Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het conceptbeleidsbesluit inzake fiscaal overgangsrecht in geval van een terugtrekking van het VK uit de EU zonder terugtrekkingsovereenkomst
31 066 Belastingdienst
23 987
Lidmaatschap van de Europese Unie
Nr. 478
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 27 maart 2019
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 8 maart 2019 over het conceptbeleidsbesluit
inzake fiscaal overgangsrecht in geval van een terugtrekking van het VK uit de EU
zonder terugtrekkingsovereenkomst (Kamerstukken 31 066 en 23 987, nr. 463).
De vragen en opmerkingen zijn op 14 maart 2019 aan de Staatssecretaris van Financiën
voorgelegd. Bij brief van 26 maart 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, anne Mulder
Adjunct-griffier van de commissie, Freriks
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het conceptbeleidsbesluit
inzake fiscaal overgangsrecht in geval van een terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk
(VK) uit de EU zonder terugtrekkingsovereenkomst. Voornoemde leden hopen dat dergelijke
maatregelen niet nodig zullen zijn, maar steunen de inzet van het kabinet om de grootste
fiscale gevolgen te verzachten door de toepassing van dit overgangsrecht wanneer het
VK de EU toch verlaat zonder terugtrekkingsovereenkomst. Zij hebben nog enkele vragen.
Het conceptbeleidsbesluit spreekt over lopende boekjaren die voor 30 maart 2019 zijn
aangevangen. Kan de Staatssecretaris aangeven wat dit betekent voor belastingplichtigen
die een boekjaar hebben van 1 april tot en met 30 maart? Deelt de Staatssecretaris
de mening van de leden van de VVD-fractie dat de belastingplichtigen hebben met een
boekjaar dat start op 1 april 2019 ook gebruik zouden moeten kunnen maken van het
beleidsbesluit? Zo ja, kan de Staatssecretaris dit verduidelijken in het beleidsbesluit?
Zo nee, wat is de reden om dit niet toe te staan? Deelt de Staatssecretaris de mening
van de leden van de VVD-fractie dat ook deze belastingplichtigen beschikken over een
zeer korte termijn om zich voor te bereiden op de gewijzigde fiscale omstandigheden?
De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris een verduidelijking kan
geven of er voor de gehele looptijd van op 30 maart 2019 opgelegde conserverende aanslagen
geen zekerheid wordt geëist of dat dit na de overgangsregeling op 31 december 2019
wel het geval is. Wordt er wel of geen zekerheid geëist als de conserverende aanslag
nog niet op 30 maart is opgelegd maar de emigratie van de belastingplichtige voor
30 maart heeft plaatsgevonden? Hoe gaat u om met de situatie als de emigratie plaatsvindt
na 30 maart 2019 maar voor 1 januari 2020?
De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris in kan gaan op de verschillende
vragen die door de Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
aan de orde zijn gesteld.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de CDA-fractie zijn zeer positief over de beslissing om middels een besluit
fiscaal overgangsrecht te bieden aan belastingplichtigen in het kader van de Brexit.
Zowel voor belastingplichtigen als voor de Belastingdienst is het ondoenlijk om twee
regimes te gaan hanteren binnen een belastingjaar. Deze leden vragen om tevens in
te gaan op de vragen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in hun commentaar
op onderhavig besluit.
De leden van de CDA-fractie hebben wel nog enkele vragen over dit besluit. Kan de
Staatssecretaris aangeven wat de gevolgen zijn van het feit dat het overgangsrecht
niet geldt voor de sociale premies (volksverzekeringen, werknemersverzekeringen en
Zorgverzekeringswet (Zvw))? Heeft de Staatssecretaris bij deze afweging ook meegenomen
dat de Belastingdienst het ontbreken van dit overgangsrecht voor premies in haar uitvoeringstoets
ziet als een risico? Ook voor de toeslagen is geen overgangsrecht opgenomen in het
besluit. Is het voor de betreffende toeslagontvangers duidelijk dat zij hun toeslag
kwijtraken bij een harde Brexit? Klopt het dat deze toeslagontvangers zelf de toeslag
moeten stopzetten? De leden van de CDA-fractie lijkt dit laatste namelijk niet heel
verstandig. Als deze ontvangers de toeslag niet op tijd stopzetten, moet de Belastingdienst
toeslagen terugvorderen uit het buitenland en dat is niet altijd even makkelijk. Zijn
twee regimes in één toeslagjaar bovendien voor de Belastingdienst uitvoerbaar?
Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat een behoorlijk aantal bedrijven een
boekjaar hebben van één april tot één april. In dat geval is het overgangsrecht niet
langer dan één maand geldig. Is dit uitvoerbaar voor deze bedrijven en voor Belastingdienst?
Verder vragen de leden van de CDA-fractie of andere lidstaten ook voornemens zijn
om te voorzien in overgangsrecht. Is hier op Europees niveau over gesproken? Kunnen
er fiscale problemen ontstaan bij transacties waarbij naast Nederland en het VK nog
een andere lidstaat betrokken is en waarbij het VK voor Nederland nog als EU-lidstaat
wordt gezien en door de andere betrokken lidstaat niet?
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie naar de omzetbelasting met betrekking
tot goederen die onderweg zijn van en naar het Verenigd Koninkrijk rond het moment
van de Brexit. Nederland is daarbij in afwachting van richtlijnen van de Europese
Commissie. Zij vragen de Staatssecretaris om welke aantallen goederen en bedrijven
dit gaat. Is er al zicht op wanneer deze richtlijnen er zullen zijn? Is de Staatssecretaris
bereid erop aan te dringen dat de commissie haast maakt met deze richtlijnen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het beleidsbesluit
voor een overgangsrecht bij een no deal Brexit. Deze leden hebben enkele vragen.
De leden van de D66-fractie vragen wat een mogelijk uitstel van een no deal Brexit zou betekenen voor het beleidsbesluit.
De leden van de D66-fractie vragen om nader toe te lichten in welk geval «min of meer
duidelijk» zou zijn dat er sprake is van een no deal Brexit.
De leden van de D66-fractie lezen dat de overgangsregeling primair bedoeld is voor
burgers en bedrijven waarvoor als gevolg van de no deal Brexit de situatie direct wijzigt, maar wel geldt voor bestaande als nieuwe gevallen.
Deze leden vragen of de regering een inschatting heeft kunnen maken van het aantal
nieuwe gevallen.
De leden van de D66-fractie vragen per welke uiterlijke datum de deelnemingsvrijstelling
niet meer van toepassing zou zijn in het geval van een no deal Brexit bij het voorbeeld van de geschetste dochtervennootschap.
De leden van de D66-fractie vragen of de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR)
ook de mogelijkheid bevat om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eenzijdig
regels vast te stellen ter voorkoming van niet-belasting in gevallen waarin hierin
niet op andere wijze is voorzien, bijvoorbeeld met een bilateraal verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting en niet-belasting.
De leden van de D66-fractie vragen of de Europese Commissie inmiddels richtsnoeren
heeft vastgesteld voor overgangsrecht voor de omzetbelasting. Deze leden vragen wat
de verwachtte voorbereidingstijd is van dergelijk overgangsrecht, als deze richtsnoeren
zijn ontvangen.
De leden van de D66-fractie vragen om te reageren wat een no deal Brexit voor gevolgen heeft voor het verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland
en het VK en welke regels van het verdrag blijven gelden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de aankondiging van de Staatssecretaris
van Financiën om te komen tot een kortdurend overgangsrecht voor belastingplichtigen
in het geval van een Brexit zonder afspraken. Deze leden steunen dit overgangsrecht,
maar hebben hierbij nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie constateren dat er onder ander vanwege het lopende belastingjaar
wordt gekozen voor het afmaken van dit belastingjaar als ware het VK onderdeel van
de EU. Zij vragen of dit ook geldt voor zaken die sociale premies betreffen en wanneer
dit niet het geval is, of dit tot problemen kan leiden voor burgers. Is te overzien
welke problemen en wordt daarvoor – vanuit andere verantwoordelijke departementen
– ook overgangsrecht voorbereid?
De leden van de SP-fractie zouden graag willen weten hoe het besluit tot overgangsrecht
zich verhoudt tot de gesignaleerde problemen in de uitvoering voor de Belastingdienst
bij een Brexit. Daarover hebben deze leden eerder vragen gesteld in het kader van
een schriftelijk overleg1 en zij zouden graag op korte termijn antwoorden krijgen op de gestelde vragen. Is
het mogelijk om na ommekomst van die vragen nog nader te overleggen over het conceptbesluit
dat de Staatssecretaris heeft genomen? Is het mogelijk dat het conceptbesluit naar
aanleiding van het genoemde schriftelijk overleg nog wijzigt?
De leden van de SP-fractie constateren dat er gedurende de overgangsregeling geen
onderscheid gemaakt kan worden tussen bestaande en nieuwe gevallen. Zij vragen zich
af of hier een risico op misbruik van de verschillende belastingregimes kan optreden.
Kan de Staatssecretaris op deze vraag in gaan voor alle afzonderlijke belastinggrondslagen
die onder de algemene goedkeuring vallen?
II Reactie van de Staatssecretaris
Hierbij stuur ik u, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, de antwoorden
op de vragen gesteld in het kader van een schriftelijk overleg over de brief van 8 maart
2019 over het conceptbeleidsbesluit inzake fiscaal overgangsrecht in geval van een
terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de Europese Unie (EU) zonder terugtrekkingsovereenkomst
(Kamerstukken 31 066 en 23 987, nr. 463).
De beantwoording van de vragen en opmerkingen heeft plaatsgevonden vanuit de situatie
van waaruit de vragen zijn gesteld, namelijk een mogelijke no deal Brexit op 29 maart 2019.
De Europese Raad heeft op 21 maart jl. echter ingestemd met verlenging tot in ieder
geval 12 april 2019, met de mogelijkheid van een langere verlenging onder voorwaarden.
Dat heeft tot gevolg dat het conceptbeleidsbesluit vooralsnog niet wordt vastgesteld
en gepubliceerd. Omdat ook met dit uitstel nog niet met zekerheid kan worden gesteld
dat er uiteindelijk een terugtrekkingsakkoord tussen het VK en EU zal worden overeengekomen,
kan niet worden uitgesloten dat dit conceptbeleidsbesluit op enig moment alsnog moet
worden vastgesteld en gepubliceerd. Om die reden lijkt het mij gewenst de vragen en
opmerkingen uit uw Kamer toch al op dit moment te beantwoorden, met dien verstande
dat in het geval zich later alsnog een no deal Brexit zou voordoen in de beantwoording in de plaats van 29 maart 2019 dat latere
tijdstip kan worden gelezen.
Ik heb met interesse kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van
de VVD, het CDA, D66 en de SP. Ik ben de leden van de fracties van de VVD, het CDA
en de SP erkentelijk voor hun steun voor het overgangsrecht. Ik beantwoord de vragen
zoveel mogelijk in de volgorde waarin uw Kamer ze heeft gesteld. Gelijkluidende of
in elkaars verlengde liggende vragen beantwoord ik tezamen. De leden van de fracties
van de VVD en het CDA hebben gevraagd in te gaan op de vragen van de Nederlandse Orde
van Belastingadviseurs (NOB) in haar commentaar op het onderhavige conceptbeleidsbesluit.
Voor zover deze vragen en opmerkingen niet al aan de orde zijn gekomen in de beantwoording
van de vragen van de leden van de fracties, doe ik dat aan het slot van deze reactie.
De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd naar de gevolgen van het conceptbeleidsbesluit
voor belastingplichtigen die een boekjaar hebben van 1 april tot en met 31 maart.
Verder vragen deze leden of belastingplichtigen die een boekjaar hebben dat start
op 1 april 2019 ook gebruik zouden moeten kunnen maken van het conceptbeleidsbesluit.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet de mening deelt
dat deze belastingplichtigen beschikken over een zeer korte termijn om zich voor te
bereiden op de gewijzigde fiscale omstandigheden. Ook de leden van de fractie van
het CDA hebben aandacht gevraagd voor bedrijven die een boekjaar hebben van 1 april
tot en met 31 maart. In dat kader vragen deze leden of het overgangsrecht uitvoerbaar
is voor deze bedrijven en de Belastingdienst. Hoewel het kabinet verwacht dat bedrijven
zich goed voorbereiden op alle scenario’s, inclusief het scenario van een no deal Brexit, acht het kabinet het toch gewenst om ook voor bedrijven tijdelijk overgangsrecht
te treffen, passend binnen de beginselen voor contingency planning van de Europese Commissie (EC).2 Bij de keuze voor het overgangsrecht staat echter niet zozeer het (tijdelijk) continueren
van een bepaald fiscaal voordeel voorop, maar wordt beoogd met name te voorkomen dat
acute (fiscale) gevolgen en mogelijk administratieve lasten op het moment van een
no deal Brexit optreden. Daarom acht het kabinet het gewenst om overgangsrecht te treffen
om in ieder geval te voorkomen dat in hetzelfde boekjaar een verschillende fiscale
behandeling plaatsvindt van hetzelfde feitencomplex (compartimenteringsvraagstukken).
Dergelijke compartimenteringskwesties kunnen complex zijn in de uitvoering en leiden
tot additionele administratieve lasten en uitvoeringslasten voor het bedrijfsleven,
respectievelijk voor de Belastingdienst. Op basis van deze overwegingen heeft het
kabinet besloten om het overgangsrecht te beperken tot lopende boekjaren. Als gevolg
hiervan heeft een no deal Brexit gevolgen voor boekjaren die aanvangen na de datum van de terugtrekking van
het VK.
De leden van de fractie van de VVD vragen verduidelijking van het goedkeurende beleid
met betrekking tot het niet hoeven stellen van zekerheid in het kader van de toepassing
van artikel 25, vijfde en achtste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990). Het
goedkeurende beleid ziet op de gehele looptijd van op 30 maart 2019 reeds opgelegde
conserverende belastingaanslagen waarvoor op die datum reeds uitstel van betaling
is verleend. Voorts zal ook geen zekerheid worden geëist indien de emigratie voor
30 maart 2019 heeft plaatsgevonden en er nog geen conserverende belastingaanslag is
opgelegd. Voor de op te leggen belastingaanslagen die zien op emigratie tussen 30 maart
2019 en 1 januari 2020 hoeft geen verzoek om uitstel te worden gedaan en zal eveneens
geen zekerheid worden geëist.
De leden van de fracties van het CDA en de SP hebben vragen gesteld over de premies
(en bijdragen) voor de sociale verzekeringen (de premie voor de volksverzekeringen,
de premies voor de werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage (IAB)
Zorgverzekeringswet (Zvw)). De leden van de fractie van de SP vragen of ook voor zaken
die de heffing van de premies voor de sociale verzekeringen3 betreffen geldt dat voor het lopende jaar het VK als onderdeel van de EU wordt beschouwd.
Dat is niet het geval. Voor deze situatie vragen de leden van de fracties van het
CDA en de SP wat de gevolgen zijn voor de heffing van de premies voor de sociale verzekeringen.
Tevens vragen de leden van de fractie van de SP of er vanuit de verantwoordelijke
departementen ook overgangsrecht voor de heffing van de premies voor de sociale verzekeringen
wordt voorbereid. Een no deal Brexit heeft tot gevolg dat de bestaande Europese regelgeving op het gebied van sociale
zekerheid niet meer geldt in de relatie met het VK. Verordening (EG) nr. 883/20044 (hierna: de coördinatieverordening) en de bijpassende toepassingsverordening, Verordening
(EG) nr. 987/2009,5 zijn vanaf de datum van terugtrekking niet meer van toepassing. Na een no deal Brexit wordt teruggevallen op het nationale recht. Hierdoor kan de verzekeringsplicht
van personen die zich bevinden in een grensoverschrijdende situatie met het VK voor
de sociale verzekeringen wijzigen. De verzekeringsplicht moet opnieuw worden vastgesteld
aan de hand van nationale wetgeving. Dit kan leiden tot gevallen van dubbel verzekerd
dan wel onverzekerd zijn en daarmee van dubbele premiebetaling of juist afwezigheid
van premiebetaling. Om dit te voorkomen zijn wederkerige afspraken over de coördinatie
van de nationale socialeverzekeringsbepalingen nodig. Het is niet mogelijk om dit
unilateraal te voorkomen. Overgangsrecht op dit punt is dan ook niet in voorbereiding.
Bezien wordt, in afstemming met de EC gezien de gevoeligheid van bilaterale contacten
met het VK, wat de mogelijkheden zijn om met het VK te komen tot dit soort operationele
afspraken.
De leden van de fractie van het CDA vragen of ik bij de afweging van het fiscale overgangsrecht
heb meegenomen dat de Belastingdienst het ontbreken van het overgangsrecht voor de
heffing van de premies voor de sociale verzekeringen in zijn uitvoeringstoets ziet
als een risico. In mijn afweging om te komen tot fiscaal overgangsrecht heb ik meegenomen
dat de Belastingdienst het ontbreken van overgangsrecht voor de heffing van de premies
voor de sociale verzekeringen in de uitvoeringstoets ziet als een risico. Door een
no deal Brexit wordt het VK vanaf de datum van terugtrekking een derde land. Deze wijziging
in de loop van een belastingjaar dan wel boekjaar kan fiscale gevolgen hebben voor
burgers en bedrijven. Dit zijn gevolgen waar men zich – gelet op de onduidelijkheid
over de wijze van terugtrekking die zich gedurende lange tijd heeft voorgedaan – niet
altijd goed op heeft kunnen voorbereiden. Ik acht het gewenst dat burgers en bedrijven
door het overgangsrecht gedurende enige tijd de mogelijkheid hebben om zich op fiscaal
gebied voor te bereiden op de wijzigingen die voortvloeien uit een no deal Brexit. Overigens zet de Belastingdienst verschillende communicatiekanalen in om
burgers en bedrijven te informeren over de gevolgen van een no deal Brexit om de risico’s die de Belastingdienst benoemt zoveel mogelijk te beperken.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het voor de toeslagontvangers duidelijk
is dat zij hun toeslag kwijtraken bij een harde Brexit en of het klopt dat deze toeslagontvangers
zelf de toeslag moeten stopzetten. Uw Kamer is in het kader van mijn brief van 31 januari
2019 houdende de impactanalyse van de Brexit voor de Belastingdienst niet-Douane en
het validatierapport van EY van de aanpak van de voorbereidingen van de Belastingdienst6 een schriftelijk overleg gestart. In de beantwoording van de in dat kader gestelde
vragen is in paragraaf 5 uitgebreid ingegaan op (onder andere) de gevolgen van de
Brexit op de toeslagen.7 Britse toeslaggerechtigden in Nederland hebben begin januari een brief ontvangen.
Daarnaast heeft de Belastingdienst, samen met de Sociale Verzekeringsbank (SVB), een
brief in voorbereiding over de veranderingen op het terrein van toeslagen aan Nederlandse
toeslaggerechtigden in het VK. Op de vraag of de toeslagontvangers in het VK zelf
de toeslag moeten stopzetten of dat de Belastingdienst dit kan doen is geantwoord
dat voor de toeslagontvangers in het VK geldt dat de toeslag door de Belastingdienst
kan worden stopgezet. De Belastingdienst is voornemens de toeslagen actief stop te
zetten als deze nog niet door de burger zelf zijn stopgezet. Voor de verdragsgerechtigden
met zorgtoeslag geldt dat deze actief zullen worden stopgezet bij een no deal Brexit. De stopzetting van de toeslagen in het toeslagjaar is voor de Belastingdienst
uitvoerbaar.
De leden van de fractie van het CDA vragen of andere lidstaten ook voornemens zijn
om te voorzien in overgangsrecht. Met uitzondering van de btw ziet het fiscale overgangsrecht
uitsluitend op belastingen die een nationale aangelegenheid zijn. Mede door die fiscale
soevereiniteit kent ieder land andere nationale regelgeving, waardoor een Brexit voor
ieder land andere gevolgen heeft. Het is daarom niet gezegd dat andere landen gelijksoortige
problematiek kennen. Ik heb hier ook geen onderzoek naar gedaan. Gezien de Nederlandse
fiscale wetgeving is het kabinet echter van mening dat beperkt fiscaal overgangsrecht
passend is. Dit past ook binnen de guidelines die de EC heeft opgesteld voor nationale maatregelen ter voorbereiding op de Brexit.
De EC heeft ten aanzien van de directe belastingen hierin overigens geen coördinerende
rol omdat dergelijke maatregelen op een nationale bevoegdheid berusten. Er is dan
ook via die weg geen algemeen overzicht van fiscale overgangsmaatregelen in Europa
voorhanden.
De leden van de fractie van het CDA vragen met betrekking tot het overgangsbeleid
voor de omzetbelasting om welke aantallen en bedrijven dit gaat. De leden van de fracties
van het CDA en D66 vragen wanneer de richtsnoeren van de Europese Commissie worden
verwacht en of ik bereid ben erop aan te dringen dat de commissie hier haast mee maakt.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de verwachte voorbereidingstijd is van
overgangsbeleid, als de richtsnoeren zijn ontvangen. Verder vragen de leden van de
fractie van het CDA of andere lidstaten ook voornemens zijn om te voorzien in overgangsrecht
en of er fiscale problemen kunnen ontstaan bij transacties waarbij naast Nederland
en het VK nog een andere lidstaat betrokken is en waarbij het VK voor Nederland nog
als EU-lidstaat wordt gezien en door de andere betrokken lidstaat niet. Het overgangsbeleid
voor goederenverkeer tussen het VK en de 27 EU-lidstaten betreft goederenaankopen
in het VK door EU-ondernemers gedaan vóór 29 maart 2019, 24.00 uur, waarbij die ondernemers
de goederen vervolgens naar de EU (laten) vervoeren en daar invoeren ná 29 maart 2019,
24.00 uur. Alleen voor deze zeer specifieke en tijdelijke overgangssituatie wordt
een dubbele heffing voorkomen door te volstaan met de heffing van btw bij invoer.
Er is geen indicatie te geven van aantallen goederen of bedrijven die hiermee te maken
krijgen in Nederland. Omdat de maatregel geen extra (administratieve) voorwaarden
kent, is de inschatting dat de impact van de maatregel (nagenoeg) nihil is. De conceptrichtsnoeren
zijn inmiddels via het btw-comité aan de lidstaten voorgelegd. De EC heeft de richtsnoeren
op 12 maart jl. definitief vastgesteld. Deze richtsnoeren worden momenteel omgezet
voor opname in het conceptbeleidsbesluit.
Voor alle 27 overblijvende EU-lidstaten geldt dat het VK bij een no deal Brexit voor de btw vanaf 29 maart 2019, 24.00 uur geen onderdeel meer is van de EU.
De richtsnoeren ter voorkoming van dubbele heffing in de vermelde specifieke overgangssituatie
worden op communautair niveau via het btw-comité vastgesteld om een gelijke behandeling
in de gehele EU te bereiken. Er worden daarom geen specifieke problemen verwacht in
de situaties dat er naast Nederland en het VK nog een andere lidstaat is betrokken.
De leden van de fractie van D66 vragen wat een mogelijk uitstel van een no deal Brexit zou betekenen voor het beleidsbesluit. Het overgangsrecht zoals voorzien in
het conceptbeleidsbesluit treedt uitsluitend in werking in geval van een Brexit zonder
terugtrekkingsovereenkomst. Indien de Brexit wordt uitgesteld zal ook de inwerkingtreding
van het overgangsrecht worden uitgesteld en mogelijk zal het overgangsrecht zelfs
helemaal niet in werking treden als in een later stadium alsnog een terugtrekkingsovereenkomst
wordt overeengekomen.
De leden van de fractie van D66 vragen toe te lichten in welk geval «min of meer duidelijk»
zou zijn dat sprake is van een no deal Brexit. Het is op dit moment onzeker welk tijdstip het meest geschikt is voor de
vaststelling en publicatie van het beleidsbesluit en om die reden is de voorziene
publicatie zo laat mogelijk in het proces gepland, in casu op 28 maart 2019.
De leden van de fractie van D66 verwijzen naar het bepaalde in het conceptbeleidsbesluit
dat de overgangsregeling geldt voor zowel bestaande als voor nieuwe gevallen. Deze
leden vragen of ik een inschatting heb kunnen maken van het aantal nieuwe gevallen.
Een dergelijke inschatting heb ik niet gemaakt. Gezien de aard van de situatie is
de verwachting dat het aantal nieuwe gevallen zeer beperkt zal zijn.
De leden van de fractie van D66 stellen een vraag naar aanleiding van een voorbeeld
dat is opgenomen in het conceptbeleidsbesluit. Deze leden vragen om aan de hand van
dat voorbeeld aan te geven per welke uiterlijke datum de deelnemingsvrijstelling niet
meer van toepassing zou zijn in het geval van een no deal Brexit. In het voorbeeld in het conceptbeleidsbesluit is de situatie geschetst waarin
een Nederlandse besloten vennootschap (bv) een belang aanhoudt in een in het VK gevestigde
vennootschap en dit belang ten minste 5% van de stemrechten vertegenwoordigt. De bv
is echter niet voor ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder
van de vennootschap. Vanwege die omstandigheid zou de toepassing van de deelnemingsvrijstelling
vanaf de datum van de no deal Brexit vervallen. Dit betekent dat zich een sfeerovergang zou voordoen. Voordelen
uit hoofde van de deelneming die toerekenbaar zijn aan de periode vóór de sfeerovergang
zijn vrijgesteld en voordelen uit hoofde van de deelneming die toerekenbaar zijn aan
de periode na de sfeerovergang zijn niet vrijgesteld. Dat betekent dat de voordelen
die betrekking hebben op het lopende boekjaar zouden moeten worden gesplitst in voordelen
die toerekenbaar zijn aan de periode voor, respectievelijk na, een no deal Brexit (compartimentering). Dit is complex en leidt tot administratieve lasten voor
de belastingplichtige en tot uitvoeringslasten voor de Belastingdienst. Door de algemene
goedkeuring behoeft deze compartimentering in de loop van een boekjaar niet plaats
te vinden. Dat laat onverlet dat in het geschetste voorbeeld na afloop van het boekjaar
vanaf dat moment alsnog sprake zal zijn van compartimentering onder gelijkblijvende
omstandigheden op grond van artikel 28c Wet Vpb 1969. Als de sfeerovergang samenvalt
met het einde van een boekjaar is de compartimentering administratief eenvoudiger.
De leden van de fractie van D66 vragen of de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) ook de mogelijkheid bevat om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
eenzijdig regels vast te stellen ter voorkoming van niet-belasting in gevallen waarin
hierin niet op andere wijze is voorzien, bijvoorbeeld met een bilateraal verdrag ter
voorkoming van dubbele belasting en niet-belasting. Belastingen worden in Nederland
bij wet geheven. Dubbele niet-belastingheffing kan voortvloeien uit het ontbreken
van een heffingsgrondslag in de heffingswetten die betrekking hebben op een bepaald
inkomensbestanddeel. Een bij of krachtens de AWR gestelde regeling kan het ontbreken
van een heffingsrecht niet herstellen – door te voorzien in het scheppen van een heffingsrecht
– en een belastingverdrag kan dat evenmin.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de gevolgen van een no deal Brexit voor het verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en het VK. Deze
leden vragen welke regels van dat verdrag blijven gelden. Het bestaande bilaterale
verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en het VK biedt op dit moment geen
basis voor de export van sociale zekerheidsuitkeringen naar het VK. De personele werkingssfeer
van dat bilaterale verdrag strekt zich voor zover het gaat om het VK uit tot een beperkt
aantal personen. Het gaat om personen op wie de coördinatieverordening niet van toepassing
is en om personen die onderworpen zijn (geweest) aan de wetgeving van het Eiland Man
en de Kanaaleilanden. Gelet hierop is het verdrag momenteel met name relevant voor
inwoners van het Eiland Man en de Kanaaleilanden.
Een Brexit zonder terugtrekkingsovereenkomst heeft niet tot gevolg dat de personele
werkingssfeer van het bilaterale verdrag, wegens het wegvallen van de toepassing van
de coördinatieverordening, wordt uitgebreid tot alle burgers in het VK. Een verdrag
is immers de wilsuiting van twee verdragspartijen en het bilaterale socialezekerheidsverdrag
tussen Nederland en het VK is niet gesloten met het oog op een dergelijke uitgebreide
groep van personen die nu nog onder de werkingssfeer van de coördinatieverordening
valt.
Het voorgaande betekent dat het bilaterale verdrag op dit moment geen basis biedt
voor de coördinatie van sociale zekerheid voor alle burgers in het VK. De groep die
nu nog onder de werkingssfeer van de coördinatieverordening valt, kan zich – zonder
overeenstemming tussen de verdragsluitende partijen hierover – niet op het bilaterale
verdrag beroepen.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe het besluit tot overgangsrecht zich verhoudt
tot de gevolgen voor de Belastingdienst bij een Brexit. Deze leden verwijzen naar
de vragen die zij hebben gesteld in het kader van een schriftelijk overleg8 en vragen of het mogelijk is om na ommekomst van die vragen nog nader te overleggen
over het onderhavige conceptbeleidsbesluit en of het mogelijk is dat het conceptbeleidsbesluit
naar aanleiding van het genoemde schriftelijk overleg nog wijzigt. De antwoorden in
het kader van het schriftelijk overleg waar deze leden naar verwijzen zijn op 21 maart
jl. naar uw Kamer gezonden (Kamerstuk 31 066, nr. 476). Dit schriftelijk overleg heeft mij geen aanleiding gegeven tot aanpassing van het
conceptbeleidsbesluit. Bij het conceptbeleidsbesluit dat ik op 8 maart jl. naar uw
Kamer heb gezonden was ook een uitvoeringstoets gevoegd (bijlage bij Kamerstukken
31 066 en 23 987, nr. 463). In die uitvoeringstoets is onder meer aangegeven dat de in het conceptbeleidsbesluit
opgenomen overgangsmaatregelen behulpzaam kunnen zijn om te komen tot een beheerste
overgang naar de situatie die met een no deal Brexit ontstaat. Verder is in de uitvoeringstoets aangegeven dat als gevolg van deze
overgangsmaatregelen de Belastingdienst voor de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting
gedurende het belastingjaar 2019 geen tussentijdse aanpassing in de systemen hoeft
door te voeren. Hiervoor ben ik al ingegaan op het in de uitvoeringstoets gesignaleerde
risico dat de maatregelen wel voor de inkomstenbelasting en de loonbelasting gelden,
maar niet voor de premies voor de sociale verzekeringen.
De leden van de fractie van de SP vragen of er bij de overgangsregeling een risico
op misbruik van de verschillende belastingregimes kan optreden. In dat verband vragen
deze leden in te gaan op alle afzonderlijke belastinggrondslagen die onder de algemene
goedkeuring vallen. Als gevolg van het overgangsrecht wordt het VK voor een aantal
belastingwetten voor het lopende belastingjaar dan wel boekjaar nog beschouwd als
deel uitmakend van de EU. Hierdoor blijft het huidige fiscale regime voor deze belastingwetten
gedurende die (beperkte) periode nog van toepassing als ware het VK nog steeds lid
van de EU. In dat licht bezien en mede gelet op het tijdelijke karakter van deze goedkeuring
verwacht het kabinet dat het risico op misbruik van de algemene goedkeuringen beperkt
is.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fracties van de VVD en het CDA is
hierna de reactie opgenomen op de vragen en opmerkingen van de NOB voor zover deze
niet reeds aan de orde zijn gekomen bij de beantwoording van de vragen van de leden
van de fracties.
Gevraagd is of de goedkeuring ook geldt voor belastingplichtigen die een beroep doen
op het EU-recht in situaties waarin de bestaande wettelijke regeling mogelijk in strijd
is met het EU-recht, maar waarbij het vooralsnog onduidelijk is of dit het geval is.
Hierbij wordt verwezen naar artikel 63 AWR waar het conceptbeleidsbesluit op is gebaseerd.
De NOB stelt zich op het standpunt dat belastingplichtigen ook in de gelegenheid moeten
worden gesteld om hun situatie te toetsen aan het EU-recht gedurende de overgangstermijn.
Mij is niet helemaal duidelijk waar de vraag precies op doelt, maar zoals in het conceptbeleidsbesluit
is aangegeven is de strekking van dat besluit dat wordt goedgekeurd dat het VK geacht
wordt voor de daarin genoemde wetten voor het lopende belastingjaar of lopende boekjaar
nog tot de EU te behoren.
Naar aanleiding van de vraag of in het geval van het «Brexit-proof» maken van een
structuur de overgangsregeling kan worden toegepast op het gehele doorlopende boekjaar
van de bestaande en de aansluitende fiscale eenheid, merk ik het volgende op. De gevolgen
van een herstructurering om te anticiperen op een no deal Brexit zijn afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval.
Daar kunnen dan ook geen algemene uitspraken over worden gedaan. Door de goedkeuring
wordt het VK geacht nog deel uit te maken van de EU gedurende het gehele boekjaar
dat is aangevangen vóór of op de datum van de no deal Brexit. Dit heeft tot gevolg dat een fiscale eenheid die door de Brexit zou verbreken,
niet op de dag na de datum van de Brexit verbreekt, maar uiterlijk aan het einde van
dat boekjaar verbreekt. Voor zover de structuur is aangepast vóór of op de datum van
de terugtrekking van het VK, zal de overgangsregeling in het algemeen niet van toepassing
zijn. In dat geval verbreekt de fiscale eenheid immers niet op de datum van de terugtrekking
van het VK. Op het moment dat de fiscale eenheid na de datum van de terugtrekking
van het VK wel verbreekt, bijvoorbeeld door de structuurwijziging en waarbij een nieuwe
fiscale eenheid kan worden aangevraagd, kan afhankelijk van de feiten en omstandigheden
de geruisloze doorschuiffaciliteit (zoals opgenomen in artikel 41 van het Besluit
fiscale eenheid 2003) van toepassing zijn. In het geval dat het voortbestaan van de
voortgezette fiscale eenheid na de wijziging van de structuur alsnog afhankelijk is
van de goedkeuring, dan is de goedkeuring van kracht tot en met het einde van het
oorspronkelijke boekjaar van de moedermaatschappij dat is aangevangen vóór of op de
datum van de terugtrekking van het VK.
Gevraagd is of de artikelen 26, 70b en 70ea IW 1990 ook niet zouden moeten worden
toegevoegd aan het conceptbeleidsbesluit, omdat deze artikelen en de daarop gebaseerde
bepalingen in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) ook specifieke
bepalingen bevatten voor belastingschuldigen die geëmigreerd zijn naar een EU-lidstaat.
Voor wat betreft artikel 26 IW 1990 gaat het kort gezegd om de situatie die is geregeld
in artikel 4, tweede lid, URIW 1990, dat een belastingschuldige (geëmigreerde aanmerkelijkbelanghouder)
die woont in een EU-lidstaat niet schriftelijk hoeft te verzoeken om kwijtschelding
van een belastingschuld die is opgenomen in een conserverende belastingaanslag als
hij daarvoor in aanmerking komt. Voor wat betreft artikel 70b IW 1990 gaat het om
de situaties die zijn neergelegd in de artikelen 40g en 40h URIW 1990, die – kort
gezegd – regelen dat een verzoek om uitstel of zekerheidstelling (artikel 40g URIW
1990) of een schriftelijk verzoek tot kwijtschelding (artikel 40h URIW 1990) achterwege
blijft als de belastingschuldige is geëmigreerd naar een EU-lidstaat, voor zover het
gaat om conserverende belastingaanslagen die zijn opgelegd door de toepassing van
de eigenwoningregeling van de Wet IB 2001, zoals die luidde op 31 december 2012 of
de daarop betrekking hebbende overgangsbepalingen. Voor wat betreft artikel 70ea IW
1990 gaat het om overgangsrecht ten aanzien van de uitstelfaciliteit uit artikel 25,
achtste lid, IW 1990 en de kwijtscheldingsfaciliteit uit artikel 26, tweede lid, IW
1990, voor zover het gaat om belastingaanslagen die zijn opgelegd naar aanleiding
van belastbare feiten die zich hebben voorgedaan voor 15 september 2015, 15.15 uur.
Het past inderdaad om deze artikelen aan het conceptbeleidsbesluit toe te voegen.
Het conceptbeleidsbesluit heb ik dan ook dienovereenkomstig aangepast.
De constatering dat, nadat het VK zich heeft teruggetrokken en kwalificeert als derde
land, voor deelnemingsdividenden de dividendbelasting in voorkomende gevallen nog
steeds achterwege kan blijven als gevolg van de omstandigheid dat het VK en Nederland
een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting hebben gesloten dat voorziet in een
regeling voor dividenden, kan worden bevestigd. Omdat er geen sprake is van een goedkeuring
acht het kabinet het echter niet nodig om deze constatering in het conceptbeleidsbesluit
neer te leggen zoals de NOB vraagt. Daarnaast geeft de NOB in overweging de goedkeuring
in het conceptbeleidsbesluit ook van toepassing te laten zijn voor de dividendbelasting
die is verschuldigd over dividenduitkeringen gedurende het gehele kalenderjaar 2019
en die op de voet van de artikelen 10 of 10a van de Wet op de dividendbelasting 1965
kan worden teruggevraagd. Hier heeft het kabinet uitdrukkelijk niet voor gekozen.
In de dividendbelasting doen zich namelijk geen compartimenteringsvraagstukken voor.
Ten slotte wordt opgemerkt dat het hiervoor reeds genoemde verdrag ter voorkoming
van dubbele belasting tussen het VK en Nederland, dat na de Brexit onverkort van toepassing
blijft, erin voorziet dat, onder voorwaarden, pensioenfondsen en charitatieve instellingen
geen dividendbelasting zijn verschuldigd.
Gevraagd is naar de impact van de Brexit op de toepassing van Limitation on Benefits
bepalingen in specifieke belastingverdragen. Meer specifiek luidt de vraag of post-Brexit
de mogelijkheid bestaat dat vanuit Nederlands perspectief de London Stock Exchange
in elk geval blijft kwalificeren als «erkende beurs», dan wel kan worden bevestigd
dat Nederland zich ervoor gaat inspannen te bewerkstelligen dat de London Stock Exchange
ook in onderlinge overeenstemming als erkende beurs kwalificeert. Nederland is hierbij
afhankelijk van de opvattingen van de verdragspartner en de vorm van de Brexit. De
grondhouding van Nederland is dat – zeker op korte termijn – de kwalificatie van de
London Stock Exchange als «erkende beurs» niet zou moeten wijzigen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. (Anne) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
J.F.C. Freriks, adjunct-griffier