Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over nadere informatie ruimtebrief
35 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019
Nr. 159
                   VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
            
Vastgesteld 13 februari 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
                  opmerkingen voorgelegd aan de Ministers voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
                  en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 14 november 2018
                  over nadere informatie ruimtebrief (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 92).
               
De vragen en opmerkingen zijn op 11 december 2018 aan de Ministers voor Basis- en
                  Voortgezet Onderwijs en Media en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd.
                  Bij brief van 6 februari 2019 zijn de vragen beantwoord.
               
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
blz.
I
•
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de SP-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
4
II
Reactie Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media en Minister van Binnenlandse
                                 Zaken en Koninkrijksrelaties
4
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
               
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief en
                  zien daarin geen aanleiding voor het stellen van vragen.
               
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben tijdens de begrotingsbehandeling van Onderwijs,
                     Cultuur en Wetenschap gevraagd aan de Minister of hij bereid is de brief met daarin
                     de loonruimte openbaar te maken. Op dit moment hebben alleen de werkgeversraden inzicht
                     in de volledige ruimte, terwijl er bij cao-onderhandelingen ook vakbonden aan tafel
                     zitten. De werknemersvertegenwoordiging heeft geen inzicht in de salarisruimte waardoor
                     onduidelijk is welke invulling zij kunnen geven en de cao-onderhandelingen onnodig lang duren. De Minister heeft toegezegd hier meer informatie over te
                     sturen naar de Kamer. De leden hebben met interesse kennisgenomen van de nadere informatie
                     in de ruimtebrief en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.
                  
De leden lezen dat de Minister stelt dat de ruimtebrief een vertrouwelijk karakter
                     kent. Deze leden stellen dat openbaarheid van de brief ook zou kunnen bijdragen aan
                     de vertrouwelijkheid omdat hierdoor de vakbonden een gedegen keuze kunnen maken tussen
                     de middelen inzetten voor arbeidsvoorwaarden of aan een generieke salarisverhoging,
                     graag ontvangen zij hierop een reactie van de Minister.
                  
De leden constateren dat voor de ruimtebrief een rekenmodel bepaalt hoeveel marktstijging
                     wordt door vertaald naar overheid en onderwijs en vervolgens het kabinet kan ingrijpen
                     in de percentages. Kan de Minister de vergelijking maken met de zorgsector waar de
                     overheid niet mag ingrijpen in de referentiesystematiek en de gegevens wel openbaar
                     zijn, zo vragen deze leden.
                  
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de van GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister
                     over nadere informatie over de ruimtebrieven. Deze leden hebben nog enkele vragen.
                  
De leden constateren dat de argumenten voor het afwijzen van het Wob-verzoek vooral
                     gaan over het beschermen van het werkgeversbelang aan de onderhandelingstafel en het
                     voorkomen van claims dat arbeidsvoorwaardengeld ook wordt besteed aan arbeidsvoorwaarden.
                     Zij vragen of de Minister kan aangeven aan welke andere zaken dan arbeidsvoorwaarden
                     de kabinetsbijdrage wordt uitgegeven. Worden hiermee reserves opgebouwd en zou de
                     Minister dit wenselijk vinden? Tevens vragen de leden of het klopt dat het referentiemodel
                     ontwikkeld is om publieke sectoren gelijke tred te kunnen laten houden met de markt.
                     Leidt het niet besteden van beschikbare middelen aan arbeidsvoorwaarden dan tot achterstanden
                     ten opzichte van de markt? Doordat de ruimtebrief niet openbaar is, kan niet vastgesteld
                     worden of het geld voor arbeidsvoorwaarden ook daaraan besteed wordt. Hierdoor is
                     het ook niet mogelijk om hierover een debat te voeren. Deelt de Minister deze mening,
                     zo vragen de voornoemde leden.
                  
De leden constateren dat de ILO1-verdragen het beginsel van onderhandelingsvrijheid bevatten, zoals ook de Minister
                     noemt. De kern is vrijheid van vereniging en vrije collectieve onderhandelingen. De
                     voornoemde leden vragen hoe dit zich verhoudt tot de nullijn die in het verleden is
                     opgelegd. Dit kabinet stelde als voorwaarde voor de extra kabinetsbijdrage voor arbeidsvoorwaarden
                     van de leerkrachten dat «bovenwettelijke regelingen worden genormaliseerd». Waarom
                     kan dit wel volgens de ILO-verdragen en openbaarmaking van de loonruimte niet, zo
                     vragen deze leden.
                  
De leden vragen of de onderhandelingen juist niet soepeler verlopen als de ruimtebrief
                     openbaar is. Dan is de financiële ruimte bekend en kunnen er betere inhoudelijk keuzes
                     gemaakt worden over besteding van de middelen. Wanneer de ruimtebrief bekend is, kunnen
                     partijen veel sneller cao’s afsluiten en tot inhoudelijke keuzes komen. Hoe ziet de
                     Minister dit, zo vragen deze leden.
                  
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief met nadere informatie
                     over de ruimtebrief. Zij hebben nog enkele vragen.
                  
De leden vragen de Minister of het klopt dat voorafgaand aan de onderhandelingen al
                     bekend is bij de overheidswerkgevers hoeveel loonruimte er uiteindelijk beschikbaar
                     is nadat allerlei zaken van de rijksbijdrage zijn afgetrokken. Zo ja, waarom worden
                     dit bedrag en alle andere bedragen die behoren tot de kabinetsbijdrage dan niet openbaar
                     gemaakt, zodat er een gelijkwaardige onderhandelingspositie voor de sociale partners
                     ontstaat? Zo nee, hoe weten de werkgevers dan tot hoeveel uiteindelijke loonruimte
                     zij kunnen gaan in onderhandelingen, aangezien er nog andere zaken bekostigd moeten
                     worden uit de rijksbijdrage?
                  
Wat maakt dat de onderhandelingspositie van werkgevers belangrijker wordt geacht dan
                     die van werknemers, zo vragen de voornoemde leden. In hoeverre is dit, volgens de
                     Minister, nog te verdedigen gezien de jarenlange nullijn in het onderwijs en bezuinigingen
                     ook in andere sectoren? Voor wie is deze Minister er: voor de besturen of voor de
                     mensen die dagelijks in en voor de klas staan? Zij vragen of de Minister dan ook bereid
                     is de werknemers in het onderwijs, oftewel leraren, schoolleiders en onderwijsondersteunend
                     personeel, tegemoet te komen wel de ruimtebrief voortaan openbaar te maken.
                  
De Minister geeft aan dat openbaarmaking van gegevens kan leiden tot grotere claims
                     op de onderhandelingstafel. Zij vragen of de Minister de mening van de leden van deze
                     fractie deelt dat dit ook het geval kan zijn als er geen inzage is in de hoogte van
                     de rijksbijdrage. Tevens vragen zij wat, volgens de Minister, het doorslaggevende
                     bezwaar is tegen een hogere looneis. Is de Minister het met de voornoemde leden eens
                     dat de loonontwikkeling al lange tijd achterblijft bij de economische ontwikkeling
                     en dat een inhaalslag hard nodig is? Tevens vragen zij of de Minister een relatie
                     ziet met het niet openbaar maken van de ruimtebrief aan de vakbonden. Is de doelstelling
                     van het niet openbaar maken aan de werknemers van de financiële ruimte niet het zo
                     weinig mogelijk geld uitgeven aan salarissen, zo vragen de voornoemde leden. Vindt
                     de Minister dat dit recht doet aan het belangrijke werk van werknemers in de publieke
                     sector? Tot slot vragen deze leden of hij zijn antwoord kan toelichten.
                  
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief van de
                     Minister over het vertrouwelijke karakter van de ruimtebrief. Het lijkt namelijk erop
                     dat de Minister het niet erg vindt als onderwijswerkgevers erin slagen geld dat is
                     bestemd voor arbeidsvoorwaarden anders te besteden dan aan arbeidsvoorwaarden voor
                     hun onderwijspersoneel. Zij vragen of de Minister afstand neemt van de geest van het
                     referentiemodel dat werd ontwikkeld om publieke sectoren gelijke tred te laten houden
                     met de markt. Tevens vragen zij of hij het acceptabel vindt dat onderwijspersoneel
                     wordt benadeeld ten opzichte van werknemers in de marktsectoren doordat kunstmatig
                     achterstanden worden veroorzaakt ten opzichte van de markt met beschikbare middelen
                     die onbesteed blijven.
                  
De Minister verwijst naar het decentralisatieconvenant Primair Onderwijs. Kan de Minister
                     uitleggen waarom zijns inziens de Kamer bestaande afspraken en regels niet zou mogen
                     veranderen, zo vragen de voornoemde leden. Waarom zou de Tweede Kamer geen oordeel mogen vellen over de vraag of
                     het huidige model wel recht doet aan de overweging dat onderwijs iets is van ons allemaal?
                  
De leden signaleren dat het vertrouwelijke karakter van de ruimtebrief slechts een
                     eenzijdige vertrouwelijkheid betekent. Voor de werkgevers bestaat deze vertrouwelijkheid
                     immers niet. De informatie van de ruimtebrief die de vakbonden en de politiek wordt
                     onthouden, maakt het hen onmogelijk om toe zien op de besteding van geld voor arbeidsvoorwaarden
                     maar ook om hierover een maatschappelijke discussie te voeren.
                  
De Minister beroept zich op ILO-verdragen. De leden wijzen erop dat de kern van deze
                     verdragen vrijheid van vereniging en vrije collectieve onderhandelingen betreft. Deze
                     verdragen verplichten de overheid vrije onderhandelingen te bevorderen en te respecteren.
                     Zij zien in openbaarmaking van de loonruimte geen inbreuk op de vrije onderhandelingen,
                     zoals deze in deze verdragen is vastgelegd. Juist de geheimhouding staat een goede
                     werking van vrije collectieve onderhandelingen in de weg, zo constateren de leden,
                     want het gebrek aan openheid leidt tot de trage totstandkoming van onderwijs-cao’s.
                     Betekent dit tevens dat de Minister afstand neemt van de reactie van de toenmalige
                     Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op het advies van de commissie
                     Borstlap «Buitengewoon normale sturing» uit 2015: «Het kabinet beseft dat het basisuitgangspunt voor normale arbeidsverhoudingen
                     open en reëel overleg is en dit zal voor de toekomst de beleidslijn zijn.» Zo nee,
                     kan de Minister dan onthullen op welke wijze hij eenzijdige geheimhouding verenigt
                     met dat basisuitgangspunt, zo vragen de eerder genoemde leden.
                  
II Reactie Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media en Minister van Binnenlandse
                  Zaken en Koninkrijksrelaties
               
In de eerdere brief (Kamerstuk
                  35 000 VIII, nr. 92), die mede is verzonden namens de Minister van BZK, is uiteengezet waarom openbaarmaking
                  van de ruimtebrieven onwenselijk wordt geacht. De schriftelijke vragen die door een
                  aantal fracties zijn gesteld naar aanleiding van deze brief, hebben betrekking op
                  de werking van de referentiesystematiek en de ruimtebrief in algemene zin. De verantwoordelijkheid
                  voor dit bredere dossier berust bij de Minister van BZK, vandaar dat wij met deze
                  brief een gezamenlijke reactie geven op de door u gestelde vragen. Hieronder wordt
                  eerst ingaan op dit deel (onder A). In het tweede deel (onder B) wordt vervolgens
                  ingegaan op het deel van uw vragen dat meer specifiek gericht is op het onderwijs.
                  Gezien het aanzienlijke aantal vragen, die elkaar bovendien tot op zekere hoogte overlappen,
                  zijn de vragen zoveel mogelijk gebundeld.
               
A. Beantwoording vragen over referentiesystematiek en de ruimtebrief
De ruimtebrief die de Minister van BZK namens het kabinet ieder voorjaar aan de overheidswerkgevers
                  zendt, maakt bekend hoe hoog de kabinetsbijdrage is voor arbeidsvoorwaarden in het
                  lopende jaar. Kabinets- en onderwijswerkgevers (hierna: overheidswerkgevers) ontvangen
                  deze bijdragen via de begrotingen van de verantwoordelijke ministers. De ruimtebrief
                  geeft de mutatie van de kabinetsbijdrage ten opzichte van het voorgaande jaar weer,
                  en geeft geen (volledig) beeld van de beschikbare loonruimte per sector.
               
Referentiemodel
De kabinetsbijdrage voor arbeidskostenontwikkeling wordt vastgesteld aan de hand van
                  de uitkomsten van het zogeheten referentiemodel. Het referentiemodel bestaat uit een
                  objectief technisch deel (het referentiebegrip) en een beleidsmatig deel (de politieke
                  weging). Het technische deel vergoedt overheidswerkgevers voor de gemiddelde contractloonstijging
                  in de markt, voor de gemiddelde sociale lastenontwikkeling (inclusief pensioenontwikkeling)
                  in de markt en voor een geschatte incidentele loonontwikkeling. Dit technische deel
                  wordt gebaseerd op cijfers van het Centraal Plan Bureau. Vervolgens maakt het kabinet
                  een beleidsmatige afweging, waarbij wordt bezien in hoeverre het politiek mogelijk
                  en wenselijk wordt geacht om de uitkomst van het objectieve referentiebegrip onverkort
                  te volgen. Deze afwijking kan zowel opwaarts als neerwaarts zijn. Voor een meer gedetailleerde
                  werking van het model verwijzen wij naar de recente evaluatie van het referentiemodel
                  (Kamerstuk 34 550 VII, nr. 52). Ook bij regeerakkoord kan worden besloten om extra middelen beschikbaar te stellen
                  voor arbeidskostenontwikkeling in (bepaalde) overheidssectoren. Zo is in het regeerakkoord
                  «Vertrouwen in de toekomst» onder andere voor het primair onderwijs en defensie geïnvesteerd
                  in de verbetering van arbeidsvoorwaarden.
               
Kabinetsbijdrage en loonruimte
Het feit dat de kabinetsbijdrage mede gebaseerd is op de feitelijke contractloonontwikkeling
                     in de markt, betekent niet dat er in alle gevallen één op één gelijke tred met de
                     markt gehouden wordt. Overheidswerkgevers zijn aangesloten bij het Algemeen Burgerlijk
                     Pensioenfonds (ABP). De ABP-pensioenpremie muteert veelal op een andere manier dan
                     de gemiddelde pensioenpremie in de markt, dit heeft gevolgen voor de beschikbare loonruimte
                     voor de overheids- en onderwijssectoren die onder het referentiemodel vallen (waarbij
                     het effect van de premiemutatie op de loonruimte per sector verschillend is). Overheidswerkgevers
                     weten voorafgaand aan het sluiten van een cao niet exact wat de feitelijk beschikbare
                     loonruimte in een bepaald jaar is, bijvoorbeeld omdat de ABP-pensioenpremie normaliter
                     aan het einde van een jaar voor het volgende jaar bekendgemaakt wordt. Cao’s hebben
                     bovendien veelal een looptijd van meerdere jaren. Overheidswerkgevers moeten bij het
                     bepalen van de in te zetten loonruimte rekening houden met eventuele mee- en tegenvallers
                     in de loonkosten.
                  
Uit onderzoek van het CPB blijkt overigens dat de ontwikkeling van lonen in de publieke
                     sector alleen tijdelijk afwijkt van die in de marktsector. Terugkijkend volgen de
                     overheidslonen de marktlonen.2
Cao-onderhandelingen en de ruimtebrief
Onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden zijn een zaak van sociale partners. Een cao
                  komt alleen tot stand als voor een akkoord van beide kanten voldoende draagvlak is.
                  De daadwerkelijk beschikbare financiële ruimte voor loonontwikkeling is daarbij niet
                  hetzelfde als het percentage dat in de ruimtebrief wordt gepubliceerd. Er kunnen extra
                  kosten en baten zijn waarmee werkgevers rekening moeten houden, en zij zullen op basis
                  van de uitdagingen waar hun sector voor staat prioriteiten moeten stellen bij het
                  vaststellen van de inzet voor de cao-onderhandelingen. Voor de werknemersorganisaties
                  geldt evenzeer dat zij op basis van hun visie en wensen van hun achterban hun inzet
                  voor de onderhandelingen moeten bepalen. De decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenonderhandelingen
                  naar de verschillende sectoren en de normalisering van de rechtspositie per 1 januari
                  2020 onderstrepen deze welbewuste keuze voor zoveel mogelijk «normale» cao-onderhandelingen,
                  ook in de publieke sector. Openbaarmaking van de ruimtebrief zou de schijn van volledigheid
                  wekken en kan tot onrealistische verwachtingen aan de verschillende cao-tafels leiden.
                  De ruimtebrief geeft de mutatie van de kabinetsbijdrage voor het jaar t weer, maar
                  geeft geen volledig beeld van de beschikbare loonruimte per sector. In dit licht kan
                  geconcludeerd worden dat de term ruimtebrief de lading niet goed dekt. Deze term zal
                  komend voorjaar niet meer als zodanig gebruikt worden.
               
Open en reëel overleg
In lijn met de reactie van de toenmalige Minister van BZK op het advies van de commissie
                  Borstlap, is het uitgangspunt voor normale arbeidsverhoudingen open en reëel overleg.3 Bij open en reëel overleg past dat partijen aan de cao-tafel een inschatting maken
                  van de loonruimte en onderhandelen over de besteding daarvan. De onderhandelingsruimte
                  die overheidswerkgevers hebben wordt mede bepaald aan de hand van de kabinetsbijdrage,
                  maar kunnen tegelijkertijd niet los worden gezien van de gehele financiële huishouding
                  van de instellingen binnen deze sectoren. Overheidswerkgevers baseren hun inzet bij
                  de onderhandelingen op wat nodig is om als organisatie of instelling zo goed mogelijke
                  prestaties te kunnen leveren. Het is bovendien ook aan overheidswerkgevers om te bepalen
                  welke informatie over hun onderhandelingspositie zij willen delen met de werknemersorganisaties.
               
ILO-verdragen
U verwijst in uw vragen naar de ILO-verdragen. Over de relatie met de ILO-verdragen
                     kunnen wij nog het volgende opmerken. De ILO-verdragen (in het bijzonder de verdragen
                     nrs. 98 en 151 voor respectievelijk de marktsector inclusief semipublieke sector,
                     en de publieke sector) gaan uit van de vrijheid van werkgevers en werknemersorganisaties
                     om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarden. Daarbij past dat geen van de partijen
                     een bepaalde inzet van de andere kant kan claimen, voor zover die inzet niet expliciet
                     is afgesproken of toegezegd. Dat geldt ook voor de door de werkgever beschikbaar gestelde
                     ruimte voor de cao-afspraken. Werkgevers zijn niet verplicht om ruimte die beschikbaar
                     is daadwerkelijk in te zetten voor cao-afspraken. Een dergelijke verplichting zou
                     strijdig zijn met het verdragsrechtelijk beschermde beginsel van onderhandelingsvrijheid.
                  
De ILO-verdragen beschermen wel de gemaakte afspraken aan de cao-tafel. Indien cao-afspraken
                     zijn gemaakt, kan de werkgever zich later niet beroepen op het niet kunnen uitvoeren
                     daarvan vanwege budgettaire redenen. Voor de publieke sector betekent dit ook dat
                     de begrotingswetgever de via het referentiemodel vastgestelde ruimte niet achteraf
                     mag korten. Op grond van het beginsel «pacta sunt servanda» moeten de gemaakte cao-afspraken
                     door de overheidswerkgevers worden nagekomen en dient de daarvoor beschikbaar gestelde ruimte vanuit de begroting in stand
                     te blijven. Beleidsmatige kortingen op de ruimte via het referentiemodel kunnen met
                     andere woorden niet worden toegepast op jaar t of eerdere jaren, maar wel op komende
                     jaren (t+1 en later). Dit betekent dus dat in het geval van meerjarige cao’s het risico
                     bestaat dat financiering in latere jaren niet via de uitkomsten van het referentiemodel
                     zal plaatsvinden. De overheidswerkgevers zullen dan financiering uit andere middelen
                     moeten regelen. Of op andere manieren financieel beleid voeren.
                  
Ova-convenant
U vraagt om een vergelijking te maken met de kabinetsbijdrage in de zorg, meer specifiek
                  met betrekking tot het kunnen ingrijpen door de overheid en de openbaarheid van de
                  uitkomst. De zorg kent het zogeheten ova-convenant, waarbij de overheidsbijdrage voor
                  de arbeidskostenontwikkeling net als bij de referentiesystematiek is gekoppeld aan
                  de loonontwikkeling in de markt. De ova-systematiek lijkt op de referentiesystematiek,
                  maar voorziet in tegenstelling tot de referentiesystematiek niet in de mogelijkheid
                  tot het beleidsmatig bijstellen van de technische uitkomst. De hoogte van de ova laat
                  zich op basis van openbare CPB-cijfers dan ook gemakkelijker berekenen. Ten aanzien
                  van de openbaarheid van de uitkomst van de systematiek is relevant dat in het ova-convenant
                  wordt gesproken over versluiering van de uitkomsten. Met het oog op het risico dat
                  de hoogte van de ova als bodem gaat functioneren in het cao-overleg, dient de publiciteit
                  over de ova te worden vermeden voordat de cao-onderhandelingen zijn afgerond. In de
                  praktijk betekent dit dat de uitkomst van de ova-systematiek in de loop van het jaar
                  en na instemming van de convenantspartijen breder gedeeld en daarmee ook openbaar
                  wordt. Een ander essentieel verschil met overheids- en onderwijssectoren is dat in
                  de zorg met het ova-convenant nadere afspraken zijn gemaakt over indexatie van tarieven.
                  In dit verband is het logisch dat de uitkomst van de ova-systematiek gedeeld wordt
                  met de betrokken partijen.
               
B. Beantwoording van de vragen die specifiek over onderwijs gaan
In het onderwijs onderhandelen werkgevers en werknemers over de arbeidsvoorwaarden,
                  net zoals in bijvoorbeeld de zorg en de markt. De Minister van OCW is door decentralisatie
                  van de arbeidsvoorwaardenvorming voor ieder van de onderwijssectoren geen partij in
                  deze cao-onderhandelingen. Bij deze decentralisaties is afgesproken dat informatie
                  over de financiële ruimte van het kabinet voor arbeidskostenontwikkeling vertrouwelijk
                  aan de werkgeversorganisaties wordt medegedeeld. Zoals eerder aangegeven, staat het
                  de werkgeversorganisaties overigens vrij om de loonruimte desgewenst aan de onderhandelingstafel
                  te delen met werknemersorganisaties. Bij onderhandelingen is er geen sprake van een
                  partij die belangrijker is dan een andere partij. Beide partijen hebben een eigen
                  rol en achterban. Zo kunnen bijvoorbeeld werknemers vragen om meer loon, terwijl werkgevers
                  die ruimte willen gebruiken voor de benoeming van meer personeelsleden. Dit geeft
                  zowel besturen als mensen die dagelijks in en voor de klas staan de ruimte om met
                  elkaar af te spreken hoe ze het geld voor hun scholen precies kunnen inzetten, in
                  plaats van dat wij dat vanuit Den Haag doen.
               
Het beeld dat onderwijspersoneel benadeeld zou worden ten opzichte van werknemers
                  in de marktsectoren is niet herkenbaar. Voor het primair en voortgezet onderwijs is
                  de kabinetsbijdrage op sectorniveau en de kosten van de in cao’s afgesproken arbeidsvoorwaarden
                  steeds in balans. Wel moet daarbij opgemerkt worden dat een en ander per bestuur vanzelfsprekend
                  verschillend uit kan pakken vanwege de verschillen in de personeelsopbouw. Daar komt
                  bij dat onderhandelingen in een sector plaatsvinden over primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden.
                  De loonruimte kan dus in een onderwijssector ook voor andere zaken dan loonontwikkeling
                  worden ingezet.
               
Rol lumpsumbekostiging
De financiële middelen voor het onderwijs worden door middel van een lumpsumbekostiging
                     aan de schoolbesturen beschikbaar gesteld. De schoolbesturen zijn op basis van de
                     sectorwetten overwegend vrij als het gaat om de inzet van deze middelen. Deze bekostigingssystematiek
                     sluit nauw aan bij het zojuist genoemde stelsel van gedecentraliseerde arbeidsvoorwaarden.
                     Zowel werkgevers als werknemers kunnen zo hun rol het beste pakken. Omdat de middelen
                     zijn toegevoegd aan de lumpsum die de schoolbesturen ontvangen, kan het voorkomen
                     dat deze middelen in een bepaald jaar niet volledig ingezet worden voor de arbeidsvoorwaardenontwikkeling
                     en in de reserves terecht komen. Dat is zoals gezegd mede afhankelijk van de cao-afspraken
                     tussen werkgevers en werknemers. Andersom kan natuurlijk ook: overige middelen uit
                     de lumpsum die worden aangewend in het kader van arbeidsvoorwaarden. De werkgever
                     is immers verantwoordelijk voor de financiële ruimte zowel vanuit zijn rol als werkgever
                     (goed werkgeverschap) als vanuit de verantwoordelijkheid voor de organisatie.
                  
Onder andere via de jaarverslaggeving moeten de onderwijsinstellingen verantwoording
                     afleggen over de aanwending van de lumpsum ten behoeve van de verschillende doelen
                     waar dit budget voor bestemd is.
                  
Investeringen in primair onderwijs kabinet Rutte III i.r.t. ruimtebrief
Verder heeft u gevraagd naar de voorwaarde die het kabinet heeft gekoppeld aan de
                     extra investering in de lerarensalarissen in het primair onderwijs.
                  
Het kabinet heeft in het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» 270 miljoen euro
                     beschikbaar gesteld om de arbeidsvoorwaarden van docenten in het primair onderwijs
                     te verbeteren. Omdat dit een extra investering betrof met het specifieke doel om de
                     cao primair onderwijs te moderniseren, heeft het kabinet dit gekoppeld aan de normalisering
                     van de bovenwettelijke regelingen. Hiermee is sprake van een fundamenteel verschil
                     met de inzet van de ruimte voor de arbeidsvoorwaardenontwikkeling die jaarlijks beschikbaar
                     komt volgens de reguliere systematiek, waarvoor de ruimtebrief de basis vormt.
                  
Tot slot heeft u gevraagd – met verwijzing naar het decentralisatieconvenant Primair
                     Onderwijs – uit te leggen waarom zijns inziens de Kamer bestaande afspraken en regels
                     niet zou mogen veranderen.
                  
In het decentralisatieconvenant Primair Onderwijs zijn specifieke afspraken gemaakt
                     tussen de Minister van OCW, de PO-Raad en de vakcentrales voor onderwijspersoneel
                     over de onderlinge rechten en plichten na de volledige decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden
                     vorming per 1 januari 2014. Dit tripartiete convenant is openbaar en op 21 november
                     2013 gepubliceerd in de Staatscourant (Nr. 32364).
                  
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap - 
              
                  Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier