Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over aanpak herziening bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 672
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 14 december 2018
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 28 september 2018 over de aanpak van de herziening van de bekostigingssystematiek
hoger onderwijs en onderzoek (Kamerstuk 31 288, nr. 658).
De vragen en opmerkingen zijn op 15 november 2018 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 12 december 2018 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
6
•
Inbreng van de leden van de SP-fractie
7
•
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
8
•
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
9
II
Reactie Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
10
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 28 september jl. en het bijbehorende rapport
van het Center for Higher Education Policy Studies(hierna: CHEPS) «Bekostiging van
het Nederlandse hoger onderwijs: kostendeterminanten en varianten». Zij hebben een
aantal vragen naar aanleiding van deze brief.
Het CHEPS-onderzoek heeft zich gericht op het verdeelmodel in relatie tot verschillende
soorten opleidingen en instellingen, waaronder ook expliciet de technische opleidingen.
Zij vragen in hoeverre de Minister onderschrijft dat de technische opleidingen expliciete
aandacht nodig hebben in het bekostigingsvraagstuk. Daarnaast vragen zij of de Minister
de opleidingen aan alleen de technische universiteiten bedoelt of ook de bèta- en
technische opleidingen aan algemene universiteiten. Ziet ze daartussen een onderscheid
en zo ja, op welke wijze?
De uitkomsten van het CHEPS-onderzoek zijn «deels een bevestiging van de gesignaleerde
knelpunten in de analyse van mei 2017». Wat vindt de Minister de meest in het oog
springende nieuwe bevinding of conclusie die het CHEPS-onderzoek beschrijft? Zij vragen
op welke wijze deze bevinding of conclusie het doel van de herziening van de bekostigingssystematiek
heeft veranderd.
Het CHEPS-onderzoek heeft de verhouding tussen de bekostigingssystematiek en de interne
verdeelmodellen meegenomen. Daarmee kan ook inzichtelijk worden gemaakt hoe de verschillende
type opleidingen verschillen in studentgebonden bekostiging. Tijdens de begrotingsbehandeling
hebben de leden gevraagd om inzicht in deze verschillen. Het antwoord op deze vragen
betrof wel de studentgebonden factor, maar het effect van deze factor in het totaal
ontbreekt. Zij vragen of de Minister alsnog een overzicht kan geven van dit effect
op basis van de beschikbare gegevens.
Op de site van de 4TU1 is een infographic te zien die dit effect weergeeft. In hoeverre herkent de Minister
de in deze grafiek genoemde bedragen en verhoudingen? Zij vragen of de Minister kan
toelichten op welke wijze dergelijke verhoudingen een rol spelen in de vervolgstappen.
In het CHEPS-onderzoek worden acht varianten voor herziening uitgewerkt. De voornoemde
leden vragen of de Minister zo concreet mogelijk kan beschrijven welke opdracht ze
de adviescommissie heeft gegeven als het gaat om de acht varianten. Heeft de Minister
overwogen en besloten om de adviescommissie te vragen om een beperkt aantal van de
acht varianten diepgaander uit te werken? Zij vragen welke varianten dat zijn en op
welke gronden de Minister deze voorkeur heeft en als de Minister dit niet heeft gedaan,
of zij kan toelichten wat de reden is om alle acht varianten als gelijkwaardig mee
te geven aan de adviescommissie. Zijn er ook varianten voor herziening uit het CHEPS-rapport
die voor de Minister bij voorbaat afvallen en zo ja, welke zijn dit? Een in het oog
springende conclusie van het CHEPS-onderzoek is dat «een bekostigingsherziening gebaseerd
op een samenhangende wens vanuit het veld niet mogelijk is» en dat er «geen one size
fits all oplossingen zijn voor alle genoemde knelpunten in de bekostigingssystematiek».
De leden vragen de Minister of ze met die CHEPS-conclusies de adviescommissie niet
een onmogelijke opdracht heeft gegeven. Hoe zal het advies van de commissie Van Rijn
zich verhouden tot het CHEPS-rapport? Zij vragen of de Minister kan toelichten op
welke wijze zij denkt dat de adviescommissie kan komen tot een haalbaar en in de ogen
van de Minister houdbaar advies.
In hoeverre worden de hoger onderwijsinstellingen betrokken bij de totstandkoming
van het rapport van de adviescommissie en wat is het oordeel van de Minister daarover?
De leden vragen tevens in hoeverre de nu lopende Strategische Agenda Hoger Onderwijs
2015–20252 een rol speelt in de opdracht aan de adviescommissie. De leden zouden deze graag
terug zien in de opdracht aan de adviescommissie en zij vragen of de Minister bereid
is deze toe te voegen aan de randvoorwaarden.
De Minister heeft de onafhankelijke adviescommissie gevraagd om te adviseren vanuit
vier thema’s, daarbij noemt ze de knelpunten in de bekostiging van het bèta en technisch
onderwijs als eerste. De voornoemde leden vernemen graag een toelichting op de vraag of de Minister een weging
dan wel prioritering aan de adviescommissie heeft aangegeven binnen de vier thema’s,
en welke dat is.
Een opvallend element in zowel de door het hoger onderwijs genoemde knelpunten als
in de ramingen, zijn de aantallen internationale studenten (EER3 en niet-EER).
In hoeverre heeft de Minister in haar opdracht aan de adviescommissie meegegeven om
specifiek te adviseren op internationale (EER-)studentenaantallen in het advies over de aanpassingen van de bekostiging.
De Minister geeft aan dat de aard van de aanpassing van invloed is op het tijdpad.
De Minister geeft ook aan tijdig voor het zomerreces 2019 te komen tot een beleidsreactie.
Kan de Minister bevestigen dat de Kamer nog voor het zomerreces en daarmee voor 1 augustus
2019 kan komen tot politieke besluitvorming op basis van zowel het rapport als de
beleidsreactie. Tevens vragen zij of de Minister kan beschrijven of, en concreet op
welke wijze, aanpassingen in de bekostigingssystematiek per 2020 kunnen worden geïmplementeerd.
De leden vinden dat het op korte termijn mogelijk moet zijn om de instroom van bèta-
en technische studenten te vergroten. Tot slot vragen zij of de Minister kan toelichten
op welke wijze deze wens tot uitdrukking komt in de opdracht aan de adviescommissie
en of en welke instrumenten zij beschikbaar heeft om deze wens vooruitlopend op of
parallel aan de herziening van de bekostigingssystematiek in te zetten.
De voornoemde leden danken de Minister alvast hartelijk voor de reactie op hun vragen
en zij kijken met nieuwsgierigheid uit naar het vervolg van dit traject.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 28 september 2018 inzake de
bekostiging van het Nederlandse hoger onderwijs. De leden hechten er waarde aan dat
de bekostigingssystematiek conform het regeerakkoord spoedig wordt aangepast. Het
proces van de commissie Van Rijn dient erop toegespitst te zijn de Kamer in staat
te stellen de besluitvorming te nemen zodat de nieuwe bekostigingssystematiek uiterlijk
per 1 januari 2020 is ingevoerd.
Brief vervolgstappen bekostiging hoger onderwijs
De eerder genoemde leden vragen of de Minister voor alle deelscenario’s die CHEPS
in haar rapport uitwerkt een duiding kan geven wat zij hiervan vindt. Kan zij daarbij
voor elk van deze deelscenario’s aangeven of ze van mening is dat de commissie Van
Rijn dit mee moet nemen in het uitwerken van het product dat zij in april op moeten leveren?
Ook vragen zij of de Minister duidelijk kan maken wat het product is dat de commissie
Van Rijn in april oplevert en hoe dit zich zal verhouden tot het CHEPS rapport. Gaan
zij ook meerdere scenario’s uitwerken, zo ja welke? De leden vragen of de Minister
kan expliciteren wat de toegevoegde en onderscheidende waarde van het product van
de commissie Van Rijn wordt ten opzichte van het CHEPS rapport wat al voorligt.
Hoe wordt voorkomen dat er dubbelingen plaats gaan vinden tussen het CHEPS rapport
en de commissie Van Rijn? Zij vragen hoe de Minister onvergelijkbaarheid tussen de
rapporten voorkomt. Gaat de commissie Van Rijn werken met de heuristieken van CHEPS
om de vergelijkbaarheid te vergroten? Wat is de reden dat de Minister er niet voor
gekozen heeft om één van de CHEPS onderzoekers in de commissie Van Rijn plaats te
laten nemen?
Hoe gaat de commissie Van Rijn om met een aantal van de beperkingen die de CHEPS onderzoekers
beschrijven in hun reflectie, zoals het gebrek aan gegevens van DUO4 om de «reset» van de bekostigingsduur bij het inschrijven bij een nieuwe instelling?
Bevat het product van de commissie Van Rijn gelijk een doorrekening van het gekozen
scenario per instelling? Kan de commissie Van Rijn in het uitwerken van het gewenste
scenario expliciet rekening houden met de gevolgen voor de kleinere levensbeschouwelijke
universiteiten? Zij vragen of de Minister, vanwege de relatief grote impact op kleine
budgetten, bereid is om deze opleidingen apart te houden indien de effecten vanwege
hun kleinere budgetten te groot zijn. Tevens vragen zij of de Minister bereid is de
commissie te vragen in haar advies de specifieke impact van haar voorstel op de Open
Universiteit toe te lichten. Is de Minister bereid om het product van de commissie
Van Rijn in april gelijk naar de Kamer te sturen? Kan de Minister een tijdslijn schetsen
met daarop welke stappen er genomen moeten worden om conform het regeerakkoord in
deze kabinetsperiode de bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs, met daarbij
specifieke aandacht voor technische opleidingen, te herzien? Klopt het dat alleen
in de zomer de wijzigingen met betrekking tot de bekostiging doorgevoerd kunnen worden
die dan per 1 januari geëffectueerd worden? Kan de Minister aangeven wat deze precieze
datum is en wat er voor die tijd geregeld moet zijn, bijvoorbeeld in een AMvB5 / ministeriele regeling? Kan zij daarbij ook aangeven wat dit betekent voor de termijn
waarop de reactie van de Minister op het advies van de commissie Van Rijn niet alleen
naar de Kamer gestuurd wordt, maar ook wanneer dit in de Kamer behandeld is?
Kan de Minister duidelijk maken wat zij bedoelt met «de herverdeeleffecten moeten
realistisch zijn»? Wanneer is het in haar beleving niet meer realistisch? Welke norm
wil ze hiervoor hanteren? Gaat de Minister hierbij uit van een norm tussen de situatie
nu en de nieuwe definitieve situatie of speelt de overgangsperiode hier ook een rol
in? Aan welke overgangsperiode denkt de Minister? Overweegt de Minister om EER-studenten
lager te bekostigen? EER-studenten kunnen vanwege EU afspraken lastig anders behandeld
worden dan Nederlandse studenten geeft de Minister vaak aan. Welke mogelijkheden ziet
de Minister om EER-studenten anders te behandelen in het bekostigingsmodel, net zoals
bij de selectie bij opleidingen? Hoe neemt de commissie Van Rijn dit mee?
Wat vindt de Minister van de tabel op pagina vier van de infographic van 4TU waarin
duidelijk wordt dat geneeskundestudenten door de aanvullende financiering uit het
geneeskundecompartiment ver boven het topniveau uitstijgen? In hoeverre is de Minister
bereid om de commissie Van Rijn ook te laten kijken of de aanvullende bekostiging
uit het geneeskundecompartiment wel vanuit de OCW begroting betaald zou moeten worden?
CHEPS rapport: bekostiging van het Nederlandse hoger onderwijs: kostendeterminanten
en varianten
De voornoemde leden lezen in het CHEPS rapport niet terug dat er voor bachelor en
masteropleidingen, vanwege de diverse duur van masteropleidingen, verschillende uitkomsten
zijn. Graag willen zij weten of de Minister dit herkent en wat dit betekent voor de
commissie Van Rijn die met het CHEPS rapport aan de slag moet. De leden vragen hoe
de Minister ervoor wil zorgen dat dit hiaat wel voldoende meegewogen wordt.
Op andere plaatsen, zoals in Vlaanderen, vindt de bekostiging plaats aan de hand van
studiepunten. Dit is een lijn die we in Nederland ook terug zien, bijvoorbeeld bij
het Leven Lang Leren en het experimenten flexstuderen. De leden zouden graag zien
dat de commissie Van Rijn dit meeneemt in het uitdenken van een scenario. Zij vragen
hoe de Minister hier tegenover staat. Tevens vragen zij wat de reden is dat University
Colleges zowel onder het hoge bekostigingsniveau vallen als hoger collegegeld mogen
vragen.
Wat is de reden van de grote verschillen (3% – 60%) in onderwijsopslag van het onderwijsdeel
bij hogescholen? Zij vragen tevens of de Minister kan aangeven hoe de vaste voet van
zowel het onderwijs- als onderzoekdeel is bepaald. Kan de Minister per universiteit
inzichtelijk maken welk percentages uit voorzieningen onderzoek zij ontvangen en wat
de (historische) reden is dat zij dit percentage ontvangen? Komt de bekostiging van
ontwerpersopleidingen ook uit de bekostiging van het onderzoekdeel van universiteiten?
Hoeveel deelnemers hebben de afgelopen vijf jaar mee gedaan aan een ontwerpersopleiding,
hoeveel daarvan komen niet uit Nederland? Wat betekent een toename van populariteit
van ontwerpersopleidingen voor de bekostiging van promotieplaatsen?
In 2017 is het deelcompartiment promoties & certificaten vastgezet op 20% van het
onderzoekdeel. Graag zouden de leden willen weten hoe deze wijziging uitpakt. Ook
willen de leden graag weten hoe de daling tussen 2009 en 2017 er per jaar heeft uitgezien
en hoe de aanpassing van het deelcompartiment hier een rol in heeft gespeeld.
In het CHEPS-rapport staat dat het deelcompartiment promoties en certificaten vastgezet
is op 20% van het onderzoekdeel. Daarnaast staat dat er vanaf 2017 in het onderzoekdeel
uitgegaan wordt van driejarige gemiddelden voor diploma’s en promoties, om zo meer
stabiliteit aan te brengen. Zij vragen of de Minister uiteen kan zetten hoe dit werkt.
Tevens vragen zij wat de reden is dat het Canada akkoord nooit volledig geïmplementeerd
is.
Waarom hebben sommige opleiding geneeskunde de interne afspraak gemaakt dat het toptarief
neerwaarts is bijgesteld ten gunste van een hogere vaste voet? Zij vragen of dit in
de praktijk betekent dat deze opleidingen meer of minder geld ontvangen dan volgens
het nationale verdeelmodel.
Brief ramingen
De voornoemde leden vragen of de Minister kan aangeven of conform de begrotingsregels
niet alleen de tegenvallers voor de OCW-begroting zijn maar ook de meevallers. Tot
slot vragen zij op welke termijn de Kamer de uitkomsten van de verkenning kan verwachten
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van de brief
«Aanpak herziening bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek». Hoewel de
leden van mening zijn dat aanpassingen in de bekostigingssystematiek weloverwogen
en zorgvuldig moeten worden doorgevoerd, vinden de leden het onbegrijpelijk dat de
Minister de commissie Van Rijn bedingt geen advies te geven over de toereikendheid
van het macrobudget. De voornoemde leden hebben zodoende twijfels bij de noodzaak
en uitkomsten van het advies van de commissie.
Vervolgstap
De leden vernemen in de brief van de Minister dat een vervolgstap in de vorm van een
commissie noodzakelijk is alvorens de bekostigingssystematiek definitief wordt herzien.
De Minister beargumenteert dit besluit mede vanwege de complexe aard en het ambigue
beeld dat naar voren komt uit de raadpleging van het veld. Hoe denkt de Minister dat
de commissie hier een oplossing voor gaat bieden? Deelt de Minister de mening van
deze leden dat veel van de kwesties die het CHEPS-rapport aansnijdt politieke vraagstukken
betreft? Tevens vragen zij of het aanstellen van een commissie noodzakelijk is om
deze politieke vraagstukken op te lossen.
Samenstelling commissie
De leden hebben met verwondering naar de samenstelling gekeken van de commissie Van
Rijn. Zo valt het de voornoemde leden op dat de meeste commissieleden geen enkele
vorm van recente werkervaring in het hoger onderwijs hebben. Kan de Minister toelichten
waarom ze voor deze samenstelling heeft gekozen? Bovendien vragen de leden waarom
studenten en docenten geen onderdeel uitmaken van deze belangrijke commissie. De leden
zijn benieuwd naar de beantwoording van de Minister.
Macrobudget
De leden lezen in het CHEPS rapport dat «veranderingen in het nationale verdeelmodel
zonder toevoeging van extra middelen» een situatie van «winnaars» en «verliezers»
veroorzaakt. Tevens concludeert het rapport dat «een groot aantal knelpunten in de
bekostiging» te maken hebben met «de omvang van de beschikbare middelen». De voornoemde
leden zijn daarom uitermate verbaasd dat de Minister de commissie strikte randvoorwaarden meegeeft waarin zij bedingt hieromtrent geen advies te geven.
Zo valt in de brief te lezen dat «het beschikbare macrobudget onveranderd moet blijven»
voor hoger onderwijsinstellingen evenals dat «de verhouding tussen eerste en tweede geldstroom» gelijk moet blijven. Hoe kan de commissie
vrijuit advies geven over de nieuwe bekostigingssystematiek als zij niet de toereikendheid
mag aanstippen, zo vragen de voornoemde leden. Wat beoogt de Minister te doen als
de commissie met een eindadvies komt met betrekking tot een nieuwe bekostigingssystematiek,
maar deze nadelig uitpakt voor een klein aantal instellingen? Krijgt de commissie
in dat kader wel de vrijheid het beschikbare macrobudget ter discussie te stellen
in haar advies? Krijgen de commissieleden de vrijheid om extra macrobudget voor te
stellen om een overgangsperiode mogelijk te maken? Hoe streng is de Minister van plan
deze randvoorwaarden na te leven? Is de Minister van plan eindredactie te plegen over
het advies van de commissie? De eerder genoemde leden vragen of de Minister bereid
is zich liberaler op te stellen en de commissieleden vooraf niet allerlei restricties
op te leggen waarover ze wel of geen advies mogen geven.
Prikkels
De voornoemde leden vragen eveneens wat de visie van de Minister is over de bekostigingssystematiek.
Ziet de Minister de systematiek als een manier om bij te sturen op geleverde prestaties
en rendementen? Wil de Minister in de toekomst op een andere manier invloed uitoefenen
en met een nieuwe systematiek dit soort prikkels voorkomen? Of stuurt de Minister
op een «prikkelvrij»-systeem? De voornoemde leven vragen eveneens in hoeverre de Minister
en de commissie de verontrustende prestatiedruk in het hoger onderwijs meenemen in
het beoordelen van de bekostigingssystematiek. Ook zijn zij benieuwd in hoeverre de
commissie naar de ramingen gaat kijken. Vindt de commissie dat ramingen een goede
basis dienen voor een nieuwe bekostigingssystematiek of vindt de commissie dat dit
ervoor zorgt dat de kosten lastig te voorspellen zijn, zo vragen de leden.
Tweede studie
Ook hebben de leden vragen over een eerder aangenomen gewijzigde motie van de leden
Westerveld en Van Meenen6 om het collegegeld te maximeren bij een tweede studie.
Wordt de uitwerking van deze motie ook in de nieuwe bekostigingssystematiek meegenomen?
Tevens vragen zij of de Minister bereid is, gezien het grote personeelstekort in het
onderwijs en gezondheidszorg, om specifiek de systematiek rondom een tweede studie
mee te nemen in de uitkomsten naar een nieuw bekostigingsmodel.
Tempo
Ten slotte lezen de voornoemde leden dat de Minister de ambitie heeft dat de herziening
van de bekostigingssystematiek nog deze kabinetsperiode uitgevoerd kan worden. Hoe
realistisch acht de Minister dit tijdpad? Tot slot vragen zij hoeveel tijd de vorige
wijziging in de bekostigingssystematiek hoger onderwijs in beslag nam.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de aanpak herziening bekostigingssystematiek
hoger onderwijs en onderzoek. De leden zijn blij te lezen dat de bekostigingssystematiek
wordt herzien. De huidige systematiek bevat te veel verkeerde financiële prikkels
voor instellingen voor hoger onderwijs. Zij vinden het daarnaast teleurstellend dat
de Minister heeft besloten een adviescommissie in te stellen die zich gaat buigen
over de herziening van de huidige bekostigingssystematiek. De problemen en eventuele
oplossingen zijn bekend, de Minister hoeft enkel de knoop door te hakken. De leden
zien het als een voorbeeld van bestuurlijke lafheid dat het kabinet het nemen van
moeilijke beslissingen uitbesteed aan een commissie. De leden hebben daarom nog vragen
en opmerkingen hierover.
Tijdens de behandeling van de OCW begroting 2019 vroegen de voornoemde leden de Minister zelf verantwoordelijkheid kan nemen en of zij op korte termijn
met een voorstel kan komen voor de bekostigingssystematiek. In haar schriftelijke
beantwoording heeft de Minister netjes uit haar brief van 28 september geknipt en
geplakt. Wat de leden betreft geeft zij hierdoor een antwoord dat ver onder de maat
is. Het is de leden nog steeds volstrekt onduidelijk waarom er een adviescommissie
in het leven moet worden geroepen terwijl er een Minister aangesteld is om dit soort
keuzes te maken. De knelpunten en mogelijke aanpassingen daarvan zijn uitgebreid onderzocht
in het onderzoek van het CHEPS. De leden zijn daarnaast benieuwd wat eventuele vervolgstappen
zijn. De leden zijn daarnaast ontstemd over het feit dat er in de commissie Van Rijn
niemand is toegevoegd die banden heeft met de studentenorganisaties. De Minister heeft
al aangegeven dat de commissie is samengesteld vanuit deskundigheid, waarmee zij indirect
zegt dat studenten niet deskundig zijn. Studenten, en natuurlijk ook docenten, zijn
bij uitstek deskundigen en de Minister onderschat hiermee de deskundigheid van studenten.
De leden zijn benieuwd hoe studentenorganisaties dan wel worden betrokken bij haar
uiteindelijke keuze en afweging. Zij vragen of de Minister hier op kan ingaan. De
leden zouden verder willen weten in hoeverre de samenstelling van de commissie draagvlak
heeft in het onderwijsveld. In hoeverre zijn de VSNU7, de Vereniging Hogescholen, LSVb8 en ISO9 geconsulteerd over de samenstelling van de commissie en wat was hun reactie erop?
De leden vragen of een herziening van de bekostiging alle knelpunten oplost en of
het macrobudget wel toereikend is. Het CHEPS-onderzoek concludeerde al dat indien
het macrobudget gelijk blijkt, de herverdeling het ene knelpunt kan oplossen, maar
tegelijkertijd nieuwe knelpunten kan veroorzaken. De randvoorwaarde dat er zeker geen
geld bij mag, is daarom een voorwaarde die niet gesteld kan worden. De commissie zou
kunnen adviseren het macrobudget naar boven bij te stellen. De leden vragen hoe de
Minister hier in staat. De hoogte van het macrobudget kan en moet onderwerp van discussie
zijn als deze fatsoenlijk gevoerd wil worden.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van
de Minister over de aanpak van de herziening van de bekostigingssystematiek van het
hoger onderwijs. Zij hechten er waarde aan dat vaart wordt gemaakt met dit traject,
zodat er op korte termijn gekomen kan worden tot een stabiele en realistische nieuwe
bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs, die meer dan nu rekening houdt met
de groei van het aantal studenten.
De voornoemde leden constateren dat de tijd dringt om nog in deze kabinetsperiode
stappen te kunnen zetten naar een nieuwe bekostigingssystematiek. Kan de Minister
voorbeelden geven van aanpassingen die juridisch en praktisch zodanig snel kunnen
worden uitgevoerd dat deze in 2020 al effect hebben op de verdeling van het budget
tussen de universiteiten? En kan de Minister aangeven wanneer de politieke besluitvorming
uiterlijk moet zijn afgerond om in 2020 nog effect te hebben op de verdeling van het
budget tussen de universiteiten?
