Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 275 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede enkele wetten van andere ministeries (Verzamelwet SZW 2020)
Nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 11 november 2019
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid alsmede enkele wetten van andere ministeries (Verzamelwet
SZW 2020) en hebben naar aanleiding hiervan nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben geen aanleiding gevonden tot
het maken van opmerkingen of het stellen van vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben daarover nog
enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en de twee nota’s van
wijziging. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele
vragen.
Met veel belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de vragen die de leden
van de hierboven genoemde fracties hebben gesteld inzake bovenvermeld wetsvoorstel.
In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen en opmerkingen
van de leden van de fracties. Voor de beantwoording van de vragen is de volgorde van
het verslag aangehouden. De oorspronkelijke tekst van het verslag is integraal opgenomen
in deze nota en cursief weergegeven. Daar waar vragen of opmerkingen zich lenen voor
gezamenlijke beantwoording zijn zij gegroepeerd. Na de passages met de vragen en opmerkingen
volgt telkens de reactie van de regering op de daarvoor weergegeven passages.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse de opmerkingen van de Raad van State gelezen over het eigenrisicodragerschap
in de Ziektewet. Deze leden waren enigszins verbaasd dat de door de Raad van State
benoemde gevolgen van deze wijziging niet op voorhand in beeld en opgelost waren en
waarderen dat een separaat voorstel wordt voorbereid. Zij willen graag weten met welke
oplossingsrichting de regering aan het werk gaat en op welke termijn het separate
voorstel naar de Kamer wordt gezonden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de voorgenomen aanpassing ten aanzien van het eigenrisicodragerschap
heeft geschrapt en dat zij in overleg met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
(UWV) de verdere uitwerking ter hand wil nemen. Deze leden vragen of de regering kan
bevestigen dat zij nog steeds het voornemen heeft tot een wetswijziging op dit punt
te komen. Eveneens vragen zij of de regering bij de uitwerking onder meer de private
uitvoerders wil betrekken.
De leden van de VVD-fractie en van de SGP-fractie refereren aan een onderdeel dat
aanvankelijk was opgenomen in het wetsvoorstel, zoals dat werd voorgelegd aan de Afdeling
advisering van de Raad van State. In dit onderdeel werd, met betrekking tot het eigenrisicodragerschap
(ERD) in de Ziektewet (ZW), verduidelijkt dat het nemen van besluiten door het UWV
ziet op het vaststellen van het recht op ziekengeld en niet ziet op de re-integratie
van de werknemer. Aanleiding voor deze maatregel was de uitspraak van de Centrale
Raad van Beroep (CRvB) van 14 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2260). Daarin oordeelde
de CRvB dat de ZW-ERD aan het UWV moet verzoeken een besluit af te geven, indien de
ERD-ZW – in het kader van de re-integratie van de werknemer – een plan van aanpak
opstelt dat concreet genoeg is om zelfstandig rechtsgevolgen in het leven te roepen
en daarmee een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. Deze uitspraak heeft gevolgen
voor de uitvoeringspraktijk van UWV. Daarom heeft UWV verzocht om in de ZW te verduidelijken
dat het nemen van besluiten door het UWV niet ziet op re-integratie. Het was dus niet
de bedoeling om met het voorstel de huidige systematiek van ERD ZW te herzien; het
voorstel was bedoeld om de taakverdeling tussen UWV en ERD ZW te verduidelijken in
het licht van de huidige uitvoeringspraktijk. Het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State leidt er echter toe dat de systematiek van ERD ZW grondig onder
de loep wordt genomen. Om deze reden is dit onderdeel geschrapt en maakt dan ook geen
deel meer uit van het onderhavige wetsvoorstel. Wel ben ik in overleg gegaan met UWV
om het vervolgproces en de mogelijke oplossingsrichtingen te bespreken. Een oplossingsrichting
zou wetswijziging kunnen zijn, vanzelfsprekend met in achtneming van de inhoud van
het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Omdat de gesprekken met
UWV nog gaande zijn, kan ik noch vooruitlopen op de oplossingsrichting, noch op de
planning van een eventueel nieuw wetsvoorstel. De private uitvoerders zal ik daarbij
betrekken, zoals gevraagd door de leden van de SGP-fractie, als de oplossingsrichting
daar aanleiding toe geeft. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang.
De leden van de VVD-fractie lezen dat enkele van de voorgestelde wijzigingen financiële besparingen opleveren.
Deze leden zijn benieuwd wat de verwachte besparing in totaal is en waar deze terechtkomt.
De Verzamelwet SZW 2020 en de bijbehorende eerste nota van wijziging zien op twee
besparingen:
1) De afschaffing van de vervolguitkering WW levert een besparing op van € 250.000 per
jaar. Dit is vermeld in paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting.
2) De aanpassing van de uurloongrenzen jeugd-LIV levert een besparing op van € 22,6 miljoen
gedurende de jaren 2021–2024. Dit is vermeld in paragraaf 2.9 van de eerste nota van
wijziging.
De besparingen zijn verwerkt op de begroting van SZW en lopen mee in het totaalbeeld
van SZW.
De leden van de D66-fractie vragen waarom er dit keer voor is gekozen om geen aparte verzamelwet pensioenen in
te dienen. Deze leden vragen of bekend is dat er belemmeringen worden ervaren bij
waardeoverdracht tussen verschillende kringen van een Algemeen Pensioenfonds (APF)
(van een defined contribution (DC)-kring naar een defined benefit (DB)-kring of andersom).
Er zijn nu pensioenregelingen die een collectieve DC-regeling combineren met de mogelijkheid
tot inkoop van een DB-aanspraak. Als er sprake is van twee verschillende pensioenuitvoerders
dan kan er al waardeoverdracht plaatsvinden, maar als de uitvoering geheel bij een
APF is belegd, dan kan er onder de huidige wetgeving geen waardeoverdracht plaatsvinden.
Zijn deze belemmeringen bekend en wat zou er nodig zijn om deze waardeoverdracht wettelijk
wel mogelijk te maken?
Kleine of technische wijzigingen van pensioenwetgeving worden in beginsel opgenomen
in een aparte verzamelwet pensioenen en niet in de verzamelwet SZW. Er wordt niet
ieder jaar een verzamelwet pensioenen ingediend. Dit wordt alleen gedaan als daar
voldoende geschikte onderwerpen voor zijn. Dat is op dit moment niet het geval. De
wijziging van de pensioenwetgeving vanwege de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd
moet echter al op 1 januari 2020 in werking treden en is daarom, bij wijze van uitzondering,
in het voorstel voor de Verzamelwet SZW 2020 opgenomen.
Ik ben bekend met het verzoek om bepaalde interne waardeoverdrachten binnen een APF
mogelijk te maken. Zoals ook in de vraag is opgenomen, gaat het daarbij onder meer
om het mogelijk maken dat DB-pensioenaanspraken (uit de ene kring) kunnen worden omgezet
in DC- pensioenaanspraken (in een andere kring). Het omzetten van DB-aanspraken in
DC-aanspraken is één van de transitievraagstukken binnen de discussie over het nieuwe
pensioenstelsel. Om die reden is dit onderwerp niet geschikt om apart, vooruitlopend
op de uitwerking van het pensioenakkoord, te regelen.
2. Klein beleid
2.1. Verstrekking ongevalsrapport aan slachtoffer (artikel IV)
De leden van de VVD-fractie zijn positief over de wijziging Verstrekking ongevalsrapport aan slachtoffer. Zij
kunnen zich goed voorstellen dat slachtoffers behoefte hebben aan inzage in het dossier
van hun eigen ongeval. Deze wet zorgt ervoor dat een slachtoffer van een ongeval volledig
inzicht krijgt, zonder dat hij daarvoor een Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoek
moet doen dat vanuit het oogpunt van privacy de noodzakelijke medische gegevens mist.
Deze leden willen wel graag wat meer toelichting over de werkwijze waarop betrokkenen
in de praktijk inzage in de betreffende dossiers kunnen krijgen.
Wanneer een medewerker een ongeval overkomt en dit ongeval als meldingsplichtig wordt
beschouwd in de zin van artikel 1, derde lid, onder i, juncto artikel 9, eerste lid,
van de Arbeidsomstandighedenwet, zal een ongevalsonderzoek worden uitgevoerd. Zodra
de inspecteur het onderzoek start zal het slachtoffer hierover schriftelijk geïnformeerd
worden middels een brief «start ongevalsonderzoek». Het ongevalsonderzoek kan leiden
tot:
– het stoppen van het ongevalsonderzoek, wanneer het ongeval toch niet in behandeling
wordt genomen (bijvoorbeeld, omdat het ongeval toch niet meldingsplichtig bleek).
Het slachtoffer wordt hierover schriftelijk (en gemotiveerd) geïnformeerd;
– geen vaststelling causaal verband, wanneer het ongevalsonderzoek niet heeft geleid
tot het vaststellen van een causaal verband tussen het meldingsplichtig ongeval en
een overtreding uit de Arbowetgeving. Met de nieuwe toevoeging aan artikel 25, vijfde
lid, Arbowet is wettelijk geregeld dat het slachtoffer in deze situatie een ongevalsbrief
met relevante bijlage ontvangt (dat wil zeggen een ongevalsrapport als bedoeld in
artikel 24, vierde lid, Arbowet);
– een ongevalsboeterapport, wanneer er tijdens het ongevalsonderzoek een causaal verband
is vastgesteld tussen een overtreding uit de Arbowetgeving en het meldingsplichtige
ongeval. In dit geval wordt een ongevalsboeterapport opgemaakt. Het slachtoffer ontvangt
een afschrift van dit ongevalsboeterapport op grond van artikel 36, eerste lid, Arbowet.
2.2 Afschaffing vervolguitkering WW VVU (artikel VI)
De leden van de D66-fractie vragen hoe het kan dat er onder het overgangsrecht in het kader van de afschaffing
van de vervolguitkering (VVU) van de Werkloosheidswet (WW) toch af en toe nog recht
is ontstaan, in tegenstelling tot wat bij de afschaffing werd verwacht. Wat is de
geraamde toekomstige instroom waar de besparing van € 250.000 per jaar op gebaseerd
is?
Ten tijde van afschaffing van de vervolguitkering (VVU) werd verwacht dat – gelet
op de maximale duur van de loongerelateerde- en vervolguitkering tezamen – circa acht
jaar na afschaffing van de VVU de in het overgangsrecht geregelde gevallen zich niet
meer zouden kunnen voordoen. Op dit moment, 15 jaar nadat de VVU is afgeschaft, ontstaan
er op grond van dit overgangsrecht in uitzonderlijke gevallen echter nog steeds nieuwe
rechten op een VVU en wordt er momenteel nog steeds in een 20-tal (lopende) gevallen
een VVU betaald.
Het betreft voormalig WAO-gerechtigden aan wie een VVU is toegekend naar aanleiding
van intrekking dan wel verlaging van de WAO-uitkering. Vanwege het feit dat inmiddels
al meer dan acht jaar is verstreken sinds invoering van het overgangsrecht, wordt
voorgesteld het overgangsrecht met ingang van 1 januari 2020 niet meer van toepassing
te laten zijn.
Uitkeringsgerechtigden met een lopende VVU houden recht op deze uitkering tot einde
duur van deze uitkering. Deze wijziging leidt tot een beperkte besparing op de WW-uitkeringslasten
van circa € 250.000 per jaar. Dit is gebaseerd op de assumptie dat het aantal gevallen,
waarin op grond van het overgangsrecht recht ontstaat op een VVU, naar verloop van
tijd zal afnemen tot een 10-tal. De gemiddelde duur van de vervolguitkering is 2 jaar.
De gemiddelde hoogte van de uitkering is 70% van het wettelijk minimumloon (= ± 0,7
x 12 x 1.600 = € 13.440). De totale lasten komen daarmee uit op: 10 (gevallen) x 2
(jaar) x 13.440 (€) = € 268.800. Dit bedrag hebben wij afgerond op € 250.000 per jaar.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering concrete voorbeelden kan geven van de uitzonderlijke situaties
waarin zonder dit wetsvoorstel na 31 december 2019 nog steeds een beroep gedaan zou
kunnen worden op de vervolguitkering.
Een voorbeeld van een uitzonderlijke situaties waarin zonder dit wetsvoorstel na 31 december
2019 nog steeds een beroep gedaan zou kunnen worden op de VVU is:
Betrokkene is vóór augustus 2003 arbeidsongeschikt geraakt en heeft derhalve een WAO-uitkering
toegekend gekregen (berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent).
Voor augustus 2003 is zijn dienstverband door opzegging of ontbinding beëindigd. De
situatie van betrokkene wijzigt op enig moment, bijvoorbeeld vanwege verbetering van
zijn medische situatie, waardoor zijn WAO-uitkering wordt verlaagd of ingetrokken.
Op grond van het overgangsrecht ex artikel 130h Werkloosheidswet heeft betrokkene
recht op een VVU.
2.3 Controle melding WagwEU (artikel XII)
De leden van de D66-fractie vragen of de termijn van vijf dagen ook een gangbare termijn is in andere landen
die de meldingsplicht van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de
Europese Unie (WagwEU) op dit moment aan het implementeren zijn. Wat zijn de termijnen
in andere landen en wat zijn de overwegingen daarbij?
Zoals vermeld in de memorie van toelichting bij de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde
werknemers in de EU (WagwEU) is het van belang dat iedere dienstverrichter aan de
meldingsplicht voldoet, om goed zicht te krijgen op het dienstenverkeer. Malafide
partijen zullen echter zich mogelijk trachten te onttrekken aan de meldplicht, zodat
zij buiten het zicht blijven van de inspectiediensten.
Daarom is in artikel 8, derde lid, van de WagwEU een plicht voor de ontvanger van
de dienst opgenomen om de melding te verifiëren. De ontvanger van de dienst heeft
dus belang bij het laten uitvoeren van de werkzaamheden door een dienstverrichter
die de dienst vooraf juist heeft gemeld, waardoor de betrouwbaarheid van het meldingssysteem
zal toenemen.
De dienstverrichter is verplicht om de dienst voor aanvang van de werkzaamheden te
melden. In de huidige WagwEU wordt dit ook zo bepaald. Er is hieraan geen deadline
gesteld in de WagwEU. Dat mag volgens de Europese Commissie ook niet. Dit betekent
dat deze melding in de praktijk mogelijk pas enkele uren vóór aanvang van de dienst
door de dienstverrichter wordt gedaan. Indien de dienstverrichter vlak vóór aanvang
van de dienst zijn melding doet, is het echter niet mogelijk voor de dienstontvanger
om de melding te verifiëren. Om de dienstontvanger een redelijke tijd te geven om
de melding te verifiëren, wordt een termijn van minimaal vijf dagen door deze Verzamelwet
ingevoegd.
Uit het verslag van de Europese Commissie over de toepassing en tenuitvoerlegging
van richtlijn 2014/67/EU blijkt met betrekking tot de meldplicht dat in enkele lidstaten
verplichtingen in verband met de aanmelding van gedetacheerde werknemers bij de afnemer
van de dienst berusten, dat wil zeggen bij de dienstontvanger. In Tsjechië is de dienstontvanger
verantwoordelijk voor de melding van de dienst. In Denemarken is de dienstontvanger
verplicht de Deense bevoegde instantie ervan in kennis te stellen als hij geen stukken
heeft ontvangen waaruit blijkt dat de dienstverrichter de bevoegde instantie de vereiste
informatie heeft verstrekt of als die informatie onvolledig of onjuist is. In dit
kader worden in het verslag van de Europese Commissie geen termijnen genoemd.
3. Uitvoering
De leden van de D66-fractie vragen of de wetgeving in de nota van wijziging ook uitvoerbaar wordt geacht door
de uitvoeringsinstanties. Daarnaast vragen deze leden of aan de voorbehouden die het
UWV maakt in de uitvoeringstoets is voldaan, en of ook de latere wijzigingen in de
Verzamelwet 2020 volgens het UWV uitvoerbaar zijn.
De voorgestelde wijzigingen in zowel de eerste als de tweede nota van wijziging worden
door de uitvoeringsinstanties uitvoerbaar geacht. Het UWV en de Belastingdienst hebben
een uitvoeringstoets uitgebracht op de voorgestelde wijzigingen in de Wet tegemoetkomingen
loondomein (onderdeel 14 van de eerste nota van wijziging). Zowel het UWV als de Belastingdienst
achten de voorgestelde wijzigingen uitvoerbaar. Daarnaast heeft de Belastingdienst
een uitvoeringstoets uitgebracht op de voorgestelde wijziging in de Wet kinderopvang
(onderdeel 12 van de eerste nota van wijziging). Ook deze wijziging wordt uitvoerbaar
geacht. De overige onderdelen van de eerste en tweede nota van wijziging zijn afgestemd
met de betreffende uitvoeringsinstanties. Ook het UWV acht de voorgestelde wijzigingen
in het wetsvoorstel uitvoerbaar. Er is eveneens voldaan aan de voorbehouden die het
UWV heeft gemaakt in de uitvoeringstoets op het wetsvoorstel.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel III Algemene Ouderdomswet en 4.2 Variabilisering pensioenuitkering naar aanleiding
van temporisering verhoging AOW-leeftijd
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering keer op keer geen antwoord geeft op de vraag hoe de koppeling
eruit komt te zien. Wordt de formule V=2/3*(L-17,63)-(P-65)? Ja of nee? Indien anders
dan zien deze leden graag de een reactie tegemoet.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de wetgeving en regelgeving waarin de ontwikkeling van de Algemene
Ouderdomswet (AOW)-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd met ingang van 2025 voor 2/3
wordt gekoppeld aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting op 65 jaar
naar de Kamer wordt verstuurd.
Het kabinet en sociale partners zijn, mede in het licht van de motie Van Haersma Buma
c.s., overeengekomen om de koppeling van de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd
aan de resterende levensverwachting te matigen. Hierdoor blijft de verhouding tussen
de duur van het werkzame leven en de duur van het pensioen ook voor volgende generaties
meer in evenwicht.
Concreet is afgesproken dat de ontwikkeling van de AOW-leeftijd met ingang van 2025
voor 2/3 gekoppeld wordt aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting op
65 jaar.
Uitgangspunt bij de nieuwe koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting
is de AOW-leeftijd van 67 jaar in 2024. Dit betekent dat vanaf dan elk jaar levenswinst
wordt vertaald in gemiddeld 8 maanden langer doorwerken en gemiddeld 4 maanden langer
AOW-pensioen. De koppeling van de pensioenrichtleeftijd aan de levensverwachting zal
op vergelijkbare wijze worden aangepast.
De nadere uitwerking van deze koppelingssystematiek in formules en concrete wetsartikelen
en de samenhang tussen de AOW-leeftijd en pensioenrichtleeftijd wordt geregeld in
een apart wetsvoorstel. De voorbereidingen voor dit wetsvoorstel zijn gestart, de
Tweede Kamer zal vóór de zomer van 2020 geïnformeerd worden over de voortgang.
III. EERSTE NOTA VAN WIJZIGING
4. Klein beleid
4.1 Geen cumulatie ontslaggronden met f-gronden
De leden van de D66-fractie vragen in hoeveel zaken op basis van de f-grond ontslag wordt verleend.
Uit onderzoek van Houweling (Evaluatieonderzoek ontbindingspraktijk WWZ 2015 -2018,
SDU TAP nr.7, november 2018) blijkt dat voor de periode juli 2015 t/m juli 2018 de
F-grond één keer is aangevoerd als ontbindingsgrond en dit betreffende ontbindingsverzoek
is afgewezen. Het betreft een empirisch onderzoek over de periode juli 2015 t/m juli
2018 waarbij bij vier rechtbanken alle gepubliceerde en niet gepubliceerde rechtspraak
is onderzocht. Cijfers over alle gepubliceerde rechtspraak in dezelfde periode geven
een vergelijkbaar beeld.
4.2 Variabilisering pensioenuitkering naar aanleiding van temporisering verhoging
AOW-leeftijd
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de wetgeving en regelgeving waarin de ontwikkeling van de Algemene
Ouderdomswet (AOW)-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd met ingang van 2025 voor 2/3
wordt gekoppeld aan de ontwikkeling van de resterende levensverwachting op 65 jaar
naar de Kamer wordt verstuurd.
Het antwoord op deze vraag van de leden van de SP-fractie is verwerkt in de beantwoording
van hun vraag onder II. Artikelsgewijs, Artikel III Algemene Ouderdomswet.
4.3 Aanvang terugvordering sociale lening Wet inburgering
De leden van de VVD-fractie zijn positief dat het voorstel beoogt de perverse prikkel tot niet-inburgering weg
te nemen. Zij lezen dat de verwachting is dat vrijwel alle inburgeringsplichtigen
zes jaar na de reguliere termijnen aan de inburgeringsplicht hebben voldaan. Kan de
regering toelichten waarop dit is gebaseerd? Is de regering met deze leden van mening
dat een terugbetaaltermijn van zes jaar na afloop van de oorspronkelijk inburgeringstermijn
inburgeraars niet het juiste signaal geeft om snel in te burgeren? Heeft de regering
bij het vaststellen van de maximale termijn overwogen om een onderscheid te maken
tussen zij die verwijtbaar en zij die niet-verwijtbaar nog niet aan de inburgeringsplicht
hebben voldaan? Welke gevolgen verwacht de regering dat de nieuwe inburgeringswet
heeft voor de inburgeringstermijn en daarmee voor het gebruik van deze regeling?
De leden van de VVD-fractie vragen om een toelichting op de verwachting van de regering
dat vrijwel alle inburgeringsplichtigen zes jaar na de reguliere termijnen aan de
inburgeringsplicht hebben voldaan. Het uitgangspunt is dat de terugbetalingsperiode
pas aanvangt, nádat aan de inburgeringsplicht is voldaan. Dit is om te voorkomen dat
het starten met terugvorderen van de lening als belemmering werkt voor de afronding
van de inburgering als inburgeringsplichtigen als gevolg van terugbetaling van de
lening niet over de financiële middelen zouden beschikken om cursussen of examens
te betalen. Bij een verwijtbare termijnoverschrijding wordt er een boete opgelegd.
Het boeteregime blijft onverkort van kracht en er wordt direct tot invordering van
de boete over gegaan. De inburgeringsplichtige heeft bij het nog niet voldoen aan
de inburgeringsplicht op het moment dat de terugvordering van de lening start, al
driemaal een boete opgelegd gekregen en daarmee ook een duidelijk signaal gekregen
over het verstrijken van de inburgeringstermijn en de consequenties. De verwachting
is dan ook dat het aantal mensen dat na deze periode nog niet voldaan heeft aan de
inburgeringsplicht, heel beperkt is.
Tevens vragen de leden van de VVD-fractie of de regering van mening is dat een terugbetaaltermijn
van zes jaar na afloop van de oorspronkelijke inburgeringstermijn niet het juiste
signaal geeft om snel in te burgeren. Zoals hiervoor aangegeven, heeft de inburgeringsplichtige
op dat moment al een duidelijk signaal gekregen, omdat al driemaal een boete is opgelegd.
Daarmee is het de verwachting dat deze aanpassing geen negatieve gevolgen zal hebben
voor de duur van het inburgeringsproces.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie of de regering bij het vaststellen van de maximale
termijn heeft overwogen om onderscheid te maken tussen zij die verwijtbaar en zij
die niet-verwijtbaar nog niet aan de inburgeringsplicht hebben voldaan. De maximale
termijn is alleen relevant voor inburgeringsplichtigen die verwijtbaar niet tijdig
zijn ingeburgerd. De terugbetalingsperiode vangt aan zes jaar, nadat de reguliere
(driejarige) termijn en eventuele «niet verwijtbare» verlengde termijnen zijn verstreken.
Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie welke gevolgen de regering verwacht
dat de nieuwe inburgeringswet heeft voor de inburgeringstermijn en daarmee voor het
gebruik van deze regeling. In de nieuwe inburgeringswet wordt geregeld dat asielmigranten
een aanbod voor hun inburgeringsonderwijs vanuit de gemeenten krijgen. Voor het maken
van aanspraak op de sociale lening voor het bekostigen van het inburgeringsonderwijs
komen dan alleen gezins- en overige migranten in aanmerking. Daarbij geldt dat de
lening inkomensafhankelijk is en niet alle gezins- en overige migranten daarom aanspraak
zullen maken op de sociale lening. In het nieuwe inburgeringsstelsel zal het gezien
het voorgaande om aanzienlijk minder mensen gaan die gebruik zullen maken van deze
regeling.
4.4. Wijziging Wml in verband met de stukloonregeling
De leden van de D66-fractie vragen of er al gebruik is gemaakt van de stukloonregeling en op basis van welke
ervaringen de voorliggende wijziging wenselijk is.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering wat de concrete aanleiding is om voortaan altijd aanvullende eisen
te stellen aan stukloonnormen, ook al worden deze gezamenlijk ingediend door werkgevers
en werknemers. Kan de regering nader toelichten waarom dit wenselijk wordt geacht?
De leden van de SP-fractie hebben nog enkele vragen over de wijziging Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
(Wml) in verband met de stukloonregeling. Zij willen graag weten wat voor soort nadere
bepalingen gesteld kunnen worden. Ook krijgen zij graag een voorbeeld van een situatie
waarin dit toegepast kan worden en een nadere duiding waarom dit wenselijk is. Deze
leden ontvangen verder graag een volledig overzicht van de werkzaamheden die door
de Minister zijn aangewezen waarvoor stukloon ontvangen kan worden inclusief de hoogte
van dit stukloon. Hoe is bij het vaststellen van het stukloon verankerd dat mensen
niet onder het wettelijk minimumloon zakken? Welke controle is hierop? Deze leden
willen tevens graag weten hoe lang een stukloon aanwijzing van de Minister geldig
is en hoe in deze periode een fatsoenlijke hoogte van dit stukloon gegarandeerd wordt
(mede met het oog op inflatie en loonontwikkeling).
De leden van de D66-, GroenLinks- en de SP-fractie vragen naar de aanleiding voor
de voorliggende wijziging. De reden om over te gaan tot deze wijziging is niet gelegen
in een concreet geval. Er verandert ook niets aan de stukloonsystematiek als zodanig.
Op dit moment is echter niet geregeld hoe een tweezijdig ingediende stukloonregeling
beëindigd kan worden, of wat de gevolgen zijn van niet of niet tijdig actualiseren
van de stukloonnorm. Ik heb gemerkt dat hierdoor vragen opkomen over de wijziging
of beëindiging van een stukloonberekening en de jaarlijkse actualisering die niet
eenduidig binnen de huidige regelgeving kunnen worden beantwoord. Om onduidelijkheid
over deze vragen te voorkomen, acht ik het wenselijk de regels op deze punten te kunnen
verduidelijken, zonder daarmee de betrokken werkgevers- en werknemersorganisaties
te beperken in hun mogelijkheden om zelf afspraken te maken over de stukloonberekening.
Als voorbeeld, in antwoord op de SP-fractie, zullen partijen, voordat zij een stukloonberekening
indienen, zelf afspraken moeten maken over de wijze waarop een norm beëindigd kan
worden of hoe zij omgaan met de jaarlijkse actualisering van de berekening. Dat biedt
ook werknemers en werkgevers in de betrokken sector meer zekerheid over de geldigheid
van een stukloonnorm en de wijze waarop die gewijzigd, beëindigd of geactualiseerd
wordt. Voordat ik echter overga tot het stellen van de concrete regels, treed ik daarover
in overleg met de partijen in de Stichting van de Arbeid.
De leden van de D66-fractie vragen of er al gebruik is gemaakt van de huidige stukloonregeling.
De leden van de SP-fractie vragen om een volledig overzicht van de werkzaamheden waarvoor
stukloon mag worden gerekend. Op dit moment geldt een stukloonregeling voor het bezorgen
van dagbladen en gerelateerde uitgeefproducten bij abonnees of losse verkooppunten,
met uitzondering van nabezorging. Dat zijn de werkzaamheden die door de Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn aangewezen, op verzoek van de Stichting van
de Arbeid en nadat een gezamenlijke berekening door de betrokken werkgevers- en werknemersorganisatie
is opgesteld. Onlangs heb ik een nieuw verzoek ontvangen om ook andere werkzaamheden
aan te wijzen waarvoor een stukloonberekening mag gelden. Op dit moment beraad ik
mij op de aanwijzing van deze werkzaamheden.
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd naar de hoogte van het stukloon. Tevens
vragen zij hoe bij het vaststellen van het stukloon is verankerd dat mensen niet onder
het wettelijk minimumloon zakken, welke controle daarop is en hoe een fatsoenlijke
hoogte van het stukloon gegarandeerd wordt gedurende de tijd dat de aanwijzing geldig
blijft. De Stichting van de Arbeid heeft de geldende stukloonberekening voor het bezorgen
van dagbladen en gerelateerde uitgeefproducten op haar website geplaatst, zoals wettelijk
is vereist. Een stukloonberekening betreft een «berekening van de tijd die redelijkerwijs
met de uitvoering van de te verrichten arbeid is gemoeid». De uiteindelijke betaling
is afhankelijk van die tijdsberekening en de hoogte van het wettelijk vastgestelde
minimumloon. Het wettelijk minimumloon wordt ieder half jaar opnieuw vastgesteld,
waarbij rekening wordt gehouden met de gemiddelde contractloonontwikkeling. Aangezien
de stukloonberekening een tijdsberekening betreft, wordt door de halfjaarlijkse wijziging
van het wettelijk minimumloon gewaarborgd dat de hoogte van het stukloon meestijgt.
Ook moet de stukloonberekening jaarlijks worden geactualiseerd, zodat partijen zich
rekenschap blijven geven van de redelijkheid van de norm. Actualisering hoeft niet
te leiden tot wijziging van de berekening, maar als de betrokken partijen het wenselijk
achten om de stukloonberekening aan te passen aan (economische) ontwikkelingen, dan
staat dat ze in beginsel vrij. De betrokkenheid van de vakbonden en de werkgeversorganisaties
op decentraal niveau bij de ontwikkeling van een stukloonberekening ligt aan de basis
van de veronderstelling dat daarmee een redelijke en rechtvaardige norm tot stand
komt. Ook voorziet de wet in de mogelijkheid dat de Inspectie SZW bij het toezicht
op de naleving van de Wml een verslag aan de Stichting van de Arbeid verstrekt, als
zij vermoedt dat de stukloonnorm niet redelijk is. Overigens vind ik het van belang
om te benadrukken dat de stukloonsystematiek als zodanig niet verandert als gevolg
van de voorgestelde wijziging.
4.5 Gewenningsperiode herziening arbeidsongeschiktheid Wet ongevallenverzekering
De leden van de GroenLinks-fractie waarderen het voornemen van de regering om een gewenningsperiode in te voeren bij
herziening van de arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet ongevallenverzekering
BES. Deze leden vragen wat de onderbouwing is voor de gekozen wachtperiode. Waarom
is bijvoorbeeld niet voor een vaste termijn gekozen?
In reactie op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie met betrekking tot de
onderbouwing van de gekozen wachtperiode, wordt het volgende opgemerkt. De RCN-unit
SZW, aan wie de uitvoering in mandaat is opgedragen, past al geruime tijd een gewenningsperiode
toe. De door de uitvoering reeds toegepaste werkwijze is overgenomen in het wetsvoorstel.
Hiervoor is gekozen met het oog op het belang van continuïteit in de uitvoering. Een
andere invulling – zoals de door de leden van de GroenLinks-fractie genoemde vaste
termijn – is zodoende niet overwogen.
4.6 Aanpassing uurloongrenzen jeugd-LIV in Wet tegemoetkoming loondomein
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering aan te geven wat het verschil in voorwaarden is tussen het Lage-inkomensvoordeel
(LIV) en het jeugd- LIV en welke groepen nu niet meer in aanmerking komen, terwijl
dat eerst wel het geval was.
Het lage-inkomensvoordeel (LIV) is een tegemoetkoming in de loonkosten voor werkgevers
die werknemers in dienst hebben met een uurloon tussen 100% en 125% van het wettelijk
minimumloon. Daarnaast geldt als voorwaarde dat de werknemer minimaal 1.248 uren per
jaar moet hebben gewerkt om in aanmerking te komen voor het LIV. Er geldt geen leeftijdsgrens.
Het jeugd-LIV is een compensatie voor de hogere loonkosten van werkgevers als zij
werknemers in dienst hebben die geraakt worden door de verhoging van het minimumjeugdloon
voor jongeren van 18 tot 22 jaar. Voor het jeugd-LIV geldt geen urencriterium per
jaar.
Het verschil in voorwaarden zit in de leeftijdsgrens (voor J-LIV wel en LIV niet)
en in het urencriterium van 1.248 uur per jaar (voor LIV wel en J-LIV niet). Met ingang
van 1 januari 2020 komen de 21-jarigen niet meer in aanmerking voor het J-LIV maar
mogelijk wel voor het LIV, als zij aan de voorwaarden voldoen. De 21-jarigen, die
met ingang van 2020 het hele kalenderjaar minimaal 100% en maximaal 125% van het minimumloon
verdienen, komen in aanmerking voor het LIV, tenzij zij minder dan 1.248 uur per jaar
werken.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid