Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 102 Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het onderwijstoezicht en enkele andere wetten in verband met actualisering van de deugdelijkheidseisen, het daarmee samenhangende onderwijstoezicht en vermindering van administratieve verplichtingen in het funderend onderwijs, alsmede reparatie van wetstechnische gebreken (actualisering deugdelijkheidseisen funderend onderwijs)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 7 juni 2019
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de
schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel actualisering deugdelijkheidseisen funderend
onderwijs. In de onderstaande beantwoording wordt de indeling van het verslag van
de commissie gevolgd. Waar dit de leesbaarheid ten goede komt, zijn vragen gecombineerd.
Inhoudsopgave
Algemeen
2
1.
Inleiding
2
2.
Hoofdlijnen van het voorstel
4
A Verbeteren wetgeving
4
A1 Actualiseren deugdelijkheidseisen
6
A2 Stofkamoperatie en wetstechnische operaties
9
B Grondslagen en inhoudelijke leemten
10
B1 Toezicht naleving Leerplichtwet door schoolhoofden
10
B2 Toezicht financiële continuïteit
11
B3 Toezicht doelmatige besteding bekostiging
14
B4 Sancties niet-naleving Wet medezeggenschap op scholen
16
B5 Openbaarmaking jaarverslagen
18
3.
Financiële gevolgen
18
4.
Administratieve lasten
19
5.
Gevolgen voor Caribisch Nederland
19
6.
Advies en consultatie
19
Artikelsgewijs
20
Algemeen
De leden van de D66-, Partij voor de Dieren- en SGP-fractie hebben met belangstelling
kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de VVD-, CDA-, GroenLinks- en de
SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de VVD- en D66-fractie
hebben aangegeven het doel van het wetsvoorstel te onderschrijven. De leden van de
SGP-fractie hebben zeer veel waardering voor het feit dat de regering haar zorg voor
het wettelijk stelsel van deugdelijkheidseisen serieus neemt en de wet bij de tijd
wil houden op een wijze die dienstbaar is aan het onderwijs. De leden van de Partij
voor de Dieren-fractie missen in het wetsvoorstel nog de aandacht voor sponsoring,
sluikreclame en kindermarketing. De leden van genoemde fracties hebben nog een aantal
vragen.
1. Inleiding
De leden van de CDA-fractie constateren dat de voorgestelde normen over financieel
beheer en doelmatigheid, gerelateerd aan de positie van de Inspectie van het Onderwijs
(hierna: inspectie), open geformuleerd zijn. Hiermee bestaat het gevaar dat onvoldoende
duidelijk is wat precies met de termen «behoorlijke exploitatie» en «evidente, onvoorziene
ondoelmatigheid» wordt bedoeld. Zij vragen of de regering de normen doelmatigheid
en evidente ondoelmatigheid (artikelen 171 en 175 WPO, artikelen 103 en 103a3 WVO
en de artikelen 157 en 161 WEC) kan verduidelijken. Deze leden vragen de regering
om een nadere toelichting op deze punten waarbij tevens in ogenschouw wordt genomen
de inhoud van de initiatiefwet Bisschop, Van Meenen en Rog over aanpassing van het
toezicht van de inspectie, waarbij een duidelijker onderscheid wordt gemaakt tussen
de oordelende en de adviserende rol van de inspectie. Deze leden vragen of het gevaar
bestaat dat vanwege deze open normen dit onderscheid tussen de oordelende en adviserende
rol van de inspectie minder duidelijk is. Verder vragen zij wat de uitspraak van de
Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 november 2016 betekent, waarin
de Raad oordeelde dat geen bekostigingssanctie kon worden opgelegd, omdat geen wettelijke
basis bestond voor het toepassen van een correctie op de bekostiging wegens ondoelmatige
besteding. De leden lezen dat de regering zich in het licht van deze uitspraak genoodzaakt
ziet alsnog te voorzien in een expliciete wettelijke bepaling, die voorschrijft dat
bekostiging doelmatig dient te worden aangewend, gekoppeld aan de bevoegdheid tot
het corrigeren van de bekostiging, bedoeld voor gevallen waarin sprake is van evidente
ondoelmatigheid. Is dit de enige aanpassing van de wet of zijn meer aanpassingen nodig,
zo vragen deze leden. Zij vragen tevens hoe het kan dat de Raad niet eerder tot een
dergelijke uitspraak is gekomen gezien het ontbreken van een dergelijke expliciete
wetsbepaling.
De norm «behoorlijke exploitatie» komt niet meer voor in het wetsvoorstel. De Afdeling
advisering van de Raad van State heeft opgemerkt dat de onbepaaldheid van de norm
«behoorlijke exploitatie» het risico met zich brengt dat inbreuk zou kunnen worden
gemaakt op de eigen ruimte van het bevoegd gezag. Om te voorkomen dat dit risico zich
voordoet en dat er op dit punt onduidelijkheid zou bestaan, is de betreffende norm
uit het wetsvoorstel geschrapt.
Zoals op pagina 9 van de memorie van toelichting is aangegeven, heeft de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 november 2016 geoordeeld dat de Wet
op het voortgezet onderwijs niet in een specifieke bevoegdheid voorziet om de bekostiging
te corrigeren in het geval van ondoelmatige aanwending van de bekostiging.1 Naar aanleiding van deze uitspraak wordt alsnog in deze bevoegdheid voorzien met
de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde deugdelijkheidseis over doelmatige
aanwending van middelen. Deze bepaling is overgenomen uit de Bekostigingsbesluiten
voor het funderend onderwijs. Er blijft sprake van een relatief open norm, omdat op
de vraag wanneer sprake is van een doelmatige aanwending van middelen geen eenduidig
antwoord kan worden gegeven. Om die reden is een uitputtende regeling in de wet niet
mogelijk. Met de voorgestelde aanpassing kan naar het oordeel van de regering in het
wetsvoorstel worden volstaan. De vraag of de bepalingen over doelmatigheid in de Bekostigingsbesluiten
een voldoende wettelijke grondslag hadden in de sectorwetten is niet eerder aan de
orde geweest bij de Afdeling Bestuursrechtspraak.
Bevoegde gezagsorganen beschikken over een grote mate van bestedingsvrijheid. Zij
zijn echter verplicht om de bekostiging die ze ontvangen doelmatig aan te wenden.
De inspectie kan daarover een oordeel vellen en, indien nodig, ook handhaven. Deze
bevoegdheid om in te grijpen is niet alleen in de memorie van toelichting, maar ook
in de tekst van het wetsvoorstel begrensd tot situaties waarin sprake is van «evidente
ondoelmatigheid», naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State. In het woord «evident» ligt een zekere mate van objectiviteit besloten.
Deze formulering brengt tot uitdrukking dat de inspectie terughoudend moet zijn in
haar beoordeling of al dan niet sprake is van een ondoelmatige aanwending van middelen;
van een correctie op de bekostiging kan alleen sprake zijn als de ondoelmatigheid
«evident» is. De regering meent dat het onderscheid tussen de oordelende en stimulerende
rol van de inspectie, dat met de initiatiefwet Bisschop, Van Meenen en Rog tot wijziging
van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra,
de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het
onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht2 is aangebracht, voldoende duidelijk is.
De voornoemde leden vragen ook waaraan de deugdelijkheidseisen in de WPO3, WVO4 en WEC5 zijn getoetst die gelden met het oog op het waarborgen van de eigen ruimte van schoolbesturen
voor bijzonder onderwijs zoals normen die zodanig helder zijn dat de vrijheid van
richting en inrichting gewaarborgd blijven.
De geldende wettelijke deugdelijkheidseisen zijn getoetst op basis van hun hedendaagse
toepassing en bijdrage aan de onderwijskwaliteit en anderzijds op basis van hun consistentie
en hun effectiviteit in het toezicht. Dat heeft geleid tot het schrappen van eisen
die niet langer noodzakelijk zijn, het actualiseren van eisen om beter aan te sluiten
bij de onderwijspraktijk en aanpassing van eisen om het toezicht effectiever te kunnen
uitoefenen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat alle scholen een sponsorbeleid
hebben, waar de medezeggenschapsraad van op de hoogte moet zijn, en dat de lespakketten
die bedrijven leveren in lijn dienen te zijn met het convenant «Scholen voor primair
en voortgezet onderwijs en sponsoring» dat liep tot 1 januari 2019.
Zij vragen of de regering kan aangeven hoe de inspectie, in afwachting van de evaluatie
van het convenant, om zal gaan met alle mogelijke zaken die aan dit convenant gerelateerd
zijn. Deze leden vragen of de regering het inzicht deelt dat het voorliggende wetsvoorstel
een uitstekende kans biedt om vervolgstappen te nemen op dit dossier. Zo nee, waarom
niet. De deugdelijkheidseisen zijn immers een middel om de kwaliteit van het onderwijs
te waarborgen en belangrijke waarden in ons onderwijs te beschermen. Zij vragen of
de regering mogelijkheden ziet om belangrijke afspraken uit het convenant sponsering
mee te nemen in het actualiseren van de deugdelijkheidseisen in het funderend onderwijs.
Zo nee, waarom niet. Zij willen voorts weten of de regering de mening deelt dat deugdelijkheidseisen
ook betrekking zouden moeten hebben op de objectiviteit, geloofwaardigheid, betrouwbaarheid
en onafhankelijkheid van het onderwijs en dat juist deze zaken in het gedrang kunnen
komen door sponsoring. Welke mogelijkheden ziet de regering om de deugdelijkheidseisen
daartoe aan te scherpen of uit te breiden, zo vragen zij.
Het convenant is een afspraak tussen het Ministerie van OCW, het onderwijsveld, de
vakbonden en het bedrijfsleven. De partijen die aan het convenant deelnemen, spreken
elkaar op de gemaakte afspraken aan. Toezien op de naleving van de inhoud van het
convenant is geen taak van de inspectie. De partijen die deelnamen aan het convenant
dat per 1 januari 2019 afliep, staan nog altijd achter de inhoud ervan. Naar verwachting
wordt het convenant binnenkort herzien.
Met het stellen van deugdelijkheidseisen wordt beoogd de basiskwaliteit van de onderwijsinrichting
en het functioneren van de school te waarborgen. Het moet dan gaan om objectieve criteria
die voor alle scholen gelijkelijk gelden. Er zijn al deugdelijkheidseisen op het punt
van sponsoring. Zowel de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) als de sectorwetten
voor het funderend onderwijs bevatten bijvoorbeeld verplichtingen over middelen die
scholen van derden ontvangen.6 Eventuele klachten over gebruikte leermiddelen kunnen via de Medezeggenschapsraad
(MR) worden aangekaart.
Uit de vrijheid van inrichting, die is verankerd in de Grondwet, vloeit voort dat
de overheid zich onthoudt van een oordeel over de inhoud van lesmateriaal, of de herkomst
daarvan. De keuze voor de te gebruiken leermiddelen is onderwerp van de autonomie
van scholen en de professionele ruimte van leraren. De regering ziet dan ook geen
mogelijkheden om de deugdelijkheidseisen daartoe aan te scherpen of uit te breiden.
2. Hoofdlijnen van het voorstel
A Verbeteren wetgeving
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen weten of de regering de mening
deelt dat, aangezien de inspectie verantwoordelijk is voor het toezicht op kwaliteitsaspecten
van het onderwijs en zowel een handhavende als stimulerende rol heeft, zij logischerwijs
ook toezicht moeten kunnen houden op onderwijs dat wordt verstrekt door derden.
De inspectie houdt toezicht op het onderwijs dat wordt gegeven in een school. Het
bevoegd gezag van de school waar een leerling is ingeschreven, is in algemene zin
verantwoordelijk voor de invulling die aan de onderwijstijd wordt gegeven, ook als
het onderwijs door een derde wordt verzorgd. Wanneer het onderwijs niet voldoet aan
de basiskwaliteit, kan de inspectie het bevoegd gezag hierop aanspreken.
Zij vragen of de regering erkent dat de inspectie een grotere rol zou kunnen krijgen
om scholen te ondersteunen bij een integere controle van lesmaterialen die door derden
worden verstrekt. Zo nee, waarom niet.
Dit staat op gespannen voet met de autonomie van scholen op dit punt, die voortvloeit
uit de vrijheid van onderwijs. De overheid (inclusief de inspectie) gaat niet over
de keuze van lesmaterialen, het is aan de scholen om daar bewuste keuzes in te maken.
Het sponsorconvenant helpt hierbij.
Is de regering bijvoorbeeld bereid om, in het kader van de deugdelijkheidseisen in
categorie 3, de wettelijke bevoegdheid die de inspectie in staat stelt te controleren
of aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen in het schoolplan wordt
vermeld, uit te breiden met een inhoudelijke component, zoals een weergave van de
bron van lesmaterialen, excursies en gastlessen die door derden worden geleverd, zo
vragen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie. Zo nee, waarom niet. Zij vragen
of de regering bereid is om, zeker gezien het aflopen van het convenant «Scholen voor
primair en voortgezet onderwijs en sponsoring», op ditzelfde punt ouders en leerlingen
meer duidelijkheid te geven over de inhoud van deze lesmaterialen, excursies en gastlessen
die door derden worden geleverd. Zo nee, waarom niet. Zo ja, welke mogelijkheden ziet
de regering daartoe, zo vragen deze leden.
Daartoe is de regering niet bereid. De sectorwetten voor het funderend onderwijs bevatten
reeds de verplichting om in het schoolplan het beleid op te nemen ten aanzien van
de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen over middelen die scholen
van derden ontvangen. Bovendien is op grond van artikel 10, eerste lid, onder f, WMS,
voorafgaande instemming van de MR nodig voor de aanvaarding van materiële of geldelijke
bijdragen, als het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op zich neemt waarmee de leerlingen
binnen de schooltijden respectievelijk het onderwijs en tijdens de activiteiten die
worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, of tijdens
het overblijven, worden geconfronteerd. In aanvulling hierop wordt het convenant «Scholen
voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» naar verwachting op korte termijn
herzien.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil aangeven op welke wijze geborgd
is dat het voornemen om het stelsel van deugdelijkheidseisen periodiek te toetsen
daadwerkelijk gestalte krijgt en niet in de vergetelheid raakt.
Vrijwel iedere wijziging van de sectorwetten behelst een wijziging van deugdelijkheidseisen
en is ingegeven door de gedachte daarmee bij te dragen aan een verdere verbetering
van de onderwijskwaliteit. Dit gegeven waarborgt op zichzelf al een periodieke toetsing
van de deugdelijkheidseisen. Daarnaast is meermaals aan uw Kamer toegezegd om een
periodieke evaluatie te verrichten in lijn met de motie-Bruijn c.s.7 In de recente brief over duurzame versterking van kwaliteit in het funderend onderwijs8 is nogmaals aan de toegezegde evaluatie gerefereerd. In deze brief is opnieuw benadrukt
dat het van belang is om kritisch te kijken naar het wettelijke kader en of daarmee
het beoogde doel wordt bereikt. Toegezegd is dat in de eerstvolgende evaluatie de
vraag zal worden meegenomen of de wettelijk eisen die gelden ten aanzien van kwaliteit
en kwaliteitszorg voldoende duidelijk zijn. Daarbij wordt eveneens bekeken of de huidige
deugdelijkheidseisen het ontwikkelvermogen van schoolbesturen voldoende aanspreken
en een hoog ambitieniveau voldoende bevorderen.
Deze leden vragen of het bijvoorbeeld nuttig kan zijn te verankeren dat de Onderwijsraad
periodiek over dit thema advies geeft.
De regering neemt het voorstel van de leden van de SGP-fractie om de Onderwijsraad
te laten adviseren over dit thema in overweging, maar acht het niet noodzakelijk om
dit te verankeren.
A1 Actualiseren deugdelijkheidseisen
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat in dit kader een aantal onderdelen van
artikelen wordt geschrapt. Zij vragen de regering te bevestigen dat de artikelen 44
WPO en 48 van de WEC nog steeds actueel zijn. Is het dan niet beter, zo vragen deze
leden, om de tweede volzin van deze artikelen te behouden. Gaarne een nadere toelichting.
Kan daarbij ook worden ingegaan op het feit dat de verhoudingen tussen de ouders en
de school in de WMS in juridische zin andere relaties betreffen dan de relatie in
artikel 44 van de WPO en artikel 48 van de WEC, zo vragen deze leden.
De regering is van oordeel dat de artikelen 44 van de WPO en 48 van de WEC geen actuele
waarde meer hebben. In deze artikelen is vastgelegd dat het bevoegd gezag ouders in
staat moet stellen om ondersteunende werkzaamheden ten behoeve van de school en het
onderwijs te verrichten. Deze artikelen schrijven iets voor dat scholen zelf willen
en waar veel scholen ook beleid op hebben en dit hoeft daarom niet in de wet te worden
verankerd.
Ouderbetrokkenheid en ondersteuning door ouders is een zaak tussen de ouders en de
school. Dat is in de WMS ook formeel vastgelegd (artikel 10, eerste lid, onderdeel
d) doordat de MR instemmingsrecht heeft op het beleid van de school ten aanzien van
ondersteunende werkzaamheden door ouders. Die ondersteunende werkzaamheden door ouders
voor de school of het onderwijs geschieden altijd onder verantwoordelijkheid van de
school. Dat verandert niet wanneer door de invoering van dit wetsvoorstel de artikelen
44 van de WPO en 48 van de WEC komen te vervallen. Daarom acht de regering ook de
tweede volzin van deze artikelen overbodig.
De WMS ziet op de formele relatie tussen het bevoegd gezag en de oudergeleding in
de MR. In de WMS is verankerd dat zij informatierecht, instemmingsrecht, adviesrecht
of initiatiefrecht hebben ten aanzien van bepaalde onderwerpen. De artikelen 44 van
de WPO en 48 van de WEC hebben een ander (algemener) juridisch karakter: zij hebben
betrekking op de relatie tussen de school en alle ouders, en brengen onder meer tot
uiting dat de ondersteunende werkzaamheden van ouders altijd onder verantwoordelijkheid
van de school plaatsvinden. Deze artikelen dateren echter van voor de invoering van
de WMS in 2007. Sinds de invoering van de WMS is het voor alle scholen verplicht om
een MR te hebben, en is juridisch verankerd dat scholen een eigen beleid moeten hebben
over ondersteunende werkzaamheden door ouders. Daarmee is de inhoud van de artikelen
44 WPO en 48 WEC niet meer actueel.
De leden van de D66-fractie ondersteunen het beleid om de deugdelijkheidseisen te
actualiseren. Zij lezen dat niet alle mogelijkheden tot actualisatie, die genoemd
zijn in de eerdere evaluatie deugdelijkheidseisen, zijn uitgevoerd. Graag een nadere
toelichting van de regering.
Uit de evaluatie komt naar voren dat ook de artikelen 8, negende lid, 10a, 45 en 57
van de WPO en de bepalingen in de WPO, WEC en WVO die betrekking hebben op de verklaring
omtrent gedrag (vog) in aanmerking komen voor actualisatie. Ten tijde van het opstellen
van het wetsvoorstel gold voor een aantal van deze artikelen dat één en ander beleidsmatig
nog verder doordacht moest worden. De regering heeft ervoor gekozen om daar niet op
te wachten, zodat bepalingen die in hun huidige vorm geen nut of noodzaak (meer) hebben
zo snel mogelijk aangepast konden worden. Hieronder wordt ingegaan op de afzonderlijke
artikelen.
Artikel 8, negende lid, van de WPO heeft betrekking op de onderwijstijd. In het wetsvoorstel
zoals voorgelegd aan de Raad van State was nog sprake van flexibilisering van de onderwijstijd
door meer ruimte te geven aan scholen voor het hanteren van een vierdaagse schoolweek.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State heeft
de regering besloten dit onderdeel uit het wetsvoorstel te halen en de resultaten
van de evaluatie van het experiment flexibilisering onderwijstijd af te wachten voordat
de wetgeving op dit punt wordt aangepast. U heeft recent een brief over de uitkomst
van deze evaluatie ontvangen.9
Tijdens de evaluatie van de deugdelijkheidseisen werd geconstateerd dat de termen
«resultaten» en «opbrengsten» in artikel 10a van de WPO erg smal worden gedefinieerd
en dat er mogelijk behoefte is aan een bredere invulling van die begrippen. De lopende
curriculumherziening leidt tot een inhoudelijke actualisatie van de wettelijke verankerde
onderwijsdoelen. Op basis van de inhoudelijke voorstellen wordt afgewogen in hoeverre
de vernieuwde onderwijsinhoud (onder meer) vraagt om aanpassing van de beoordeling
van de leerresultaten (artikel 10a WPO).
In de evaluatie wordt geconcludeerd dat artikel 45 van de WPO aanpassing verdient,
zodat daarin wordt geregeld dat de vog’s van overblijfkrachten bewaard dienen te worden.
Bij nader bestudering blijkt een bepaling als deze overbodig, omdat op grond van de
Algemene verordening gegevensbescherming (voorheen de Wet bescherming persoonsgegevens)
kan worden gesteld dat scholen de vog’s dienen te bewaren zo lang deze nodig zijn
voor de controle door de instellingsaccountant of voor het toezicht door de inspectie.
Artikel 57 van WPO heeft betrekking op het maximaal aantal uren godsdienstonderwijs.
Met de initiatiefwet Ypma, Voordewind en Rog inzake de bekostiging van levensbeschouwelijk
onderwijs en godsdienstonderwijs op openbare scholen wordt dit artikel geactualiseerd
en wordt het maximaal aantal uren godsdienstonderwijs teruggebracht van 120 naar 40
uur per schooljaar. Deze wet treedt op 1 augustus 2019 in werking.
Ten aanzien van de bepalingen in de WPO, WEC en WVO die betrekking hebben op de vog
voor onderwijspersoneel geldt dat momenteel wordt onderzocht of een systeem van permanente
screening wenselijk en mogelijk is voor het onderwijs. Uw Kamer ontvangt daarover
te zijner tijd bericht.
De leden van de D66-fractie constateren voorts dat in het regeerakkoord is afgesproken
te onderzoeken op welke wijze het leerrecht van kinderen wettelijk kan worden vastgelegd.
Deze leden hechten waarde aan inclusief onderwijs en dat alle kinderen in Nederland
onderwijs kunnen volgen. Zij zien het als passende mogelijkheid om het leerrecht vast
te stellen in de deugdelijkheidseisen, omdat daarmee het bevoegd gezag van de scholen
een gedeelde verantwoordelijkheid krijgt in de leerplicht. Graag een reactie van de
regering, zo vragen deze leden.
Dit wetsvoorstel ziet voor een deel op het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet
1969 (Lpw) door scholen. Daarmee hoopt de regering een bijdrage te kunnen leveren
aan het onderwijs voor kinderen en het terugdringen van verzuim. De diverse maatregelen
die de regering wil nemen om meer passend onderwijs mogelijk te maken en dus inclusief
onderwijs te bevorderen, zijn uiteengezet in de brief «Voortijdig schoolverlaters
(stand van zaken thuiszitters)» aan uw Kamer van 15 februari 201910. De regering heeft hierin onder meer aangekondigd te zullen onderzoeken op welke
wijze het leerrecht van kinderen wettelijk kan worden vastgelegd. Daarbij worden tevens
de inzichten betrokken die de heer Dullaert hierover in zijn rapport heeft opgenomen.
Uw Kamer wordt daarover voor de zomer nader geïnformeerd.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat er een aanpassing wordt voorgesteld
aangaande het streven naar een evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen
in de schoolleiding. Er wordt voorgesteld een zorgplicht voor het bevoegd gezag in
het leven te roepen. De inspanningsverplichting over evenredige vertegenwoordiging
in de schoolleiding gaat gepaard met de verplichting om hier cijfermatig inzicht in
te geven.
Zij vragen of, als niet wordt voldaan aan evenredige vertegenwoordiging van vrouwen
in de schoolleiding, dan van het bevoegd gezag ook wordt verwacht dat zij uitlegt
(bijvoorbeeld in het schoolplan) waarom hier niet aan is voldaan.
Op het moment dat sprake is van een onverklaarbaar scheef beeld van de genderverhoudingen
in de schoolleiding, komt dit naar voren uit de cijfers in het schoolplan. De inspectie
kan deze cijfers in het schoolplan aangrijpen om het gesprek over de invulling van
deze inspanningsverplichting aan te gaan. Hetzelfde geldt voor andere partijen, zoals
de MR. Het bevoegd gezag moet steeds kunnen uitleggen waarom van evenredige vertegenwoordiging
nog geen sprake is.
Deze leden vragen voorts op welke andere manieren de regering een evenredige positie
van vrouwen in leidinggevende posities in het onderwijs stimuleert.
Naast de zorgplicht zijn er geen specifieke stimuleringsmaatregelen vanuit de regering
die zijn gericht op het verwezenlijken van een evenredige positie van vrouwen in leidinggevende
posities in het onderwijs.
Wat is de huidige verhouding tussen mannen en vrouwen in leidinggevende posities in
het funderend onderwijs, zo vragen deze leden.
Uit de meest recente cijfers van de Dienst Uitvoering Onderwijs en het Centraal Bureau
voor de Statistiek hierover blijkt dat per oktober 2017 het personeel dat werkzaam
is in het primair onderwijs voor 81% uit vrouwen bestond. Daartegenover stond een
aandeel van 52,6% vrouwen in de directie. Per oktober 2017 was 49,8% van het werkzame
personeel in het voortgezet onderwijs vrouw. Binnen de directies in het voortgezet
onderwijs bedroeg het aandeel vrouwen op dat moment 33%.11
De leden van de SP-fractie constateren dat scholen niet langer verplicht zijn om de
schoolgids op papier voor ouders en leerlingen beschikbaar te stellen. Blijven zij
echter wel verplicht dit alsnog te doen op aanvraag van ouders en/of leerlingen, zo
vragen deze leden.
Voorgesteld wordt om de huidige uitreikplicht van de schoolgids om te vormen tot een
verplichting om de schoolgids voor ouders beschikbaar te stellen. De wijze waarop
de schoolgids beschikbaar wordt gesteld, is daarmee niet langer voorgeschreven. Op
het moment dat ouders of leerlingen verzoeken om een papieren exemplaar ligt het echter
wel in de lijn der verwachting dat aan dat verzoek gehoor wordt gegeven.
De voornoemde leden vragen de regering hoe scholen aangesproken kunnen worden op hun
emancipatoire plicht als zij geen streefcijfers meer hoeven op te geven en enkel de
cijfers van de evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities
hoeven te vermelden.
De inspectie kan in plaats van het schooleigen document met streefcijfers van de school,
de cijfers over het personeelsbestand benutten om een beeld te krijgen van de genderverhoudingen
binnen de schoolleiding. Wanneer dat beeld onverklaarbaar scheef is, kan zij dit gegeven
aangrijpen om het gesprek over de invulling van de inspanningsverplichting aan te
gaan met het bestuur en de school. Voor andere actoren dan de inspectie – leerkrachten,
medezeggenschap, ouders – kan opname van de cijfers in het schoolplan ertoe leiden
dat deze cijfers meer aandacht krijgen dan wanneer ze in een apart document staan
dat minder mensen en organisaties onder ogen komt.
In hoeverre kan dan gemeten worden of scholen zich daadwerkelijk inspannen om de evenredige
vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities te versterken en hoe scholen
dit doen, zo vragen zij.
Een goed meetinstrument voor die inspanningen is moeilijk te bedenken. Het is aan
besturen en scholen zelf om te bepalen hoe in hun situatie invulling wordt gegeven
aan deze inspanningsverplichting. Het resultaat van die inspanning kan per school
worden gemeten door de cijfers over het personeelsbestand over meerdere jaren te vergelijken.
Deze leden vragen ook wat daarnaast de reden is dat een apart document met streefcijfers
geen effectief middel is.
Het document werd bij de invoering van de verplichting tot het opstellen ervan gezien
als middel om het percentage vrouwen in leidinggevende functies in het onderwijs te
vergroten. In de jaren dat deze verplichting gold, is de vertegenwoordiging van vrouwen
in leidinggevende posities op scholen in het funderend onderwijs echter niet in die
mate gestegen dat het document met streefcijfers als een effectief middel kan worden
beschouwd.
Zij vragen of de regering van mening is dat het enkel opnemen van cijfers in het schoolplan
wel effectief is. Kan zij haar antwoord toelichten, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Het enkel opnemen van cijfers in het schoolplan zou geen effectief middel zijn, maar
louter een weergave van de stand van zaken in het personeelsbestand. Hiervan is dan
ook geen sprake. De verplichting tot het verschaffen van cijfermatig inzicht wordt
gekoppeld aan een inspanningsverplichting, waarmee voor het bevoegd gezag de plicht
in stand blijft om te werken aan evenredige vertegenwoordiging van vrouwen. Het bevoegd
gezag moet – wanneer de cijfers daartoe aanleiding geven – kunnen uitleggen op welke
manier aan die inspanningsverplichting invulling is gegeven.
A2 Stofkamoperatie en wetstechnische reparaties
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel administratieve verplichtingen en voorschriften
er in totaal gedurende de stofkamoperatie onder de loep zijn genomen. Ook willen zij
weten hoeveel administratieve verplichtingen en voorschriften er naar aanleiding hiervan
zijn geschrapt. En hoeveel zijn er verlicht, zo willen zij weten.
In het kader van de «stofkamoperatie» is de regelgeving voor de onderwijssectoren
doorgelicht op mogelijkheden om administratieve verplichtingen en verantwoordingsvoorschriften
te verminderen. Hierbij is gekeken naar de sectorwetten en onderliggende besluiten
en regelingen, naar kansen om bepalingen te vereenvoudigen, te schrappen of rapportages
samen te voegen. In totaal zijn enkele honderden informatieverplichtingen tegen het
licht gehouden. Per geval is gekeken of de verplichting kon worden vereenvoudigd of
verlicht. Daarbij is steeds een afweging gemaakt tussen nut en last van de betreffende
verplichting.
Vereenvoudiging en verlichting zijn bereikt door bijvoorbeeld de frequentie van uitvraag
te verminderen of gevraagde gegevens te beperken, bijvoorbeeld met betrekking tot
de schoolgids. Bij een aantal verplichtingen wordt nu geregeld dat documenten toegankelijk
moeten zijn voor een bepaalde doelgroep, maar niet meer verzonden hoeven te worden.
De opbrengsten van de stofkamoperatie zijn in verschillende (wets)voorstellen verwerkt,
in verband met het lopende onderhoud aan de wetten die werden gewijzigd. In het onderhavige
voorstel zijn in aanvulling daarop nog enkele wijzigingen te vinden die een afschaffing
dan wel een verlichting van een informatieverplichting betreffen.
Overigens wordt tegenwoordig als vast onderdeel van het wetgevingsproces bekeken of
bestaande verplichtingen verlicht of afgeschaft kunnen worden met het oog op het verminderen
van de regeldrukeffecten.
B Grondslagen en inhoudelijke leemten
B1 Toezicht naleving Lpw door schoolhoofden
De leden van de SP-fractie stellen dat er voldoende capaciteit aan leerplichtambtenaren
nodig is alvorens een samenwerkingsovereenkomst kan worden afgesloten. Deze leden
vragen of er signalen bekend zijn bij de regering dat gemeenten tekorten hebben aan
leerplichtambtenaren. Zo ja, hoe groot zijn deze tekorten en wat zijn de oorzaken
hiervan, zo vragen zij.
Het toezicht op de naleving van de Lpw door de schoolhoofden is opgedragen aan de
inspectie. Een aantal gemeenten heeft aangegeven een directe te rol te willen blijven
spelen in het toezicht op de naleving van de Lpw door de schoolhoofden.
Het Ministerie van OCW heeft geen zicht op de capaciteit van leerplichtafdelingen
in het land en heeft geen signalen gekregen over onvoldoende capaciteit om hun reguliere
werkzaamheden uit te voeren. Uit gesprekken van de inspectie met gemeenten komt wel
naar voren dat het met name voor kleinere gemeenten moeilijk is om capaciteit vrij
te maken voor samenwerking met de inspectie bij het toezicht op de naleving van de
Leerplichtwet door scholen. Dat is één van de redenen waarom deze samenwerking alleen
tot stand kan komen op verzoek van de gemeente.
Ook vragen deze leden wie monitort of een gemeente in staat is en blijft om de toezichthoudende
taken uit te voeren en of dit periodiek gebeurt.
Als de inspectie oordeelt dat een gemeente bereid en voldoende in staat is om de toezichthoudende
taken uit te voeren, wordt een samenwerkingsovereenkomst met deze gemeente opgesteld
en wijst de inspectie leerplichtambtenaren aan. De inspectie behoudt zelf altijd de
eindverantwoordelijkheid voor het toezicht en monitort actief of de gemeente in staat
blijft om de overeenkomst deugdelijk uit te voeren. Dit laatste onder meer door een
periodieke evaluatie. Als de gemeente niet langer bereid of in staat is om de toezichthoudende
taken uit te voeren, wordt het besluit tot aanwijzing van de leerplichtambtenaren
ingetrokken en wordt de samenwerkingsovereenkomst ontbonden. Daarna worden de toezichthoudende
werkzaamheden in de betreffende gemeente weer uitsluitend uitgeoefend door de inspectie.
B2 Toezicht financiële continuïteit
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de toegevoegde
waarde van de nieuwe deugdelijkheidseisen op dit terrein ten opzichte van de nu al
verplichte continuïteitsparagraaf en verklaring van de accountant waarin wordt verklaard
dat de betreffende onderneming naar de mening van de accountant financieel gezond
is. Wat kan met de nieuwe eisen wel, wat nog niet kon, zo vragen deze leden.
Voor het eerst wordt er een concrete deugdelijkheidseis in de onderwijswetgeving voor
het funderend onderwijs opgenomen, die het bevoegd gezag verplicht de middelen van
de school te beheren op een zodanige wijze dat de continuïteit van het onderwijs wordt
gegarandeerd. Toezicht op de continuïteit van de (financiën) van de instelling is
niet nieuw. De huidige wetgeving biedt de inspectie evenwel slechts de bevoegdheid
de continuïteit te betrekken in het stimulerend deel van haar toezicht. De inspectie
spreekt het bevoegd gezag aan, vraagt hoe het bevoegd gezag de kwaliteit op orde gaat
brengen en hoe het daartoe de beschikbare middelen inzet om de continuïteit van de
instelling veilig te stellen. Daarbij kunnen nu nog geen specifieke acties worden
afgedwongen; de inspectie kan vooralsnog slechts rapporteren over de financiële positie
van de instelling. De deugdelijkheidseis die wordt voorgesteld, stelt de inspectie
in staat herstelopdrachten te geven en bij het niet naleven van die opdrachten te
handhaven door middel van een sanctie.
Zij vragen ook wat de regering vindt van de stelling van Verus dat de nieuwe deugdelijkheidsnormen
op dit vlak niet objectief en meetbaar zijn en de proportionaliteit ontbreekt.
Bevoegde gezagsorganen hebben als gevolg van de systematiek van lumpsumbekostiging
een ruime bestedingsvrijheid. Zoals in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel
en in de beantwoording van eerdere vragen van uw leden (onder 1. Inleiding) reeds
is aangegeven, is terughoudendheid gepast bij de beoordeling of al dan niet sprake
is van een ondoelmatige aanwending van middelen. Hetzelfde geldt voor het inspectietoezicht
op basis van de voorgestelde bepaling ten aanzien van financiële continuïteit. Bevoegde
gezagsorganen hebben een grote financiële autonomie. Die autonomie brengt tegelijkertijd
een belangrijke verantwoordelijkheid met zich mee. De inspectie kan op basis van dit
voorstel ingrijpen als van een zodanig onverantwoord financieel beleid sprake is,
dat het voortbestaan van een school daardoor wordt bedreigd. Wanneer dat precies het
geval zal zijn, is vooraf niet specifiek in te kaderen. De regering acht het echter
voor het funderend onderwijs van belang, in navolging van het middelbaar beroepsonderwijs
en het hoger onderwijs waarvoor de voorgestelde verplichting al geldt, om een wettelijke
grondslag voor continuïteitstoezicht op te nemen. Op die manier kunnen scholen die
dusdanig onverantwoorde financiële risico’s nemen dat het voortbestaan van de school
daardoor in gevaar komt, tijdig in beeld komen en kan de inspectie hier in het toezicht
naar handelen. De regering acht de voorgestelde bepaling proportioneel, omdat de gevolgen
van een faillissement zowel voor de school als voor de leerlingen zeer groot kunnen
zijn. Bovendien moet sprake zijn van een risicovolle situatie, wil de inspectie tot
handhaving over kunnen gaan.
De voornoemde leden vragen de regering aan te geven in hoeverre zij van mening is
dat de normen zodanig helder geformuleerd zijn dat de vrijheid van richting en inrichting
gewaarborgd blijven. Hoe verhoudt een en ander zich tot het gegeven dat deugdelijkheidseisen
globaal zijn, zo vragen deze leden. Gaarne nadere toelichting.
De regering is geenszins voornemens om inbreuk te maken op de vrijheid van richting
en inrichting, of te treden in de eigen ruimte van het bevoegd gezag. Om te voorkomen
dat dit risico zich voordoet en dat er op dit punt onduidelijkheid zou kunnen bestaan,
is de eerder voorgestelde norm ten aanzien van «behoorlijke exploitatie» uit het wetsvoorstel
geschrapt. Aan de verplichting om zorg te dragen voor het voortbestaan van de school
wil de regering echter wel vasthouden.
Uit het eerste lid van artikel 4 van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) volgt reeds
dat de inspectie haar taken met inachtneming van de vrijheid van onderwijs dient te
verrichten. Dit geldt ook voor de voorgestelde bepaling op het gebied van financiële
continuïteit. Het bevoegd gezag wordt verplicht de middelen van de school zodanig
te beheren, dat het voortbestaan van de school is verzekerd. Mits aan deze randvoorwaarde
wordt voldaan, blijven scholen beschikken over een grote mate van financiële autonomie.
Dit voorstel brengt hierin geen verandering. Deze autonomie heeft echter wel een keerzijde.
Het bevoegd gezag heeft weliswaar een grote mate van financiële vrijheid, maar is
– ook nu al – verantwoordelijk voor de instandhouding van de school. Hoewel de inspectie
terughoudendheid moet betrachten bij het beoordelen van de aanwending van middelen
door het bevoegd gezag, moet zij wel kunnen beoordelen of er sprake is van de naleving
van de eisen die in wet- en regelgeving aan bevoegde gezagsorganen worden gesteld.
De regering acht een uitbreiding van de huidige inspectietaak om de financiële continuïteit
van bekostigde instellingen te bevorderen, naar het beoordelen van die continuïteit,
dan ook verenigbaar met de vrijheid van onderwijs.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het tevens mogelijk is vast te leggen
in de wet dat nadere uitwerking van de norm alleen mogelijk is in een AMvB met voorhang.
Zo nee, waarom niet, zo vragen zij.
De regering is van mening dat de voorgestelde bepaling voldoende helderheid biedt
en dat geen behoefte bestaat aan een nadere concretisering in een algemene maatregel
van bestuur.
Deze leden vragen de regering of zij het wenselijk vindt, gezien de invoering van
deze zware deugdelijkheidseisen, dit gepaard te laten gaan met uitbreiding van de
rechtsbescherming voor het bevoegde gezag, zodat een schoolbestuur tegen ieder inspectierapport
en opgelegde «lichte» sanctie van de inspectie bezwaar kan maken op grond van de Algemene
wet bestuursrecht. Zo nee, waarom niet, zo willen deze leden weten.
In artikel 4 van de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen
is het opschorten en inhouden van bekostiging geregeld voor gevallen waarin wettelijke
voorschriften niet worden nageleefd. Tegen een dergelijk sanctiebesluit is op grond
van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar en beroep mogelijk. Er wordt bovendien pas
toe overgegaan nadat het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling een redelijke termijn
heeft gekregen om de tekortkoming te herstellen. Tegen de onderliggende inspectieoordelen
is in beginsel geen bezwaar of beroep mogelijk. Alleen tegen het oordeel «zeer zwak»
kan ingevolge artikel 20 van de WOT in rechte worden opgekomen, omdat dit oordeel
tot aanmerkelijke reputatieschade kan leiden. De regering is niet voornemens deze
rechtsgang naar aanleiding van dit wetsvoorstel aan te passen.
De leden van de D66-fractie lezen dat het financiële toezicht voornamelijk wordt gericht
op het voorkomen van faillissement, terwijl uit de «Financiële Staat van het Onderwijs»
blijkt dat het aantal scholen in het funderend onderwijs dat kampt met financiële
problemen daalt. Het aantal scholen met een positief resultaat en een toenemende reserve
door het onderschatten van baten en het overschatten van risico’s neemt echter al
sinds 2013 toe. Ook hier is sprake van een ondoelmatige besteding van onderwijsmiddelen,
zo stellen deze leden. Zij vragen of de regering nader kan toelichten hoe toezicht
hierop mogelijk is en of bij de verantwoording rond de continuïteitsparagraaf ook
rekening wordt gehouden met te voorzichtig begroten. Kan de inspectie in haar toezichthoudende
en stimulerende taak de financiële continuïteit ook bevorderen en beoordelen als er
sprake is van een ruim overschot, zo vragen deze leden.
De inspectie gaat met betrekking tot de continuïteitsparagraaf óók na of er niet te
voorzichtig wordt begroot. Er is echter geen bovengrens gesteld voor solvabiliteit.
De regering onderkent wel dat sprake is van een probleem. Zoals reeds is aangekondigd
in de brief waarmee de rapportages «Financiële Staat van het Onderwijs 2017» en «Zicht
op besteding van de middelen voor passend onderwijs» aan uw Kamer zijn aangeboden12, is de inspectie voornemens om in 2019 onderzoek te doen naar de wijze van begroten
door besturen en naar de reserves. Tevens wordt onderzocht of een (boven)signaleringswaarde
voor zeer vermogende besturen kan worden ontwikkeld. Afhankelijk van de uitkomsten
van dit onderzoek, gaat de regering bekijken welke maatregelen nodig zijn.
Na advies van de Raad van State is afgezien van de eis van behoorlijke exploitatie
aangezien deze niet voldoet als objectiveerbare, meetbare en proportionele eis. De
leden van de D66-fractie willen graag een nadere toelichting van de regering hoe zij
de doelstelling rond behoorlijke exploitatie gaat uitvoeren als deze niet wordt opgenomen
als deugdelijkheidseis.
De verplichting tot behoorlijke exploitatie was in het oorspronkelijke wetsvoorstel
gekoppeld aan de bevordering en beoordeling van de financiële continuïteit van een
school door de inspectie. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in de
optiek van de regering echter terecht gesteld dat de nieuw gestelde eis om het voortbestaan
van de school te verzekeren daarvoor reeds voldoende basis biedt.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering niet heeft besloten een wettelijke
grondslag te creëren voor het hanteren van concrete normen voor de beoordeling van
de financiële continuïteit, waardoor instellingen mogelijk meer zekerheid kan worden
geboden.
In het financieel toezicht kijkt de inspectie onder andere naar de solvabiliteit en
liquiditeit van schoolbesturen. Het opleggen van een voor alle scholen geldende norm
op deze kengetallen doet geen recht aan de diversiteit van schoolbesturen die het
Nederlandse onderwijsstelsel kent. Zo houden kleine besturen in de regel een grotere
reserve aan dan grotere besturen, omdat zij wegens hun beperkte omvang meer risico
lopen dan grote besturen. Of van financiële continuïteit voldoende sprake is, kan
niet worden beoordeeld zonder oog te hebben voor de specifieke context van het schoolbestuur.
Zij vragen of de regering voorbeelden uit andere sectoren heeft bekeken, in ieder
geval de wijze waarop het toezicht op financiële instellingen is vormgegeven.
De WEB en de WHW stellen eisen aan de financiële continuïteit, die nog geen onderdeel
uitmaken van de sectorwetten voor het funderend onderwijs. Met dit wetsvoorstel wordt
deze discrepantie weggenomen. Er is niet gekeken naar voorbeelden uit andere sectoren.
De regering acht het toezicht op het funderend onderwijs beter vergelijkbaar met het
toezicht op het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs dan met het toezicht
op financiële instellingen.
B3 Toezicht doelmatige besteding bekostiging
De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is in de wet op te nemen dat de
verduidelijking van de hoofdlijnen van de deugdelijkheidseisen middels een nadere
uitwerking in een AMvB met voorhang dient te geschieden. Zo nee, waarom niet, zo vragen
de leden.
Op de vraag wanneer sprake is van een doelmatige aanwending van middelen is geen eenduidig
antwoord te geven. Een en ander is mede afhankelijk van de concrete omstandigheden
van het geval. Om die reden acht de regering het niet wenselijk en ook niet mogelijk
om bij algemene maatregel van bestuur een nadere invulling te geven van doelmatigheid.
Het wetsvoorstel maakt het dan ook alleen mogelijk om een correctie op de bekostiging
aan te brengen in gevallen waarin sprake is van een evident ondoelmatige aanwending
van middelen.
De voornoemde leden vragen de regering nader toe te lichten wanneer en hoe de meetbaarheid
van «doelmatig» of «evident ondoelmatig» geobjectiveerd kan worden.
Dit is niet nader te specificeren. De bepaling biedt een mogelijkheid om te kunnen
acteren in situaties die uiterst onwenselijk, maar voor de wetgever niet te voorzien
zijn. Uit het woord «evident» in de norm zelf blijkt dat het niet mogelijk is om lichtvaardig
over te gaan tot handhaving. Dit is nogmaals benadrukt in de toelichting.
Tevens vragen deze leden waarom er niet voor gekozen is de proportionaliteit in de
wet op te nemen. Zij vragen of de regering tevens kan ingaan op het perspectief van
de vrijheid van richting en inrichting voor scholen bij het toezicht op de doelmatige
besteding van de bekostiging.
Het proportionaliteitsbeginsel is een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat
is vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 5:13 Awb wordt voor
toezichthouders specifieke invulling aan dit beginsel gegeven: een toezichthouder
maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat voor de vervulling van
zijn taak redelijkerwijs nodig is. Ook in artikel 4, tweede lid, van de WOT is dit
beginsel verankerd. Aangezien het opleggen van een sanctie altijd proportioneel moet
zijn, is het niet nodig om het begrip proportionaliteit expliciet in de voorgestelde
norm op te nemen. De proportionaliteit ligt bovendien besloten in het woord «evident»,
waaruit volgt dat de inspectie terughoudendheid moet betrachten bij eventuele sanctionering
op grond van evident ondoelmatige aanwending van de bekostiging.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de WOT, is de inspectie verplicht om haar
taken te verrichten met inachtneming van de vrijheid van onderwijs.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het onderhavige voorstel eisen stelt
en ingrijpen mogelijk maakt bij onverantwoord financieel beleid. Hiermee wordt het
risico bedoeld dat een bevoegd gezag niet aan de financiële verplichtingen kan voldoen.
Ook legt het onderhavige wetsvoorstel een wettelijke basis over het doelmatig besteden
van middelen vast (en de mogelijkheid van een sanctie bij evident ondoelmatige besteding).
Deze leden vragen of de regering de mening van deze leden deelt dat het hebben van
grote reserves ook onverantwoord financieel beleid is.
Bevoegde gezagsorganen houden om verschillende redenen reserves aan. Het is goed als
zij vermogen opbouwen om onvoorziene tegenvallers op te kunnen vangen, maar het is
niet de bedoeling dat dit ten koste gaat van het primaire proces. De reserves die
besturen aanhouden moeten in verhouding staan tot de risico’s die ze lopen. De regering
heeft zorgen over de toename van deze reserves, zoals is verwoord in de eerdergenoemde
brief waarmee de rapportages «Financiële Staat van het Onderwijs 2017» en «Zicht op
besteding van de middelen voor passend onderwijs» aan uw Kamer zijn aangeboden. Zoals
in antwoord op eerdere vragen van de D66-fractie is aangegeven, doet de inspectie
dit jaar onderzoek naar de wijze van begroten door en reserves van besturen en wordt
tevens onderzocht of een (boven)signaleringswaarde voor zeer vermogende besturen kan
worden ontwikkeld.
Biedt het onderhavige wetsvoorstel handvatten om onnodig hoge reserves te verkleinen,
zo vragen zij. Zij willen weten of de inspectie kan ingrijpen als er erg hoge reserves
worden aangehouden. De leden van de SP-fractie willen weten of het probleem van onnodig
geld oppotten, waardoor het niet in de klas terecht komt, wordt meegenomen in het
toezicht op de doelmatige besteding van bekostiging.
Het wetsvoorstel is in eerste instantie niet gericht op het kunnen ingrijpen bij onnodig
hoge reserves: het wetsvoorstel is gericht op bestedingen, niet zozeer op het reserveren
van middelen. Bevoegde gezagsorganen zijn niet verplicht om alle middelen uit te geven.
Als de inspectie bij een school met tekortschietende kwaliteit tegelijkertijd hoge
reserves aantreft, kan de inspectie wel het gesprek aangaan met het bevoegd gezag.
De inspectie vraagt dan een verklaring van het bevoegd gezag hoe het de kwaliteit
op orde gaat brengen en hoe het daartoe de beschikbare middelen inzet om de continuïteit
van de instelling veilig te stellen.
De regering erkent dat het aanhouden van onnodig grote reserves een probleem is. Daarom
doet de inspectie, zoals in antwoord op eerdere vragen is aangegeven, onderzoek naar
de wijze van begroten van besturen en naar de reserves en onderzoekt zij tevens of
een (boven)signaleringswaarde voor zeer vermogende besturen kan worden ontwikkeld.
Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek, gaat de regering bekijken welke maatregelen
nodig zijn.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is dit expliciet op te nemen
in de bepalingen die gaan over de doelmatigheid van besteding van bekostiging en bekostigingssancties.
Zo nee, waarom niet, zo vragen zij.
Met dit wetsvoorstel wordt alleen voorzien in een wettelijke basis voor het toepassen
van een correctie op de bekostiging wegens evident ondoelmatige aanwending van middelen.
In het kader van het verantwoordingstraject naar aanleiding van de meest recente Financiële
Staat van het Onderwijs wordt bezien welke verdere stappen kunnen worden gezet. Dit
wetsvoorstel loopt hier niet op vooruit.
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de regering als insteek heeft om evidente
ondoelmatigheid tegen te gaan. In dat licht vragen zij waarom de regering niet besloten
heeft ook een opsomming op te nemen van een aantal categorieën waarbij in ieder geval
geen sprake is van doelmatig gebruik van middelen.
Het is niet mogelijk om dergelijke categorieën vooraf te bepalen. Om bevoegde gezagsorganen
toch het benodigde houvast te geven is in de toelichting een aantal vragen opgenomen
waarmee het bevoegd gezag zelf kan inschatten of een uitgave al dan niet doelmatig
is.
Deze leden zijn van mening dat niet in onbepaalde zin gesteld kan worden dat de inspectie
toezicht houdt op doelmatigheid, in ieder geval niet in vergelijkbare mate als op
continuïteit. Zij vragen een nadere toelichting.
Over continuïteit kan in het algemeen een uitspraak worden gedaan, in de regel de
positieve uitspraak dat deze (op afzienbare termijn) is gewaarborgd. Continuïteit
is een tamelijk smal begrip. Doelmatigheid is een veel breder begrip dat in zijn volle
omvang onvoldoende basis biedt om een dergelijke uitspraak te kunnen doen. Dat heeft
onder meer te maken met de fundamentele vrijheid die bevoegde gezagsorganen hebben
om hun middelen op uiteenlopende wijzen te besteden, wijzen die allemaal doelmatig
kunnen zijn. Over doelmatigheid kan in feite alleen een uitspraak worden gedaan als
er sprake is van evidente ondoelmatigheid.
De voornoemde leden constateren uit de parlementaire behandeling van wetsvoorstel
34 732 dat de regering voor de uitwerking van doelmatigheid veel waarde hecht aan
onder meer artikel 148 WPO. Op basis van dit artikel zou het bijvoorbeeld ontoelaatbaar
zijn om bekostiging te gebruiken om het mogelijk te maken dat een ingeschreven leerling
passend onderwijs krijgt in het onbekostigde onderwijs. Tegelijk bevestigt de regering
in deze memorie van toelichting het uitgangspunt van de ruime mate van bestedingsvrijheid.
Het is deze leden daarom onduidelijk hoe de regering aan de genoemde artikelen scherp
afgebakende criteria kan ontlenen, mede gezien het feit dat het voorstel alleen evidente
ondoelmatigheid beoogt te bestrijden. Het is deze leden bijvoorbeeld niet duidelijk
waarom creatieve oplossingen voor maatwerk aan leerlingen, met behoud van de eindverantwoordelijkheid
van de school, niet mogelijk zouden zijn, terwijl uitgaven aan reclamebureaus en personeelsfeesten
wel binnen de wettelijke kaders zouden passen. De leden vragen waarom het niet mogelijk
is de bekostiging (deels) over te dragen aan een particuliere school voor het aldaar
volgen van onderwijs. Dat is op dit moment niet toegestaan. In de WPO, WVO en WEC
is aangegeven voor welke doelen de onderwijsbekostiging mag worden ingezet. Overheveling
van bekostiging is alleen mogelijk van bekostigde scholen naar andere bekostigde scholen,
centrale diensten van die scholen, samenwerkingsverbanden, en instellingen voor educatie
en beroepsonderwijs. Overheveling van bekostiging kan kortom alleen plaatsvinden binnen
het systeem van bekostigd onderwijs. Voor het verkrijgen van bekostiging moeten scholen
voldoen aan de gestelde bekostigingsvoorwaarden. Deze voorwaarden gelden niet voor
particuliere instellingen. Overheveling van bekostiging aan deze instellingen zou
betekenen dat zij bekostiging ontvangen, terwijl zij niet aan de geldende bekostigingsvoorwaarden
hoeven te voldoen.
B4 Sancties niet-naleving WMS
De leden van de VVD-fractie lezen dat wordt voorgesteld de inspectie de bevoegdheid
te geven om de bekostiging voor ten hoogste vijftien procent van een twaalfde deel
in te houden of geheel of gedeeltelijk op te schorten als zij overtredingen van de
WMS constateren. Waar is dit percentage op gebaseerd, zo vragen zij.
Het percentage van vijftien procent is gebaseerd op artikel 3, tweede lid, van de
WOT. In dit artikel is vastgelegd dat de Minister de inspectie mandaat kan verlenen
om de bekostiging voor ten hoogste vijftien procent in te houden of geheel of gedeeltelijk
op te schorten, op grond van artikel 164 WPO, artikel 129 WPO BES, artikel 146 WEC,
artikel 104 WVO, artikel 184 WVO BES, artikel 11.1 WEB, artikel 10.2 WEB BES of artikel
15.1 WHW. Met dit wetsvoorstel wordt de WMS toegevoegd aan artikel 3, tweede lid,
WOT. Hierdoor kan de sanctiebevoegdheid die de Minister heeft op grond van artikel
38 WMS om de bekostiging op te schorten of in te houden bij niet naleving van bepalingen
van de WMS in de toekomst aan de inspectie worden gemandateerd met dien verstande
dat de inspectie de bekostiging voor maximaal vijftien procent van een twaalfde deel
van de bekostiging van het desbetreffende schooljaar kan opschorten of inhouden. Het
opschorten of inhouden van de bekostiging met een hoger percentage dan vijftien procent
blijft voorbehouden aan de Minister.
De leden van de CDA-fractie merken op dat sinds de invoering van het wetsvoorstel
Versterking bestuurskracht de mogelijkheden om naleving van de WMS af te dwingen,
zijn uitgebreid. Zij vragen de regering dan ook, of het gelet op de bindende uitspraak
die de commissie kan doen, wenselijk is naast dit toezicht op de naleving van de WMS,
ook toezicht én sanctionering door de inspectie te creëren. Wat is de toegevoegde
waarde hiervan en hoe verhouden beide procedures zich tot elkaar, zo vragen deze leden.
Het gaat hier om verschillende trajecten die naast elkaar bestaan. Medezeggenschap
is primair een aangelegenheid van de betrokkenen in een school en het bevoegd gezag.
Zij spelen een belangrijke rol bij de handhaving. Als er geschillen zijn tussen de
MR en het bevoegd gezag kunnen zij deze geschillen aanhangig maken bij de geschillencommissie.
Daarnaast heeft de inspectie op grond van de WOT de taak om toezicht te houden op
de naleving van de WMS door het bevoegd gezag. Dit is geen nieuwe taak van de inspectie.
Wanneer de inspectie tot op heden constateerde dat het bevoegd gezag de eisen niet
naleeft, was het aan de Minister om een bekostigingssanctie op te leggen. In lijn
met het opleggen van bekostigingssancties bij het niet naleven van bepalingen uit
de andere sectorwetten, wordt nu geregeld dat de inspectie ook in gevallen waarin
de WMS niet wordt nageleefd een bekostigingssanctie (namens de Minister) kan opleggen.
De procedures van geschillenbeslechting en het opleggen van bekostigingssancties zijn
complementair en borgen het systeem van medezeggenschap.
Deze leden vragen of het niet wenselijk is om bij de uitbreiding van de bevoegdheden
van de inspectie tevens over te gaan tot gelijktijdige uitbreiding van de rechtsbescherming
tegen het oordeel van de inspectie in het inspectierapport. Immers, met het kenbaar
maken van de zienswijze van het bevoegd gezag kan niet worden volstaan, omdat de inspectie
niet verplicht is deze zienswijze te volgen. Gaarne nadere toelichting.
Wanneer de inspectie constateert dat een bevoegd gezag de WMS niet naleeft en om die
reden besluit een sanctie op te leggen, heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om
tegen dit besluit in bezwaar en beroep te gaan. Hierbij kan zij de conclusies die
de inspectie heeft getrokken in haar rapport ter discussie stellen. Inspectierapporten
worden nooit vastgesteld voordat het bevoegd gezag gelegenheid heeft gehad om daar
met een zienswijze op te reageren. Deze zienswijze wordt toegevoegd aan het inspectierapport
wanneer deze niet leidt tot de aanpassingen in het ontwerprapport waarom het bevoegd
gezag vraagt. In dat geval maakt de inspectie de zienswijze samen met het rapport
openbaar. Omdat het oordeel zeer zwak onderwijs tot aanmerkelijke reputatieschade
kan leiden, is in artikel 20 van de WOT geregeld dat het inspectierapport waarin de
inspectie tot het oordeel komt dat de kwaliteit van het onderwijs zeer zwak is, na
vaststelling geldt als een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar en beroep
kan worden ingesteld. Dat geldt niet voor inspectierapporten die tot een ander oordeel
leiden, om onnodige juridisering tegen te gaan.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het volgens de regering niet begrijpelijk is
dat het mandaat van de inspectie om een boete op te leggen bij niet-naleving van de
WMS achterwege is gebleven. Deze leden vragen echter hoe de mogelijkheid van sancties
zich verhoudt tot de mogelijkheden van de MR om zelf bij de Ondernemingskamer naleving
van de wet te vorderen, welke mogelijkheden recent zijn vergroot.
Het vorderen van naleving van de WMS door de MR is aan de orde als er sprake is van
een geschil binnen de school dat is toegespitst op medezeggenschap. Het oordeel over
de vraag of de WMS al dan niet wordt nageleefd, is echter niet voorbehouden aan de
school zelf, maar maakt onderdeel uit van het inspectietoezicht. De mogelijkheid tot
het opleggen van sancties is in dat kader onderdeel van het handelingsrepertoire van
de inspectie.
Deze leden constateren dat deze twee routes in andere semipublieke sectoren niet aan
de orde lijken te zijn. Zij vragen naar de visie van de regering op de verhouding
tussen beide en in dat licht of het wenselijk is de inspectie op dit punt mandaat
te verlenen.
De rol van de inspectie is het houden van toezicht op de kwaliteit van het onderwijs.
Daarbij hoort ook het toezicht op de bestuurlijke organisatie van de scholen. Zoals
in het eerdere antwoord naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van
de CDA-fractie is aangegeven, zijn de rollen complementair. Sanctionering is een onlosmakelijk
onderdeel van effectief toezicht houden.
Eveneens vragen zij of het juist bij niet-naleving van de WMS een passende sanctie
is dat de organisatie van de betrokkenen getroffen wordt door het inhouden van de
bekostiging.
Bij het opleggen van een sanctie kijkt de inspectie altijd of deze passend is, niet
contraproductief werkt of dat er andere mogelijkheden zijn om gedragsverandering te
bewerkstelligen. Een sanctie is één van de instrumenten die de inspectie kan inzetten.
De regering ziet geen reden om aan dit instrumentarium te tornen. Het bevoegd gezag
noch de MR heeft baat bij een bekostigingssanctie. Dit kan eraan bijdragen dat beide
partijen elkaar zullen vinden in verbeteringen.
B5 Openbaarmaking jaarverslagen
De leden van de VVD-fractie delen de opvatting van de regering dat het jaarverslag
cruciaal is voor alle belanghebbenden om inzicht te krijgen in de wijze waarop een
onderwijsinstelling uitvoering geeft aan haar maatschappelijke taak en hoe zij de
aan haar beschikbaar gestelde middelen heeft ingezet. Zij zijn dan ook verheugd dat
het voorliggende wetsvoorstel een juridische grondslag in de sectorwetten creëert
om jaarverslagen te publiceren. Deze leden vragen welke sanctiemogelijkheden er zijn
als instellingen hun jaarverslagen niet (volledig) publiceren. De leden van de SP-fractie
vragen de regering eveneens welke maatregelen er getroffen kunnen worden indien scholen
ook na inwerkingtreding van de ministeriële regeling nog steeds hun jaarverslag niet
publiceren. De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat er gebeurt als een bestuur
een jaarverslag niet openbaar maakt en hoe hierop wordt gecontroleerd. De inspectie
controleert in het kader van het vierjaarlijkse onderzoek of de relevante documenten
zijn gepubliceerd. Op het moment dat de inspectie constateert dat een school niet
voldoet aan de deugdelijkheidseis die verplicht tot publicatie van het jaarverslag
geeft zij het bevoegd gezag een herstelopdracht en kan zij als ultimum remedium besluiten
om een bekostigingssanctie op te leggen conform de Beleidsregel financiële sancties
bij bekostigde instellingen. In de Regeling jaarverslaggeving onderwijs zal worden
geregeld dat de jaarverslagen voortaan in principe openbaar moeten worden gemaakt
op de website van de scholen.
Vanaf wanneer gaat dit in, zo willen de leden van de VVD-fractie weten.
Dit is afhankelijk van het tijdstip van inwerkingtreding van zowel deze wet als de
aangepaste Regeling jaarverslaggeving onderwijs.
3. Financiële gevolgen
De leden van de SP-fractie vragen welke financiële gevolgen er zijn voor gemeenten
die een samenwerkingsovereenkomst willen aangaan met de inspectie.
De leerplichtambtenaren die voor de taken die zij op basis van dit wetsvoorstel kunnen
vervullen, worden aangewezen, kunnen de tijd die ze daaraan besteden niet besteden
aan andere werkzaamheden. Het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst met de inspectie
vergt daarom extra capaciteitsinzet. Gemeenten zijn echter vrij in de keuze of ze
al dan niet een samenwerkingsovereenkomst aan willen gaan.
4. Administratieve lasten
De leden van de D66-fractie constateren dat een van de voornaamste doelstellingen
is om de administratieve verplichtingen te verlagen. In de uitwerking komt dit slechts
neer op het digitaliseren van de schoolgids, het doorgeven van leerlingaantallen en
een vrijwillig afschrift van de ontzegging van de toegang tot de school aan het College
voor toetsen en examens. Deze leden vinden dit een magere opbrengst en vragen de regering
of hier is gekeken naar maximaal effectief gebruik van informatie, zodat een school
geen dubbel werk hoeft te verrichten voor twee instanties.
In het kader van de «stofkamoperatie» zijn alle informatieverplichtingen in de sectorwetten
van het funderend onderwijs doorgelicht. Daarbij is steeds gezocht naar een manier
om de informatie die wordt verschaft zo effectief mogelijk te benutten. Bekeken is
hoe de informatie waarover het ministerie, inclusief de Dienst Uitvoering Onderwijs
(DUO) en de inspectie, beschikt zo effectief mogelijk kan worden gebruikt, waarbij
per verplichting is gekeken of er mogelijkheden waren tot vereenvoudiging of verlichting
van de verplichting (zie onder A2. Stofkamoperatie en wetstechnische operaties). De
opbrengsten van de stofkamoperatie zijn in verschillende (wets)voorstellen, waaronder
het onderhavige wetsvoorstel, verwerkt.
5. Gevolgen voor Caribisch Nederland
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering nader uit te leggen waarom het
in Caribisch Nederland niet verplicht wordt om de man/vrouwverhouding binnen de schoolleiding
cijfermatig in kaart te brengen. Hoe komt het dat hier de administratieve lasten zo’n
obstakel vormen, zo vragen deze leden.
De leidende gedachte achter de voorgestelde aanpassing van de huidige verplichting
tot het opstellen van een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen
in de schoolleiding is, dat het opstellen van een dergelijk document wordt beschouwd
als een administratieve last, die weinig effectief is. Het onderliggende emancipatoire
streven naar een toename van het aantal vrouwen in de schoolleiding, op het moment
dat sprake is van ondervertegenwoordiging, blijft onverminderd in stand. Dat streven
komt momenteel echter niet tot uitdrukking in de wetgeving voor Caribisch Nederland,
omdat deze geen bepaling bevat over evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de
schoolleiding. Het opnemen van een gelijkluidende bepaling in de BES-wetgeving zou
betekenen dat dit wetsvoorstel een nieuwe verplichting voor Caribisch Nederland zou
introduceren. De regering acht het introduceren van een dergelijke verplichting niet
opportuun.
6. Advies en consultatie
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering kiest voor het eenzijdig vastleggen
van de vertegenwoordiging van vrouwen in het bestuur, mede gezien het feit dat zij
juist zegt aan te sluiten bij recente ontwikkelingen in het bedrijfsleven. Zij wijzen
erop dat bijvoorbeeld in artikel 2:166 BW gekozen is voor het verankeren van zowel
de positie van vrouwen als van mannen.
Met de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde bepaling is aangesloten bij de
formulering van artikel 4.1.1a WEB, waarin eveneens over evenredige vertegenwoordiging
van vrouwen in leidinggevende posities wordt gesproken. Uit het streven naar een evenredige
vertegenwoordiging van vrouwen vloeit evenzeer het streven naar een evenredige vertegenwoordiging
van mannen voort. De doelstelling van de voorgestelde bepaling blijft echter het wegnemen
van een ondervertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende posities in het onderwijs.
Dit komt naar de mening van de regering scherper tot uitdrukking op het moment dat
expliciet over vrouwen wordt gesproken in de zorgplicht zelf.
Deze leden merken op dat het niet gebruikelijk is en ook moeilijk toetsbaar om een
wettelijk norm te richten op een streven van het bevoegd gezag. Zij vragen concreet
hoe moet worden omgegaan met de situatie van een school waarvan het management jaren
achtereen stabiel is en geen personele wisselingen kent. Mag dan in beginsel aangenomen
worden dat het bevoegd gezag in zijn streven niet veel verder had kunnen komen dan
de status quo, zo vragen zij.
Indien het management van een school jaren achtereen stabiel is en geen personele
wisselingen kent, kan dat een verklaring zijn voor mogelijke scheve genderverhoudingen
in de schoolleiding. Wanneer dit het geval is, vergt dat inspanning van het bevoegd
gezag op het moment dat een personele wisseling plaatsvindt.
Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel C
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de bepalingen inzake het leerlingvolgsysteem
ongewijzigd overneemt. Deze leden constateren dat met name de verplichting tot het
in acht nemen van de referentieniveaus tot onduidelijkheid blijkt te leiden. Zij constateren
allereerst dat de regering uitdrukkelijk heeft bevestigd dat enkel de eindtoets wettelijk
verplicht is en dat de wet verder geen verplichtingen kent ten aanzien van het aantal
toetsen. Bovendien constateren zij dat het wettelijk systeem van de referentieniveaus
start met het niveau aan het eind van de basisschool en dat voor de daaraan voorafgaande
jaren geen niveaus beschikbaar zijn. De huidige bepaling wekt de suggestie dat scholen
in die jaren toch een reeks toetsen moeten afnemen die geijkt zijn aan de referentieniveaus.
Zij vragen of de regering ook van mening is dat deze frase beter geschrapt kan worden.
De wettelijke verplichting dat de toetsen die deel uitmaken van het leerlingvolgsysteem
de referentieniveaus taal en rekenen in acht nemen, zijn van belang en kunnen niet
worden geschrapt (artikel 8, zesde lid, WPO). De referentieniveaus bieden scholen
immers duidelijke standaarden voor wat scholen behoren te realiseren op het terrein
van taal en rekenen aan het einde van de basisschool. Gegeven deze standaarden is
het van belang dat de toetsen verbonden aan het leerlingvolgsysteem inzicht geven
in de mate waarin leerlingen deze kennis en vaardigheden beheersen.
De referentieniveaus zijn relevant vanaf groep 6. Vanaf die groep is het psychometrisch
verantwoord om te bepalen waar een leerling staat ten opzichte van de referentieniveaus.
Volgens het beoordelingskader van de Expertgroep Toetsen po die de toetsen goedkeurt,
behoeven de toetsen vanaf groep 6 niet werkelijk te zijn geijkt aan referentieniveaus,
maar moeten ze wel inhoudelijk dekkend zijn voor de referentieniveaus, zodat duidelijk
is hoever een leerling verwijderd is van de beheersing ervan.
Artikel I, onderdeel Q
De leden van de SGP-fractie lezen dat de artikelen inzake de betrokkenheid van ouders
volgens de regering kunnen vervallen omdat de positie van ouders reeds in de WMS geregeld
is. Deze leden vragen of de regering onderkent dat de bepalingen in de sectorwetten
een breder bereik hebben en dat zij de betrokkenheid van individuele ouders garanderen
zonder hiervoor het proces van de medezeggenschap te doorlopen waarin ouders zich
moeten laten vertegenwoordigen. In hoeverre kan dit verschil toch van belang zijn,
zo vragen zij.
De reden dat wordt voorgesteld om de artikelen 44 WPO, 48 WEC en 49 WPO BES te laten
vervallen, is niet in algemene zin dat de positie van ouders reeds in de WMS is geregeld.
Wel volgt uit de formulering van artikel 10 WMS al dat ouders ondersteunende werkzaamheden
kunnen verrichten ten behoeve van de school en het onderwijs. Scholen hebben een eigen
beleid voor het verrichten van ondersteunende werkzaamheden door ouders ten behoeve
van de school en het onderwijs. Voor de vaststelling of wijziging van dat beleid,
is op grond van de WMS instemming van de MR vereist. De artikelen 44 WPO, 48 WEC en
49 WPO BES zijn daarvoor niet nodig en kunnen het belang van ouderbetrokkenheid niet
borgen. Deze artikelen garanderen geen betrokkenheid van individuele ouders, maar
zijn ooit ingevoerd omdat het nodig werd geacht om vast te leggen dat de verantwoordelijkheid
voor de gang van zaken in de school blijft berusten bij de directeur en het overige
personeel. De memorie van toelichting stelde dat «het bevoegd gezag in overleg met
het personeel zal moeten bepalen welke taken aan de ouders worden overgelaten, en
zo nodig enige regels moet vaststellen voor de uitvoering van de taken.» Aangezien
de WMS deze regels al stelt, zijn de artikelen 44 WPO, 48 WEC en 49 WPO BES niet langer
nodig.
Artikel II, artikelen 32a tot en met 32c WVO
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering de artikelen 32a tot en met
32c WVO handhaaft. Deze artikelen lijken te stammen uit de tijd waarin men veronderstelde
dat voor mandaat en overdracht van bevoegdheden een wettelijke grondslag nodig was.
Naar de mening van deze leden is inmiddels breed erkend dat de beschreven bevoegdheden
reeds voortvloeien uit het rechtspersonenrecht en is de noodzaak van deze bepalingen
komen te vervallen.
De artikelen 32a tot en met 32c WVO moeten in samenhang worden bezien. Ze regelen
niet alleen de mogelijkheid tot het overdragen van bevoegdheden in algemene zin, maar
kaderen deze bevoegdheid tegelijkertijd nader in en regelen daarnaast een aantal aanvullende
zaken. Zo moet er bijvoorbeeld een managementstatuut worden opgesteld, waarin wordt
vastgelegd of en zo ja welke bevoegdheden en taken worden overgedragen. Uit de evaluatie
die ten grondslag ligt aan dit wetsvoorstel is niet naar voren gekomen dat de artikelen
32a tot en met 32c WVO actualisering behoeven.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
A. Slob
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.