Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 252 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en een aantal andere wetten in verband met diverse maatregelen gericht op het versterken van de positie van mbo-studenten (Wet versterken positie mbo-studenten)
Nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 28 november 2019
Graag dankt de regering de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap voor de schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel tot wijziging van de
Wet educatie en beroepsonderwijs en een aantal andere wetten in verband met diverse
maatregelen gericht op het versterken van de positie van mbo-studenten (Wet versterken
positie mbo-studenten). Op de gestelde vragen gaat zij hieronder in. Daarbij wordt
de indeling van het verslag als uitgangspunt genomen.
I. Algemeen
De leden van de VVD-fractie, de leden van de CDA-fractie, de leden van de GroenLinks-fractie,
de leden van de PvdA-fractie en de leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling
kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie hebben
kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de fracties stellen een
aantal vragen.
Alvorens tot beantwoording van de vragen van de fracties over te gaan, merkt de regering
het volgende op.
Met deze nota naar aanleiding van het verslag ontvangt u ook een nota van wijziging.
In de nota van wijziging is in onderdeel V opgenomen dat ten behoeve van de wijziging
van de term «deelnemer» in «student» in diverse besluiten, wordt volstaan met een
voorhangprocedure. De reden voor deze keuze is de volgende. Net zoals met dit wetsvoorstel
de term «deelnemer» in «student» in diverse wetten wordt gewijzigd, dienen diverse
besluiten ook op dit punt aangepast worden. Dit gebeurt met het Aanpassingsbesluit
Wet versterken positie mbo-studenten en betreft slechts een technische wijziging.
Bij sommige te wijzigen besluiten is een voorhangprocedure vereist, bij andere besluiten
een nahangprocedure. Indien bij het Aanpassingsbesluit Wet versterken positie mbo-studenten
zowel de voor- als de nahangprocedure zou worden gehanteerd, zou het aanpassingsbesluit
niet voor 1 augustus 2020 in werking kunnen treden. Dit zou ook gevolgen hebben voor
de inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel. Iets wat onwenselijk is aangezien
studenten dan pas later een beroep kunnen doen op bijvoorbeeld het mbo-studentenfonds
en, in geval van uitval, een mbo-verklaring ontvangen. Om zowel de beoogde inwerkingtredingsdatum
te halen als beide Kamers in de gelegenheid te stellen de wijzigingen van de term
«deelnemer» in «student» te bekijken, is ervoor gekozen om het Aanpassingsbesluit
Wet versterken positie mbo-studenten in een voorhangprocedure aan beide Kamers voor
te leggen. Die voorlegging zal naar verwachting geschieden in het voorjaar van 2020.
1. Inleiding
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de rechtspositie van mbo-studenten
afwijkt van de positie die studenten in het hoger onderwijs hebben, en of de regering
hier concrete voorbeelden van kan geven. Is er ook nagedacht over de vraag of er meer
bepalingen uit de whw1 zijn op te nemen in dit voorstel? Waarom wel of niet, zo vragen de voornoemde leden
tevens.
De rechtspositie van studenten in beide sectoren kent overeenkomsten maar ook verschillen.
Zo worden rechten en plichten van studenten in beide sectoren vastgelegd in het studentenstatuut.
Ook kunnen studenten in beide sectoren geschillen rond examens voorleggen aan een
onafhankelijke commissie en kunnen zij klachten voorleggen aan een klachtencommissie.
Een verschil is dat in het hoger onderwijs de scholen tevens een geschillenadviescommissie
moeten inrichten voor geschillen over bijvoorbeeld toelating en verwijdering, en een
faciliteit moeten hebben die ervoor zorgt dat klachten en geschillen bij de juiste
instantie terecht komen. In het mbo is dat niet het geval. In het mbo sluiten scholen
en studenten een schriftelijke onderwijsovereenkomst. Het hoger onderwijs kent deze
overeenkomst niet. Zoals ik u in mijn brief van 27 februari 2019 heb geïnformeerd,
bereid ik een wetsvoorstel voor waarmee de onderwijsovereenkomst wordt afgeschaft
en een aantal maatregelen wordt getroffen om de rechtspositie en rechtsbescherming
van mbo-studenten te verbeteren. De rechtspositie van mbo-studenten wordt dan vrijwel
gelijk aan die van studenten in het hoger onderwijs. Er wordt naar gestreefd dit wetsvoorstel
in het derde kwartaal van 2020 in te dienen bij de Tweede Kamer. In dit kader wil
ik uw Kamer ook wijzen op de verkenning naar aanleiding van de motie Kuik/Westerveld.2 Deze motie vraagt om een verkenning naar aanpassing van de WHW en de WEB zodat studenten
met een functiebeperking, een chronische ziekte of een mantelzorgtaak via de OER geïnformeerd
moeten worden over aangepaste mogelijkheden voor zowel het onderwijsprogramma, de
examens als het ondersteuningsaanbod. Ik wil gaan inventariseren wat voor impact dit
heeft op de WHW en de WEB. Deze inventarisatie zal naar verwachting in 2020 plaatsvinden.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom het niet mogelijk is gebleken in dit wetsvoorstel
het afschaffen van de onderwijsovereenkomst onder gelijktijdige verbetering van de
rechtsbescherming mee te nemen. Deze leden vinden het niet optimaal, zo geven zij
aan, dat de thematiek van de positie van studenten in het mbo nu in twee voorstellen
geknipt wordt.
De beoogde datum van inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel is 1 augustus 2020.
Voor het wetsvoorstel waarmee de onderwijsovereenkomst wordt afgeschaft, is deze inwerkingtredingsdatum
niet haalbaar vanwege de benodigde tijd om belanghebbenden over de maatregelen uit
dit wetsvoorstel te raadplegen. Het wetsvoorstel waarmee de onderwijsovereenkomst
wordt afgeschaft voorziet niet alleen in de afschaffing van de onderwijsovereenkomst
en de technische gevolgen daarvan, maar ook in maatregelen die op andere wijze de
rechtspositie en rechtsbescherming van de student verbeteren. Voorbeelden hiervan
zijn de verplichting tot een interne onafhankelijke geschillencommissie en de inrichting
van een laagdrempelige beroepsinstantie. De regering acht het niet wenselijk om het
onderhavige wetsvoorstel een studiejaar later in werking te laten treden omdat studenten
in dat geval ook pas een jaar later gebruik kunnen maken van het studentenfonds en,
in geval van uitval, een mbo-verklaring ontvangen. Daarom is ervoor gekozen om beide
wetsvoorstellen met maatregelen ter versterking van de positie van studenten, apart
in te dienen.
Verder vragen de leden van de SGP-fractie waarom de regering in het voorstel geen
regeling treft inzake de uitschrijving van studenten. Deze leden merken op dat zij
constateren dat zich in de afgelopen jaren geregeld onregelmatigheden hebben voorgedaan,
waarbij studenten mede door toedoen van de onderwijsinstelling gedwongen werden de
opleiding te beëindigen en met ernstige (financiële)problemen geconfronteerd kunnen
worden. Zij wijzen erop dat het systeem van de prestatiebeurs voor kwetsbare leerlingen
grote risico’s kan opleveren. Deze leden vragen op welke wijze de regering de positie
van studenten op dit punt wil verbeteren en wat het wetsvoorstel hierbij kan betekenen.
Met u deel ik de opvatting dat voor studenten duidelijk moet zijn wanneer zij worden
uitgeschreven voor hun opleiding. De afgelopen jaren bleek onduidelijkheid te bestaan
over de datum van uitschrijving bij afstuderen. Omdat op die datum ook het studentenreisproduct
moet worden stopgezet is het van groot belang dat voor alle studenten helder is op
welk moment zij worden uitgeschreven. In dat kader heb ik in mei 20183, in afstemming met de MBO Raad, de mbo-scholen per brief opgeroepen om hun studenten
beter te informeren over de datum van uitschrijving bij afstuderen. Zoals ik u bij
brief van 10 juli 20194 heb geïnformeerd, heeft de MBO Raad deze oproep via een aantal kanalen (netwerken
Werkgeverszaken, Bedrijfsvoering en Bekostiging, netwerk Communicatie en het Kennispunt
MBO Onderwijs & Examinering) extra onder de aandacht gebracht. Naar aanleiding hiervan
hebben verschillende mbo-scholen mooie voorbeelden laten zien ter verbetering van
hun communicatie. Zo zijn er mbo-scholen die informatie over deze onderwerpen hebben
opgenomen in het studentenportal of die via bijvoorbeeld tv-schermen in kantines studenten
hebben geïnformeerd. Ook zijn er mbo-scholen die hun studenten ongeveer een maand
voor de verwachte afstudeerdatum een brief hebben gestuurd met persoonlijke informatie
over hun verwachte afstudeerdatum en het belang van het tijdig stopzetten van het
studentenreisproduct. Op mijn verzoek heeft de MBO Raad mijn oproep uit mei 2018 ook
afgelopen mei weer onder de aandacht van de mbo-scholen gebracht. Ik heb er vertrouwen
in dat met de extra communicatie voor studenten helder is wat de regels zijn rondom
uitschrijving bij afstuderen en vind het op dit moment dan ook niet nodig om aanvullende
regels te stellen over de uitschrijving.
2. Mbo-studentenfonds
Gezien, zo geven de leden van de VVD-fractie aan, het feit dat de uitvoering van de
wet zowel in administratieve zin, als ook in financiële zin bij mbo-scholen zelf ligt,
vragen deze leden welke instrumenten de mbo-scholen hebben om te garanderen dat de
middelen ook daadwerkelijk verstrekt worden aan de doelgroep zoals genoemd in artikel
8.1.5 lid 2b. Immers, mbo-scholen hebben beperkt inzicht in de financiële situatie
van studenten, zo merken zij op.
Scholen moeten in hun beleidskader aangeven hoe studenten een beroep kunnen doen op
het mbo-studentenfonds en geven daarbij ook aan welke informatie studenten moeten
aanleveren over hun financiële situatie. Op basis van het beleidskader besluiten scholen
vervolgens of een student in aanmerking komt voor ondersteuning. In geval van ondersteuning
bij onderwijsbenodigdheden kan de school voor het bepalen of iemand in aanmerking
komt voor ondersteuning samenwerking zoeken met Stichting Leergeld wanneer deze stichting
werkzaam is in de woonplaats van de student. Veel scholen kennen deze samenwerking
al bij uitvoering van de Tijdelijke regeling voorziening leermiddelen voor deelnemers
uit minimagezinnen. Stichting Leergeld onderzoekt voor de school of de student in
aanmerking komt voor ondersteuning.
Daarnaast vragen voornoemde leden hoe mbo-scholen worden gefaciliteerd om financiële
risico’s bij uitvoering van de regeling te beheersen.
Voor wat betreft de ondersteuning bij onderwijsbenodigdheden voor minderjarigen uit
gezinnen met lage inkomens kunnen de scholen op basis van de uitvoering van de Tijdelijke
regeling voorziening leermiddelen voor deelnemers uit minimagezinnen inschatten welke
uitgaven zij kunnen verwachten. De uitkering bij vertraging door bijzondere omstandigheden
vindt pas plaats als de student geen recht meer heeft op een basisbeurs.5 In geval van studenten die een opleiding niveau 1 of 2 volgen is dit alleen het geval
als zij na hun 30e een opleiding beginnen. In geval van studenten die een opleiding niveau 3 of 4 volgen
vindt de financiële ondersteuning vanuit het fonds pas plaats, vier jaar vanaf het
moment dat de student recht heeft op een basisbeurs.6 Vertraging vindt vaak gedurende de opleiding plaats; scholen kunnen dus goed vooraf
inschatten wanneer de daadwerkelijke financiële ondersteuning aan de student start
en wat hiervan de financiële implicaties zijn.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de onderbouwing dat alleen minderjarige
studenten aanspraak kunnen maken op de ondersteuning voor de aanschaf van onderwijsbenodigdheden
te maken heeft met dat studenten vanaf 18 jaar studiefinanciering ontvangen7. Deze leden willen, zo geven zij aan, graag weten hoeveel studiefinanciering deze
studenten ontvangen ten opzichte van de kinderbijslag die ouders vanaf die leeftijd
niet meer ontvangen en hoe dit zich verhoudt ten opzichte van de bedragen voor financiële
ondersteuning uit het mbo-studentenfonds.
In oktober 2019 zijn de bedragen voor kinderbijslag en studiefinanciering als volgt:
Kinderbijslag per maand voor 17-jarigen
Studiefinanciering mbo per maand
€ 105,48
Thuiswonend: € 83,70
Aanvullende beurs thuiswonend: tot € 344,40
Uitwonend: € 273,17
Aanvullende beurs uitwonend: tot € 366,50
In geval van ondersteuning van minderjarige bol-studenten uit gezinnen die onderwijsbenodigdheden
niet kunnen betalen, kan de school zelf invulling geven aan de hoogte en vorm van
ondersteuning: bruikleen, schenken of uitkeren van een bedrag.
De voornoemde leden lezen, zo merken zij op, dat een student die vertraging oploopt
aanspraak kan maken op verlenging van de prestatiebeurs met één jaar of ondersteuning
uit het mbo-studentenfonds8. Graag willen deze leden weten, zo vervolgen zij, of een student die vertraging oploopt
kan kiezen tussen één van beide regelingen, hoe een student daar vanaf moet weten
en kan beslissen wat voor hem of haar de beste oplossing is en welke bedragen studenten
in beide gevallen zouden ontvangen.
Zolang de student nog recht heeft op een basisbeurs – in de vorm van een (verlenging
van de) prestatiebeurs of een gift – heeft de student wettelijk gezien geen recht
op ondersteuning uit het mbo-studentenfonds. De student zal dus altijd eerst verlenging
van de prestatiebeurs moeten aanvragen. De mbo-school zal bij een verzoek van de student
om financiële ondersteuning bij vertraging moeten nagaan of de student nog mogelijk
recht heeft op verlenging van de prestatiebeurs.
Tevens willen deze leden graag weten hoe lang studenten aanspraak zouden kunnen maken
op het mbo-studentenfonds. Bijvoorbeeld als ze door een chronische ziekte zoals de
Q-koorts beduidend langer over hun opleiding doen. Indien er meerdere scenario’s mogelijk
zijn dan vragen zij aan de regering deze graag aan de hand van een voorbeeld uiteen
te zetten.
Er is geen maximum termijn aan de aanspraak gekoppeld. De ondersteuning dient ter
compensatie voor het financieel nadeel van mbo-studenten die door een bijzondere omstandigheid
studievertraging hebben opgelopen.
Voorbeeld 1: Een student begint op 18-jarige leeftijd met een 3-jarige mbo-opleiding
op niveau 3. De student loopt door ziekte drie jaar vertraging op en haalt na 6 jaar
het diploma. De student heeft recht op 4 jaar studiefinanciering in de vorm van een
prestatiebeurs (zijnde een basisbeurs, aanvullende beurs en een reisvoorziening),
en (zeer waarschijnlijk) recht op één jaar verlening van deze prestatiebeurs. De student
zal dan nog voor het laatste jaar van de opleiding ondersteuning uit het studentenfonds
ontvangen, aangezien in dat jaar geen recht meer bestaat voor de student op de basisbeurs.
Voorbeeld 2: Een student begint op 18-jarige leeftijd met een 4-jarige mbo-opleiding
op niveau 4. De student loopt tijdens de opleiding 4 maanden vertraging op door zwangerschap
en bevalling en haalt na 4 jaar en 4 maanden haar diploma. De student heeft recht
op 4 jaar studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. De student zal voor
de laatste vier maanden van de opleiding ondersteuning uit het mbo-studentenfonds ontvangen, aangezien zij dan geen recht meer heeft op uitkering van de basisbeurs.
Ook willen deze leden graag weten of de werkwijze met een voorlopige toekenning niet
voor teveel onzekerheid gaat zorgen bij de studenten die aanspraak maken op het studentenfonds
waardoor ze alsnog stoppen met de opleiding.
De mbo-school kan de voorlopige toekenning alleen intrekken als de student niet langer
meer aan de voorwaarden voldoet die gelden voor een toekenning uit het studentenfonds.
Een voorlopige toekenning biedt daarom de student de zekerheid – mits de vertraging
én het financieel nadeel daadwerkelijk ontstaan – dat ondersteuning wordt verleend.
De leden van de CDA-fractie willen graag weten of er sprake is van een bandbreedte
van bedragen die aan studenten toegekend kunnen worden. Zo ja om welke bandbreedte
gaat dit dan en hoe wordt die bepaald? Heeft de MBO Raad en de handleiding die zij
op willen zetten hier een rol bij? Tevens vragen zij of de bandbreedte van bedragen
wordt meegenomen in de evaluatie van de invoering van de wet.
In het wetsvoorstel is net als in de WHW vastgelegd dat de ondersteuning in beginsel
maximaal de maximale studiefinanciering voor mbo-studenten bedraagt (€ 724,68 per maand, naar de maatstaf van 1 januari 2019).9 Een vergoeding tot dat maximum is vrijgesteld van inkomstenbelasting. Een hogere
vergoeding is eveneens mogelijk,10 maar dat deel is dan wel belast en moet dus apart worden vergoed en geadministreerd.
Met in achtneming van deze kaders bepaalt de school zelf de hoogte van de uitkering,
zodat maatwerk mogelijk is. De uitkering in geval van een bijzondere omstandigheid
zal wel gerelateerd moeten zijn aan het opgelopen financieel nadeel. In geval van
ondersteuning voor de aanschaf van onderwijsbenodigdheden zal de uitkering gerelateerd
moeten zijn aan de kosten van die aanschaf, en ingeval van leden van de studentenraad
aan de inzet voor de studentenraad. De MBO Raad is niet voornemens hier specifiek
een handleiding voor op te zetten. Wel zal het Ministerie van OCW nagaan hoe – in
overleg met MBO Raad en JOB – naar studenten en scholen gecommuniceerd kan worden
over de rechten en plichten die voortvloeien uit dit wetsvoorstel. Tot slot zal de
evaluatie van de wet ingaan op de hoogte van de bedragen die worden uitgekeerd aan
studenten dan wel gehanteerd worden door mbo-scholen.
De voornoemde leden lezen, zo merken zij op, dat bbl11-ers in principe geen aanspraak kunnen maken op het mbo-studentenfonds aangezien zij
loon ontvangen12. Deze leden willen graag weten welke regels er zijn voor de hoogte van het salaris
van bbl-ers en of er situaties bestaan waarin bbl-ers een arbeidscontract hebben en
daar niet of nauwelijks loon voor ontvangen.
Op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag heeft iedereen met een arbeidscontract,
dus ook bbl-ers, recht op ten minste het minimum(jeugd)loon. Voor werkgevers die leerwerkplekken
aanbieden geldt een aangepast percentage in geval van 18-, 19- en 20-jarige werknemers.
Een dergelijke uitzonderingsbepaling voorkomt dat de loonkosten voor werkgevers die
leerwerkplekken aanbieden te zeer stijgen en biedt zo een extra stimulans voor werkgevers
om leerwerkplekken aan te bieden. De inspectie SZW ziet erop toe dat werkgevers hun
werknemers ten minste het minimumloon betalen.
Tevens lezen deze leden, zo geven zij aan, dat in het kader van de hardheidsclausule
bbl-studenten toch in aanmerking kunnen komen voor ondersteuning13. Graag ontvangen deze leden een toelichting aan welke situaties zij moeten denken.
Er kunnen situaties ontstaan waarbij bijvoorbeeld door schulden de mbo-school van
mening is dat een bbl-student zodanige financiële problemen heeft dat volgens hen
ondersteuning nodig is. Dit blijft echter ten allen tijde een afweging van de school.
De voornoemde leden willen graag weten wat de hoogte van de vergoeding voor studenten
die deelnemen aan een studentenraad wordt. Zij vragen hoe deze vergoeding zich verhoudt
tot studenten in het hbo14 en wo15 die deelnemen aan een studentenraad.
De hoogte van de vergoeding voor deelname aan de studentenraad wordt niet in de wet
vastgelegd, maar dient door de school zelf vastgesteld te worden. De studentenraad
moet instemmen met het beleidskader waarin de hoogte van de vergoeding is bepaald.
Ook vergoedingen uit het profileringsfonds voor studenten actief in medezeggenschap
in het hbo en wo worden per instelling vastgesteld.
In het hbo en wo zijn ook studenten actief in decentrale studentenraden, zo merken
de leden van de CDA-fractie op. Deze leden willen graag weten op welke plekken mbo-studenten
allemaal actief zijn, of dit om meer gaat dan alleen een centrale studentenraad.
Per mbo-school kan de medezeggenschap van studenten verschillend georganiseerd zijn.
Zo zijn er mbo-scholen die naast een centrale studentenraad, deelraden kennen. Met
het wetsvoorstel wordt beoogd dat iedere student die deelneemt aan een studenten(deel)raad
die (een deel van de) taken of bevoegdheden heeft van een studentenraad als bedoeld
in de WEB, in aanmerking komt voor een vergoeding uit het fonds.
Tevens willen deze leden graag een toelichting van de regering waarom in Caribisch
Nederland geen studentenraden zijn16.
Voor Caribisch Nederland is een ander type medezeggenschap dan in Europees Nederland
in de wet verplicht gesteld. In artikel 5.1 van de WEB BES is aangegeven dat het bevoegd
gezag een representatief te achten vertegenwoordiging van ouders, leerlingen en personeel
ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid stelt om de algemene gang van zaken
in de school met het bevoegd gezag te bespreken. Er is voor deze lichtere vorm van
medezeggenschap gekozen om de mbo-scholen in Caribisch Nederland niet te overvragen.
De voornoemde leden merken op dat vorig jaar is geconcludeerd dat zowel in het verslagjaar
2016 als 2017 een aanzienlijk aantal instellingen in het hoger onderwijs zich niet
(volledig) conform de regeling jaarverslaggeving onderwijs heeft verantwoord over
het profileringsfonds. Deze leden willen graag weten wat de regering heeft geleerd
van de verantwoording van het profileringsfonds in het hoger onderwijs voor wat betreft
de verantwoording van het studentenfonds in het mbo.
In de brief profileringsfonds hoger onderwijs17 is aangekondigd dat de Regeling jaarverslaggeving onderwijs (RJO) zodanig wordt aangepast
dat de gegevens voor elke instelling op een gelijke wijze worden opgenomen.
Aanleiding voor deze wijziging was de constatering dat een aanzienlijk aantal instellingen
zich niet (volledig) conform de RJO heeft verantwoord over het profileringsfonds.
Dit varieert van het ontbreken van bepaalde cijfers tot het anders definiëren van
de verschillende categorieën studenten. Met name de cijfers over het aantal studenten
dat een financiële tegemoetkoming heeft aangevraagd en de gemiddelde duur van de toegekende
financiële tegemoetkoming ontbreken in de verslaggeving van 2016 en 2017 regelmatig.
De wijziging van de RJO wordt eind 2019 geëffectueerd zodat instellingen zich vanaf
verslagjaar 2019 dienen te verantwoorden via een standaardtabel.
Het voornemen is om voor mbo-scholen een gelijksoortig format op te nemen in de Regeling
jaarverslaglegging onderwijs. Daarnaast wordt de wet op het punt van het mbo-studentenfonds
reeds één jaar na inwerkingtreding – mede op verzoek van de scholen – geëvalueerd.
Tevens willen deze leden graag in algemene zin weten, zo vervolgen zij, welke lessen
er afgelopen jaren geleerd zijn van het profileringsfonds in het hoger onderwijs voor
het ontwikkelen van het studentenfonds in het mbo.
Ervaring met het profileringsfonds heeft uitgewezen dat via een fonds op instellingsniveau
tegemoet kan worden gekomen aan de specifieke situatie van studenten met studievertraging
wegens bijzondere omstandigheden. Een landelijk fonds zal dit maatwerk niet kunnen
bieden. Daarom is een fonds op instellingsniveau als uitgangspunt overgenomen voor
het mbo-studentenfonds. Voorts is gebleken door dat allocatie van middelen voor dit
fonds vanuit de lumpsum in combinatie met wettelijke criteria, scholen waar nodig
meer of minder kunnen besteden aan het fonds en er geen terugbetaling nodig is bij
het niet volledig benutten van het budget. Dit beperkt de administratieve lasten voor
scholen en heeft tot gevolg dat er geen financieel plafond is voor uitkeringen die
uit wettelijke verplichtingen voortvloeien.
Tegelijk is de afgelopen jaren ook gebleken dat eenduidige verantwoording door instellingen
over de uitkering vanuit het profileringsfonds wenselijk is, teneinde een completer
beeld te kunnen geven van de uitgaven die vanuit het profileringsfonds gedaan worden.
Daarom wordt in het hoger onderwijs voorzien in een aanpassing van de RJO en dit zal
ook meegenomen worden in de verantwoording die van mbo-scholen gevraagd wordt.
De leden van de CDA-fractie lezen, zo geven zij aan, dat alleen studenten met een
handicap of chronische ziekte aanspraak kunnen maken op een jaar extra studiefinanciering18. Deze leden vragen of het klopt dat ziekte, zwangerschap en bijzondere familieomstandigheden
geen reden zijn voor een extra jaar studiefinanciering.
Het klopt dat studenten met een handicap of chronische ziekte aan een mbo-opleiding
gebruik kunnen maken van een aantal studiefinancieringsregelingen voor bijzondere
omstandigheden van tijdelijke of structurele aard, waaronder ook de verlenging van
de studiefinanciering die de leden van de CDA-fractie noemen. Onder bepaalde voorwaarden
kan:
1. de aanspraak op prestatiebeurs worden verlengd;
2. de diplomatermijn worden verlengd;
3. een volledig nieuwe aanspraak op prestatiebeurs worden toegekend; of
4. de prestatiebeurs worden omgezet in een gift, ondanks dat het diploma niet binnen
de diplomatermijn is behaald.
Deze mogelijkheden zijn niet beschikbaar voor studenten in verband met ziekte (anders
dan een chronische ziekte), zwangerschap en bijzondere familieomstandigheden. Wel
stelt voorliggend wetsvoorstel voor dat studenten vanwege bijzondere omstandigheden,
zoals ziekte, zwangerschap en bijzondere familieomstandigheden via het mbo-studentenfonds
een vergoeding kunnen krijgen als zij door vertraging financieel nadeel oplopen.
De voornoemde leden vragen of het waar is dat studenten met een handicap of chronische
ziekte alleen een extra jaar studiefinanciering aan kunnen vragen indien ze vertraging
oplopen doordat ze de eerste twaalf maanden van de opleiding niet behalen of het afsluitend
examen19. Tot slot vragen deze leden wat dit betekent voor studievertraging die deze studenten
in een tussenliggende periode op kunnen lopen.
Nee, dat is niet waar. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is door
passages uit de memorie van toelichting bij de invoering van de Wgbh/cz te citeren,
onbedoeld de indruk gewekt dat studievertraging in de eerste 12 maanden opgelopen
moet worden. Die voorwaarde geldt al sinds 2004 niet meer.20 Op dit moment is het in de Wet studiefinanciering 2000 zo geregeld dat als gedurende
de studie duidelijk is dat de student niet in staat is het afsluitende examen binnen
de nominale duur te doen, dan kan de aanvraag tot verlenging ook al eerder worden
ingediend. Mbo-studenten aan een opleiding niveau 3 of 4 in deze situatie kunnen verlenging
van de prestatiebeurs (basisbeurs, aanvullende beurs, reisvoorziening) aanvragen,
als ze het afsluitend examen niet kunnen halen binnen de periode waarin ze recht hebben
op prestatiebeurs. Mbo-studenten aan een opleiding niveau 1 of 2 komen in aanmerking
voor studiefinanciering zolang zij staan ingeschreven en hebben dus geen noodzaak
om een verlenging aan te (kunnen) vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen, zo merken zij op, dat mbo-studenten onder
de achttien jaar, aanspraak kunnen maken op middelen uit het mbo-studentenfonds, indien
zij zelf niet over voldoende financiële middelen kunnen beschikken voor de aanschaf
van onderwijsbenodigdheden. De leden vragen of er ook middelen beschikbaar zijn voor
(kwetsbare) mbo-studenten die meerderjarig zijn en aantoonbaar over onvoldoende financiële
middelen kunnen beschikken. Zouden ook zij niet in aanmerking moeten kunnen komen
voor ondersteuning met middelen uit het studentenfonds?
Meerderjarige mbo-studenten hebben als zij voldoen aan de voorwaarden recht op studiefinanciering.
Studiefinanciering is mede bedoeld voor de aanschaf van onderwijsbenodigdheden. Als
meerderjarige studenten uit een gezin komen met een laag inkomen, hebben zij aanspraak
op een aanvullende beurs tot € 366,5021. Daarom is ervoor gekozen om alleen minderjarige bol-studenten waarvan het gezin
de onderwijsbenodigdheden niet kan betalen, een expliciet recht op ondersteuning te
bieden. De mbo-school heeft wel de vrijheid om op grond van de hardheidsclausule ook
meerderjarige mbo-studenten vanuit het studentenfonds ondersteuning te bieden bij
de aanschaf van onderwijsbenodigdheden. Hiertoe zijn zij echter niet verplicht.
Ook vragen deze leden of de studenten zelf eveneens medezeggenschap hebben over hoe
er invulling gegeven wordt aan dit fonds. Kan er uitgelegd worden waarom er niet gekozen
is voor een gelijksoortige constructie als in het hoger onderwijs, met dezelfde wettelijke
bepalingen, zo vragen zij.
Er is wel gekozen voor een gelijksoortige medezeggenschap als in het hoger onderwijs.22 In artikel I, onderdeel Z, van het wetsvoorstel wordt namelijk geregeld dat in het
mbo de studentenraad instemmingsbevoegdheid krijgt over voorgenomen beslissingen van
het bevoegd gezag ten aanzien van het beleid over het mbo-studentenfonds.
Verder hebben voornoemde leden vragen bij de bekostiging van de op te richten studentenfondsen.
Zij merken op dat het erop lijkt dat bijvoorbeeld het in het Convenant Actieplan Leerkracht
van Nederland nagestreefde doel (verbetering van salaris en carrièremogelijkheden
van docenten) niet wordt gehaald. Dit blijft een hardnekkig probleem van lumpsum-bekostiging,
geven zij aan. Zij vragen hoe geborgd gaat worden dat alle doelgroepen die recht hebben
op middelen uit het fonds, hier ook daadwerkelijk aanspraak op kunnen maken, ook indien
de middelen uit het fonds uitgeput raken.
De ondersteuning van studenten via het mbo-studentenfonds wordt via de lumpsum bekostigd.
Hoewel een school de uitgaven voor het studentenfonds kan budgetteren, zullen alle
aanspraken van studenten die conform deze wet recht hebben op ondersteuning, gehonoreerd
dienen te worden volgens het binnen de school gehanteerde beleid. Een school mag een
aanspraak niet weigeren vanwege het opraken van het voor het studentenfonds gereserveerde
budget van die school.
In het verlengde daarvan vragen deze leden hoe voorkomen gaat worden dat scholen bij
grotere aanvragen zich genoodzaakt gaan zien budget uit de overige lumpsum-bekostiging
te halen en daarmee bijvoorbeeld budget bestemd voor (het geven van) onderwijs verschoven
wordt naar het fonds.
Op basis van de uitgaven die gedaan worden in het kader van de Tijdelijke regeling
voorziening leermiddelen voor deelnemers uit minimagezinnen en het profileringsfonds
in het hoger onderwijs is een inschatting gemaakt van de verwachte uitgaven voor het
mbo-studentenfonds. De inschatting is dat de uitgaven binnen de aan de lumpsum toe
te voegen € 10 miljoen blijven. Aangezien deze inschatting indicatief is zal reeds
één jaar na inwerkingtreding van het studentenfonds bekeken worden hoeveel scholen
aan het studentenfonds uitgeven en of dit binnen de € 10 miljoen blijft.
In het kader van het compenseren van financieel kwetsbare studenten, vragen de voornoemde
leden tevens hoe het staat met de uitvoering van motie van de leden Özdil en Kuik
over de compensatie voor ongebruikte onderwijsmiddelen23. Heeft de regering inderdaad instellingen aangespoord tot het terugnemen van ongebruikte
onderwijsbenodigdheden en zo ja, worden de daaruit voortvloeiende kosten betaald uit
het mbo-fonds, zo vragen de voornoemde leden.
Via de motie van de leden Özdil en Kuik wordt de regering verzocht om mbo-scholen
te stimuleren om ongebruikte onderwijsbenodigdheden van studenten terug te nemen.
Een kwart van de scholen heeft al een regeling om onderwijsmiddelen die niet gebruikt
zijn te vergoeden. Een deel van de mbo-scholen geeft aan niet zo’n regeling te hebben,
omdat ze zich juist inspannen om te voorkomen dat studenten onderwijsmiddelen aanschaffen
die vervolgens niet worden gebruikt.
Over deze motie wordt verder gesproken met de MBO Raad. Onderzocht wordt welke goede
voorbeelden er nu al zijn. Bijvoorbeeld ROC Friese Poort: zij hebben de afspraak met
de leverancier van de schoolboeken, de uitgever, dat zij ongebruikte boeken terugneemt.
Ook andere scholen dan Friese Poort hebben al afspraken met uitgevers om boeken die
niet of nauwelijks zijn gebruikt, terug te nemen. Ik wil mbo-scholen die nog geen
regeling hebben nadrukkelijk stimuleren om hiermee aan de slag te gaan.
Daarnaast is in het servicedocument schoolkosten24 de regel opgenomen dat scholen studenten alleen mogen vragen om lesmateriaal aan
te schaffen, wanneer dit ook wordt gebruikt. In de zomer van 2020 wordt het servicedocument
geëvalueerd.
Uiteindelijk is het doel dat studenten alleen lesmateriaal aanschaffen dat daadwerkelijk
wordt gebruikt. De verwachting is dat het probleem, dat u terecht aankaart, aanzienlijk
zal verminderen wanneer scholen zich er meer van bewust zijn. Mocht het dan toch nog
voorkomen, dan kan vergoeding van niet gebruikte schoolboeken plaatsvinden vanuit
de lumpsum. Het is echter niet zo dat deze vergoeding via het voorgestelde mbo-studentenfonds
hoeft te verlopen, aangezien dit fonds zich richt op ondersteuning bij de aanschaf
van onderwijsbenodigdheden.
De leden van de SP-fractie merken op dat de instellingen via het opstellen van een
kader ervoor moeten zorgen dat het voor studenten volstrekt helder is wie, onder welke
condities, een beroep kan doen op de voorziening en hoe een aanvraag ingediend kan
worden. Deze leden geven aan hierin het risico te zien dat studenten met vergelijkbare
problematiek op verschillende scholen een andere behandeling krijgen. Daarnaast kunnen
mbo-instellingen zelf categorieën studenten aanwijzen voor tegemoetkoming uit het
fonds, zo vervolgen zij. Zij merken op dat dit als gevolg kan hebben dat een student
op de ene instelling wel aanspraak kan maken op een bedrag uit het fonds, en op de
andere niet. Zij vragen of de regering dit risico ook ziet, en hoe de regering denkt
dit risico te ondervangen. Deze leden vragen of de regering bereid is om met duidelijke
kaders en landelijke richtlijnen te komen, zodat het voor studenten duidelijk is waar
ze recht op hebben op hun mbo-instelling.
Het mbo-studentenfonds is op instellingsniveau belegd omdat er op deze wijze maatwerk
mogelijk is. Richtlijnen en kaders zullen dit maatwerk ondermijnen. Een gevolg van
de voorgestelde opzet kan zijn dat er verschillen tussen scholen ontstaan in de wijze
waarop studenten ondersteund worden. Echter, wordt via deze wet wel een basis neergelegd,
die voor alle scholen gelijk is en waardoor alle groepen studenten die genoemd worden
in deze wet recht krijgen op ondersteuning. Voor die groepen maakt het daarom niet
uit aan welke mbo-school je studeert of je aanspraak kan maken op het mbo-studentenfonds.
De hoogte – en in geval van onderwijsbenodigdheden ook de vorm – van ondersteuning
kan per mbo-school (en per student) verschillen in het kader van maatwerk. Elke school
dient een beleidskader vast te stellen waarin de hoogte van de vergoeding is bepaald.
De studentenraad moet instemmen met het beleidskader.
In samenwerking met de JOB en de MBO Raad zal bekeken worden welke communicatiemiddelen
het beste gebruikt kunnen worden om deze rechten voor studenten en plichten voor scholen
helder en duidelijk uit te leggen.
Tevens geven de voornoemde leden aan blij te zijn dat er € 10 miljoen per jaar bij
de lumpsum wordt gevoegd voor de financiering van het studentenfonds. Zij vragen hoe
de regering gaat garanderen dat deze € 10 miljoen daadwerkelijk terecht komt bij het
studentenfonds. Op welke wijze kunnen studenten, ouders en docenten dit afdwingen,
vragen deze leden. Zij vragen tevens wat de regering gaat doen als blijkt dat deze
€ 10 miljoen voor het studentenfonds is gebruikt.
Via deze wet krijgen de in de wet genoemde groepen een expliciet recht op ondersteuning
uit het studentenfonds. Alle aanvragen van studenten die conform de wet in aanmerking
komen voor ondersteuning dienen gehonoreerd te worden en betaald te worden uit de
lumpsum. Scholen kunnen geen uitkering weigeren met als argument dat het voor het
studentenfonds gereserveerde budget op is.
Als een aanvraag niet gehonoreerd wordt, en een student toch recht meent te hebben
op ondersteuning, kan de student een klacht indienen of naar de civiele rechter. Omdat
de stap naar de civiele rechter veelal een (te) grote stap is voor mbo-studenten om
hun recht te halen, werkt het kabinet op dit moment aan een wetsvoorstel om de rechtsbescherming
voor studenten te verbeteren. Dit is hetzelfde wetsvoorstel als waarmee de onderwijsovereenkomst
wordt afgeschaft. Dat wetsvoorstel wordt naar verwachting in het derde kwartaal van
2020 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Op basis van de uitgaven die gedaan worden in het kader van de Tijdelijke regeling
voorziening leermiddelen voor deelnemers uit minimagezinnen en het profileringsfonds
in het hoger onderwijs is een inschatting gemaakt van de verwachte uitgaven voor het
mbo-studentenfonds. De inschatting is dat de uitgaven binnen de aan de lumpsum toe
te voegen € 10 miljoen blijven. Aangezien deze inschatting indicatief is zal reeds
één jaar na inwerkingtreding van het studentenfonds bekeken worden hoeveel scholen
aan het studentenfonds uitgeven en of dit binnen de € 10 miljoen blijft.
De genoemde leden merken op benieuwd te zijn waarom studenten die studiefinanciering
ontvangen uitgesloten zijn van ondersteuning vanuit het studentenfonds. Ook studenten
met studiefinanciering kunnen door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen,
geven zij aan.
Het klopt dat ook studenten met studiefinanciering door bijzondere omstandigheden
studievertraging kunnen oplopen, maar zolang zij een basisbeurs ontvangen ondervinden
zij geen financieel nadeel. Het oplopen van financieel nadeel is de reden waarom de
regering studenten die geen recht meer hebben op een basisbeurs in aanmerking laat
komen voor ondersteuning bij vertraging door bijzondere omstandigheden.
In het hoger onderwijs maken studenten mogelijk ook aanspraak op het profileringsfonds
als zij onderdeel uitmaken van het bestuur van een studentenvereniging, medezeggenschapsraad
of opleidingscommissie, merken voornoemde leden op. Zij vragen of studenten die bestuursfuncties
vervullen bij andere maatschappelijke- of studentenorganisaties, politieke jongerenorganisaties
en deelraden ook aanspraak kunnen maken op het studentenfonds.
Conform dit wetsvoorstel hebben mbo-studenten die deelnemen aan een studentenraad
recht op een vergoeding voor hun werkzaamheden via het mbo-studentenfonds. De regering
vindt het van groot belang dat studenten niet afzien van deelname aan de studentenraad
vanwege financiële redenen en kiest er daarom voor om leden van de studentenraden
via het studentenfonds financiële ondersteuning te bieden. De school mag daarnaast
zelf bepalen of zij mbo-studenten die een bestuursfunctie bij een maatschappelijke-
of studentenorganisatie vervullen ook een vergoeding biedt via het mbo-studentenfonds.
Via een apart subsidieartikel in de WHW is geregeld dat studenten in het hoger onderwijs
een beurs kunnen aanvragen voor organisaties die relevante activiteiten voor het hoger
onderwijs ontplooien. Ik heb tijdens het debat over de begroting Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap aangegeven dat ik nevenactiviteiten voor alle studenten – ook mbo-studenten
– goed wil faciliteren. Daarom heb ik toegezegd te onderzoeken hoe ook mbo-studenten
een dergelijke beurs kunnen aanvragen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hoe zij er zorg voor gaat dragen dat
alle mbo-studenten, zodra het fonds bestaat, op de hoogte zijn van dit fonds en helder
voor ogen krijgen waar zij zoal recht op hebben. Hoe zorgt de regering er in dit licht
voor dat de verschillen per instelling zo klein mogelijk zijn? Met andere woorden,
zo vervolgen deze leden: dat het niet uitmaakt aan welke mbo-instelling je studeert
voor de mate van aanspraak die je kan doen op het mbo-studentenfonds?
Het mbo-studentenfonds is op instellingsniveau belegd omdat er op deze wijze maatwerk
mogelijk is. Een gevolg van deze opzet kan zijn dat er verschillen tussen scholen
ontstaan in de wijze waarop studenten ondersteund worden. Echter, wordt via deze wet
wel een basis neergelegd, die voor alle scholen gelijk is en waardoor alle groepen
studenten die genoemd worden in deze wet recht krijgen op ondersteuning. Voor die
groepen maakt het daarom niet uit aan welke mbo-school je studeert of je aanspraak
kan maken op het mbo-studentenfonds. De hoogte – en in geval van onderwijsbenodigdheden ook de vorm – van ondersteuning
kan per mbo-school (en per student) verschillen in het kader van maatwerk. Elke school
dient een beleidskader vast te stellen waarin de hoogte van de vergoeding is bepaald.
De studentenraad moet instemmen met het beleidskader.
In samenwerking met de JOB en de MBO Raad zal bekeken worden welke communicatiemiddelen
het beste gebruikt kunnen worden om deze rechten voor studenten en plichten voor scholen
helder en duidelijk uit te leggen.
Bij de inventarisatie van welke groepen aanspraak maken op het mbo-studentenfonds,
zijn de voornoemde leden benieuwd op grond waarvan deze selectie tot stand is gekomen.
Zij vragen of de regering in haar toelichting hierop ook kan ingaan op welke groepen
er mogelijkerwijs (nog) over het hoofd worden gezien als het gaat om het oplopen van
studievertraging buiten eigen schuld? Hoe kijkt zij in dit licht bijvoorbeeld aan
tegen de positie van ouders met jonge kinderen in het mbo?
Er is gekozen om alleen die groepen in de wet te benoemen waarvan bekend is dat een
substantieel aantal studenten in het mbo vertraging oploopt of moeite heeft met het
betalen van onderwijsbenodigdheden. De keuze om andere groepen ondersteuning te bieden
wordt overgelaten aan de school, omdat deze via maatwerk het beste kan bepalen welke
studenten hiervoor in aanmerking moeten komen. Ouders met jonge kinderen die vertraging
oplopen door bijzondere omstandigheden vanwege hun ouderschap, vallen onder de in
de wet opgenomen categorie «bijzondere familieomstandigheden».
De voornoemde leden vragen waarom de voorwaarden op grond waarvan een student aanspraak
kan maken op het mbo-studentenfonds nauwer zijn dan bij de profileringsfondsen die
we kennen voor hbo- en wo-studenten. Zij vragen of de regering bereid is dit nader
toe te lichten.
In de uitwerking van het mbo-studentenfonds is aansluiting gezocht bij het voor het
mbo geldende studiefinancieringsstelsel, dat anders is dan het ho-stelsel. De aanspraak
op studiefinanciering is voor mbo-studenten niveau 1 en 2 niet gelimiteerd. Zij kunnen
studievertraging vanwege bijzondere omstandigheden dus altijd opvangen met extra maanden
studiefinanciering (basisbeurs, aanvullende beurs en reisvoorziening). Voor mbo-studenten
niveau 3 en 4 die studievertraging oplopen door bijzondere omstandigheden en in de
leenfase25 terechtkomen, ontstaat aanspraak op ondersteuning vanuit de mbo-school, via het thans
voorgestelde mbo-studentenfonds. Anders dan in het hoger onderwijs, is er in het mbo
echter voorafgaand aan de leenfase meer ruimte om studievertraging vanwege bijzondere
omstandigheden op te vangen met de volledige studiefinanciering. De reguliere aanspraak
op volledige studiefinanciering duurt vier jaar. Mbo-opleidingen niveau 3 en 4 duren
drie jaar, uitgezonderd van een enkele niveau 4-opleiding.26 Gegeven deze verschillen, is een afwijkende benadering voor het mbo-fonds in de ogen
van de regering gerechtvaardigd.
Deze leden vragen of de regering tevens kan toelichten hoe zij de maatschappelijke
toegevoegde waarde duidt van studenten die zitting nemen in bijvoorbeeld het bestuur
van een studentenorganisatie.
Het is voor studenten in het mbo en ho een waardevolle ervaring als zij buiten hun
studie om ook andere ervaringen opdoen, bijvoorbeeld als lid van de studentenraad
op hun school of als bestuurslid van de jongerenorganisatie beroepsonderwijs (JOB).
Studenten dienen hierin ook aangemoedigd te worden en voorkomen moet worden dat studenten
geen zitting nemen vanuit financieel oogpunt. Daarom kunnen studenten die zitting
nemen in de studentenraad een tegemoetkoming ontvangen vanuit het nieuw in te richten
studentenfonds.
Ik heb tijdens het debat over de begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangegeven
dat ik nevenactiviteiten voor alle studenten – ook mbo-studenten – goed wil faciliteren.
Daarom heb ik toegezegd te onderzoeken hoe ook mbo-studenten een dergelijke beurs
kunnen aanvragen. De bestuursleden van JOB worden overigens nu al via een aparte subsidie
direct door OCW gefinancierd.
De voornoemde leden vragen waarom ervoor is gekozen enkel studenten onder de 18 jaar
toegang te geven tot het mbo-studentenfonds. Graag zien zij dat deze leeftijdsbegrenzing
uit het wetsvoorstel wordt gehaald. Het maakt volgens de leden niet uit, merken zij
op, hoe oud je bent, als voor jou geldt dat jijzelf als student (of je wettelijke
vertegenwoordiger) aantoonbaar onvoldoende financiële middelen hebt voor onderwijsbenodigdheden
waarvan je geacht wordt deze zelf aan te schaffen.
Meerderjarige mbo-studenten hebben als zij voldoen aan de voorwaarden recht op studiefinanciering.
Studiefinanciering is mede bedoeld voor de aanschaf van onderwijsbenodigdheden. Als
meerderjarige studenten uit een gezin komen met een laag inkomen, hebben zij aanspraak
op een aanvullende beurs tot € 366,5027. Daarom is ervoor gekozen om alleen minderjarige bol-studenten waarvan het gezin
de onderwijsbenodigdheden niet kan betalen, een expliciet recht op ondersteuning te
bieden. De mbo-school heeft wel de vrijheid om op grond van de hardheidsclausule ook
meerderjarige mbo-studenten vanuit het studentenfonds ondersteuning te bieden bij
de aanschaf van onderwijsbenodigdheden. Hiertoe zijn zij echter niet verplicht.
Voorts constateren de leden van de PvdA-fractie, zo geven zij aan, dat bbl-studenten
geen aanspraak kunnen maken op het mbo-studentenfonds. De leden begrijpen, zo vervolgen zij, dat voor bbl-studenten werkgevers ook
een belangrijke rol spelen, maar zij kunnen niet voorkomen dat een student als gevolg
van bijvoorbeeld een zwangerschap studievertraging oploopt. Deze leden vragen of de
regering haar keuze om bbl-studenten uit te sluiten nader kan toelichten.
Een bbl-student heeft een arbeidscontract voor de duur van de bbl-opleiding en ontvangt
daarbij loon. Als een bbl-student vertraging oploopt – bijvoorbeeld vanwege zwangerschap
– zal dit loon doorbetaald worden. Een bbl-student loopt daarmee geen financieel nadeel
op. Het hebben van financieel nadeel vanwege vertraging door een bijzondere omstandigheid
is de reden waarom de regering bol-studenten die geen recht meer hebben op studiefinanciering
financiële ondersteuning wil verlenen via het studentenfonds.
De voornoemde leden lezen dat het mbo-studentenfonds geen ruimte biedt aan het financieel
ondersteunen van studenten die in het buitenland willen studeren. Tevens achten deze
leden het wenselijk, zo merken zij op, dat ook mbo’ers nu en in de toekomst vaker
de kans krijgen om hun vleugels ook over de grenzen uit te slaan om ervaringen op
te doen. Zij vragen of de regering die wens deelt en of zij aan de hand daarvan kan
toelichten waarom dit aspect, in tegenstelling tot eerder genoemde profileringsfondsen,
is uitgezonderd in de mbo-studentenbeurs. Tot slot vragen zij of de regering tevens
bereid is toe te lichten of mbo-studenten op andere manieren aanspraak kunnen maken
op vergoedingen voor het opdoen van studie- en stage-ervaring in het buitenland.
De regering deelt de wens dat meer mbo-studenten zoveel mogelijk de kans krijgen om
het buitenland te studeren of stage te lopen en hiertoe ook ondersteund worden.
Het mbo-studentenfonds is er echter op gericht om studenten die nu benadeeld worden
vanwege vertraging door bijzondere omstandigheden, of doordat zij uit een gezin komen
met een laag inkomen, te ondersteunen. Het fonds is daarmee niet gericht op profilering.
Mbo-studenten hebben (net als ho-studenten) toegang tot het Erasmus+ mobiliteitsprogramma.
Via het Erasmus+ mobiliteitsprogramma kunnen zij aanspraak maken op financiële ondersteuning
als zij in het buitenland gaan studeren of stage lopen. De Europese Commissie heeft
aangegeven het budget voor het nieuwe Erasmus-programma 2021 – 2027 substantieel te
willen hogen, waarbij in navolging van het hoger onderwijs ook voor mbo-studenten
mobiliteit buiten de Europese Economische Ruimte subsidiabel wordt. De uitgaande studentenmobiliteit
in het mbo kan dus verder toenemen en zal dit naar verwachting ook doen. Het Ministerie
van OCW heeft met het Nationale Agentschap Erasmus plus afgesproken dat een van de
speerpunten van het mobiliteitsprogramma inclusiviteit is. Dit betekent dat het mobiliteitsprogramma
zich expliciet ook richt op de opleidingen, niveaus en studenten waarvoor mobiliteit
tot nog toe minder gewoon was.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reflecteren op de vergelijking tussen
de positie van 17-jarige mbo-studenten en ho-studenten. Deze leden vragen hoe het
vanuit de doelstelling van inkomensondersteuning van kwetsbare groepen te verdedigen
is dat minderjarige studenten in het hoger onderwijs er aanmerkelijk slechter voor
staan. Op welke wijze voorziet de regering, uitgaande van de beginselen in dit wetsvoorstel,
in gelijkwaardige ondersteuning van minderjarige ho-studenten, zo vragen zij.
Het wetsvoorstel beoogt dat iedere jongere in het mbo ongeacht zijn of haar financiële
of persoonlijke situatie, de kans moet krijgen om onderwijs te volgen en daarbij het
maximale uit zichzelf te halen. De regering heeft hetzelfde doel voor wat betreft
studenten in het hoger onderwijs, maar dit wetsvoorstel ziet niet op maatregelen voor
studenten in het hoger onderwijs. Wat betreft minderjarige studenten in het hoger
onderwijs is het nu nog zo dat wanneer zij studiefinanciering ontvangen het recht
op kinderbijslag en het inkomensafhankelijke kindgebonden budget vervalt. Het is echter
van belang te vermelden dat bij de wetsbehandeling van de Verzamelwet SZW 2020 een
amendement is ingediend waarmee wordt voorgesteld de kinderbijslag voor minderjarige
kinderen in het hoger onderwijs ook door te laten lopen op het moment dat ze studiefinanciering
ontvangen.28
Deze leden vragen waarom de regering bij het regelen van het mbo-studentenfonds uitgaat
van een aanmerkelijk kortere lijst dan bij het profileringsfonds het geval is. Zij
vragen waarom in het studentenfonds bijvoorbeeld enkel het lidmaatschap van de studentenraad
geregeld is, terwijl het profileringsfonds ook andere organen benoemt die bij wet
of interne regeling uitwerking geven aan medezeggenschap.
Het profileringsfonds in het hoger onderwijs kent deels andere doelgroepen dan het
mbo-studentenfonds. Dat verschil is ten eerste terug te voeren op doelgroepen die
in het mbo niet voorkomen, namelijk studenten die aan een opleiding staan ingeschreven
waarvan de accreditatie niet opnieuw is verleend, studenten die aan een opleiding
staan ingeschreven die een grotere studielast kennen en studenten die staan inschreven
aan een opleiding die onvoldoende studeerbaar is.
Daarnaast zijn de doelgroepen met betrekking tot medezeggenschap niet op eenzelfde
wijze overgenomen. Het hoger onderwijs kent een fijnmazigere medezeggenschapsstructuur
op instellings-, facultair en opleidingsniveau. Bij wet (art. 7.51 lid 2 sub a WHW)
is voorzien welke vertegenwoordigers aanspraak kunnen maken op het profileringsfonds.
Het mbo kent bij wet alleen de vorm van de studentenraad die uitwerking geeft aan
medezeggenschap. Daarom komen alleen studenten die deelnemen aan een studenten(deel)raad
in aanmerking.
Voorts is – in tegenstelling tot het profileringsfonds in het ho – geen expliciet
recht voor financiële ondersteuning opgenomen voor mbo-studenten die activiteiten
op bestuurlijk of maatschappelijk gebied uitvoeren dan wel bestuurder zijn van een
studentenorganisatie. Hiervoor is gekozen, omdat voor zover bekend geen substantieel
aantal studenten onder deze categorieën valt binnen het mbo. Mbo-scholen kunnen wel
zelf categorieën studenten aanwijzen, mocht dit bijvoorbeeld wel op de betreffende
mbo-school voorkomen.
Tot slot is via een apart subsidieartikel in de WHW – buiten het profileringsfonds
om – geregeld dat studenten in het hoger onderwijs een beurs kunnen aanvragen voor
organisaties die relevante activiteiten voor het hoger onderwijs ontplooien. Ik heb
tijdens het debat over de begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangegeven dat
ik nevenactiviteiten voor alle studenten – ook mbo-studenten – goed wil faciliteren.
Daarom heb ik toegezegd te onderzoeken hoe ook mbo-studenten een dergelijke beurs
kunnen aanvragen.
Tevens vragen de voornoemde leden waarom de regering de toegang tot het studentenfonds
in beginsel beperkt tot minderjarige studenten, terwijl het profileringsfonds zich
wel voornamelijk richt op de financiële ondersteuning van meerderjarigen. In hoeverre
is de sterke knip in het studentenfonds in de praktijk nodig om maatwerk te kunnen
leveren, zo vragen zij.
Het studentenfonds richt zich niet alleen op minderjarige studenten. Het mbo-studentenfonds
kent drie vormen van ondersteuning:
1. Ondersteuning van minderjarige studenten uit gezinnen die onderwijsbenodigdheden niet
kunnen betalen;
2. Ondersteuning van groepen studenten (meer- en minderjarig) die vertraging oplopen
vanwege een bijzondere omstandigheid;
3. Vergoeding voor deelnemers (meer- en minderjarig) aan een studentenraad.
Deze drie groepen krijgen via de wet een expliciet recht op ondersteuning. De school
mag ook andere groepen studenten ondersteuning bieden, om maatwerk te kunnen realiseren.
3. Ondersteuning en verlof voor zwangere mbo-studenten
De leden van de SP-fractie merken op blij gestemd te zijn dat voor studenten in het
mbo een formeel recht op zwangerschapsverlof is vastgelegd. De leden vragen of dit
ook voor het hoger onderwijs geregeld kan worden.
Een zwangerschap moet samen kunnen gaan met het volgen van een opleiding in zowel
het middelbaar beroepsonderwijs als in het hoger onderwijs. Bij Kamerbrief d.d. 22 december
2017 (Kamerstukken II 31 524, nr. 341) is gereageerd op de Motie Kwint/Van den Hul (Kamerstukken II 31 524, nr. 324) en is het voornemen aangekondigd om een formeel recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof
in de wet vast te leggen als mogelijke reden voor langdurige afwezigheid van studenten
in het middelbaar beroepsonderwijs. Dit voornemen is in onderhavig wetsvoorstel uitgewerkt.
In tegenstelling tot het middelbaar beroepsonderwijs kent het hoger onderwijs geen
wettelijke aanwezigheidsplicht; introductie van een specifieke wettelijke voorziening
om een (niet bestaande) aanwezigheidsplicht te ondervangen ligt niet voor de hand.
Van hoger onderwijsinstellingen wordt verwacht dat zij oog hebben voor de specifieke
positie waarin zwangere studenten zich bevinden. De wettelijke kaders bieden de instellingen
ruimte voor het aanbieden van maatwerk teneinde ook waar te kunnen maken dat het volgen
van een opleiding samen kan gaan met een zwangerschap. Voor zwangere studenten is
voorts ook voorzien in aanspraak op het profileringsfonds doordat zwangerschap en
bevalling specifiek zijn aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de wet. Ook
kan zwangerschap meewegen als persoonlijke omstandigheid bij het al dan niet verlenen
van een bindend studieadvies door instellingen.
Aandacht voor de specifieke positie van zwangere studenten in het hoger onderwijs
zal worden besproken binnen de Werkgroep Studentenwelzijn om uit te sluiten dat theorie
en praktijk elkaar zodanig in de weg zitten dat een eventuele (wets)wijziging nodig
is.
Daarnaast vragen de voornoemde leden of er niet nog veel te winnen is voor de periode
na de bevalling. Is het opvoeden van een kind en alles wat daarbij hoort wellicht
niet een bijzondere situatie en moet hierbij geen rekening worden gehouden bij het
bindend studieadvies, zo vragen deze leden. Zij geven aan dat men kan denken aan een
ziek kind, gebrek aan kinderopvang of het wegvallen van lesuren door het lerarentekort.
Voor studerende moeders is het wat moeilijker om een geschikte stageplaats te vinden
vanwege hun zorgtaken, zo merken zij op.
Er is inderdaad nog veel te winnen in de ondersteuning aan studenten in de periode
na de bevalling. Dit wetsvoorstel beoogt daarom niet alleen de wettelijke positie
van studenten inzake zwangerschap en bevalling te verbeteren, maar tevens mbo-scholen
bewuster te maken van de noodzaak tot flexibel en passend onderwijs, ook voor ouders
met jonge kinderen. In dat kader heeft het Steunpunt Studerende Moeders subsidie van
OCW gekregen om een handreiking te maken voor scholen over de vormgeving van ondersteuning
aan zwangere studenten en ouders met jonge kinderen.
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of de regering ervoor zorg kan dragen dat
situaties waar studerende moeders geen invloed op hebben niet worden aangemerkt als
ongeoorloofd verzuim.
Conform dit wetsvoorstel zal de bevallen student gedurende 16 weken niet als ongeoorloofd
verzuimer aangemerkt mogen worden. In geval van bijzondere familieomstandigheden is
er ook geen sprake van ongeoorloofd verzuim. De wet maakt hierbij geen onderscheid
tussen studerende moeders of studerende vaders.
4. Mbo-verklaring
De leden van de VVD-fractie geven aan positief te zijn over het feit dat jongeren
die de school verlaten zonder een startkwalificatie toch een mbo-verklaring kunnen
krijgen. Echter, zo merken zij op, voor hen blijft de vraag staan of het verschil
tussen een mbo-certificaat en mbo-verklaring duidelijk genoeg is of dat beide eventueel
gebundeld moeten worden. Zij kijken daarom uit naar de brief hierover van de Minister,
als uitwerking op de motie van de leden Kuik en El Yassini29.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat een zorg die tijdens het algemeen overleg
vmbo-mbo van 12 september 2018 geuit werd had te maken met alle verschillende certificaten
en verklaringen die mbo-instellingen reeds al uitgeven. In hoeverre is voor de student en arbeidsmarkt duidelijk
wat de waarde is van al die verschillende documenten, vragen deze leden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat met de aangenomen motie van de leden Kuik
en El Yassini over het verschil tussen mbo-verklaring en mbo-certificaat30 de regering is verzocht om, in samenspraak met studenten, mbo-scholen en bedrijfsleven
te onderzoeken of het verschil tussen de mbo-verklaring en een mbo-certificaat duidelijk
genoeg is of dat ze eventueel gebundeld moeten worden tot één getuigschrift waarin
de meerwaarde voor de arbeidsmarkt duidelijk wordt. De voornoemde leden geven aan
verbaasd te zijn dat de regering zonder uitwerking van deze motie al een wetsvoorstel
voorlegt aan de Kamer met een invulling van de mbo-verklaring. Graag ontvangen deze
leden een reflectie hierop.
In reactie op de vragen en opmerkingen van de VVD-fractie en de CDA-fractie merkt
de regering het volgende op.
Een reactie op de motie is gegeven in de brief aan de Kamer van 10 oktober jl. over
een Leven Lang Ontwikkelen.31 Daarin wordt aangegeven dat het van belang is dat voor studenten, scholen en werkveld
het verschil en de samenhang tussen de verschillende documenten (mbo-diploma, mbo-certificaat,
mbo-verklaring) helder is. Hiertoe is een overzicht beschikbaar gesteld waarin de
verschillen worden uitgelegd. Hierin wordt onder meer beschreven dat een mbo-certificaat
alleen wordt uitgereikt als een student het examen heeft behaald van het betreffende
onderdeel waaraan een certificaat is verbonden. De mbo-verklaring krijgt het karakter
van een portfolio. De inhoud verschilt per student. In dit wetsvoorstel wordt vastgesteld
wat in ieder geval is opgenomen in de mbo-verklaring, te weten «de onderdelen of delen
daarvan waarvoor op de datum van beëindiging van de opleiding door de student een
waardering is behaald». Via lagere regelgeving zal een format worden vastgesteld hoe
de mbo-verklaring eruit komt te zien en wordt bepaald welke overige gegevens scholen
op de mbo-verklaring moeten invullen. Op dit moment worden er pilots uitgevoerd met
als doel concept-formats voor de mbo-verklaring te testen.
In het licht van de drieledige maatschappelijke opgave van het mbo-onderwijs vragen
de leden van de VVD-fractie hoe er voorkomen wordt dat mbo-studenten hun studie niet
beperken tot de op het eerste gezicht relevante vakken, en zo hun diploma mogelijk
niet halen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat zij al tijdens het algemeen overleg vmbo-mbo
van 12 september 2018 aangaven dat zij voorstander zijn van pilots met een vakcertificaat
in het mbo32. Die zijn bedoeld om bijvoorbeeld een goede vakkok die moeite heeft met d’s en t’s
en daardoor het mbo zonder diploma zou verlaten, een certificaat te geven, zo vervolgen
zij. Zij geven aan dat de zorgen die daar geuit werden te maken hadden met de vraag
of iedereen aanspraak kan maken op zo’n certificaat, dus ook studenten die geen zin
hebben in spelling die dan voor deze route kiezen. Gezien de signalen dat er steeds
meer groenpluk plaatsvindt is dit vraagstuk nog meer prangend geworden, merken deze
leden op. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat zij van mening zijn dat elke student,
of deze nu vanuit een bekostigde of niet-bekostigde instelling komt, een mbo-verklaring
moet kunnen krijgen en is dan ook tevreden dat op deze manier een wettelijke basis
komt voor het aantonen van de tot dan toe opgedane kennis en ervaring. Wel vraagt
de fractie, zo geven deze leden aan, hoe voorkomen gaat worden dat mbo-verklaringen
gezien gaan worden als een einddoel op zichzelf en in plaats van diploma’s gebruikt
gaan worden. Met name in tekortsectoren en in tijden van een bloeiende economie zou
dit een probleem kunnen worden, zo vervolgen zij.
In reactie op de vragen en opmerkingen van de VVD-fractie, de CDA-fractie en de GroenLinks-fractie
merkt de regering het volgende op.
Op dit moment kunnen studenten reeds een instellingsverklaring aanvragen als zij voortijdig
stoppen met hun opleiding. De mbo-verklaring vervangt deze instellingsverklaring.
Er zijn geen signalen dat vanwege de mogelijkheid tot het verkrijgen van een instellingsverklaring
studenten hun studie beperken tot voor hen relevante vakken en vervolgens voortijdig
stoppen. Daarom is de verwachting dat dit ook niet bij de mbo-verklaring zal gebeuren.
Daarnaast wordt conform het regeerakkoord de werking van de mbo-verklaring na vier
jaar geëvalueerd, waarbij dit aspect zal worden meegenomen. Ook zal regelmatig met
de sector hierover gesproken worden zodat signalen dat er sprake is van een toename
van voortijdig schoolverlaters – ook in geval van groenpluk – vanwege het kunnen verkrijgen
van de mbo-verklaring snel opgepakt kunnen worden.
In het verlengde van hun inbreng hierboven inzake de mbo-verklaring, merken de leden
van de GroenLinks-fractie op dat instellingen het risico lopen de bekostiging per
diploma mis te lopen én als instelling met een onevenredig aantal vsv’ers33 te boek te staan. Deze leden vragen of de regering bereid is een beschouwing te geven
over laatstgenoemde punten.
Gezien de ervaringen met de instellingsverklaring is de verwachting niet dat er meer
jongeren zullen stoppen met hun opleiding vanwege de mbo-verklaring. Daarmee is het
risico op mislopen van diplomabekostiging en een hoger aantal vsv’ers ook gering.
Beleid met betrekking tot diplomabekostiging en voortijdig schoolverlaten is er juist
op gericht de school er alles aan te laten doen de student een diploma te laten halen.
Mocht dat in het uiterste geval toch niet lukken, is de mbo-verklaring een extra hulpmiddel
voor de student om aan te tonen aan de werkgever of bij terugkeer in het onderwijs
welke resultaten behaald zijn.
De leden van de SGP-fractie geven aan het opmerkelijk te vinden dat de regering reeds
nu wil regelen dat instellingen met een verplicht model voor de verklaring moeten
werken, terwijl pas vanaf dit najaar een proef gedaan wordt om de werking van een
dergelijk in de praktijk inzichtelijk te krijgen. Waarom wordt niet eerst op basis
van praktijkervaring besloten of en welke wettelijke regeling voorkeur verdient, zo
vragen zij.
De pilot is er op gericht na te gaan welk model geschikt is en hoe het model in de
praktijk uitwerkt. Er wordt niet onderzocht of het model wel of niet verplicht gesteld
moet worden. Dat wordt reeds in dit wetsvoorstel vastgelegd. Volgens de regering is
het – onafhankelijk van de uitkomsten van de pilot – noodzakelijk dat alle mbo-scholen
hetzelfde model hanteren.
Afhankelijk van de uitkomsten van de pilot wordt bij lagere regelgeving geregeld hoe
de mbo-verklaring eruit komt te zien en welke eventuele optionele onderdelen, of onderdelen
voor verschillende groepen studenten in het model komen. De regeling wordt opgesteld
naar aanleiding van de praktijkervaring die nu via pilots wordt opgedaan.
5. Benaming mbo-studenten in wet en regelgeving
De leden van de SGP-fractie merken op dat volgens de regering een positief effect
van het wijzigen van de benaming deelnemer in student kan zijn dat mbo-studenten ook
toegang krijgen tot studentenverenigingen. Deze leden vragen of de regering kan bevestigen
dat studentenverenigingen zelf bevoegd blijven de toelating tot de vereniging te regelen
en dat het wetsvoorstel wat dat betreft geen nieuwe rechten schept.
De regering kan dat bevestigen. Studentenverenigingen blijven zelf bevoegd de toelating
tot de vereniging te regelen, het wetsvoorstel schept wat dat betreft geen nieuwe
rechten.
6. Doorstroomregeling
De leden van de SP-fractie geven aan er tevreden over te zijn dat de WEB BES wordt
aangepast. Mbo-opleidingen kunnen hierdoor nog wel nadere vooropleidingseisen vragen,
zo merken zij op. Hierdoor bestaat volgens de leden het risico dat opleidingen alsnog
studenten om wat voor reden dan ook kan weren. Zij vragen of de regering dit risico
ook ziet.
Voor wat betreft Caribisch Nederland is er geen ministeriële regeling waarin wordt
bepaald wat de nadere vooropleidingseisen zijn. Daarom kan een mbo-school in Caribisch
Nederland geen nadere vooropleidingseisen stellen aan een aankomende student. De regering
ziet daarmee dit risico niet.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering inzichtelijk wil maken welke verplichte
nadere vooropleidingseisen door het wetsvoorstel vervallen en waarom zij de huidige
regeling generiek niet meer noodzakelijk acht. Waarom wordt afgeweken van de bewuste
keuze om instellingen op dit terrein juist minder vrijheid te bieden, zo vragen zij.
De nadere vooropleidingseisen vervallen niet. Wel vervalt de verplichting voor scholen
om deze nadere vooropleidingseisen te hanteren. Dit geldt voor alle nadere vooropleidingseisen.
In de praktijk blijken scholen zelf de afweging te maken of zij wel of geen nadere
vooropleidingseisen stellen. Deze wet regelt dat scholen ook formeel deze afweging
zelf mogen maken. Indien een school ervoor kiest om nadere vooropleidingseisen te
stellen dan geldt de ministeriële regeling waarin is opgenomen voor welke opleidingen,
welke nadere vooropleidingseisen mogen worden gesteld, onverkort. De vrijheid die
scholen hebben indien zij ervoor kiezen om nadere vooropleidingseisen te hanteren,
verandert dus niet.
7. Regeldrukkosten
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er door het veld veel zorgen worden
geuit over de administratieve gevolgen van enkele van de uit wetsvorstellen voortvloeiende
maatregelen. Instellingen gaan al gebukt onder veel regeldruk, geven deze leden aan.
Volgens schattingen is de nu door de regering opgegeven ruimte, zo vervolgen zij,
veel te smal om de veranderingen daadwerkelijk te kunnen doorvoeren. Zij vragen hoe
er wordt geborgd dat tijd en expertise voor zorgvuldige uitvoering ook daadwerkelijk
voorhanden zijn?
Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft het wetsvoorstel zorgvuldig doorgenomen
en aangegeven dat de regeldrukkosten zoals beschreven in de memorie van toelichting
zorgvuldig in beeld zijn gebracht. Via communicatie, onder andere vanuit de MBO Raad,
maar ook vanuit het Ministerie van OCW zelf zijn en worden scholen zo goed mogelijk
op de hoogte gebracht van de komende regelgeving. Met de MBO Raad wordt bekeken welke
ondersteuning vanuit hen en vanuit OCW geboden kan worden aan scholen om hen te helpen
in de voorbereiding en uitvoering. Daarnaast worden op advies van het Adviescollege
toetsing regeldruk de gevolgen voor de (ervaren) regeldruk betrokken bij het onderzoek
naar de werking van het mbo-studentenfonds, één jaar na inwerkingtreding.
De voornoemde leden vragen of er overkoepelende kaders beschikbaar zijn die als richtlijn
kunnen dienen om aan zowel student als instelling duidelijk te maken hoe er invulling
gegeven kan worden aan ondersteuning vanuit het fonds, teneinde willekeur te voorkomen.
Met de MBO Raad en JOB zal worden bekeken welke communicatievormen ingezet kunnen
worden om voor scholen en studenten te verduidelijken welke rechten en plichten er
verbonden zijn aan het mbo-studentenfonds. Het mbo-studentenfonds is op instellingsniveau
belegd omdat er op deze wijze maatwerk mogelijk is. Richtlijnen en kaders zullen dit
maatwerk ondermijnen. Door het bieden van maatwerk kan er verschil tussen scholen
ontstaan in de wijze waarop studenten ondersteund worden. Via deze wet wordt wel een
basis neergelegd, die voor alle scholen gelijk is en waardoor alle groepen studenten
die genoemd worden in deze wet recht krijgen op ondersteuning.
8. Advies en consultatie
De leden van de CDA-fractie lezen, zo merken zij op, dat een aantal keer is aangegeven
of studenten die mantelzorg verlenen niet een aparte categorie zou moeten zijn34. Deze leden geven aan zich te herkennen in deze oproep. Zij merken op dat mantelzorgers
vaak een onzichtbare groep zijn, en dat het vaak al lang duurt voordat studenten door
hebben dat ze mantelzorger zijn en dat ze bepaalde rechten hebben. Deze studenten
lopen daarnaast een grotere kans op klachten als depressiviteit, faalangst en eenzaamheid,
met alle gevolgen voor hun studieprestaties van dien, geven deze leden aan. De aan
het woord zijnde leden zouden vanwege de herkenbaarheid van de doelgroep, zo merken
zij op, er toch voor willen opteren om mantelzorgers als aparte categorie aan te merken.
Graag ontvangen zij hier een reactie van de regering op.
Omdat de groep mantelzorgers onder de categorie «bijzondere familieomstandigheden»
valt, is hier geen aparte categorie van gemaakt. Scholen kunnen daarnaast op basis
van maatwerk (zelf aan te wijzen categorieën en de hardheidsclausule) specifieke studenten
of extra groepen in het kader van mantelzorg aanwijzen die voor ondersteuning in aanmerking
kunnen komen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap