en er
kan doorgaans al een duiding worden gegeven aan de gegevens.
De leden van de fracties van de Partij voor de Dieren en van D66 vroegen waarom de
regering besloten heeft voor de gegevensuitwisseling met buitenlandse diensten van
ongeëvalueerde gegevens een meldplicht in te stellen bij de CTIVD en niet een toestemmingsbevoegdheid
met rechtmatigheidstoets te beleggen bij de TIB.
De wetgever heeft er bij de totstandkoming van de Wiv 2017 voor gekozen om de TIB
te belasten met een rechtmatigheidstoets op de inzet van bijzondere bevoegdheden in
specifiek aangegeven gevallen. De TIB voert deze toets uit in de autorisatiefase,
dus voorafgaande aan de inzet van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid. De CTIVD
houdt toezicht op de uitvoering van de wet tijdens en na deze inzet. Bij de verstrekking
van ongeëvalueerde gegevens aan buitenlandse diensten gaat het niet om de inzet van
bijzondere bevoegdheden.
In de artikelen 64 en 89 van de wet, zoals deze thans luiden, is een meldplicht opgenomen
aan de CTIVD van een toestemming tot verstrekking van ongeëvalueerde gegevens die
met toepassing van de bijzondere bevoegdheid ex artikel 48, eerste lid, van de wet
(onderzoeksopdrachtgerichte interceptie) zijn verkregen. Deze waarborg wordt in dit
wetsvoorstel versterkt. De CTIVD wordt verwittigd over alle toestemmingen voor verstrekking van ongeëvalueerde gegevens, ongeacht de bevoegdheid
waarmee deze gegevens zijn verworven. Op deze wijze kan de CTIVD effectief en gericht
toezicht houden op deze verstrekkingen, terwijl de wet ook werkbaar blijft voor de
diensten.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vroegen of de regering zou kunnen
bevestigen dat het met het wetsvoorstel nog altijd mogelijk is om gegevens te delen
met buitenlandse diensten ook indien uit de wegingsnotitie zou blijken dat deze dienst
niet geschikt is om daarmee gegevens uit te wisselen. Ook vroegen zij of dit ook ongecontroleerde
(lees: ongeëvalueerde) gegevens kon betreffen. Zou de regering wettelijk willen vastleggen
dat geen gegevens worden uitgewisseld met buitenlandse diensten waarmee dat onwenselijk
is en, zo niet, is de regering bereid een vorm van parlementaire controle en instemming
op zulke uitwisseling in te voeren?
Het wettelijk vastgelegd uitgangspunt is dat voorafgaande aan het aangaan van een
samenwerkingsrelatie met een buitenlandse dienst een wegingsnotitie wordt opgesteld
waarbij aan de hand van wettelijk vastgelegde criteria wordt beoordeeld of een dergelijke
samenwerkingsrelatie kan worden aangegaan en, zo ja, wat de aard en intensiteit van
de beoogde samenwerking kan zijn (artikel 88, tweede en derde lid). In dit kader wordt
dus ook vastgesteld of gegevens met de desbetreffende dienst kunnen worden uitgewisseld
en, zo ja, of dat alle soorten gegevens kunnen betreffen of dat bepaalde soorten gegevens
moeten worden uitgezonderd; daarbij moet men denken aan persoonsgegevens of andere
gegevens, geëvalueerde of ongeëvalueerde gegevens. Voor het aangaan van een samenwerkingsrelatie
is (vervolgens) op grond van artikel 88, vierde lid, toestemming van de Minister nodig.5 De door de Minister verleende toestemming voor het aangaan van de samenwerkingsrelatie
bepaalt dus ook de grenzen van die samenwerking en of er gegevens mogen worden verstrekt
alsmede welke soorten gegevens. Op dit wettelijk stelsel wordt in artikel 64 van de
wet een uitzondering gemaakt. In het kader van een goede taakuitvoering kan de AIVD
of de MIVD op grond van een dringende en gewichtige reden – bijvoorbeeld indien men
beschikt over gegevens die wijzen in de richting van een ophanden zijnde terroristische
aanslag in het desbetreffende land – gegevens verstrekken aan de buitenlandse dienst
waarmee geen samenwerkingsrelatie bestaat, zij het dat dit slechts mogelijk is indien
de Minister – zonder mogelijkheid van mandaat – daartoe toestemming heeft verleend.
Uit het gegeven voorbeeld blijkt dat het moet gaan om echte uitzonderingssituaties,
waarbij niet handelen – kort gezegd – geen optie is. Onder vergelijkbare omstandigheden
moet dit ook kunnen gaan om ongeëvalueerde gegevens, waarbij voor de goede orde wordt
opgemerkt dat het daarbij ook om één enkel gegeven kan gaan dat alleen nog niet op
relevatie voor de eigen taakuitvoering is getoetst. Van een dergelijke verstrekking
wordt de CTIVD terstond op de hoogte gesteld. De CTIVD kan op de rechtmatige uitvoering
van deze regeling – waaronder dus ook de aan de verstrekking ten grondslag liggende
overwegingen – toezien en daaromtrent in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek
een rapportage uitbrengen. De rapportages van de CTIVD worden, zoals bekend, aan het
parlement aangeboden; een eventuele geheime bijlage wordt aan de CIVD voorgelegd.
Op deze wijze is dan ook parlementaire controle mogelijk. Voor een instemmingsrecht
van de zijde van het parlement is gelet op de bestaande staatsrechtelijke verhoudingen
echter geen ruimte. Voor de activiteiten van de diensten zijn immers de Ministers
verantwoordelijk en zij kunnen ter zake door het parlement ter verantwoording worden
geroepen.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren wezen erop dat uit de memorie
van toelichting blijkt dat het principe van de gerichtheidseis afhankelijk is van
vele andere aspecten uit het betreffende onderzoek. Zij vroegen of de regering kan
aangeven of het ook tot de mogelijkheden behoort dat de randvoorwaarden de onderzoeksopdracht
dermate vaag maken dat het onderzoek en de datavergaring te generiek zouden worden
en daarom wordt besloten af te zien van het onderzoek. Of is, aldus deze leden, het
besluit dat het onderzoek doorgang moet vinden op dat moment al genomen en, zo ja,
acht de regering dat wenselijk.
De onderzoeksopdrachten van de diensten zijn de concrete vertaling – van de ingevolge
artikel 6 van de Wiv 2017 door de verantwoordelijke Ministers in de Geïntegreerde
Aanwijzing Inlichtingen- en Veiligheid (GA) neergelegde inlichtingenbehoefte, waarin
de onderzoeken, uitgewerkt naar thema, de onderzoeksplanning en de prioritering met
betrekking tot de door de AIVD en MIVD te verrichten onderzoeken is vastgelegd. De
uitvoering van de GA is geen vrijblijvende exercitie. Voor zover bij de uitvoering
van de onderzoeksopdracht sprake is van de inzet van bijzondere bevoegdheden, zal
voor elke bevoegdheid een gemotiveerde aanvraag voor toestemming aan (veelal) de Minister
moeten worden opgesteld, waarin naast een motivering van de noodzaak, proportionaliteit
en subsidiariteit van de voorgestelde inzet van de bevoegdheid ook ingegaan moet worden
op de gerichtheidseis. De diverse in de memorie van toelichting onderscheiden aspecten
– in navolging van hetgeen de TIB ter zake in haar advies omtrent het wetsvoorstel
heeft uiteengezet – zullen daarbij – voor zover aan de orde – hun weerslag dienen
te krijgen. De door de Minister verleende toestemming wordt vervolgens voor een rechtmatigheidstoets
aan de TIB voorgelegd, die daarop een volle toets – ook op de gerichtheidseis – kan
uitvoeren; pas na een akkoord van de TIB kan tot de inzet van de bijzondere bevoegdheid
worden overgegaan.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vroegen of de regering kan aangeven
wat de maximale beslistermijn is op een aanvraag tot kennisneming van gegevens in
verband met het feit dat de bewaartermijn wordt verlengd tot het moment totdat over
de aanvraag besloten is en of gegevens daardoor langer dan drie jaar kunnen worden
bewaard.
Artikel 20, vierde en vijfde lid, van de wet ziet op de situatie dat een burger een
aanvraag heeft gedaan tot kennisneming van zijn persoonsgegevens of andere dan persoonsgegevens
indien die gegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verwerkt. Hangende de
aanvraag tot kennisneming en hangende een aanhangige klacht of bezwaar dan wel een
aanhangige procedure bij een rechter of een mogelijk beroep, wordt de vernietiging
van gegevens opgeschort tot het moment waarop de beslissing onherroepelijk is geworden.
De beslistermijn voor kennisneming van gegevens is geregeld in de artikelen 76 en
80 van de wet. Voor de klachtbehandeling door de Afdeling klachtbehandeling van de
CTIVD geldt – vergelijkbaar met de situatie dat een ombudsman met de behandeling van
een klacht is belast – geen wettelijk vastgestelde termijn. Op het bezwaar en beroep
zijn de betreffende bepalingen en de termijnen van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing. De ratio van artikel 20, vierde en vijfde lid, is niet om de termijnen
voor vernietiging van de gegevens op te rekken, maar om te voorkomen dat de betreffende
dienst hangende een inzageverzoek van een burger gegevens vernietigt omdat de bewaartermijn
verloopt. Het is dan in het belang van de verzoeker dat deze gegevens niet worden
vernietigd zolang de beslissing omtrent diens inzageverzoek nog niet onherroepelijk
is geworden en dat het recht op kennisneming niet illusoir wordt gemaakt.
Het vierde en vijfde lid van artikel 20 zijn reeds in de huidige wet opgenomen. De
aanpassing van het vierde lid is erop gericht om zeker te stellen dat dit lid niet
alleen van toepassing is op kennisneming van persoonsgegevens, maar ook op kennisneming
van andere gegevens dan persoonsgegevens. Het vijfde lid wordt gewijzigd om te verduidelijken
dat de laatste drie regels van dit lid een zogenaamde staarttekst behelzen die betrekking
heeft op zowel onderdeel a als b van dit lid.
2. Adviezen en internetconsultatie
De leden van de VVD-fractie vroegen of gekeken is in hoeverre de zorgen die in de
samenleving bestaan ook daadwerkelijk stroken met de praktijk en of aan deze zorgen
niet tegemoet kon worden gekomen door te laten zien dat de bevoegdheden die de Wiv
2017 kent, in de praktijk niet de gevolgen hebben waar in de samenleving zorgen over
bestaan.
Het is het kabinet niet ontgaan dat met betrekking tot de wet in de samenleving zorgen
bestaan. Daarvan bleek reeds bij de internetconsultatie van het conceptwetsvoorstel
dat tot de Wiv 2017 heeft geleid, maar ook gedurende de parlementaire behandeling
van het wetsvoorstel, de opmaat naar het raadgevend referendum en – uiteindelijk –
uit het resultaat van het raadgevend referendum. Die zorgen hebben onder meer hun
vertaling gekregen in versterkte waarborgen in de wet (met name naar aanleiding van
de internetconsultatie) en – naar aanleiding van het referendum – in de Beleidsregels
Wiv 2017. Op de toepassingspraktijk houdt de CTIVD als onafhankelijk toezichthouder
toezicht. Uit de rapportages van de CTIVD maak ik tot op heden niet op dat de bevoegdheden
door de diensten zodanig worden aangewend dat daarmee de zorgen van de samenleving
bewaarheid worden.
De leden van de VVD-fractie vroegen hoe in ogenschouw is genomen dat de maatregelen
werkbaar blijven voor de diensten.
In alle fasen van de voorbereiding van de nieuwe wet is sprake geweest van intensieve
betrokkenheid van diensten. De diensten hebben steeds naar beste vermogen een inschatting
gemaakt van de impact van de nieuwe regels op hun werkwijze. Het betreft echter een
complexe en uitvoerige wet die in een veelheid van situaties toepassing moet kunnen
vinden. In de toepassingspraktijk is gebleken dat op onderdelen er frictie kan ontstaan
tussen de wettelijke norm (en de wijze waarop deze is toegelicht) en de werkbaarheid
voor de praktijk. Een en ander zal in het kader van de evaluatie van de wet worden
ingebracht.
De leden van de VVD-fractie merkten op dat naar aanleiding van kritiek van de CTIVD
in het wetsvoorstel de meldplicht aan de CTIVD is aangepast en wilde graag een toelichting
van de regering waarom de aangepaste meldplicht nog steeds proportioneel is.
Op dit moment is in artikel 64, derde lid, en in artikel 89, tweede lid, van de wet
voorzien in een meldplicht aan de CTIVD waar het gaat om de verstrekking van ongeëvalueerde
gegevens aan buitenlandse diensten die zijn verkregen uit OOG-interceptie (artikel
48 van de wet). In het eerste geval gaat het om diensten waarmee geen samenwerkingsrelatie
bestaat, maar waaraan in uitzonderingssituaties (dringende en gewichtige reden) een
dergelijke verstrekking mogelijk moet zijn, en in het tweede geval gaat het om verstrekking
aan een dienst waarmee wel een samenwerkingsrelatie bestaat. De CTIVD heeft in haar
advisering over het ontwerpwetsvoorstel aangegeven dat het de voorkeur heeft om –
in overeenstemming met hetgeen van de zijde van de regering eerder aan het parlement
was gemeld – een meldplicht aan de CTIVD op te nemen bij elke verstrekking van ongeëvalueerde
gegevens aan een buitenlandse dienst, ongeacht de bevoegdheid waarmee die gegevens
zijn verworven en ongeacht het al dan niet bestaan van een samenwerkingsrelatie met
de desbetreffende buitenlandse dienst. Dit advies is door de regering gevolgd en heeft
zijn neerslag gekregen in de voorstellen tot aanpassing van artikel 64 (onderdeel
K) en artikel 89 (onderdeel M). Er is immers geen reden onderscheid te maken tussen
de soorten bevoegdheden waarmee de hier bedoelde gegevens zijn verworven, immers waar
het om gaat is dat het gegevens betreft die nog niet op relevantie voor enig lopend
onderzoek zijn beoordeeld en de daaraan verbonden risico’s bij verstrekking zien primair
op de (inhoud van de) gegevens en niet als zodanig de bron ervan. Gelet op de bij
de totstandbrenging van de wet gehanteerde definitie van ongeëvalueerde gegevens –
namelijk gegevens die nog niet op relevantie voor een lopend onderzoek zijn onderzocht
– zal het in de praktijk naar verwachting om een relatief beperkt aantal verstrekkingen
gaan, waarbij aan de melding als zodanig relatief beperkte lasten voor de diensten
verbonden zijn. In die zin acht ik deze uitbreiding van de meldplicht dan ook proportioneel.
De leden van de fractie van D66 vroegen of de regering nog eens uiteen kan zetten
hoe het gerichtheidscriterium zich verhoudt tot de potentiële ongeëvalueerde gegevensuitwisseling
met buitenlandse diensten, in het bijzonder met betrekking tot gegevens van journalisten,
advocaten en mensenrechtenactivisten. Zij vroegen verder hoe de regering zo goed als
redelijk mogelijk garandeert dat niet relevante en gevoelige technische kenmerken
van deze groepen niet in oncontroleerbare handen komen van buitenlandse actoren.
In antwoord op de vraag van de leden van deze fractie, merk ik op dat de gerichtheidseis
niet van toepassing is op de verstrekking van gegevens. Voor het overige verwijs ik
deze leden naar mijn reactie op de vragen van de leden van de fractie van de Partij
voor de Dieren met betrekking tot het delen van ongeëvalueerde gegevens met buitenlandse
diensten en de daarbij betrachte zorgvuldigheid.
De leden van de D66-fractie vroegen wat de regering verwacht van de vervroegde evaluatie
nu OOG-interceptie op de kabel nog niet is toegepast en op welke manier zij van plan
is de kabelgebonden OOG-interceptie dan te evalueren?
Allereerst wil ik erop wijzen dat de voorgenomen evaluatie van de Wiv 2017 ziet op
de gehele wet en niet alleen op de bevoegdheid tot OOG-interceptie op de kabel. Ik
verwijs naar mijn brief van 12 november 20196, waarin ik, mede namens de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, en de
Minister van Justitie en Veiligheid, de hoofdlijnen van de voorgenomen evaluatie heb
geschetst. Daarbij is ook – niet limitatief – ingegaan op de onderwerpen die in de
evaluatie aan de orde zouden moeten komen. Waar het gaat om OOG-interceptie op de
kabel en de evaluatie, merk ik graag het volgende op. Alvorens tot OOG-interceptie
op de kabel kan worden overgegaan, wordt in het kader van de voorbereiding daarop
een heel traject doorlopen; daarbij wordt onder meer toepassing gegeven aan de bepalingen
in paragraaf 3.2.5.6.4 (Informatie- en medewerkingsplicht aanbieders van communicatiediensten
bij de verwerving van telecommunicatie op grond van artikel 47 en 48) van de wet.
Mocht het zo zijn dat op het moment van de evaluatie nog niet tot daadwerkelijke toepassing
van de bevoegdheid is overgegaan dan wel sprake is van een beperkte inzet ervan, dan
kan in ieder geval al wel het voorbereidingstraject en de toepassing van genoemde
bepalingen in de evaluatie worden betrokken, indien de evaluatiecommissie dat wenselijk
acht. Een evaluatie van OOG-interceptie op de kabel, hoe beperkt ook van karakter,
kan derhalve naar mijn mening wel degelijk zinvolle informatie opleveren.
De leden van de fractie van D66 zouden graag nogmaals een toelichting van de regering
ontvangen waarom het verzwaarde toestemmingsregime van artikel 30 van de wet niet
van toepassing is op informanten terwijl in de praktijk het risico voor journalisten
en advocaten niet wezenlijk anders lijkt.
In artikel 30 van de wet is voorzien in de eis van toestemming door de rechtbank Den
Haag voor zover de diensten een bijzondere bevoegdheid willen inzetten jegens (1)
een journalist, waarbij de uitoefening kan leiden tot de verwerving van gegevens inzake
de bron van de journalist, en (2) een advocaat, waarbij de uitoefening kan leiden
tot de verwerving van gegevens die betrekking hebben op de vertrouwelijke communicatie
tussen een advocaat en diens cliënt. Het gaat hier om de inzet van bijzondere bevoegdheden,
waarvan het kenmerk onder meer is dat deze op een heimelijke, niet voor betrokkene
of derden7 kenbare wijze worden ingezet, hetgeen immers noodzakelijk is voor het doel en de
effectiviteit van de in te zetten bevoegdheid. En voorts gaat het vaak om bevoegdheden
waarvan de toepassing tot een vergaande(r) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer
van een persoon leidt. Om met name deze redenen is de uitoefening van deze bevoegdheden
dan ook niet voor alle taken van de diensten mogelijk (zie artikel 28); zo mogen geen
bijzondere bevoegdheden worden ingezet in het kader van een veiligheidsonderzoek.
Deze aspecten maken dat er sprake is van een bijzonder toestemmingsregime, dat in
de meeste gevallen bestaat uit een toestemming door de Minister en een aansluitende
rechtmatigheidstoets door de TIB; daar waar het gaat om de bronbescherming van journalisten
en de bescherming van de vertrouwelijke communicatie van advocaten met hun cliënten
is – ter opvolging van rechterlijke uitspraken – gekozen voor toestemming door de
rechtbank Den Haag. Voor algemene bevoegdheden, zoals het raadplegen van openbare
bronnen – uitgezonderd de situatie dat er sprake is van het stelselmatig verzamelen
van gegevens omtrent personen (zie artikel 38 van de wet) – en het raadplegen van
informanten (zie artikel 39 van de wet), geldt dat daarvoor geen specifiek door de
wet voorgeschreven toestemmingsregime is voorzien. Een informant werkt altijd op vrijwillige
basis mee aan een informatieverzoek van de dienst; er bestaat dus geen verplichting
tot medewerking. De informant bepaalt niet alleen of hij informatie verstrekt, maar
ook welke informatie. Het gaat om informatie die de informant door de positie die
hij bekleedt dan wel de hoedanigheid die hij heeft tot zijn beschikking heeft. Mocht
de informant gegevens inzake de bron van een journalist dan wel de vertrouwelijke
communicatie tussen een advocaat en cliënt kunnen verstrekken, dan is dat informatie
waarover hij dus reeds de beschikking heeft dan wel waarover hij vanuit zijn positie
of hoedanigheid kan beschikken. Het is ter zijner beoordeling en ook zijn eigen verantwoordelijkheid
of hij deze kennis met de dienst – al dan niet desgevraagd – wil delen. Het risico
voor de journalist dan wel advocaat, namelijk dat deze informatie bij derden beschikbaar
komt, is, nu de informant over de informatie beschikt dan wel kan beschikken, in feite
reeds gerealiseerd. Het op vrijwillige basis voldoen aan een informatieverzoek van
de dienst maakt dat niet anders. Met een verzwaard toestemmingsregime in dit soort
gevallen wordt dan ook naar mijn mening het aanwezig geachte risico niet gemitigeerd
of weggenomen.
De leden van de fractie van GroenLinks wezen op de bezorgdheid van veel burgers over
het ongeëvalueerd delen van informatie met buitenlandse diensten en ontvingen graag
een nadere toelichting op hoe met de aanpassingen van artikel 64 en 88 (bedoeld zal
zijn artikel 89) Wiv 2017 aan de geuite bezwaren ter zake wordt tegemoetgekomen.
Allereerst wordt opgemerkt dat in de wet waar het gaat om de verstrekking van ongeëvalueerde
gegevens zowel in het kader van artikel 64 als artikel 89 is bepaald dat dat slechts
is toegestaan, indien daarvoor toestemming is verleend door de Minister (zonder mogelijkheid
van mandaat). Voorts is bepaald dat in het geval dat het gaat om ongeëvalueerde gegevens
verkregen uit onderzoeksopdrachtgerichte interceptie ex artikel 48 van de wet, de
CTIVD van een verleende toestemming terstond op de hoogte wordt gesteld. Dit zijn
naar mijn oordeel al zware waarborgen, zij het dat de regering – indachtig de bezorgdheid
die door verschillende partijen in het kader van het referendum zijn geuit – in de
eerdergenoemde brief van 6 april 2018 heeft aangegeven op welke wijze de reeds in
de wet opgenomen waarborgen ook waar het gaat om de verstrekking van ongeëvalueerde
gegevens aan buitenlandse diensten worden versterkt. Zo is aangegeven en in artikel
2 van de beleidsregels vastgelegd dat ongeëvalueerde gegevens die met toepassing van
de bijzondere bevoegdheid ex artikel 48, eerste lid, zijn verkregen, voor zover het
gaat om gegevens verkregen uit de toepassing van deze gegevens op de kabel, uitsluitend
aan een buitenlandse dienst kunnen worden verstrekt indien aan de desbetreffende samenwerkingsrelatie
een wegingsnotitie ten grondslag ligt en – zo is in de beleidsregel toegelicht – het
resultaat van die weging aan een dergelijke verstrekking niet in de weg staat. Ook
is in genoemde brief aangegeven en in artikel 3 van de beleidsregels vastgelegd dat
van iedere toestemmingverlening door de Minister tot verstrekking van ongeëvalueerde
gegevens aan een buitenlandse dienst de CTIVD daaromtrent terstond wordt geïnformeerd
zodat zij daarop toezicht kan houden. De meldplicht is daarmee niet meer beperkt tot
de gevallen waarin sprake is van het delen van ongeëvalueerde gegevens als hiervoor
aangegeven (namelijk uit OOG-interceptie), maar ziet op alle verstrekkingen van ongeëvalueerde
gegevens ongeacht de herkomst. In onderhavig wetsvoorstel wordt dit zowel door aanpassing
van artikel 64 als artikel 89 wettelijk vastgelegd. De bestaande waarborgen alsmede
de in het wetsvoorstel voorziene aanvulling daarvan, brengen dan ook met zich mee
dat bepaald niet lichtzinnig tot het verstrekken van ongeëvalueerde gegevens kan worden
overgegaan. De CTIVD, zoals blijkt uit het recent verschenen rapport van de CTIVD
met betrekking tot het verstrekken van ongeëvalueerde gegevens door de AIVD en MIVD
aan buitenlandse diensten (rapport nr. 65), houdt daar ook scherp toezicht op.
De leden van de fractie van GroenLinks vernamen graag van de regering hoe het staat
met het internationaal toezicht op het delen van informatie met buitenlandse diensten.
Deelt de regering de mening dat het goed zou zijn indien hier verdere stappen in worden
gezet?
In de beleidsreactie op het CTIVD-rapport over de multilaterale gegevensuitwisseling
door de AIVD over (vermeende) jihadisten (Kamerstukken II 2017/18, 29 924, nr. 160) heeft de Minister van BZK reeds aangegeven dat, zolang in de samenwerkingsverbanden
alle juridisch relevante handelingen worden verricht door de nationale deelnemers
zelf, de controle kan worden verricht door de desbetreffende nationale toezichthouder.
Omdat er bovendien significante verschillen bestaan tussen de nationale toezichtsystemen
en niet iedere toezichthouder bevoegd is om internationale samenwerking te onderzoeken,
is het volgens mij te vroeg om voor het toezicht op samenwerkingsverbanden multilaterale
afspraken te maken over het integraal wegnemen van wettelijke beperkingen voor de
uitwisseling van staatsgeheime gegevens tussen toezichthouders. Wel heb ik de CTIVD
toegezegd mij in te spannen om waar mogelijk collegiale toetsing tussen toezichthouders
te faciliteren, voor zover deze betrekking heeft op de staatsgeheime, aan een samenwerkingsverband
ten grondslag liggende, multilaterale afspraken.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts om een reactie op hun suggestie
om aan artikel 60 van de wet een extra lid toe te voegen waarin geregeld wordt dat
artikel 50 van de wet van overeenkomstige toepassing is op geautomatiseerde data-analyse
van gegevens die met een hoge mate van waarschijnlijkheid gegevens bevatten van individuen
die niet in onderzoek zijn van de diensten. Daarmee zou artikel 60, aldus deze leden,
meer in lijn gebracht kunnen worden met de juridische waarborgen.
Ik ga ervan uit dat in het door deze leden gedane voorstel uitsluitend gaat om de
in artikel 50, vierde lid, neergelegde bijzondere regeling inzake geautomatiseerde
data-analyse. Daarvan uitgaande lees ik het voorstel zo, dat men ook in andere gevallen
dan waar het gaat om de in het kader van artikel 48, eerste lid, geïntercepteerde
verkeersgegevens (metadata), de daarvoor in artikel 50, vierde lid, opgenomen procedure
van (overeenkomstige) toepassing zou willen verklaren op geautomatiseerde data-analyse
van gegevens die onder toepassing van andere bevoegdheden zijn verworven en die –
aldus deze leden – met een hoge mate van waarschijnlijkheid gegevens bevatten van
individuen die niet in onderzoek zijn van de diensten. Dit voorstel stuit op operationele
bezwaren, nu dit in de praktijk erop neer zal komen dat feitelijk in alle gevallen
van geautomatiseerde data-analyse waarbij persoonsgegevens worden verwerkt, de toepassing
daarvan door de diensten afhankelijk wordt gemaakt van toestemming van de Minister
en een toets door de TIB. Gelet hierop ben ik er geen voorstander van om aan deze
suggestie opvolging te geven.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen een reactie van de regering op aanbeveling
55 van het VN Mensenrechtencomité te Genève van 25 juli 2019 met betrekking tot de
effectiviteit en onafhankelijkheid van de CTIVD en de TIB.
Het VN Mensenrechtencomité heeft op 1 en 2 juli 2019 tijdens zijn 3609nde en 3610nde
zitting het vijfde periodieke rapport van het Koninkrijk der Nederlanden over de naleving
van het Internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR) behandeld.
Op 26 juli 2019 heeft het comité zijn conclusies en aanbevelingen vastgesteld. Het
Koninkrijk wordt geacht op de conclusies en aanbevelingen te reageren in het zesde
periodieke rapport, dat 26 juli 2025 moet worden aangeboden. In het regeerakkoord
van het huidige kabinet is opgenomen dat de evaluatie van de Wiv 2017 uiterlijk twee
jaar na de inwerkingtreding van de wet, dus uiterlijk op 1 mei 2020, zal beginnen.
In deze wetsevaluatie, uit te voeren door een onafhankelijke commissie, zal onder
meer de effectiviteit van de CTIVD en de TIB worden betrokken. Ik heb geen enkele
reden om aan de effectiviteit en onafhankelijkheid van de CTIVD en TIB te twijfelen.
Deze zijn wettelijk geborgd, onder meer in de bepalingen met betrekking tot de benoemingsprocedure
van beide commissies. Beide instanties kunnen hun taken en bevoegdheden in volstrekte
onafhankelijkheid uitvoeren en daarover rapporteren en zij kunnen daarbij geen instructies
ontvangen van anderen. Ik herken niet het beeld dat de Wiv 2017 niet in overeenstemming
zou zijn met artikel 17 van het IVBPR (recht op privéleven) en de rapporten van beide
commissies bevestigen dit beeld ook in het geheel niet.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen om een reactie van de regering op de signalen
dat door de diensten soms nog terughoudend wordt omgegaan met toestemming om historisch
onderzoek te kunnen doen in de archieven en meer specifiek de brief van de heer Blom
hierover. Graag stel ik voorop dat ik historisch onderzoek cruciaal acht en het is
belangrijk dat gegevens die bij de diensten berusten hierbij waar mogelijk worden
betrokken. De directeur-generaal van de AIVD heeft hiertoe een overleg opgestart met
een aantal historici, waaronder de heer Blom. Momenteel loopt een pilot waarbij de
historicus, de heer Hijzen, zelf onderzoek verricht in het archief van de AIVD. Naar
aanleiding van de ervaringen die met deze pilot zullen worden opgedaan, zal in samenspraak
met de historici worden bezien of hieraan meer structureel gestalte kan worden gegeven.
Bij de MIVD is een pilot gestart met het Nederlands Instituut voor Militaire Historie
(NIMH) voor een meer structurele samenwerking op het gebied van historisch onderzoek
en de MIVD beziet daarbij ook de mogelijkheden voor verdere samenwerking met historici
en wetenschappers.
Intussen wordt met voortvarendheid en zorgvuldigheid gewerkt aan de overdracht van
oude archieven aan het Nationaal Archief. Zo is in juli 2019 nog bericht over de overdracht
van stukken van de inlichtingendiensten GS-III en GS-IV aan het Nationaal Archief.
Tevens is in 2018 in samenwerking met het Nationaal Archief besloten om de deelarchieven
van de AIVD die ouder zijn dan 20 jaar en hiervoor in aanmerking komen, over te dragen
aan het Nationaal Archief, zodat deze publiekelijk toegankelijk zijn. De MIVD heeft
dit eveneens in onderzoek. Onderdeel van het genoemde overleg met de historici is
de vraag of ook historici kunnen worden betrokken bij de beslissing welke archieven
worden overgedragen. Dit zou een aanpassing van het beleid vergen. Tot slot wordt
het belang van historisch onderzoek zeker meegewogen bij inzageverzoeken. Zoals de
CTIVD beschrijft in haar toezichtsrapport hierover uit 2018, betreft dit steeds maatwerk,
waarbij de diensten in het algemeen zorgvuldig te werk gaan.
De leden van de fractie van de SP lazen dat de regering de mogelijkheid wil blijven
houden grote hoeveelheden ongeëvalueerde bulkdata te delen met buitenlandse diensten.
Graag ontvangen deze leden een casus waarin dit voortaan wel en een casus waarin dit
voortaan niet meer is toegestaan.
De wet biedt de mogelijkheid tot het delen van ongeëvalueerde gegevens met buitenlandse
collegadiensten ten aanzien waarvan op grond van een wegingsnotitie door de Minister
toestemming is verleend tot het aangaan van een samenwerkingsrelatie, waarbij ook
de verstrekking van ongeëvalueerde gegevens in beginsel is geaccordeerd (artikel 88).
Of ongeëvalueerde gegevens worden verstrekt zal ook in dergelijke gevallen nog steeds
van geval tot geval dienen te worden beoordeeld, waarbij de voorgenomen verstrekking
in het licht van de in artikel 89, eerste lid, neergelegde criteria dient te worden
beoordeeld. Voor de verstrekking blijft toestemming van de Minister vereist en van
een verleende toestemming dient de CTIVD op de hoogte te worden gesteld. Daarnaast
kent de wet een bepaling voor uitzonderingssituaties waarbij op grond van een dringende
en gewichtige reden ongeëvalueerde gegevens verstrekt kunnen worden aan een buitenlandse
dienst waarmee geen samenwerkingsrelatie bestaat (artikel 64); deze regeling wordt
in het wetsvoorstel aangevuld met de mogelijkheid om ook gegevens te kunnen verstrekken
aan de buitenlandse dienst waarmee wel een samenwerkingsrelatie als bedoeld in artikel
88 van de wet bestaat, maar waarbij verstrekking van gegevens regulier is uitgesloten.
Het is inherent aan de regeling van artikel 64 dat op voorhand niets kan worden uitgesloten,
immers of toepassing moet worden gegeven aan de daarin voorziene verstrekkingsmogelijkheid
is afhankelijk van de situatie die zich voordoet en of er sprake is van een dringende
en gewichtige reden. Voorbeelden van een dringende en gewichtige reden zijn een gijzelingsactie
of een op handen zijnde aanslag waarbij mogelijk mensenlevens in gevaar zijn. Een
ander voorbeeld van het grote belang van uitwisseling van ongeëvalueerde gegevens
betreft de samenwerking met partners in missiegebieden. Tegenstanders houden zich
niet aan grenzen die door de coalitie zijn getrokken in het kader van de taakuitoefening.
Daarom is in het kader van het tegengaan van threat to the force and threat to the mission wederzijdse ondersteuning van essentieel belang. Dit geldt ook voor de uitwisseling
van informatie waaronder ongeëvalueerde data (Division of effort).
De leden van de fractie van de SP vroegen voorts om een nadere uiteenzetting over
beperkingen in de techniek die relevant zijn voor het zo gericht mogelijk verzamelen
van data. Deze leden vroegen zich af of deze uitzonderingsgrond ook van toepassing
is als een techniek weliswaar bestaat maar simpelweg niet aanwezig is of te kostbaar
wordt gevonden.
Bij het verzamelen van gegevens door de diensten kunnen diverse technische hulpmiddelen
worden ingezet. De technische mogelijkheden waarmee dergelijke technische hulpmiddelen
zijn uitgerust kunnen verschillen en bepalen dan ook mede hetgeen met toepassing van
een dergelijk technisch hulpmiddel aan informatie kan worden verzameld en – waar dat
aan de orde is – hoe gericht dat kan. De thans bij de diensten beschikbare technische
middelen, dan wel waarover zij anderszins (bijvoorbeeld in het kader van internationale
samenwerking) kunnen beschikken, bepalen dan ook de mate van gerichtheid bij de inzet
ervan. Bij de aanschaf van nieuwe technische hulmiddelen wordt bezien welke technische
mogelijkheden het middel biedt. Aangezien de techniek voortdurend in ontwikkeling
is, nemen ook de mogelijkheden van die middelen – waaronder de mogelijkheid tot al
dan niet gerichte inzet – toe. De beschikbaarheid van een technisch middel op de markt
en de mogelijkheden die het biedt, betekent nog niet dat tot de aanschaf daarvan kan
worden overgegaan. Dat is immers mede afhankelijk van de vraag of daarvoor een budget
beschikbaar is en van een kosten- baten afweging ten opzichte van andere beschikbare
technische middelen.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vroegen of de regering kan reflecteren
op de reactie van «Bits of Freedom» op het wetsvoorstel en of de regering bereid is
in overleg te gaan met personen en organisaties die hun inbreng in de internetconsultatie
onvoldoende beantwoord achten. Deze leden verzochten een verslag daarvan aan de Kamer
te zenden voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel.
Internetconsultatie is naar het oordeel van de regering een nuttig instrument als
aanvulling op de gerichte consultatiepraktijk in het wetgevingsproces. Door internetconsultatie
krijgen meer mensen, bedrijven en instellingen informatie over wetgeving die in voorbereiding
is en kunnen zij suggesties doen om de kwaliteit en uitvoerbaarheid van deze voorstellen
te verbeteren. Internetconsultatie heeft echter niet tot doel om het debat aan te
gaan met alle partijen die hun inbreng onvoldoende terugzien in het uiteindelijke
wetsvoorstel. De regering zal daarom niet het initiatief nemen tot overleg met alle
partijen die in de internetconsultatie op het wetsvoorstel hebben gereageerd en ontevreden
zijn over de verwerking van hun inbreng. De kritiek uit de internetconsultatie komt
overigens in belangrijke mate ook terug in de bijdragen die verschillende fracties
voor het verslag hebben geleverd, zodat ik daarop in deze nota naar aanleiding van
het verslag inga.
Met betrekking tot de specifieke punten die «Bits of Freedom» in haar brief van 16 augustus
2018 in het kader van de internetconsultatie naar voren heeft gebracht, merk ik op
dat de regering daar serieus en zorgvuldig mee is omgegaan. Zo is mede naar aanleiding
van de reactie van «Bits of Freedom» (punt III. 7 t/m 13) van deze brief de gerichtheidseis
als norm expliciet in de wetstekst zelf opgenomen en is deze tevens van toepassing
verklaard op de inzet van alle bevoegdheden, zowel bijzondere als algemene. Hetzelfde
geldt voor het gelijk trekken van de meldplicht aan de CTIVD voor alle situaties (punt
IV. 24 en 25 uit de bief).
II ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
Onderdeel A
De leden van de SGP-fractie vroegen zich af of de voorgestelde wijziging van artikel
20, vijfde lid, een echte verduidelijking is en of een andere formulering niet de
voorkeur heeft.
Ik meen dat als gevolg van de onderhavige aanpassing in de vorm van een staarttekst
de vereiste duidelijkheid nu is gegeven, mede gelet op de motivering in de memorie
van toelichting. Een andere formulering heeft daarom niet de voorkeur.
Onderdelen B en C
De leden van de VVD-fractie vroegen waarom er voor gekozen is om het gerichtheidscriterium
ook van toepassing te laten zijn op het verzamelen van gegevens uit openbare bronnen.
Het onderhavige wetsvoorstel heeft onder meer ten doel om de motie Recourt (Kamerstukken
II 2016/17, 34 588, nr. 66) te codificeren. De regering heeft naar aanleiding van onder meer het advies van
de CTIVD op het in (internet)consulatie gegeven ontwerpwetsvoorstel de oorspronkelijke
beperking van het gerichtheidscriterium tot bijzondere bevoegdheden heroverwogen en
besloten deze codificatie niet daartoe te willen beperken, maar de gerichtheidseis
ook van toepassing te laten zijn op het verzamelen van gegevens uit openbare bronnen
voor zover zulks een stelselmatig karakter heeft alsmede voor het raadplegen van informanten.
Er is bij nader inzien geen reden om de toepassing van de gerichtheidseis – naast
de reguliere eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit – niet
ook bij het verzamelen van gegevens via toepassing van deze algemene bevoegdheden
voor te schrijven. Ook de uitoefening van deze bevoegdheden dient op een zo gericht
mogelijke wijze te gebeuren.
De leden van de VVD-fractie vroegen voorts hoe reëel het is om het effect van het
gerichtheidscriterium mee te nemen in de wetsevaluatie en of deze periode niet te
kort is.
Direct bij de inwerkingtreding van de Wiv 2017 hebben de AIVD en de MIVD ingevolge
de beleidsregels die op datzelfde moment van kracht werden het vereiste van gerichtheid
geïmplementeerd. Dit betekent dat de diensten op het moment dat de wetsevaluatie van
start gaat, al ongeveer twee jaar ervaring hebben met het gerichtheidscriterium, dus
net zolang als met de wettelijke vereisten van de Wiv 2017. Daarmee is het reëel om
het effect van dit criterium mee te nemen in de wetsevaluatie.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de gerichtheidseis behelst voor het
stelselmatig verzamelen van gegevens uit open bronnen (artikel 38).
Het stelselmatig verzamelen van gegevens uit een open bron strekt ertoe om een zo
volledig mogelijk beeld van betrokkene aan de hand van de daarin beschikbare gegevens
te verkrijgen. De gerichtheideis houdt in dat verband dan in dat de bevoegdheden die
worden ingezet met het oog op dat doel zo gericht mogelijk worden ingezet. Dat betekent
dat de diensten het verwerven van niet strikt voor het onderzoek noodzakelijke gegevens,
bijvoorbeeld omtrent andere personen, gelet op de technische en operationele omstandigheden
van de casus tot een minimum beperken.
De leden van de CDA-fractie vroegen voorts op welke wijze met het voorliggende wetsvoorstel
de slagkracht van de diensten wordt bevorderd en de disproportionele bureaucratisering
van het werk van de diensten tegengegaan.
Het voorliggende wetsvoorstel vloeit voort uit de toezegging van dit kabinet om maatregelen
te nemen die recht doen aan de uitslag van het referendum over de Wiv 2017. Met het
wetsvoorstel wordt beoogd de waarborgen aan te scherpen en niet om de slagkracht van
de diensten te bevorderen of de bevoegdheden uit te breiden. Uiteraard is bij het
vormgeven van de maatregelen steeds nauwkeurig gewaakt voor een disproportionele bureaucratisering
van het werk van de diensten.
De leden van de fractie van GroenLinks waren benieuwd naar de materiële betekenis
van de codificering van de motie Recourt en vroegen zich af hoe dit criterium in de
praktijk wordt getoetst. De materiële betekenis van de codificering blijkt alleen
al uit het feit dat de gerichtheidseis, zoals geformuleerd in de motie Recourt, in
de wet niet alleen op de inzet van bijzondere bevoegdheden ziet, maar op de inzet
van alle bevoegdheden. In de praktijk wordt bij de inzet van elke bevoegdheid vooraf
afgewogen of een bevoegdheid zo gericht mogelijk wordt ingezet. Daarbij vindt er,
als het gaat om de inzet van bevoegdheden waar de TIB de toestemming van de Minister
op rechtmatigheid beoordeelt, voorafgaand aan de inzet van de bevoegdheid een toetsing
door de TIB plaats. Voor de inzet van alle bevoegdheden geldt dat de CTIVD kan controleren
of deze bevoegdheid zo gericht mogelijk wordt ingezet.
De leden van de fractie van GroenLinks wezen erop dat de Wiv 2017 een waarborgensystematiek
kent voor geautomatiseerde data-analyse (GDA) op gegevens verkregen door de toepassing
van de bevoegdheid tot onderzoeksopdrachtgerichte interceptie. Daarbij worden in bulk
gegevens verzameld, ook van personen die niet in onderzoek zijn van de diensten. Deze
leden vragen waarom deze waarborgen niet in bindende bepalingen zijn gegoten voor
GDA-verwerking van alle verzamelde data, of deze data nu uit een open bron zijn verkregen,
via een zogeheten bulk-hack zijn binnengehaald, met de OOG-interceptie bevoegdheid
zijn afgevangen of van een andere dienst zijn ontvangen.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik deze leden graag naar hetgeen ik gesteld
heb op een eerdere vraag van deze leden, waarbij zij de suggestie deden om aan artikel
60 van de wet een lid toe te voegen waarbij artikel 50 van overeenkomstige toepassing
werd verklaard.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen nog specifiek wat er bij de Nederlandse
overheid bekend is bij het opvragen van Nederlandse data door Amerikaanse inlichtingendiensten
op grond van de PATRIOT-act. Verder vroegen zij of de Nederlandse diensten hierover
ook door de Amerikaanse autoriteiten worden geïnformeerd en of zij daarvan ook zelf
gebruik maken.
Voor zover de AIVD of MIVD door Amerikaanse inlichtingendiensten zouden zijn geïnformeerd
over het opvragen van Nederlandse data op grond van de Patriot-Act, kan deze informatie
niet openbaar worden gemaakt. De samenwerking met buitenlandse diensten en de uitwisseling
van gegevens zijn een belangrijk onderdeel van het werk van de diensten en zijn aan
geheimhouding onderworpen. Schending van de geheimhouding doet afbreuk aan het onderlinge
vertrouwen tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten en schaadt de internationale
samenwerking.
De leden van de fractie van de SP gaven aan zich nog altijd zorgen te maken over de
geautomatiseerde data-analyse die plaatsvindt bij grote hoeveelheden data, een zorg
die – aldus deze leden – in aanloop naar het referendum ook bleek te leven bij een
grote meerderheid van de bevolking en een zorg die ook heeft geleid tot het «nee»
in het referendum. Deze leden vroegen hoe de regering de belangen waarborgt van mensen
die geen onderdeel zijn van het onderzoek van de diensten en waarom daarvoor in het
wetsvoorstel geen aanvullende regels worden gesteld.
Onderhavige voorstellen tot wijziging van de wet beperken zich tot de toezeggingen
die naar aanleiding van het referendum aan de Kamer zijn gedaan en enkele technische
aanpassingen; daarnaast wordt het verzoek van de TIB gehonoreerd om het mogelijk te
maken dat er plv. leden van de TIB kunnen worden benoemd. Met betrekking tot GDA geldt
dat de regeling inzake GDA (artikel 60) in de Wiv 2017 een codificatie is van een
vorm van gegevensverwerking die door de diensten reeds sinds jaar en dag in de praktijk
wordt toegepast.8 Vanuit het oogpunt van kenbaarheid en voorzienbaarheid is dit nu in de Wiv 2017 vastgelegd.
De toepassing van de bevoegdheid tot GDA is onderworpen aan de algemene bepalingen
die voor de verwerking van gegevens in de wet zijn vastgelegd, namelijk dat de verwerking
dient plaats te vinden voor een bepaald doel, noodzakelijk is voor een goede uitvoering
van de wet, in overeenstemming is met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze
plaatsvindt (artikel 18). Voorts is in artikel 19 van de wet bepaald op welke personen
de verwerking van persoonsgegevens betrekking kan hebben, waarbij is onderkend dat
bij de verwerking van grote gegevensbestanden ook persoonsgegevens van andere personen
dan die welke in onderzoek zijn van de diensten kunnen worden verwerkt voor zover
deze gegevens een logisch en onlosmakelijk onderdeel van de gegevensbestanden vormen.
In de regeling inzake GDA is naast deze algemene waarborgen tevens vastgelegd dat
er niet enkel op basis van de resultaten van GDA tot het bevorderen of treffen van
een maatregel jegens een persoon overgegaan mag worden (artikel 60, derde lid).
Een specifieke variant is GDA op metadata verkregen uit OOG-interceptie (artikel 50,
eerste lid, onder b, jo. artikel 60 van de wet), voor zover deze GDA is gericht op
het identificeren van personen en organisaties. Deze variant is in de wet aangemerkt
als een bijzondere bevoegdheid waarvoor extra waarborgen gelden. De toepassing van
deze bijzondere bevoegdheid is onderworpen aan de gerichtheidseis die bij een verzoek
om toestemming aan de Minister – naast andere eisen, zoals noodzakelijkheid, proportionaliteit
en subsidiariteit – dienen te worden beargumenteerd. Een door de Minister verleende
toestemming wordt door de TIB op rechtmatigheid getoetst. Indien de TIB de verleende
toestemming rechtmatig acht, kan de dienst overgegaan tot de inzet van deze bevoegdheid.
Het door de leden van fractie van de SP gememoreerde zorgpunt inzake de verwerking
van gegevens van burgers die geen onderwerp van onderzoek van de diensten zijn, is
een vast element dat door de diensten wordt betrokken in de toestemmingsaanvraag,
welke vervolgens aan ministeriële toestemming wordt onderworpen en op rechtmatigheid
wordt beoordeeld door de TIB. Thans wordt in de praktijk ervaring opgedaan met dit
nieuwe stelsel. In de voorgenomen evaluatie van de wet zal dit stelsel – waaronder
de door de wet gestelde waarborgen – en de daarmee opgedane praktijkervaringen een
plaats krijgen. Het lijkt me aangewezen om eerst de resultaten van de evaluatie af
te wachten, alvorens tot aanpassingen van dit stelsel te komen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de regering het met hen eens
is dat een beperking in de toepassing van het gerichtheidscriterium vanwege financiële
en materiële beperkingen onwenselijk is en hoe dergelijke beperkingen vermeden zouden
kunnen worden. Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording
van de vraag van de SP-fractie over beperkingen in de techniek die relevant zijn voor
de toepassing van het gerichtheidscriterium.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen voorts of de regering zou kunnen
toelichten in hoeverre de privacy van burgers afdoende gewaarborgd blijft in acute
situaties, waarbij het tijdselement aanleiding kan geven tot het breder inzetten van
een bevoegdheid.
In de Wiv 2017 is gezocht naar een zorgvuldige balans tussen aan de ene kant de veiligheid
en aan de andere kant eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Telkens weer zal
bij de inzet van bijzondere bevoegdheden moeten worden afgewogen of de dreiging dermate
groot is dat en in hoeverre een inbreuk op de privacy gerechtvaardigd is. Dit zal
in de aanvraag voor toestemming tot inzet van de bijzondere bevoegdheid dienen te
worden verantwoord. Ook bij een acute situatie zal binnen de kaders van de Wiv 2017
worden geopereerd.
De leden van de SGP-fractie vroegen zich af of het bij de toevoeging van de bepaling
dat de uitoefening zo gericht mogelijk moet zijn nog overwogen is om ook in de wettekst
te spreken over «in elke fase», om daarmee ook de verschillende mogelijkheden in verschillende
fases van een onderzoek ook uitdrukkelijk tot hun recht te laten komen.
De regering heeft dit niet overwogen, omdat de inzet van een bevoegdheid tot het verzamelen
van gegevens context-afhankelijk is en plaats kan vinden in verschillende fases van
een onderzoek. Afhankelijk van de fase waarin een onderzoek zich bevindt en de behoefte
aan informatie wordt een verzoek tot inzet van een bepaalde bevoegdheid voorgesteld,
waarbij de wijze waarop aan de gerichtheidseis wordt voldaan dient te worden verantwoord.
Het is evident dat de feitelijke inzet van de desbetreffende bevoegdheid daarmee overeenstemt.
Daarop ziet de CTIVD toe. Het is dan ook niet noodzakelijk om nog nader in de wettekst
te benadrukken dat deze beoordeling in elke fase dient plaats te vinden.
Onderdelen D
De leden van de CDA-fractie gaven aan dat de mogelijkheid om plaatsvervangende leden
in de TIB te benoemen van groot belang is voor de continuïteit van het werk van de
diensten. Zij vroegen wel op welke wijze invulling wordt gegeven aan de uitspraak
van de Minister van BZK «dat het goed is om ernaar te kijken als in de tussentijd
blijkt dat de huidige bezetting te krap is».
Deze uitspraak van de Minister van BZK moet zo worden verstaan dat indien mocht blijken
dat de bezetting van de TIB te krap is, de regering niet zal wachten tot de evaluatie
van de wet om met een voorstel te komen om daaraan tegemoet te komen. De in het onderhavige
wetsvoorstel opgenomen voorziening moet in dat licht worden bezien. De TIB heeft in
haar advies over het wetsvoorstel aangegeven het gemis aan plaatsvervangende leden
als een knelpunt te ervaren. De regering heeft gemeend dit signaal van de TIB ter
harte te moeten nemen en reeds nu aan de wens van de TIB tegemoet te moeten komen.
De leden van de SGP-fractie vroegen of het wetsvoorstel inhoudt dat er maximaal drie
plaatsvervangende leden in de TIB kunnen worden benoemd of dat dit er ook meer kunnen
zijn.
In haar advies op het wetsvoorstel heeft de TIB verzocht om in de wet te voorzien
in de mogelijkheid van de benoeming van slechts één plaatsvervangend lid. De TIB vindt
het noodzakelijk om de kring van personen die kennisneemt van gevoelige informatie
zo klein mogelijk te houden. Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om meer
dan één plaatsvervangend lid te benoemen zonder een beperking aan het aantal plaatsvervangende
leden te stellen. De continuïteit van het werk van de TIB en van de diensten dient
te worden gewaarborgd en dit kan de benoeming van meer dan één plaatsvervangend lid
rechtvaardigen. De regering is het evenwel met de TIB eens dat het om veiligheidsredenen
aangewezen is om de kring van betrokkenen zo beperkt mogelijk te houden. Het feitelijk
aantal te benoemen plaatsvervangend leden zal door de regering in goed overleg met
de TIB worden bepaald.
Onderdeel F
De leden van de fractie van GroenLinks uitten hun zorg over de mogelijkheid van de
diensten om directe toegang tot databanken bij informanten te verkrijgen zonder toestemming
van een onafhankelijke rechter of commissie. Waarom is, aldus deze leden, niet gekozen
voor een extra waarborg. In dit kader vragen deze leden of de regering bereid is van
artikel 39, derde lid, Wiv 2017 een bijzondere bevoegdheid te maken waarop de artikelen
27 tot en met 32 van toepassing zijn.
De raadpleging van informanten is, evenals het verzamelen van gegevens uit open bronnen,
een algemene bevoegdheid van de diensten. Een algemene bevoegdheid is een bevoegdheid
die door de diensten kan worden toegepast bij de uitoefening van alle aan hen opgedragen
taken als bedoeld in artikel 8 (AIVD) en 10 (MIVD). Bijzondere bevoegdheden zijn onder
meer bijzonder omdat ze uitsluitend bij enkele taken, te weten de taken ex artikelen
8, tweede lid, onder a en d (AIVD), en 10, tweede lid, onder a, c en e (MIVD), mogen
worden toegepast. De consequentie van het voorstel van de leden van de fractie van
GroenLinks zou zijn dat de algemene bevoegdheid tot het raadplegen van informanten,
voor zover deze informanten aan een verzoek om informatie wensen te voldoen door het
verlenen van rechtstreekse toegang aan de dienst tot de desbetreffende gegevens dan
wel door het verstrekken van geautomatiseerde gegevensbestanden, niet meer voor alle
taken, waaronder het verrichten van veiligheidsonderzoeken (artikel 8, tweede lid,
onder b resp. artikel 10, tweede lid, onder b) en het (additioneel) verzamelen van
gegevens ten behoeve van het opstellen van dreigings- en risicoanalyses in het kader
van het stelsel van bewaking en beveiliging (artikel 8, tweede lid, onder e, jo. artikel
9, tweede lid), beschikbaar is. Ik acht dat onwenselijk, omdat daarmee de mogelijkheid
van de diensten om op een effectieve en efficiënte weg gegevens te verzamelen voor
de uitoefening van de aan hen opgedragen taken komt te vervallen. De in artikel 39,
derde lid, geregelde mogelijkheid voor een informant om langs deze weg aan een dienst
gegevens te verstrekken, was bovendien een mogelijkheid die ook onder de Wiv 2002
reeds bestond, maar niet als zodanig in de wet was geëxpliciteerd. Dat is in onderhavige
wet – om redenen van kenbaarheid, voorzienbaarheid en rechtszekerheid – thans wel
gebeurd. Daarbij is bovendien in artikel 39, vierde lid, bepaald welke vorm van raadpleging
is toegestaan alsmede dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels
kunnen worden gesteld aan de te treffen technische en organisatorische maatregelen
(zie daartoe het Besluit maatregelen rechtstreeks geautomatiseerde toegang inlichtingen-
en veiligheidsdiensten). Op deze wijze is in aanvullende waarborgen voorzien. Het
is in dit verband goed om nogmaals in herinnering te roepen dat informanten altijd
op vrijwillige basis meewerken aan een verzoek van een dienst om gegevens te verstrekken.
Ze bepalen ook de wijze waarop ze dat willen doen, zij het dat dit natuurlijk wel
in de gesprekken met een informant aan de orde kan komen. Voor het verstrekken van
informatie aan een dienst draagt de informant uiteindelijk ook zelf de verantwoordelijkheid.
Met het voorstel van de leden van de fractie van GroenLinks komthet aspect vrijwilligheid
onder druk te staan. Immers, kenmerk van de bijzondere bevoegdheden die zien op het
verkrijgen van gegevens van derden in de Wiv 2017 is dat er corresponderende verplichtingen
tot verstrekking van gegevens ontstaan; de medewerkingsplicht is een van de aspecten
waarmee een bevoegdheid als bijzonder moet worden aangemerkt. Daarmee verandert de
verhouding met informant substantieel en kan deze niet meer als informant worden beschouwd.
Alles overwegende meen ik het voorstel van deze leden af te moeten wijzen.
Onderdelen K en M
De leden van de VVD-fractie vroegen wat de gevolgen zijn van de uitbreiding van de
meldplicht tot elke verstrekking van ongeëvalueerde gegevens aan een buitenlandse
dienst, voor de werkbaarheid voor de diensten.
Zoals ik hiervoor in antwoord op vragen van de leden van de fracties van de Partij
voor de Dieren en van D66 in het algemeen deel en op de vragen van de leden van de
VVD-fractie in onderdeel 2 van deze nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven,
zijn aan de uitbreiding van de meldplicht aan de CTIVD als zodanig relatief beperkte
lasten voor de diensten verbonden, ongeacht of het een melding betreft op grond van
artikel 64, derde lid, of artikel 89, tweede lid, van de wet.
De leden van de VVD-fractie vroegen voorts waarom er gekozen is voor een uitbreiding
van de waarborg die in artikel 89, tweede lid, is opgenomen, wat deze uitbreiding
noodzakelijk maakt en hoe werkbaar deze uitbreiding voor de diensten is.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vorige vraag van
deze leden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen zich af in hoeverre de privacy
van burgers daadwerkelijk gewaarborgd is wanneer voor noodsituaties een wettelijke
vrijbrief wordt gegeven ongeëvalueerde gegevens uit te wisselen met diensten waar
geen wegingsnotitie voor bestaat. Deze leden vroegen de regering om een voorbeeld
te schetsen van een dergelijke uitzonderingssituatie en vroegen of de regering in
dit kader de spanning tussen veiligheid en privacy van burgers ziet.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op de vragen van de leden
van de SP-fractie in onderdeel 2 van deze nota naar aanleiding van het verslag, waarin
de laatstgenoemde leden verzochten om een casus met betrekking tot het delen van grote
hoeveelheden ongeëvalueerde bulkdata met buitenlandse diensten.
Artikel II
De leden van de fractie van het CDA vroegen waardoor de vertraging in het wetgevingstraject
is ontstaan.
Deze leden verwijs ik graag naar hetgeen ter zake in het algemeen deel van deze nota
naar aanleiding van het verslag is opgemerkt.
De Minister van Defensie, tevens Minister voor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, A.Th.B. Bijleveld-Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.Th.B. Bijleveld-Schouten, minister voor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst