Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag inzake wijziging
35 251 Wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming ter uitvoering van Verordening (EU) 2017/2394 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 betreffende samenwerking tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2006/2004
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 18 november 2019
I. Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Zij achten het van belang dat autoriteiten die zijn bevoegd met het
toezicht op consumentenrechten voldoende mogelijkheden en bevoegdheden hebben om consumenten
te beschermen. Deze leden hebben hierbij nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden
het van belang om op Europees niveau samen te werken om de rechten van consumenten,
ook bij internetverkeer en nieuwe vormen van handel, adequaat te kunnen beschermen.
Zij hebben enkele vragen en opmerkingen bij het wetsvoorstel, met name over de inrichting
van de procedures voor de inzet van de beide nieuwe bevoegdheden en de waarborgen
daaromtrent.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel is ingrijpend voor ondernemingen en de grondrechten van burgers.
Het wetsvoorstel verdient daarom een zorgvuldige behandeling. Deze leden hebben daarom
een aantal vragen voor de regering.
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden
van de fracties van VVD, CDA en D66. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik erop
te wijzen dat de verordening waaraan dit wetsvoorstel uitvoering geeft op 17 januari
2020 van toepassing wordt. Idealiter treedt dit wetsvoorstel, eenmaal wet, dan ook
uiterlijk op die dag in werking. Ik spreek de hoop uit dat de Kamer met mij wil werken
aan een vlotte behandeling van dit wetsvoorstel. Bij nota van wijziging is voorzien
in zo spoedig mogelijke inwerkingtreding in het geval voornoemde datum onverhoopt
niet wordt gehaald. Hiermee wordt beoogd in dat geval de overschrijding zo beperkt
mogelijk te houden.
1. Verordening samenwerking consumentenbescherming
1.1. Aanleiding
Vraag 1
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Europese Commissie (EC) signaleerde dat de
oude verordening op een aantal punten moest worden versterkt, met name als het gaat
om de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten. De EC constateerde een gebrek
aan doorzettingsmacht bij de handhaving van grensoverschrijdende inbreuken op consumentenrechten.
Kan de regering een aantal praktijkvoorbeelden geven van situaties waarin de samenwerking
spaak liep, doorzettingsmacht ontbrak en consumentenrechten hierdoor onvoldoende konden
worden beschermd?
De Europese Commissie heeft de herziening van de Verordening samenwerking consumentenbescherming
(hierna: de verordening) gebaseerd op een evaluatie uit 2014 (COM (2014) 439). Die
liet zien dat de oude verordening (Vo. (EG) 2006/2004) geleid heeft tot meer en betere
(samenwerking bij) handhaving van consumentenrechten. De evaluatie noemt in dat verband
enkele concrete voorbeelden, zoals gezamenlijke controle en handhaving als het gaat
om websites in een bepaald onlinemarktsegment, zoals vliegtickets. Hoewel de evaluatie
niet ingaat op concrete situaties waarin deze samenwerking in controle en handhaving
niet tot stand kwam, benoemt zij enkele specifieke problemen, zoals procedurele onduidelijkheden
en ontbrekende minimale handhavingsbevoegdheden in sommige lidstaten. Daarom concludeert
de evaluatie dat de oude verordening niet toereikend is om op doeltreffende wijze
de handhavingsproblemen op de (digitale) interne markt aan te pakken. Deze conclusie
heeft uiteindelijk geleid tot de totstandkoming van de herziene verordening (Vo. (EU)
2017/2394). Deze versterkt het samenwerkingsmechanisme uit de oude verordening en
vereist uitgebreidere minimumbevoegdheden voor toezichthouders. Het voorliggende wetsvoorstel
voorziet in de implementatie van twee nieuwe bevoegdheden in de Nederlandse wetgeving.
2. Inhoud wetsvoorstel
2.1. Toezicht met fictieve identiteit en hoedanigheid
Vraag 2
De leden van de VVD-fractie lezen dat toezichthouders voorafgaand aan het uitoefenen
van de bevoegdheid tot het gebruiken van een fictieve identiteit een verslag moeten
opstellen waarin wordt vermeld wat hem is gebleken en wat er verder tijdens het onderzoek
is voorgevallen. Dit verslag dient te worden gemaakt zodat voor de rechter achteraf
toetsbaar is hoe de toezichthouder van haar bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Deze
leden vragen of het in dit opzicht niet beter is dit verslag aan te vullen met daarin
informatie over hoe de toezichthouder gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid in
plaats van te vermelden wat haar is opgevallen en wat er tijdens het onderzoek is
voorgevallen.
Ik ben eveneens van mening dat het verslag kan bijdragen aan de toetsbaarheid van
de inzet van deze bevoegheid en daarom een motivering dient te bevatten van zowel
de dringende noodzaak van de inzet ervan als de wijze waarop dit heeft plaatsgevonden.
Het wetsvoorstel voorziet daarom reeds in de door de leden van de VVD-fractie voorgestelde
verplichting. Schriftelijke verslaglegging op voornoemde en andere onderdelen wordt
voorgeschreven door de voorgestelde artikelen 2.2a, tweede lid, en 3.3a, tweede lid,
van de Wet handhaving consumentenbescherming.
Vraag 3
De leden van de CDA-fractie lezen dat het gebruik van een fictieve identiteit «nodig»
en «proportioneel» moet zijn. Het ligt in de rede dat de toezichthouders hiervoor
een afwegingskader opstellen en dat de regering het wenselijk vindt dat de handelwijze
van een toezichthouder achteraf toetsbaar is voor een rechter. De Afdeling advisering
van de Raad van State (hierna: de Afdeling) vindt een voorafgaande toetsing noodzakelijk,
die zou kunnen worden belegd bij een functionaris bij de toezichthouder die niet is
belast bij de uitoefening van het toezicht. Kan de regering aangeven waarom niet is
gekozen voor toetsing vooraf zoals de Afdeling voorstelt? Is de regering bereid om,
naar aanleiding van het advies van de Afdeling, toetsing vooraf alsnog te regelen?
Zo nee, waarom niet?
In het nader rapport is uiteengezet dat er een voorafgaande toetsing door de toezichthouder
zelf aan het geldende afwegingskader zal plaatsvinden. Hoe de betreffende toezichthouders
deze voorafgaande toetsing organiseren is aan de toezichthouders zelf. Het wetsvoorstel
staat niet in de weg aan het met deze toetsing belasten van een aparte functionaris
binnen de toezichthouder; ik zie evenwel geen aanleiding om dit wettelijk voor te
schrijven.
De toetsing zal zoals gebruikelijk is in het bestuursrecht door het bestuursorgaan
zelf plaatsvinden en eventueel achteraf kan rechterlijke toetsing plaatsvinden. Hiermee
wordt aangesloten bij de procedure die geldt voor de toezichtsbevoegdheden die zijn
geregeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Vraag 4
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de regering verwacht dat het afwegingskader
door de toezichthouders is opgesteld? Zijn hierover afspraken gemaakt met de toezichthouders?
De ACM heeft het voortouw in het tot stand brengen van het afwegingskader en zal daar
contact over zoeken met de andere betrokken toezichthouders. De ACM heeft mij aangegeven
dit zo spoedig mogelijk in gang te zetten. Vanwege het feit dat het gaat om een nieuwe
bevoegdheid en gezien het grote aantal partijen waar mee afgestemd moet worden, zal
het opstellen van dit kader naar verwachting binnen een jaar na inwerkingtreding van
de wet afgerond kunnen worden. Tot die tijd kunnen de betrokken toezichthouders overigens
al wel gebruik maken van deze bevoegdheid.
2.2. Beperkingen ten aanzien van online interfaces en domeinnamen
Vraag 5
De leden van de VVD-fractie lezen dat toezichthouders de bevoegdheid krijgen om een
zelfstandige last op te leggen aan degene die in staat is om de inhoud van een online
interface te verwijderen, dan wel de aanbieder van een hostingdienst om maatregelen
te treffen om de toegang tot online interface te deactiveren of een volledig gekwalificeerde
domeinnaam te schrappen. Zij lezen dat toezichthouders voor de inzet van de bevoegdheid
toestemming moeten vragen aan de rechter-commissaris. Deze leden onderschrijven het
feit dat er voor de inzet van deze bevoegdheid een proportionaliteitstoets moet plaatsvinden.
Kan de regering nader toelichten waarom er is gekozen deze taak bij de rechter-commissaris
neer te leggen. Bestaan er vergelijkbare bevoegdheden waarbij ook een toestemming
van de rechter-commissaris vereist is, of dat hier sprake is van een novum? Dit aangezien
het bestuursrecht en het strafrecht verschillende rechtssystemen zijn met verschillende
straffen en strafuitsluitingsgronden. Voorziet de regering hierbij problemen aangezien
er sprake is van verschillende rechtssystemen? Zijn er voorbeelden waarbij rechter-commissaris
ervaring heeft met een proportionaliteitstoets in het kader van bestuursrechtelijke
handhaving? Zo nee, hoe wordt hierop ingespeeld naast het samenwerkingsprotocol tussen
het OM, Belastingdienst en de ACM?
Een rechter-commissaris is bij uitstek in staat om een onpartijdige en zorgvuldige
afweging tussen de verschillende belangen te maken in handhavingskwesties, uiteraard
waar het gaat om strafrechtelijke vervolging, maar bijvoorbeeld ook in het kader van
de uitoefening van toezicht op de naleving van de consumentenregelgeving, wanneer
de ACM een woning zonder toestemming van de bewoner wil te betreden (artikel 12d van
de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt). Er is dan ook geenszins sprake van
een novum. Daarnaast biedt de inzet van de rechter-commissaris een wettelijke waarborg
voor de afstemming tussen het strafrecht en het bestuursrecht bij de inzet van voorgestelde
bevoegdheid.
Vraag 6
De leden van de CDA-fractie lezen dat aanbieders, indien zij als tussenpersoon zijn
gekwalificeerd, zijn gevrijwaard van aansprakelijkheid voor hun aandeel in het ontsluiten
van materiaal dat in strijd is met regelgeving, wanneer zij op geen enkele wijze zijn
betrokken bij de doorgegeven informatie. Bij wie ligt de bewijslast ten aanzien van
«op geen enkele wijze zijn betrokken»?
De in de memorie van toelichting aangehaalde regel waar de leden van de CDA-fractie
naar verwijzen, komt voort uit de artikelen 12, 13 en 14 van de Europese richtlijn
inzake elektronische handel.1 Deze bepalingen zijn in het Nederlandse privaatrecht omgezet in artikel 6:196c van
het Burgerlijk Wetboek. In rechtszaken waarin deze bepaling een rol speelt, wordt
de bewijslastverdeling zoals in civiele procedures gebruikelijk is beheerst door de
relevante bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Ten overvloede
zij vermeld dat deze bepaling reeds in 2004 in werking is getreden en geen onderdeel
uitmaakt van het onderhavige wetsvoorstel. In de memorie van toelichting werden voornoemde
richtlijnbepalingen aangehaald om te benadrukken dat zij geenszins in de weg staan
aan toepassing van de bevoegdheid geregeld in het voorgestelde artikel 2.7 van de
Wet handhaving consumentenbescherming.
Vraag 7
De leden van de CDA-fractie lezen dat «van communicatiedienstverleners redelijkerwijs
mag worden verwacht dat zij op aanwijzing van een bevoegde autoriteit meewerken aan
het ontoegankelijk maken van gegevensverkeer tussen een aanbieder en consumenten in
Nederland». Wat is de consequentie en/of het vervolg als zij niet meewerken?
Degene tot wie een zelfstandige last als bedoeld in het voorgestelde artikel 2.7,
eerste lid, van de Wet handhaving consumentenbescherming is gericht, is verplicht
overeenkomstig die last te handelen. Bij handelen in strijd met die last kan op grond
van het zevende lid van datzelfde artikel een last onder dwangsom worden opgelegd.
Vraag 8
De leden van de CDA-fractie lezen verder dat het gebruik van deze bevoegdheid op basis
van de verordening afhankelijk gesteld kan worden van voorafgaande rechterlijke toetsing.
Nederland geeft daar invulling aan. Hoe gaan andere lidstaten hiermee om? Zijn er
verschillen? Ziet de regering nog eventuele risico’s, bijvoorbeeld in de beperking
van vrijheden of in strategisch gedrag van communicatiedienstverleners, indien dit
in de lidstaten onderling verschillend wordt geregeld?
Aangezien ook de andere lidstaten op dit moment aan uitvoeringswetgeving werken, is
nog niet duidelijk of en in hoeverre hier binnen de EU verschillend mee wordt omgegaan.
Wel duidelijk is dat de verordening voor alle lidstaten geldt en dat ook in lidstaten
waar geen rechterlijke toetsing vooraf plaatsvindt, de toepassing van een bevoegdheid
door een belanghebbende in voorkomend geval aan een rechter ter toetsing kan worden
voorgelegd. Daarnaast werken de toezichthouders van de verschillende lidstaten nauw
met elkaar samen, waardoor de ervaringen met de nieuwe bevoegdheid onderling gedeeld
zullen worden.
Vraag 9
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering vindt dat het expliciet bepalen
dat «geen zelfstandige last kan worden opgelegd die leidt tot het blokkeren of filteren
van internetverkeer in het voorgestelde artikel 2.7, derde lid» voldoende waarborg?
Ja, deze bepaling vormt voldoende waarborg voor het voorkomen van het blokkeren of
filteren van internetverkeer. Hiermee wordt in de eerste plaats aan de betrokken toezichthouders
de verplichting opgelegd te voorkomen dat een last leidt tot het blokkeren of filteren
van internetverkeer. Deze bepaling is daarnaast onderdeel van de toets die de rechter-commissaris
uitvoert wanneer hij beslist over het verlenen van een machtiging voor het opleggen
van een zelfstandige last.
Vraag 10
De leden van de CDA-fractie vragen hoe zij de laatste alinea van paragraaf 4.2.3 van
de memorie van toelichting moeten lezen, waarbij er naast het bestuursrechtelijke
karakter van de voorgestelde bevoegdheid op wordt gewezen dat het strafrecht sinds
1 januari 2019 voorziet in een bevoegdheid van de officier van justitie om aan een
aanbieder van een communicatiedienst het bevel te geven om kort gezegd alle maatregelen
te nemen om gegevens die worden opgeslagen of doorgegeven ontoegankelijk te maken.
Met deze alinea wordt de lezer als achtergrondinformatie meegegeven dat verplichtingen
om gegevens ontoegankelijk te maken ook op grond van andere wetten dan het onderhavige
wetsvoorstel kunnen worden opgelegd.
Vraag 11
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de voorgestelde maatregel (met een machtiging
door een rechter-commissaris) zich verhoudt tot het commentaar van de Raad van de
Rechtstraak (RvdR), de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en Autoriteit Financiele
Markten (AFM), die constateren dat de mogelijkheid om een aanbieder en het Openbaar
Ministerie (OM) te horen niet goed past in het werk van de rechter-commissaris in
het strafrecht (zie paragraaf 5.2.2 en 5.3.2 van de memorie van toelichting)? Wil
de regering op het bezwaar van de RvdR, ACM en de AFM reageren? Ziet de regering alternatieven
voor de voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris? Indien ja, welke? Indien
niet, welke toetsingswijzen zijn wel overwogen maar om redenen afgevallen (graag onder
vermelding van reden)?
De keuze voor de voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris en de mogelijkheid
om het openbaar ministerie te horen, is in het wetsvoorstel gehandhaafd vanwege aansluiting
bij andere wetten met een wat ingrijpendheid betreft vergelijkbare bevoegdheid (zoals
art. 12d van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt), vanwege de mogelijke
samenloop met strafbare feiten en vanwege de mogelijke zwaarwegende beperking van
grondrechten bij het opleggen van deze zelfstandige last. Vanzelfsprekend zijn ook
alternatieven overwogen. Zo stelde de Raad voor de rechtspraak voor in plaats van
de machtiging door de rechter-commissaris een besluitbevoegdheid met uitgestelde werking
in het wetsvoorstel op te nemen. De zelfstandige last zou dan niet eerder dan vijf
dagen na bekendmaking in werking moeten treden, om belanghebbenden in de gelegenheid
te stellen in die periode een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter te vragen.
Naast voornoemde argumenten om te kiezen voor een machtiging door de rechter-commissaris,
en de gewenste snelheid van handelen bij gevaar van ernstige schade aan de collectieve
belangen van consumenten, speelt mee dat dit alternatief de rechterlijke toetsing
afhankelijk stelt van initiatief door belanghebbenden. Het onderhavige wetsvoorstel
garandeert voorafgaande rechterlijke toetsing van iedere zelfstandige last op gond
van het voorgestelde artikel 2.7 van de Wet handhaving consumentenbescherming.
Vraag 12
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de beperking ten
aanzien van online interfaces en domeinnamen primair beoogt om de consumenten te beschermen.
Deze leden vragen de regering of producenten van (digitale) content deze bevoegdheid
ter bescherming van de verspreiding van hun content kunnen gebruiken?
De bescherming van de belangen van consumenten is niet alleen het primaire doel waarvoor
deze bevoegdheden kunnen worden ingezet, het is ook het enige doel. Dit blijkt uit
de aanhef van het voorgestelde artikel 2.7, eerste lid, van de Wet handhaving consumentenbescherming.
Toepassing ervan ter bescherming van producenten tegen onrechtmatige verspreiding
van hun content is dan ook niet mogelijk.
Vraag 13
De leden van de D66-fractie lezen dat er op grond van het voorgestelde artikel 2.7,
derde lid, geen zelfstandige last kan worden opgelegd die leidt tot het blokkeren
of filteren van internetverkeer. Op grond van het voorgestelde artikel 2.7, eerste
lid, onderdeel c, is ingrijpen op het niveau van «Domain Name System» (DNS)-systemen
wel een optie. De Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) heeft in het rapport
«Beschermen van de publieke kern van het internet» te kennen gegeven dat het ingrijpen
in de kernstructuren van het internet, zoals het DNS, ongewenst is. Deze leden vragen
de regering toe te lichten hoe de voorgestelde mogelijkheid tot ingrijpen op DNS-niveau
zich verhoudt tot het WRR-rapport dat ingrijpen op dit niveau als ongewenst beschouwd?
De verordening vereist dat autoriteiten belast met toezicht en handhaving op Europees
consumentenrecht de bevoegdheid krijgen tot het opleggen van beperkingen ten aanzien
van online interfaces en domeinnamen. Het wetsvoorstel sluit op dit punt dan ook aan
bij de verordening. Het wetsvoorstel verduidelijkt (in het voorgestelde artikel 2.7,
derde lid) dat inzet van deze bevoegdheid niet mag leiden tot het blokkeren of filteren
van internetverkeer. De memorie van toelichting (Kamerstuk 35 251, nr. 3) licht toe dat hiermee wordt bedoeld dat niet is toegestaan om een ondernemer te
verplichten om DNS- of IP-blokkades uit te voeren. Dergelijke blokkades zijn relatief
eenvoudig te omzeilen en daarmee niet effectief. Bovendien zorgen IP- en DNS-protocollen
voor een goede technische werking van het internet, dat met blokkades of filtering
kan worden ondermijnd. De betrouwbaarheid van het DNS-verkeer wordt dus met deze bevoegdheid
niet aangetast. Dit strookt met het aangehaalde WRR-rapport.
Vraag 14
De leden van D66-fractie constateren dat het Nederlandse register van domeinnamen
– conform de Wet Beveiliging Netwerk- en Informatiesystemen – een aanbieder van essentiële
dienst (AED) is. Deze leden vragen de regering toe te lichten hoe de mogelijkheid
tot ingrijpen op DNS-niveau zich verhoudt tot de positie van het Nederlands register
als AED.
De verordening en daarom ook dit wetsvoorstel gaan uit van het opleggen van een last
inhoudende beperkingen ten aanzien van online interfaces en domeinnamen aan degene
die het in zijn macht heeft de overtreding op te heffen. De achtergrond daarvan is
dat het soms niet mogelijk is om de overtreder zelf de last op te leggen (bijvoorbeeld
omdat deze zich buiten de EU bevindt), terwijl er wel sprake is van (gevaar voor)
ernstige schade aan de collectieve belangen van consumenten. In een uiterst geval
kan dat met zich meebrengen dat de last opgelegd wordt aan andere partijen, waaronder
ook het Nederlandse register van domeinnamen. Zoals hiervoor verduidelijkt is, is
dit uitsluitend aan de orde na rechterlijke toetsing van de afweging van de betrokken
autoriteit als het gaat om de proportionaliteit en subsidiairteit, en mag de last
niet zover gaan dat deze leidt tot het blokkeren of filteren van het internetverkeer.
Vraag 15
De leden van de D66-fractie lezen dat op grond van artikel 2.7 een beroep wordt gedaan
op medewerking van derde partijen die niet primair verantwoordelijk zijn voor het
overtreden van wetgeving. Deze leden vinden dat deze partijen niet onnodig voor extra
werkzaamheden moeten komen te staan. Deelt de regering deze opvatting van deze leden?
Is de regering het met de leden eens dat de toezichthouders bij een beroep op artikel 2.7
idealiter gebruik maken van een eenduidig, gestandaardiseerd en geharmoniseerd digitaal
proces voor deze partijen?
Ik deel de opvatting dat derde partijen die meewerken aan het beëindigen van overtredingen
waarvoor andere partijen primair verantwoordelijk zijn, niet onnodig voor extra werkzaamheden
moeten komen te staan. De toezichthouders nemen dit mee in hun proportionaliteits-
en subsidiariteitsafweging. Ik ben het met de leden van de D66-fractie eens dat voor
zover mogelijk gestreefd moet worden naar standaardisatie en harmonisatie van de toepassing
van deze bevoegdheid en zal hierover overleg zoeken met de ACM.
3. Advisering en toetsing
3.1. Raad voor de Rechtspraak
Vraag 16
De leden van de CDA-fractie lezen dat de RvdR voorstelt om in plaats van een voorafgaande
machtiging door de rechter-commissaris een «besluitbevoegdheid met uitgestelde werking»
in het wetsvoorstel op te nemen. Kan de regering aangeven waarom niet is gekozen voor
een dergelijke besluitbevoegdheid met uitgestelde werking? Hoe zou een dergelijke
besluitbevoegdheid er uit komen te zien? Welke consequenties heeft deze?
Voor de beantwoording op deze vraag verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar het
antwoord op vraag 11.
Vraag 17
De leden van de D66-fractie constateren dat de RvdR niet overtuigd is door de argumenten
van de regering voor de afgifte van een machtiging voor het opleggen van een zelfstandige
last door de rechter-commissaris. Deze leden vragen een nadere toelichting van de
regering op dit punt. Zij vragen de regering nader uiteen te zetten welke alternatieven
voor rechtsbescherming voorhanden zijn en te motiveren waarom daar niet voor gekozen
is.
Voor de beantwoording op deze vraag verwijs ik de leden van de D66-fractie naar het
antwoord op vraag 11.
3.2. Toezicht met fictieve identiteit en hoedanigheid
Vraag 18
De leden van de VVD-fractie lezen dat de ACM voor het inzetten van de bevoegdheid
van toezicht door middel van handhaving met een fictieve identiteit en hoedanigheid
heeft gevraagd om het voor hen mogelijk te maken om gebruik te kunnen maken van fictieve
betaalgegevens, waaronder een bankrekening. Zij lezen dat de AFM heeft aangegeven
dat zij het noodzakelijk vinden voor de effectieve toepassing van deze bevoegdheid
dat zij kunnen beschikken over een volwaardige fictieve identiteit bijvoorbeeld door
middel van een fictieve naam, een Burgerservicenummer en een postadres. Deze leden
lezen dat de regering begrip heeft voor deze verzoeken maar dat zij het wenselijk
acht dit op Europees niveau te regelen. Daarnaast geeft de regering aan dat het zaak
is dat eerst ervaring wordt opgedaan met de nieuwe door de verordening voorgeschreven
bevoegdheden. Deelt de regering de zorg van deze leden dat hierdoor de mogelijkheid
ontstaat dat toezichthouders hun taken niet voldoende effectief kunnen uitvoeren?
In hoeverre kan er volgens de regering ervaring worden opgedaan met de nieuwe bevoegdheden
indien de bevoegdheden niet op een effectieve manier kunnen worden uitgeoefend? Is
de regering het met deze leden eens dat het erg lang kan duren voordat toezichthouders
hun bevoegdheid volwaardig kunnen uitoefenen als wordt gewacht totdat dit op Europees
niveau is geregeld?
Ik verwacht dat de handhaving met de voorgestelde bevoegdheden voldoende effectief
en volwaardig kan plaatsvinden. In de praktijk zal moeten blijken of daarnaast nog
een verdere versterking van de toezichtsbevoegdheden wenselijk is. Nederland zal zich
ervoor inzetten dat dit punt expliciet onderdeel wordt van de evaluatie waar de verordening
in voorziet. Uiteraard is het ook denkbaar om op nationaal niveau te bezien welke
mogelijkheden er zijn voor aanvulling van de toezichtbevoegdheden. Aangezien consumenten
en handelaren in toenemende mate grensoverschrijdend handelen, zet ik in eerste instantie
echter in op een Europese aanpak. Dit vraagstuk gaat de reikwijdte van het onderhavige
wetsvoorstel, dat zich beperkt tot het uitvoering geven aan de verordening, te buiten.
Vraag 19
De leden van de CDA-fractie lezen dat de ACM aangeeft dat het toezicht met fictieve
identiteit en hoedanigheid zou kunnen worden versterkt door de mogelijkheid te introduceren
van fictieve betaalgegevens, waaronder een bankrekening. Zij lezen dat de regering
het wenselijk vindt dit op Europees niveau te regelen en hiervoor de wetsevaluatie
in 2023 af te wachten. Waarom is dit niet meteen EU-breed geregeld? Is deze aanvulling
op het toezicht met fictieve identiteit en hoedanigheid serieus overwogen en welke
argumenten hebben geleid tot het nu nog niet opnemen van deze bevoegdheid?
De Europese wetgever heeft in zijn overwegingen bij onderhavige verordening niet duidelijk
gemaakt waarom de genoemde aanvullende bevoegdheden geen onderdeel uitmaken van de
verordening. Aangenomen moet worden dat hij de wel opgenomen toezichtsbevoegdheden
voldoende acht om effectief toezicht te kunnen houden. Wel voorziet de verordening
in een evaluatie van de toepassing ervan, inclusief een beoordeling van de doeltreffendheid
van de handhaving ter bescherming van de consumentenbelangen, met name betreffende
de door de verordening verleende bevoegdheden. Dit biedt voldoende ruimte om de wenselijkheid
van een toekomstige verdere versterking van de toezichtsbevoegdheden in de verordening
te overwegen.
3.3. Beperkingen ten aanzien van online interfaces en domeinnamen
Vraag 20
De leden van de CDA-fractie lezen dat de ACM de uitoefening van de bevoegdheid tot
beperking van online interfaces en domeinnamen namens de overige andere toezichthouders,
waarin de ontwerpversie van het wetsvoorstel voorzag, voor zichzelf niet uitvoerbaar
achtte. Mede hierom kunnen de overige toezichthouders als bevoegde autoriteiten nu
ook de bevoegdheid tot beperking van online interfaces en domeinnamen uitoefenen.
Heeft dit naar verwachting consequenties voor een eenduidige uitvoering van deze bevoegdheid
en/of voor een eenduidige handhaving over de verschillende terreinen heen?
Het uitvoeren van dezelfde bevoegdheden door meerdere toezichthouders is op het terrein
van de handhaving van consumentenregelgeving nu al gebruikelijk. De Wet handhaving
consumentenbescherming kent dit systeem nu al; dit wetsvoorstel voegt daar slechts
twee nieuwe bevoegdheden aan toe. De Autoriteit Consument en Markt kan vanuit haar
rol als «verbindingsbureau» daarnaast een coördinerende rol tussen de verschillende
toezichthouders vervullen. Ook de rol van de rechter-commissaris bevordert eenduidige
toepassing van de betreffende bevoegdheid.
4. Internetconsultatie
4.1. Consequenties van last tot beperking toegankelijkheid vooraf inventariseren
Vraag 21
De leden van de CDA-fractie lezen dat verschillende organisaties aangeven dat bevoegde
autoriteiten de mogelijke gevolgen van de bevoegdheid en technische en praktische
mogelijkheden niet overzien die een aangesproken partij heeft om gehoor te geven aan
de zelfstandige last. Het kabinet geeft aan dat in artikel 2.7 een verplichting wordt
opgenomen om in het verzoek om een machtiging bij de rechter-commissaris een inschatting
van de proportionaliteit en subsidiariteit, waaronder de gevolgen van de zelfstandige
last, op te nemen. Zijn in het wetsvoorbereidingstraject voorbeelden geïnventariseerd
in het veld/bij betrokkenen voor wat betreft mogelijke technische en/of praktische
(on)mogelijkheden? Hoe is/wordt geborgd dat bij de onderbouwing van het verzoek bij
de rechter-commissaris de inschatting van de gevolgen van de zelfstandige last een
realistische weergave is en gestoeld op de desbetreffende praktijk?
Zoals de memorie van toelichting (Kamerstuk 35 251, nr. 3) aangeeft, dienen autoriteiten vooraf zo veel mogelijk informatie te verzamelen over
de mogelijke gevolgen van een last tot het opleggen van beperkingen ten aanzien van
online interfaces en domeinnamen. De technische en praktische onmogelijkheden van
de uitvoering van de last moeten daarbij uiteraard ook in ogenschouw genomen worden.
Het gaat hier om een nieuwe bevoegdheid waar de betrokken autoriteiten kennis over
zullen moeten opbouwen. De ACM is zich hier bewust van en zal die kennisopbouw vanuit
haar coördinerende rol bevorderen. De waarborgen waar deze bevoegdheid mee omkleed
is zijn echter zodanig dat ik verwacht dat dat een zorgvuldige voorbereiding van verzoeken
tot oplegging van een last daarmee geborgd is.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.C.G. Keijzer, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.