Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over voorhang Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet en advies Integrale Adviescommissie Omgevingswet
35 133 Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten vanwege opname in de Omgevingswet van regels over het vestigen van een voorkeursrecht, regels over onteigening, bijzondere regels voor het inrichten van gebieden en, met het oog op verschillende typen gebiedsontwikkelingen, een verdere aanpassing van de regels over kostenverhaal (Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet)
Nr. 38 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 16 december 2019
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister voor Milieu en Wonen over de brief van 21 oktober 2019
over de voorhang Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet en advies Integrale
Adviescommissie Omgevingswet (Kamerstuk 35 133, nr. 37).
De vragen en opmerkingen zijn op 22 november 2019 aan de Minister voor Milieu en Wonen
voorgelegd. Bij brief van 13 december 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Ziengs
De griffier van de commissie, Roovers
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het Aanvullingsbesluit grondeigendom
Omgevingswet en van het advies Integrale Adviescommissie Omgevingswet. Zij hebben
nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de bepalingen in hoofdstuk 9A van overeenkomstige
toepassing zijn op gronden waarop andere typen natuur voorkomen dan bos-natuur en
dat het begrip «natuur» in het Bkl en het Bilg anders zal zijn dan in het Bal. Graag
vernemen zij of dit strikt noodzakelijk is. Voorts vernemen zij of alle Natura 2000-gebieden
daaronder begrepen zijn en hoe om gegaan wordt bij de opheffing van natuurgebieden
in de verschillende uitvoeringsbesluiten.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het nieuwe hoofdstuk 9A geen bepalingen
zijn opgenomen ten aanzien van vrijkomende agrarische bebouwing (VAB). De aard en
omvang van VAB is aanzienlijk en de gevolgen voor leefbaarheid in het landelijk gebied
is immers in het geding. Deze leden menen dat die problematiek niet onvermeld mag
blijven.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de zeer kritische reactie van
de Vereniging Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen (NEPROM) op het onderdeel
Kostenverhaal uit de Aanvullingswet grondeigendom en het Aanvullingsbesluit grondeigendom.
Graag vernemen zij of de zorgen van de NEPROM worden gedeeld. De leden van de CDA-fractie
vragen de regering in te gaan op de kritiek dat het wetgevingsproces rommelig is,
dat er te weinig ruimte voor dialoog en inspraak is, dat de inbreng vanuit de markt
onvoldoende serieus is genomen en dat het resultaat daarvan is dat er een ondoorzichtige,
onevenwichtige en onwerkbare wetgeving dreigt te ontstaan.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voorhang van
het Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet. Zij hebben nog enkele vragen die
zij aan de regering willen voorleggen
De leden van de D66-fractie vernemen dat er in de nota van toelichting wordt gemeld
dat er kostenverhaal op grond van het omgevingsplan kan plaatsvinden voor zover aan
de criteria van profijt, proportionaliteit en toerekenbaarheid is voldaan (ppt-criteria).
Tegelijkertijd meldt de nota van toelichting ook dat de inhoud van overeenkomsten
niet hoeft te voldoen aan de ppt-criteria. Kan de regering nader uiteenzetten in hoeverre
ppt-criteria in de nieuwe afdeling 13.6 nog verplichtend worden opgelegd, ook gegeven
de slechte toerekenbaarheid van deze criteria bij investeringen op stadsniveau? Kan
de regering daarnaast uiteenzetten in hoeverre een eventuele verplichting van het
opnemen van ppt-criteria rijmt met het aangenomen amendement Ronnes c.s. (Kamerstuk
35 133, nr. 34)?
De leden van de D66-fractie zijn content te vernemen dat er in de wettelijke regeling
is opgenomen dat er meer flexibiliteit komt voor het kostenverhaal bij organische
gebiedsontwikkeling. Kan de regering bevestigen dat er hierdoor conform amendement
Van Eijs (Kamerstuk 35 133, nr. 35) geen terugbetaling plaats hoeft te vinden wanneer bij de eindafrekening blijkt dat
een betaalde verschuldigde geldsom is besteed aan andere kostenposten dan die waarvan
bij het vaststellen van die geldsom oorspronkelijk is uitgegaan?
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering in het debat op 8 oktober
jl. heeft aangegeven dat er nader onderzoek wordt verricht naar de voor- en nadelen
van verplichte herverkaveling, en dat deze onderzoeksresultaten nog voor de ingang
van de wet naar de Kamer worden toegezonden (Handelingen II 2019/20, nr. 10, item 22). Deze leden vragen de regering of er zicht is op wanneer deze resultaten worden
verwacht en in hoeverre er eventueel nog mogelijkheden zijn om de uitkomsten van dit
onderzoek mee te nemen in het wetgevingstraject?
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
besluit. Zij hebben nog enkele vragen.
Door de Tweede Kamer is in de Aanvullingswet grondeigendom per amendement een bepaling
ingevoegd die een publiekrechtelijke basis biedt voor kostenverhaal voor ruimtelijke
ontwikkelingen. Gelet op de brede formulering van ruimtelijke ontwikkelingen die er
blijkens de toelichting op het amendement onder zouden kunnen vallen (kwalitatieve
verbetering van landschap, natuur, water of de stikstofbalans in de directe nabijheid
van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de aanleg of aanpassing van wegen, de aanleg
van een park of recreatiegebied, de realisatie van sociale woningbouw buiten het plangebied,
indien binnen een plangebied minder sociale woningbouw wordt gerealiseerd dan op grond
van gemeentelijk beleid wenselijk wordt geacht, een bijdrage voor sloop van woningen
indien dat gewenst is, sloop van verouderde stallen bij realisatie van nieuwe stallen
elders) zou het neer kunnen komen op een vrijwel onbeperkte heffingsmogelijkheid.
Het betekent dat de criteria profijt, causaliteit en proportionaliteit worden losgelaten.
De leden van de SGP-fractie zijn bang voor betaalplanologie. Deelt de regering de
mening van deze leden dat de in het amendement genoemde reeks ruimtelijke ontwikkelingen
waarvoor een financiële bijdrage afgedwongen zou kunnen worden, te breed is? Kan de
regering nader inzicht geven in de wijze waarop zij de algemene maatregel van bestuur
uit wil gaan werken? Is de regering bereid in aanloop naar het opstellen van de beoogde
wijziging van het Aanvullingsbesluit grondeigendom in overleg met alle betrokken partijen
voor voldoende begrenzing en goede randvoorwaarden te zorgen? Hoe gaat de regering
betaalplanologie voorkomen?
II Reactie van de bewindspersoon
Inleiding
Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van
de fracties over het ontwerp van de Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet.
Het ontwerp is zoals bekend aan beide Kamers van de Staten-Generaal via een voorhangprocedure
aangeboden.
De regering dankt de leden van de fracties voor de gestelde vragen en de door hen
getoonde belangstelling voor het ontwerp van het Aanvullingsbesluit.
In het verslag hebben de leden van verschillende fracties vragen gesteld over diverse
onderdelen van het ontwerp voor het Aanvullingsbesluit. Bij de antwoorden is volgorde
van het verslag aangehouden en zijn de vragen letterlijk aangehaald. Voor de leesbaarheid
en raadpleegbaarheid van de nota zijn de vragen cursief weergegeven en genummerd,
aan de hand van de indeling van het verslag. De regering hoopt dat de gestelde vragen
naar tevredenheid zijn beantwoord.
Beantwoording vragen
De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het Aanvullingsbesluit grondeigendom
Omgevingswet en van het advies Integrale Adviescommissie Omgevingswet. Zij hebben
nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de bepalingen in hoofdstuk 9A van overeenkomstige
toepassing zijn op gronden waarop andere typen natuur voorkomen dan bos-natuur en
dat het begrip «natuur» in het Bkl en het Bilg anders zal zijn dan in het Bal.
1. Graag vernemen zij of dit strikt noodzakelijk is. Voorts vernemen zij of alle Natura
2000-gebieden daaronder begrepen zijn en hoe om gegaan wordt bij de opheffing van
natuurgebieden in de verschillende uitvoeringsbesluiten.
Antwoord op vraag 1.
Via het ontwerp-Aanvullingsbesluit Bodem1 wordt in het Bal het begrip «natuurgronden» geïntroduceerd. Hieronder worden natuurterreinen
als bedoeld in de Meststoffenwet verstaan. Hiertoe behoren Natura 2000-gebieden en
de door de provincie aangewezen natuurterreinen met een zogenaamde N-typering (N staat
hier voor Natuur). In het Bal worden via het ontwerp-Aanvullingsbesluit Bodem de gebruiksnormen
voor dierlijke mest op de Natura 2000-gebieden en de natuurterreinen met een N-typering
opgenomen. In het Bilg heeft «natuurterreinen» een andere betekenis. In dat besluit
wordt onder «natuurterreinen» verstaan: heidevelden, hoogveenterrein, zandverstuivingen,
duinterreinen, kwelders, schorren, gorzen, slikken, riet- en ruiglanden, laagveenmoerassen,
voor zover het geen landbouwgrond is. Om te voorkomen dat er binnen het stelsel van
de Omgevingswet twee verschillende definities van «natuurterreinen» worden gebruikt,
is de keuze gemaakt om in het ontwerp-Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet
het begrip natuurterreinen uit het Bilg niet over te nemen in hoofdstuk 9A van het
Bkl. In plaats daarvan is in die afdeling de hiervoor genoemde inhoudelijke opsomming
van gronden waarop bepaalde typen natuur voorkomen uit het Bilg (heidevelden, hoogveenterrein,
zandverstuivingen etc.) overgenomen. Hiermee wordt een inhoudelijke wijziging ten
opzichte van de huidige situatie onder het Bilg voorkomen. Zie voor een toelichting
op het begrip natuurterrein de artikelsgewijze toelichting op nieuw artikel 9a.1 (landbouwgronden
en natuurterreinen) van het ontwerp-Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet.
Onder de hiervoor aangegeven omschrijving van het begrip «natuurterreinen» uit het
Bilg kunnen gebieden vallen, die de juridische status van Natura 2000-gebied hebben.
Natuurterreinen, die niet als cultuurgrond in gebruik zijn, kennen dusdanige gebruiksbeperkingen
dat ze in een ruilbesluit niet geschikt zijn om aan een andere eigenaar te worden
toegewezen. Deze natuurterreinen zijn niet uitruilbaar (artikel 9a.10 van het Bkl).
Mochten eventuele aanwijzingsbesluiten van Natura 2000-gebieden wijzigen, dan zullen
de wijzigingen niet doorwerken in de landinrichtingsprocedure zolang het natuurgebied
niet in gebruik is als cultuurgrond.
2. De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het nieuwe hoofdstuk 9A geen bepalingen
zijn opgenomen ten aanzien van vrijkomende agrarische bebouwing (VAB). De aard en
omvang van VAB is aanzienlijk en de gevolgen voor leefbaarheid in het landelijk gebied
is immers in het geding. Deze leden menen dat die problematiek niet onvermeld mag
blijven.
Antwoord op vraag 2.
De provincies zijn verantwoordelijk voor de inrichting van het landelijk gebied en
beschikken over het instrumentarium om het landelijk gebied doelmatig te herverkavelen.
Het is aan de provincies, niet het Rijk, om provinciaal ruimtelijk beleid of visies
te ontwikkelen en uit te voeren om vrijkomende agrarische gebouwen te hergebruiken
om leegstand tegen te gaan in het landelijk gebied. Uit een recente, op verzoek van
uw Kamer, breed uitgezette enquête onder gemeenten en provincies is gebleken dat het
ruimtelijk instrumentarium, waaronder het instrument landinrichting valt, voldoet
om leegstand van agrarische gebouwen tegen te gaan2.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de zeer kritische reactie van
de Vereniging Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen (NEPROM) op het onderdeel
Kostenverhaal uit de Aanvullingswet grondeige6ndom en het Aanvullingsbesluit grondeigendom.
3. Graag vernemen zij of de zorgen van de NEPROM worden gedeeld. De leden van de CDA-fractie
vragen de regering in te gaan op de kritiek dat het wetgevingsproces rommelig is,
dat er te weinig ruimte voor dialoog en inspraak is, dat de inbreng vanuit de markt
onvoldoende serieus is genomen en dat het resultaat daarvan is dat er een ondoorzichtige,
onevenwichtige en onwerkbare wetgeving dreigt te ontstaan.
Antwoord op vraag 3.
Vanzelfsprekend heeft de regering net als de leden van de CDA-fractie kennis genomen
van de brief van de NEPROM van 13 november 2019 waar deze leden op doelen. Bij de
totstandkoming van het wetsvoorstel en het ontwerp van het Aanvullingsbesluit zijn
vertegenwoordigers van de VNG en de NEPROM uitvoerig betrokken geweest. De regering
waardeert de constructieve en waardevolle inbreng die ieder van de partijen heeft
geleverd. Met alle betrokken partijen is geregeld en uitvoerig overleg gevoerd. Daarbij
bestond volop de gelegenheid om standpunten naar voren te brengen. Onder meer via
zogenoemde botsproeven is de nieuwe regeling in het wetsvoorstel voor organische gebiedsontwikkeling
uitgebreid beproefd. Ook is het wetsvoorstel aangepast op het onderdeel voor kostenverhaal,
naar aanleiding van consultatiereacties en het advies van de Raad van State. Naar
de mening van de regering heeft zij een zorgvuldig proces gevoerd. Bij brief van 14 februari
2019 heeft de NEPROM ook waardering uitgesproken voor de open houding van het ministerie.
Uit de reactie blijkt dat de NEPROM zich in het bijzonder keert tegen de regeling
voor een publiekrechtelijke regeling voor een afdwingbare financiële bijdrage die
bij amendement door uw Kamer in het wetsvoorstel is ingepast. Tijdens de behandeling
van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is gebleken dat er een breed gedeelde behoefte
bestaat aan een afdwingbare variant van deze regeling. Voor de regering is van belang
dat de afdwingbare variant van een goede afbakening is voorzien. Zo kunnen financiële
bijdragen worden gevraagd van initiatiefnemers als de bijdrage redelijk is en wordt
gebruikt voor verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Ook wordt
vereist dat de ontwikkeling waarvoor de bijdrage wordt gevraagd, functioneel samenhangt
met de bouwactiviteit die aanleiding is voor het verlangen van de bijdrage. Als de
bouwactiviteit bestaat uit de bouw van een nieuwe woonwijk kan bij bijvoorbeeld een
bijdrage worden gevraagd voor de aanleg of herinrichting van een stadspark. Als de
bouwactiviteit bestaat uit de bouw en aanleg van een nieuw bedrijventerrein, kan bijvoorbeeld
een bijdrage worden gevraagd voor het opknappen van een andere, verouderd bedrijventerrein.
Met de afbakening is naar het oordeel van de regering een goede balans gevonden tussen
het belang van de financiering van de opgaven bij gebiedsontwikkeling en het belang
van initiatiefnemers bij een bijdrage die redelijk is.
Vanzelfsprekend zal de regering ook bij de het verdere verloop van de wetgevingsoperatie
en de implementatie de NEPROM nadrukkelijk betrekken. Vertegenwoordigers van de NEPROM
en ambtenaren van het Ministerie van BZK voeren daartoe geregeld overleg, de NEPROM
is nadrukkelijk betrokken bij de totstandkoming van de Aanvullingsregeling grondeigendom
Omgevingswet en zal ook nadrukkelijk worden betrokken bij het maken van een handreiking
Kostenverhaal die handvatten zal bevatten voor het werken met de regelingen voor kostenverhaal
en financiële bijdragen in de praktijk. De regering kijkt uit naar de bijdrage van
de NEPROM in dat overleg.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de voorhang van
het Aanvullingsbesluit grondeigendom Omgevingswet. Zij hebben nog enkele vragen die
zij aan de regering willen voorleggen.
De leden van de D66-fractie vernemen dat er in de nota van toelichting wordt gemeld
dat er kostenverhaal op grond van het omgevingsplan kan plaatsvinden voor zover aan
de criteria van profijt, proportionaliteit en toerekenbaarheid is voldaan (ppt-criteria).
Tegelijkertijd meldt de nota van toelichting ook dat de inhoud van overeenkomsten
niet hoeft te voldoen aan de ppt-criteria.
4. Kan de regering nader uiteenzetten in hoeverre ppt-criteria in de nieuwe afdeling
13.6 nog verplichtend worden opgelegd, ook gegeven de slechte toerekenbaarheid van
deze criteria bij investeringen op stadsniveau? Kan de regering daarnaast uiteenzetten
in hoeverre een eventuele verplichting van het opnemen van ppt-criteria rijmt met
het aangenomen amendement Ronnes c.s.(Kamerstuk 35 133, nr. 34)?
Antwoord op vraag 4.
De criteria van profijt, proportionaliteit en toerekenbaarheid (zogenoemde PPT-criteria)
gelden bij toepassing van de afdeling over kostenverhaal bij bouwactiviteiten (afdeling
13.6 van het wetsvoorstel) onverkort. In artikel 13.11, eerste lid, van het wetsvoorstel
is bepaald dat alle kosten die voldoen aan de zogenoemde PPT-criteria, moeten worden
verhaald op grond van de regeling kostenverhaal. Kosten op stadsniveau die voldoen
aan de PPT-criteria, zoals de aanleg van een weg die nodig is om een nieuwbouwwijk
te ontsluiten (wijkontsluitingsweg), dienen met toepassing van afdeling 13.6 te worden
verhaald.
Daarnaast voorziet het wetsvoorstel door het aannemen van het amendement Ronnes c.s.
in een publiekrechtelijk afdwingbare regeling om een financiële bijdrage voor de ontwikkeling
van gebieden te verlangen ter verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
Daarvoor gelden de zogenoemde PPT-criteria niet. In plaats van de PPT-criteria, moet
voldaan zijn aan het vereiste van een functionele samenhang tussen de ontwikkeling
waarvoor de financiële bijdrage wordt gevraagd en de activiteit die de initiatiefnemer
wil uitvoeren. Als de bouwactiviteit bestaat uit de bouw van een nieuwe woonwijk,
kan bijvoorbeeld een bijdrage worden verlangd voor de aanleg van een gemeentelijke
rondweg of een stadspark, als die niet direct noodzakelijk zijn voor bouw van een
nieuwbouwwijk.
De regeling voor een afdwingbare financiële bijdrage betreft een aanvullende verhaalsmogelijkheid.
In artikel 13.24 van het wetsvoorstel is vastgelegd dat het alleen kan gaan om kosten
die niet via het reguliere kostenverhaal kunnen worden verhaald. De regeling voor
een afdwingbare financiële bijdrage (afdeling 13.7) vervangt de regeling voor kostenverhaal
bij bouwactiviteiten (afdeling 13.6) dus niet. Het reguliere kostenverhaal – met toepassing
van de PPT-criteria – staat voorop.
De leden van de D66-fractie zijn content te vernemen dat er in de wettelijke regeling
is opgenomen dat er meer flexibiliteit komt voor het kostenverhaal bij organische
gebiedsontwikkeling.
5. Kan de regering bevestigen dat er hierdoor conform amendement Van Eijs (Kamerstuk
35 133, nr. 35) geen terugbetaling plaats hoeft te vinden wanneer bij de eindafrekening blijkt dat
een betaalde verschuldigde geldsom is besteed aan andere kostenposten dan die waarvan
bij het vaststellen van die geldsom oorspronkelijk is uitgegaan?
Antwoord op vraag 5.
Ja, dat kan de regering bevestigen. Het amendement regelt dat terugbetaling van verhaalde
kosten niet hoeft plaats te vinden als de kosten anders zijn besteed dan ten tijde
van het geven van de kostenverhaalsbeschikking was voorzien. Als voorwaarde geldt
wel dat de uiteindelijk gemaakte kosten voldoen aan de PPT-criteria en onder de aangewezen
kostensoorten vallen. Ook mag een in het omgevingsplan aangewezen kostenplafond niet
worden overschreden.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering in het debat op 8 oktober
jl. heeft aangegeven dat er nader onderzoek wordt verricht naar de voor- en nadelen
van verplichte herverkaveling, en dat deze onderzoeksresultaten nog voor de ingang
van de wet naar de Kamer worden toegezonden.
6. Deze leden vragen de regering of er zicht is op wanneer deze resultaten worden verwacht
en in hoeverre er eventueel nog mogelijkheden zijn om de uitkomsten van dit onderzoek
mee te nemen in het wetgevingstraject?
Antwoord op vraag 6.
Het onderzoek naar verplichte stedelijke herverkaveling komt voort uit het stimuleringsprogramma
stedelijke kavelruil. Het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet voorziet
alleen in vrijwillige stedelijke kavelruil. In het tweede jaarverslag van het stimuleringsprogramma
is geconstateerd dat de ervaringen en lessen van het stimuleringsprogramma op het
punt van verplichte stedelijke herverkaveling niet eenduidig zijn geweest, en dat
voor een andere dan in de Aanvullingswet grondeigendom beoogde keuze meer informatie
nodig is. Geconstateerd is voorts dat het zinvol is om uit te werken hoe een verplichte
vorm van stedelijke herverkaveling eruit zou kunnen zien, op welke wijze die praktisch
kan worden toegepast en welke effecten die heeft in kosten, tijd en dergelijke. De
regering zal de resultaten van deze uitwerking, en de conclusies die de regering daaraan
verbindt in de eerste helft van 2020 aan de Tweede Kamer aanbieden.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
besluit. Zij hebben nog enkele vragen.
Door de Tweede Kamer is in de Aanvullingswet grondeigendom per amendement een bepaling
ingevoegd die een publiekrechtelijke basis biedt voor kostenverhaal voor ruimtelijke
ontwikkelingen. Gelet op de brede formulering van ruimtelijke ontwikkelingen die er
blijkens de toelichting op het amendement onder zouden kunnen vallen (kwalitatieve
verbetering van landschap, natuur, water of de stikstofbalans in de directe nabijheid
van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de aanleg of aanpassing van wegen, de aanleg
van een park of recreatiegebied, de realisatie van sociale woningbouw buiten het plangebied,
indien binnen een plangebied minder sociale woningbouw wordt gerealiseerd dan op grond
van gemeentelijk beleid wenselijk wordt geacht, een bijdrage voor sloop van woningen
indien dat gewenst is, sloop van verouderde stallen bij realisatie van nieuwe stallen
elders) zou het neer kunnen komen op een vrijwel onbeperkte heffingsmogelijkheid.
Het betekent dat de criteria profijt, causaliteit en proportionaliteit worden losgelaten.
De leden van de SGP-fractie zijn bang voor betaalplanologie.
7. Deelt de regering de mening van deze leden dat de in het amendement genoemde reeks
ruimtelijke ontwikkelingen waarvoor een financiële bijdrage afgedwongen zou kunnen
worden, te breed is?
Antwoord op vraag 7.
Op zichzelf zijn de ontwikkelingen die in de toelichting op het amendement worden
genoemd ruim omschreven. De regering beschouwt de genoemde voorbeelden in de toelichting
op het amendement Ronnes c.s. als een belangrijk aanknopingspunt voor de aanwijzing
van categorieën van ontwikkelingen bij algemene maatregel van bestuur. Overheden staan
voor aanzienlijke opgaven als het gaat om behoud en verbetering van de kwaliteit van
de fysieke leefomgeving. De regeling die via het aangenomen amendement in het wetsvoorstel
is opgenomen, kan daar een bijdrage aan leveren.
Voor de regering is het wel van belang dat de regeling wettelijk is afgebakend. Zo
kunnen financiële bijdragen alleen van initiatiefnemers worden verlangd als de bijdrage
redelijk is, wordt gebruikt voor verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving
en een functionele samenhang bestaat tussen de ontwikkeling waarvoor de bijdrage wordt
verlangd en de activiteit van de initiatiefnemer. Daarbij is in de toelichting op
het amendement Ronnes c.s. aangegeven dat gemeenten hun eigen gemeentelijke grondexploitaties
naar evenredigheid met bijdragen belasten als de verkoop van gronden tot waardevermeerdering
leidt. Initiatiefnemers staan niet alleen voor de bekostiging van gebiedsontwikkeling.
Dat is een gezamenlijke opgave van zowel overheid als initiatiefnemers. Naar de mening
van de regering is met de regeling voor een afdwingbare financiële bijdrage op wetsniveau
een goede balans gevonden tussen het belang van de financiering van de opgaven bij
gebiedsontwikkeling en het belang van initiatiefnemers bij een bijdrage die redelijk
is.
Het vragen van financiële bijdragen is dus al begrensd door de regeling die in het
wetsvoorstel daarvoor is opgenomen. In de nog op te stellen algemene maatregel van
bestuur zullen de ontwikkelingen waarvoor de bijdrage kan worden verlangd, nog nader
worden geduid. Daarbij moet worden bedacht dat als een gemeente gebruik wil maken
van de mogelijkheden die het wetsvoorstel biedt, zij de ontwikkelingen waarvoor zij
de financiële bijdrage verlangt, concreet in het omgevingsplan moet beschrijven. Ook
om deze reden vindt de regering de ontwikkelingen die in de toelichting op het amendement
Ronnes c.s. worden genoemd voldoende gebalanceerd.
8. Kan de regering nader inzicht geven in de wijze waarop zij de algemene maatregel van
bestuur uit wil gaan werken?
Antwoord op vraag 8.
Het streven is om een ontwerp van de algemene maatregel van bestuur rond de zomer
van 2020 aan Uw Kamer aan te bieden in het kader van de voorhangprocedure. Vanzelfsprekend
zullen bij het maken van het ontwerp van de AMvB ook de stakeholders worden betrokken,
zoals NEPROM en VNG.
De delegatiegrondslag in artikel 13.23 van het wetsvoorstel voorziet alleen in het
aanwijzen van categorieën van ontwikkelingen waarvoor een financiële bijdrage kan
worden verlangd. Welke categorieën van ontwikkelingen dat precies zijn, wordt in overleg
met de betrokken stakeholders bezien bij het maken van een ontwerp van de algemene
maatregel bestuur van bestuur. De regering verwijst verder naar het antwoord op vraag 7.
9. Is de regering bereid in aanloop naar het opstellen van de beoogde wijziging van het
Aanvullingsbesluit grondeigendom in overleg met alle betrokken partijen voor voldoende
begrenzing en goede randvoorwaarden te zorgen?
Antwoord op vraag 9.
Ja. Net als bij andere onderwerpen in dit wetsvoorstel, hecht de regering aan het
overleg dat zij voert met de betrokken partijen, zoals de NEPROM en de VNG.
10. Hoe gaat de regering betaalplanologie voorkomen?
Antwoord op vraag 10.
Als de leden van de SGP-fractie met de term betaalplanologie doelen op de situatie
dat gemeenten hun medewerking aan een bouwplan afhankelijk stellen van betaling van
een privaatrechtelijk overeen te komen financiële bijdrage, verwacht de regering dat
de regeling voor afdwingbare financiële bijdrage in het wetsvoorstel (artikelen 13.23
en 13.24) juist een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van betaalplanologie.
Gemeenten hebben met de artikelen 13.23 en 13.24 een stok achter de deur om een financiële
bijdrage te vragen en zijn niet afhankelijk van overeenkomsten om financiële bijdragen
te kunnen bedingen. Daarmee vervalt een prikkel om de vaststelling van het omgevingsplan
afhankelijk te stellen van privaatrechtelijke afspraken. Omdat de overeenkomst over
kostenverhaal niet langer de enige manier is waarop financiële bijdragen kunnen worden
verhaald, zullen langlopende onderhandelingen kunnen worden vermeden en kan het omgevingsplan
mogelijk sneller worden gewijzigd, waardoor bouwontwikkelingen ook sneller gerealiseerd
kunnen worden.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
E. Ziengs, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
C.J.M. Roovers, griffier