De leden vragen of de Minister nader kan toelichten hoe de passage uit het regeerakkoord
gevolg krijgt dat bij de herziening van de bekostigingssystematiek specifiek aandacht
wordt besteed aan technische opleidingen. Kan de Minister hier al nader op ingaan?
Ziet zij aanleiding om op dit moment al maatregelen te treffen om de druk te verlichten
voor de technische universiteiten, die te maken hebben met een beperkte capaciteit
en tegelijk een fors stijgend aantal studenten? In het CHEPS-rapport worden diverse
varianten geschetst voor aanpassingen in het bekostigingsmodel. Zij vragen of de Minister
bereid is om – indien dit nodig is – om reeds in 2020 een (eerste) effect te creëren,
prioriteit te geven aan varianten die specifieke aandacht geven aan de technische
opleidingen.
De voornoemde leden vragen welke lessen er voor het hoger onderwijs getrokken kunnen
worden uit de bekostigingssystematiek van het mbo10. Welke elementen uit de bekostiging van het mbo acht de Minister zinvol en toepasbaar
voor het hoger onderwijs? Kan deze vraag ook worden meegenomen door de commissie Van
Rijn? Daaraan gerelateerd vragen deze leden of er ook over wordt nagedacht om bij
de nieuwe bekostigingssystematiek het arbeidsmarktperspectief van opleidingen mee
te wegen. Ook vragen zij of de Minister kan aangeven in hoeverre zij dit wenselijk
en mogelijk acht.
De voornoemde leden vragen of de Minister kan ingaan op de infographic die de 4TU.Federatie
heeft gemaakt over het huidige bekostigingsmodel11. Daarbij hebben deze leden de volgende specifieke vragen. Kan de Minister aangeven
wat het effect van de opleidingsduur is op de verhoudingen tussen de laag, hoog en
top bekostigde opleidingen als bekostiging voor inschrijvingen en graden wordt teruggerekend
naar bekostiging per bekostigde student per jaar voor de bachelor en voor de master?
Kan de Minister aangeven wat het effect is van de extra financiering voor de artsenopleidingen
op de verhouding tussen de top bekostigde opleidingen met en zonder extra bekostiging
voor inschrijvingen en graden vanuit het geneeskunde-compartiment, teruggerekend naar
bekostiging per bekostigde student per jaar voor de bachelor en voor de master?
De leden vragen aandacht voor de kleine levensbeschouwelijke universiteiten. Kan de
Minister aangeven hoe zij met deze instellingen wil omgaan bij de herziening van de
bekostigingssystematiek? Herverdeling van de middelen en/of aanpassing van de vaste
voeten kan forse en onevenredige gevolgen hebben voor de kleine levensbeschouwelijke
universiteiten. Kan de Minister hier nader op ingaan? Tot slot vragen zij of de Minister
een aparte regeling voor deze instellingen mogelijk en wenselijk acht.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de reactie op het onderzoeksrapport
en het besluit een adviescommissie in te stellen. Zij hebben enkele vragen over de
kaders voor het nader onderzoek.
De leden vragen in hoeverre volgens de Minister bij een ongewijzigd macrobudget een
nader onderzoek daadwerkelijk meerwaarde kan hebben, gelet op het feit dat uit het
rapport van CHEPS een patstelling lijkt te spreken als het gaat om het aanbrengen
van concrete wijzigingen in de complexe bekostigingssystematiek. Is de Minister van
oordeel dat wijzigingen van de bekostiging hoe dan ook nodig zijn of kan uiteindelijk
een conclusie zijn dat het huidige suboptimale model gecontinueerd zou moeten worden,
zo vragen zij.
De voornoemde leden vragen in hoeverre de Minister van de adviescommissie verwacht
dat zij alle aanbevelingen voor nader onderzoek uit het rapport van CHEPS uitvoeren
dan wel dat volstaan kan worden met die onderdelen die volgens de commissie op grond
van het instellingsbesluit nodig zijn.
De leden vragen waarom de Minister niet alleen bij voorbaat bepaalt dat het macrobudget
ongewijzigd dient te blijven, maar ook dat aan de verdeling tussen de eerste en tweede
geldstroom niet getornd mag worden. Tot slot vragen zij waarom de huidige verdeling
van geldstromen zo absoluut wordt gesteld, terwijl evident is dat de druk op de eerste
geldstroom een belangrijk onderdeel van de ervaren problemen is.
II Reactie Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik dank de leden van de fracties van de VVD, CDA, GroenLinks, SP, ChristenUnie en
SGP voor hun inbreng bij de brief over de aanpak herziening bekostigingssystematiek
hoger onderwijs en onderzoek. Hierna beantwoord ik de gestelde vragen. Daarbij houd
ik de volgorde van het verslag aan.
Allereerst wil ik graag benadrukken dat ik uw Kamer heb toegezegd dat ik tijdig voor
het zomerreces 2019 een beleidsreactie zal geven op het eindadvies van de commissie
Van Rijn. In deze beleidsreactie richt ik mij op een herziening van de bekostigingssystematiek
voor hoger onderwijs en onderzoek die nog deze kabinetsperiode (2020 of 2021) in werking
kan treden. Mijn focus ligt daarbij op de meest urgente knelpunten die op korte termijn
kunnen worden aangepakt. Ik heb de commissie Van Rijn daarom ook gevraagd zich in
haar advies te richten op een herziening die nog in 2020 of 2021 in kan gaan. Daarnaast
staat het de commissie vrij om ook te adviseren over de strategische vraagstukken
rondom de bekostiging die spelen op de langere termijn. Een mogelijk advies van de
commissie over de langere termijn zal ik betrekken bij de Strategische Agenda die
ik in het najaar van 2019 aan uw Kamer aanbiedt.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie:
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de Minister onderschrijft dat de technische
opleidingen expliciete aandacht nodig hebben in het bekostigingsvraagstuk. Daarnaast
vragen zij of de Minister de opleidingen aan alleen de technische universiteiten bedoelt
of ook de bèta- en technische opleidingen aan algemene universiteiten. Ziet ze daartussen
een onderscheid en zo ja, op welke wijze?
Ik onderschrijf dat de technische opleidingen specifieke aandacht nodig hebben in
het bekostigingsvraagstuk. Dit is ook in het Regeerakkoord benoemd. In de opdracht
die ik aan de Commissie Van Rijn heb gegeven, heb ik de knelpunten bij het bèta en
technisch onderwijs en onderzoek ook benoemd als één van de prioritaire thema’s. Daarbij
heb ik de commissie ook gevraagd te kijken naar de ontwikkelingen bij de alfa-, gamma-
en medische opleidings- en onderzoeksgebieden. Op deze manier wordt een integrale
afweging gemaakt.
Met technische opleidingen worden niet alleen de opleidingen aan de technische universiteiten,
maar ook de bèta- en technische opleidingen aan algemene universiteiten bedoeld. Hierbij
hanteer ik de definitie van het Techniekpact (namelijk opleidingen die behoren tot
de CROHO sectoren natuur en techniek én opleidingen buiten de CROHO sectoren natuur
en techniek met meer dan 50 procent bèta/techniek).
De leden van de VVD-fractie vragen wat de Minister de meest in het oog springende
nieuwe bevinding of conclusie vindt die het CHEPS-onderzoek beschrijft? Zij vragen
op welke wijze deze bevinding of conclusie het doel van de herziening van de bekostigingssystematiek
heeft veranderd.
Het onderzoek van CHEPS laat zien dat een bekostigingsherziening gebaseerd op een
samenhangende wens vanuit het veld niet mogelijk is. De knelpunten en de wensen voor
een aanpassing van de bekostigingssystematiek lopen hiervoor te zeer uiteen. Er blijkt
uit het CHEPS rapport geen consensus over een prioritering daarin. Het rapport geeft
richting voor concrete varianten voor aanpassing van de bekostigingssystematiek, waarbij
het rapport laat zien dat varianten niet altijd het verwachte effect hebben.
Deze bevindingen hebben het doel van de herziening van de bekostigingssystematiek
niet veranderd; het laat zien dat het bekostigingsvraagstuk complex is en dat een
zorgvuldig vervolgproces noodzakelijk is alvorens de bekostigingssystematiek definitief
wordt herzien.
De leden van de VVD-fractie geven aan dat het CHEPS-onderzoek de verhouding tussen
de bekostigingssystematiek en de interne verdeelmodellen heeft meegenomen. Daarmee
kan ook inzichtelijk worden gemaakt hoe de verschillende type opleidingen verschillen
in studentgebonden bekostiging. Tijdens de begrotingsbehandeling hebben de leden gevraagd
om inzicht in deze verschillen. Het antwoord op deze vragen betrof wel de studentgebonden
factor, maar het effect van deze factor in het totaal ontbreekt, zo geven deze leden
aan. Zij vragen of de Minister alsnog een overzicht kan geven van dit effect op basis
van de beschikbare gegevens.
Op 6 november 2018 heeft uw Kamer de motie van het lid Tielen12 aangenomen die de regering verzoekt een overzicht te geven van de verdeling van alle
OCW-rijksmiddelen over de verschillende studenttypen, zowel voor de totale studentpopulatie
als de ratio per student per jaar voor de jaren 2014 tot en met 2019 en dit overzicht
tevens compleet te maken met de aanvullingen uit de derde geldstroom en de Kamer hierover
voor de zomer van 2019 te informeren.
Ik heb daarbij aangegeven het verzoek over transparantie te begrijpen, maar ik zie
echter wel inhoudelijke problemen bij deze motie. De middelen uit de 2e en 3e geldstroom
en de middelen uit de vaste voet van de 1e geldstroom zijn namelijk niet studentafhankelijk.
Het is dus niet mogelijk om die middelen uit te splitsen naar studenten.
Bij de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven hoe ik deze motie zal uitvoeren: ik
ga de commissie Van Rijn vragen dit verzoek mee te nemen bij thema 1 van de opdracht
(kostenontwikkelingen van de verschillende opleidings- en onderzoeksgebieden). De
commissie Van Rijn kan dan bezien in hoeverre zij in haar adviesrapport antwoord kan
geven op de gestelde vragen.
Op de site van de 4TU is een infographic te zien die dit effect weergeeft. De leden
van de VVD-fractie vragen in hoeverre de Minister de in deze grafiek genoemde bedragen
en verhoudingen herkent. Zij vragen of de Minister kan toelichten op welke wijze dergelijke
verhoudingen een rol spelen in de vervolgstappen.
Ik herken de in de grafiek van de infographic genoemde bedragen en verhoudingen. Ik
heb de commissie Van Rijn ook gewezen op deze infographic. De commissie kan deze inzichten
meenemen bij de uitwerking van het advies op de vier prioritaire thema’s in de bekostiging van het hoger
onderwijs en onderzoek.
In het CHEPS-onderzoek worden acht varianten voor herziening uitgewerkt. De voornoemde
leden vragen of de Minister zo concreet mogelijk kan beschrijven welke opdracht ze
de adviescommissie heeft gegeven als het gaat om de acht varianten. Heeft de Minister
overwogen en besloten om de adviescommissie te vragen om een beperkt aantal van de
acht varianten diepgaander uit te werken? Zij vragen welke varianten dat zijn en op
welke gronden de Minister deze voorkeur heeft en als de Minister dit niet heeft gedaan,
of zij kan toelichten wat de reden is om alle acht varianten als gelijkwaardig mee
te geven aan de adviescommissie.
In mijn Kamerbrief13 van 28 september 2018 heb ik aangegeven welke opdracht ik de commissie Van Rijn heb
gegeven. De commissie heeft als taak te adviseren over vier prioritaire thema’s, waarbij
deze thema’s niet alleen vanuit het instrument bekostiging, maar ook vanuit een breder
beleidsinstrumentarium worden bezien. Tevens heb ik de commissie Van Rijn gevraagd
om te komen tot een integraal advies voor een voorkeursoptie voor de herziening van
de bekostigingssystematiek. Eén van de randvoorwaarden die ik de commissie heb meegegeven
is dat het CHEPS-rapport als basis dient voor de commissie. Ik heb daarbij bewust
geen voorkeur uitgesproken voor bepaalde varianten uit het CHEPS-rapport, omdat de
commissie zelfstandig en onafhankelijk moet kunnen adviseren.
De leden van de VVD-fractie vragen of er ook varianten voor herziening uit het CHEPS-rapport
zijn die voor de Minister bij voorbaat afvallen en zo ja, welke zijn dit?
De varianten uit het CHEPS-rapport zijn uiteenlopend en adresseren verschillende knelpunten.
Uit de raadpleging van het veld komt geen eenduidig beeld naar voren. Dit heeft te
maken met de diversiteit van instellingen en de samenhang van knelpunten. Bij voorbaat
vallen er daarom geen varianten af. De commissie Van Rijn kan de varianten in onderlinge
samenhang afwegen tot een integraal advies.
Een in het oog springende conclusie van het CHEPS-onderzoek is dat «een bekostigingsherziening
gebaseerd op een samenhangende wens vanuit het veld niet mogelijk is» en dat er «geen
one size fits all oplossingen zijn voor alle genoemde knelpunten in de bekostigingssystematiek».
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of ze met die CHEPS-conclusies de adviescommissie
niet een onmogelijke opdracht heeft gegeven. Hoe zal het advies van de commissie Van
Rijn zich verhouden tot het CHEPS-rapport? Zij vragen of de Minister kan toelichten
op welke wijze zij denkt dat de adviescommissie kan komen tot een haalbaar en in de
ogen van de Minister houdbaar advies.
Het onderzoek van CHEPS laat zien dat een bekostigingsherziening gebaseerd op een
samenhangende wens vanuit het veld niet mogelijk is. De knelpunten evenals de wensen
voor een aanpassing van de bekostigingssystematiek lopen zeer uiteen.
Daarom is het vormgeven van een integrale benadering voor de herziening van de bekostigingssystematiek
de stap die nu gemaakt dient te worden. Hierin worden verschillende thema's in onderlinge
samenhang afgewogen en geprioriteerd. In die afweging kan worden meegenomen welke
knelpunten in het hoger onderwijs het meest effectief via de bekostiging kunnen worden
aangepakt en hoe, en welke van deze knelpunten via beleidsmaatregelen een plek kunnen
krijgen. Dat is de opdracht die ik de commissie Van Rijn heb gegeven en deze is in
mijn ogen niet onmogelijk.
De meerwaarde van de commissie Van Rijn is dat zij alle knelpunten en oplossingsrichtingen
die o.a. uit het CHEPS rapport naar voren komen, integraal gaat afwegen en komt tot
één voorkeursscenario voor de herziening van de bekostigingssystematiek. Ik stel veel
vertrouwen in deze commissie en zie uit naar haar advies eind april 2019.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de hoger onderwijsinstellingen betrokken
worden bij de totstandkoming van het rapport van de adviescommissie en wat het oordeel
van de Minister daarover is?
Eén van de randvoorwaarden die ik de commissie Van Rijn heb meegegeven is om het veld,
studentenbonden, onderzoekers en andere relevante belanghebbenden te raadplegen over
hun visie op de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen. Ik vertrouw er op dat
de commissie Van Rijn hier goed gehoor aan geeft.
De leden vragen tevens in hoeverre de nu lopende Strategische Agenda Hoger Onderwijs
2015–2025 een rol speelt in de opdracht aan de adviescommissie. De leden zouden deze graag terug zien in de opdracht aan de adviescommissie
en zij vragen of de Minister bereid is deze toe te voegen aan de randvoorwaarden.
Eén van de randvoorwaarden die ik de commissie heb meegegeven is dat zij relevant
(lopend) onderzoek en visiedocumenten bij het advies betrekken. Daar heb ik enkele
voorbeelden bij genoemd, maar dit betreft geen uitputtende lijst.
De voornoemde leden vernemen graag een toelichting op de vraag of de Minister een
weging dan wel prioritering aan de adviescommissie heeft aangegeven binnen de vier
thema’s, en welke dat is.
Ik heb geen prioritering aangebracht in de vier thema’s. Ik heb de commissie gevraagd
om per thema een advies te formuleren en bovendien te komen tot een integraal advies
voor een voorkeursoptie voor herziening van de huidige bekostigingssystematiek in
het hoger onderwijs en onderzoek op de vier thema’s tezamen.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de Minister in haar opdracht aan de
adviescommissie heeft meegegeven om specifiek te adviseren op internationale (EER-)studentenaantallen
in het advies over de aanpassingen van de bekostiging.
Ik heb in de taakopdracht van deze commissie vier prioritaire thema’s benoemd waarover
de commissie mij adviseert. Het onderwerp internationale studentenaantallen maakt
onderdeel uit van thema 3. Dit thema gaat over de financiële prikkels in de onderwijsbekostiging
ten aanzien van studentenaantallen. Daarbij vraag ik de commissie in te gaan op de
vraag in hoeverre de verdeling van de onderwijsbekostiging een rol speelt bij het
aantrekken van (buitenlandse) studenten door onderwijsinstellingen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan bevestigen dat de Kamer nog
voor het zomerreces en daarmee voor 1 augustus 2019 kan komen tot politieke besluitvorming
op basis van zowel het rapport als de beleidsreactie.
De commissie Van Rijn zal in april 2019 haar advies uitbrengen. De adviescommissie
is expliciet gevraagd zich te richten op een herziening van de bekostigingssystematiek,
die nog deze kabinetsperiode (2020 of 2021) in werking kan treden. Ik stuur mijn beleidsreactie
voor het zomerreces aan uw Kamer. Ik ben mij ervan bewust dat het tijdspad, om voor
1 augustus te komen tot politieke besluitvorming, krap is. Ik zal mij hier maximaal
voor inzetten, maar heb daar ook de medewerking van uw Kamer voor nodig.
Tevens vragen zij of de Minister kan beschrijven of, en concreet op welke wijze, aanpassingen
in de bekostigingssystematiek per 2020 kunnen worden geïmplementeerd.
Een aanpassing in de bekostigingssystematiek per 2020 is alleen mogelijk wanneer het
een aanpassing van de systematiek betreft die gerealiseerd kan worden via een wijziging
van de Regeling financiën hoger onderwijs (ministeriële regeling). Dit geldt bijvoorbeeld
voor een aanpassing van bestaande parameters. Daarnaast moet de aanpassing ook voor
DUO per 2020 uitvoerbaar zijn. Niet alle aanpassingen die mogelijk zijn via een wijziging
van de ministeriële regeling kunnen door DUO op zodanig korte termijn worden aangepast.
Aanpassingen in de systematiek waarvoor een AMvB vereist is, kunnen niet per 2020
geïmplementeerd worden.
De leden vinden dat het op korte termijn mogelijk moet zijn om de instroom van bèta-
en technische studenten te vergroten. Tot slot vragen zij of de Minister kan toelichten
op welke wijze deze wens tot uitdrukking komt in de opdracht aan de adviescommissie
en of en welke instrumenten zij beschikbaar heeft om deze wens vooruitlopend op of
parallel aan de herziening van de bekostigingssystematiek in te zetten.
De commissie Van Rijn is gevraagd onder andere te adviseren over de knelpunten in
de bekostiging van het bèta- en technisch onderwijs en onderzoek. De adviescommissie
richt zich op een herziening die nog deze kabinetsperiode (2020 of 2021) in werking
kan treden. Daarnaast worden de prioritaire thema’s niet alleen bezien vanuit het
instrument bekostiging, maar ook vanuit een breder beleidsinstrumentarium.
Vooruitlopend op de herziening van de bekostigingssystematiek, is op korte termijn
structureel geïnvesteerd in het sectorplan bèta techniek (€ 47 mln. in 2019 en € 60
mln. structureel vanaf 2020). Dit zal vanaf komend jaar (2019) een positieve bijdrage
leveren aan de knelpunten bij de technische opleidingen. Aan de knelpunten in opleidingscapaciteit
zal in het sectorplan specifiek aandacht worden besteed met het oog op het toekomstbestendig
houden van het onderwijsaanbod.
Overigens wil ik wel graag de kanttekening maken dat niet alles is op te lossen met
extra geld. Zo kunnen instellingen bijvoorbeeld niet altijd aan voldoende goede docenten
komen. Door de grote arbeidsmarktvraag in de sector is er grote concurrentie om personeel
en dat heeft ook zijn impact op de beschikbaarheid van voldoende docenten. De technische
universiteiten pakken dit nu op door samen met FME te kijken naar mogelijkheden om
mensen uit het bedrijfsleven in te zetten in het onderwijs.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie:
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister voor alle deelscenario’s die CHEPS
in haar rapport uitwerkt een duiding kan geven wat zij hiervan vindt. Kan zij daarbij
voor elk van deze deelscenario’s aangeven of ze van mening is dat de commissie Van
Rijn dit mee moet nemen in het uitwerken van het product dat zij in april op moeten leveren?
Ik ben in afwachting van het advies van de commissie Van Rijn. Vervolgens zal ik besluiten
welke wijzigingen in de bekostigingssystematiek worden doorgevoerd. Hier kan ik nog
niet op vooruitlopen. De commissie Van Rijn beslist welke deelscenario’s uit het CHEPS-rapport
zij betrekt bij haar advies.
Ook vragen deze leden of de Minister duidelijk kan maken wat het product is dat de
commissie Van Rijn in april oplevert en hoe dit zich zal verhouden tot het CHEPS rapport. Gaan zij ook meerdere scenario’s uitwerken, zo ja welke?
De leden vragen of de Minister kan expliciteren wat de toegevoegde en onderscheidende
waarde van het product van de commissie Van Rijn wordt ten opzichte van het CHEPS
rapport wat al voorligt.
De commissie heeft als taak te adviseren over vier prioritaire thema’s, waarbij deze
thema’s niet alleen vanuit het instrument bekostiging, maar ook vanuit een breder
beleidsinstrumentarium worden bezien. Tevens heb ik de commissie Van Rijn gevraagd
om te komen tot een integraal advies voor een voorkeursoptie voor de herziening van
de bekostigingssystematiek op de vier thema’s tezamen.
De meerwaarde van de commissie Van Rijn is dat zij alle knelpunten en oplossingsrichtingen
die o.a. uit het CHEPS rapport naar voren komen, integraal gaat afwegen en komt tot
één voorkeursscenario voor de herziening van de bekostigingssystematiek.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat er dubbelingen plaats gaan
vinden tussen het CHEPS rapport en de commissie Van Rijn? Zij vragen hoe de Minister
onvergelijkbaarheid tussen de rapporten voorkomt. Gaat de commissie Van Rijn werken
met de heuristieken van CHEPS om de vergelijkbaarheid te vergroten? Wat is de reden
dat de Minister er niet voor gekozen heeft om één van de CHEPS onderzoekers in de
commissie Van Rijn plaats te laten nemen?
Zoals ik eerder ook heb aangegeven is de meerwaarde van de commissie Van Rijn dat
zij alle knelpunten en oplossingsrichtingen die onder andere uit het CHEPS-rapport
naar voren zijn gekomen integraal gaat afwegen en komt tot één voorkeursscenario voor
de herziening van de bekostigingssystematiek. Het CHEPS-rapport dient als basis voor
het commissietraject.
Daarnaast heb ik CHEPS bereid gevonden om technische ondersteuning te bieden aan de
commissie Van Rijn. Dit houdt in dat de commissie bij CHEPS terecht kan met vragen
over het onderzoeksrapport, vervolgvragen over varianten uit het onderzoeksrapport
en verzoeken tot het doorrekenen van nieuwe varianten.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de commissie Van Rijn om gaat met een aantal
van de beperkingen die de CHEPS onderzoekers beschrijven in hun reflectie, zoals het
gebrek aan gegevens van DUO14 om de «reset» van de bekostigingsduur bij het inschrijven bij een nieuwe instelling?
Ik heb in de taakopdracht van de commissie Van Rijn opgenomen dat de commissie haar
adviezen per thema en de integrale voorkeursoptie onder andere dient te onderbouwen
vanuit uitvoerbaarheid. Het is aan de commissie hoe zij daar exact invulling aan geeft.
Uiteraard zijn medewerkers van OCW, DUO en CHEPS beschikbaar om waar mogelijk en nodig de commissie te voorzien
van kwantitatieve informatie.
De leden van de CDA-fractie vragen of het product van de commissie Van Rijn gelijk
een doorrekening van het gekozen scenario per instelling bevat?
Ja. Ik heb CHEPS bereid gevonden om technische ondersteuning te bieden aan de commissie
Van Rijn, onder andere ten aanzien van het doorrekenen van varianten.
De leden van de CDA-fractie vragen of de commissie Van Rijn in het uitwerken van het
gewenste scenario expliciet rekening kan houden met de gevolgen voor de kleinere levensbeschouwelijke
universiteiten?
Ik heb tijdens het startgesprek dat ik heb gevoerd met de commissie Van Rijn, expliciet
aan de commissie gevraagd of zij aandacht wil besteden aan de positie van de levensbeschouwelijke
universiteiten. Het is aan de commissie hoe zij daar exact invulling aan geeft.
Zij vragen of de Minister, vanwege de relatief grote impact op kleine budgetten, bereid
is om deze opleidingen apart te houden indien de effecten vanwege hun kleinere budgetten
te groot zijn.
Ik ben in afwachting van het advies van de commissie Van Rijn. Vervolgens zal ik besluiten
welke wijzigingen in de bekostigingssystematiek worden doorgevoerd. Hier kan ik nog
niet op vooruitlopen.
Tevens vragen zij of de Minister bereid is de commissie te vragen in haar advies de
specifieke impact van haar voorstel op de Open Universiteit toe te lichten.
Ik heb de commissie Van Rijn gevraagd haar advies te onderbouwen met een doorrekening
per instelling. Dat geldt voor alle bekostigde universiteiten en hogescholen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister bereid is om het product van de
commissie Van Rijn in april gelijk naar de Kamer te sturen?
Het adviesrapport van de commissie Van Rijn zal ik gelijktijdig met mijn beleidsreactie
naar uw Kamer sturen. Dat zal dus later zijn dan april 2019, maar in ieder geval tijdig
vóór het zomerreces 2019.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister een tijdslijn kan schetsen met daarop
welke stappen er genomen moeten worden om conform het regeerakkoord in deze kabinetsperiode
de bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs, met daarbij specifieke aandacht
voor technische opleidingen, te herzien? Klopt het dat alleen in de zomer de wijzigingen
met betrekking tot de bekostiging doorgevoerd kunnen worden die dan per 1 januari
geëffectueerd worden? Kan de Minister aangeven wat deze precieze datum is en wat er
voor die tijd geregeld moet zijn, bijvoorbeeld in een AMvB15 / ministeriele regeling? Kan zij daarbij ook aangeven wat dit betekent voor de termijn
waarop de reactie van de Minister op het advies van de commissie Van Rijn niet alleen
naar de Kamer gestuurd wordt, maar ook wanneer dit in de Kamer behandeld is?
Een wijziging in de bekostigingssystematiek per 2020 vereist een aanpassing die geregeld
kan worden via een wijziging van de Regeling financiën hoger onderwijs die uiterlijk
begin september 2019 gereed is. Besluitvorming dient in dit geval vóór september 2019
afgerond te zijn. Tevens dient het een aanpassing te zijn die DUO in oktober 2019
gereed kan hebben. Dit is het moment waarop DUO de instellingen informeert over de
hoogte van de rijksbijdrage vanaf januari 2020. Het is overigens niet zo dat alle
aanpassingen die mogelijk zijn via een wijziging van de ministeriële regeling door
DUO op zodanig korte termijn kunnen worden aangepast. Wanneer wijzigingen in de bekostigingssystematiek
meer tijd vergen in de aanpassing van wet- en regelgeving (AMvB in plaats van ministeriële
regeling) en/of meer tijd vergen in de uitvoering door DUO, is inwerkingtreding pas
mogelijk per 2021 of 2022.
Wijzigingen in de bekostiging die een negatief effect hebben op de rijksbijdrage van
instellingen, en dat is het geval bij herverdeeleffecten, kunnen niet met terugwerkende
kracht in werking treden. Om die reden moeten wijzigingen per 1 januari van een jaar
in werking treden.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister duidelijk kan maken wat zij bedoelt
met «de herverdeeleffecten moeten realistisch zijn»? Wanneer is het in haar beleving
niet meer realistisch? Welke norm wil ze hiervoor hanteren? Gaat de Minister hierbij
uit van een norm tussen de situatie nu en de nieuwe definitieve situatie of speelt
de overgangsperiode hier ook een rol in? Aan welke overgangsperiode denkt de Minister?
Ik heb aan de commissie Van Rijn de randvoorwaarde meegegeven dat herverdeeleffecten
realistisch dienen te zijn en dat geadviseerd dient te worden over een overgangsperiode.
Met realistische herverdeeleffecten bedoel ik dat de herverdeeleffecten van de ene
instelling naar de andere niet te groot mogen zijn. Dit geldt ook voor herverdeeleffecten
van het ene op het andere jaar. Indien de commissie een variant voorstelt met grote(re)
herverdeeleffecten, kan zij ervoor kiezen om een overgangsperiode te adviseren om
de jaar-op-jaar effecten te verkleinen. Ik hanteer op dit moment geen norm voor de
herverdeeleffecten of de overgangsperiode. Ik wil de commissie niet belemmeren in
haar advies door vooraf een strikte norm over herverdeeleffecten op te leggen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister overweegt om EER-studenten lager
te bekostigen? EER-studenten kunnen vanwege EU afspraken lastig anders behandeld worden
dan Nederlandse studenten geeft de Minister vaak aan. Welke mogelijkheden ziet de
Minister om EER-studenten anders te behandelen in het bekostigingsmodel, net zoals
bij de selectie bij opleidingen? Hoe neemt de commissie Van Rijn dit mee?
Ik ben in afwachting van het advies van de commissie Van Rijn. Vervolgens zal ik besluiten
welke wijzigingen in de bekostigingssystematiek worden doorgevoerd. Hier kan ik nog
niet op vooruitlopen. Ik heb in de taakopdracht van deze commissie vier prioritaire
thema’s benoemd waarover de commissie mij zal adviseren. Het onderwerp «EER-studenten»
maakt onderdeel uit van thema 3. Dit thema gaat over de financiële prikkels in de
onderwijsbekostiging ten aanzien van studentenaantallen. Daarbij heb ik de commissie
gevraagd in te gaan op de vraag in hoeverre de verdeling van de onderwijsbekostiging
een rol speelt bij het aantrekken van (buitenlandse) studenten door onderwijsinstellingen.
Daarnaast loopt momenteel een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar internationalisering
in het mbo en ho. Hier zullen opties in kaart worden gebracht over hoe het overheidsbeleid
kan worden vormgegeven. De uitkomst van dit onderzoek zal naar verwachting rond de
zomer aan uw Kamer worden aangeboden.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de Minister vindt van de tabel op pagina vier
van de infographic van 4TU waarin duidelijk wordt dat geneeskundestudenten door de
aanvullende financiering uit het geneeskundecompartiment ver boven het topniveau uitstijgen?
De geneeskundecomponent wordt ook wel de werkplaatsfunctie genoemd. De middelen uit
de werkplaatsfunctie zijn voor de kosten die UMC’s maken in hun functie als werkplaats
voor de opleiding tot basisartsen en voor wetenschappelijk onderzoek. Die functie
vind ik belangrijk en moet ook behouden blijven.
In hoeverre is de Minister bereid om de commissie Van Rijn ook te laten kijken of
de aanvullende bekostiging uit het geneeskundecompartiment wel vanuit de OCW begroting
betaald zou moeten worden?
Ik heb in de taakopdracht van deze commissie vier prioritaire thema’s benoemd waarover
de commissie mij zal adviseren. Thema 1 gaat over kostenontwikkelingen bij de verschillende
opleidings- en onderzoeksgebieden, waaronder ook de opleidingen en onderzoek op het
medische terrein. De werkplaatsfunctie maakt onderdeel uit van de kostenontwikkelingen
van de geneeskundeopleidingen. Ik ga er vanuit dat de commissie Van Rijn dit betrekt
bij haar onderzoek en advies.
De voornoemde leden lezen in het CHEPS rapport niet terug dat er voor bachelor en
masteropleidingen, vanwege de diverse duur van masteropleidingen, verschillende uitkomsten
zijn. Graag willen zij weten of de Minister dit herkent en wat dit betekent voor de
commissie Van Rijn die met het CHEPS rapport aan de slag moet. De leden vragen hoe
de Minister ervoor wil zorgen dat dit hiaat wel voldoende meegewogen wordt.
In het CHEPS-rapport komt inderdaad niet terug dat er voor bachelor- en masteropleidingen
verschillende uitkomsten kunnen zijn vanwege de diverse duur van masteropleidingen.
De infographic van de 4TU.Federatie laat dit wel zien Ik heb de commissie Van Rijn
gewezen op deze infographic. De commissie kan deze inzichten meenemen bij de uitwerking
van het advies op de vier prioritaire thema’s in de bekostiging van het hoger onderwijs
en onderzoek.
De leden van de CDA-fractie constateren dat op andere plaatsen, zoals in Vlaanderen,
de bekostiging plaatsvindt aan de hand van studiepunten. Dit is een lijn die we in
Nederland ook terug zien, bijvoorbeeld bij het Leven Lang Leren en het experimenten
flexstuderen. De leden zouden graag zien dat de commissie Van Rijn dit meeneemt in
het uitdenken van een scenario. Zij vragen hoe de Minister hier tegenover staat.
Ik ben in afwachting van het advies van de commissie Van Rijn. Vervolgens zal ik besluiten
welke wijzigingen in de bekostigingssystematiek worden doorgevoerd. Hier kan ik nog
niet op vooruitlopen. De commissie beslist welke elementen van de bekostiging zij
betrekt in haar advies.
Tevens vragen deze leden wat de reden is dat University Colleges zowel onder het hoge
bekostigingsniveau vallen als hoger collegegeld mogen vragen.
De beslissingen over de hoogte van het collegegeld en het bekostigingsniveau worden
separaat genomen en hangen niet met elkaar samen. Het University College valt onder
het hoge bekostigingsniveau omdat dit door de NVAO is ingedeeld in het CROHO onderdeel
«sectoroverstijgend» en subonderdeel «Onderwijs/Landbouw en Natuurlijke Omgeving/Natuur/Techniek/Gezondheid
(zie: regeling financiën hoger onderwijs, bijlage 11). Het bijbehorende bekostigingsniveau
is dan hoog. University Colleges mogen een hoger wettelijk collegegeld vragen omdat
ze kleinschalig en intensief onderwijs verzorgen. De NVAO adviseert of een opleiding
in aanmerking kan komen voor het kenmerk kleinschalig en intensief onderwijs.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is van de grote verschillen (3% –
60%) in onderwijsopslag van het onderwijsdeel bij hogescholen?
De verschillen in de onderwijsopslag in percentages bij hogescholen zijn historisch
bepaald waardoor er verschillen tussen instellingen zijn ontstaan. De uitschieters
naar boven (circa 60%) komen vooral voor bij kunsthogescholen. Tot en met 2003 bestonden
er acht bekostigingsniveaus voor kunstopleidingen. Die zijn vanaf 2004 allemaal teruggebracht
tot één bekostigingsniveau, te weten het hoge tarief. De oorspronkelijke tarieven
waren veel hoger dan het bestaande hoge tarief. Om die reden zijn kunsthogescholen
gecompenseerd voor het tariefverschil via de onderwijsopslag in percentages. Dit verklaart
waarom kunsthogescholen een hoge vaste voet hebben in vergelijking met andere hogescholen.
Zij vragen tevens of de Minister kan aangeven hoe de vaste voet van zowel het onderwijs-
als onderzoekdeel is bepaald. Kan de Minister per universiteit inzichtelijk maken
welk percentages uit voorzieningen onderzoek zij ontvangen en wat de (historische)
reden is dat zij dit percentage ontvangen?
De verschillen in de onderwijsopslag in percentages en de voorziening onderzoek in
percentages bij universiteiten zijn historisch bepaald. De vaste voet (onderwijsopslag
in percentages en voorziening onderzoek in percentages) bestond al ver voor de jaren
tachtig van de vorige eeuw en heeft zich in de loop der jaren ontwikkeld, en omdat
het een vast bedrag betreft is de exacte opbouw van dat vaste bedrag niet meer te
achterhalen. Het aandeel van de Technische Universiteit Delft is bijvoorbeeld in 1991
vergroot in verband met de aanwezigheid van een kernreactor. De percentages zijn terug
te vinden in de regeling financiën hoger onderwijs, bijlage 2 (onderwijsdeel wo),
4 (onderwijsdeel hbo), 6 (onderzoekdeel wo) en 7 (deel ondersteuning geneeskundig
onderwijs en onderzoek). De verdeling voor universiteiten ziet er in 2019 als volgt
uit:
Onderwijsopslag in percentages
Voorziening onderzoek in percentages
Protestantse Theologische Universiteit
0,88461%
0,25747%
Universiteit Leiden
9,35199%
7,78527%
Rijksuniversiteit Groningen
8,99909%
8,38126%
Universiteit Utrecht
11,76390%
11,24031%
Erasmus Universiteit Rotterdam
6,56247%
5,05120%
Technische Universiteit Delft
8,09805%
14,16543%
Technische Universiteit Eindhoven
5,13676%
7,17056%
Universiteit Twente
5,42191%
5,92703%
Wageningen University
3,88027%
7,39466%
Universiteit Maastricht
5,24245%
4,90842%
Universiteit van Amsterdam
12,34374%
9,56558%
Vrije Universiteit Amsterdam
7,15050%
7,45566%
Radboud Universiteit Nijmegen
8,35222%
6,82153%
Tilburg University
3,74281%
2,61632%
Theologische Universiteit Apeldoorn
0,12093%
0,01103%
Open Universiteit
2,63124%
1,08434%
Universiteit voor Humanistiek
0,21764%
0,14522%
Theologische Universiteit Kampen
0,09942%
0,01871%
100,00000%
100,00000%
* Verdeling percentages is op basis van stand 1e rijksbijdragebrief 2019.
De leden van de CDA-fractie vragen of de bekostiging van ontwerpersopleidingen ook
uit de bekostiging van het onderzoekdeel van universiteiten komt?
Ja, dit is onderdeel van de promotiecomponent in het onderzoekdeel wo.
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel deelnemers de afgelopen vijf jaar mee hebben
gedaan aan een ontwerpersopleiding, hoeveel daarvan komen niet uit Nederland? Wat
betekent een toename van populariteit van ontwerpersopleidingen voor de bekostiging
van promotieplaatsen?
Ik beschik niet over informatie over het aantal deelnemers bij ontwerpersopleidingen
en hun nationaliteit. Deze gegevens worden, net als het aantal promovendi, niet geregistreerd
door DUO. Wel beschik ik over het aantal bekostigde ontwerperscertificaten (getuigschrift
van afgeronde ontwerpersopleiding). Deze aantallen ontwerperscertificaten zijn als
volgt:
# ontwerpers certificaten
2009
101
2010
94
2011
129
2012
124
2013
155
2014
153
2015
187
2016
178
2017
148
In totaal wordt 20 procent van het onderzoekdeel van de rijksbijdrage verdeeld over
het aantal bekostigde afgeronde promoties en ontwerperscertificaten. Wanneer een toename
van populariteit van ontwerpersopleidingen leidt tot een toename van het aantal ontwerperscertificaten,
dan zou dit betekenen dat het tarief per promotie/ontwerperscertificaat daalt.
In 2017 is het deelcompartiment promoties & certificaten vastgezet op 20% van het
onderzoekdeel. Graag zouden de leden willen weten hoe deze wijziging uitpakt. Ook
willen de leden graag weten hoe de daling tussen 2009 en 2017 er per jaar heeft uitgezien
en hoe de aanpassing van het deelcompartiment hier een rol in heeft gespeeld.
In onderstaande tabel wordt de ontwikkeling van het aantal promoties en ontwerperscertificaten
in de periode 2009 tot en met 2017 weergegeven. Tevens wordt het bekostigingstarief
van promoties en ontwerperscertificaten weergegeven. Door de t-2 systematiek in de
bekostiging (aantallen promoties en ontwerperscertificaten uit bijvoorbeeld het jaar
2016 tellen pas in het bekostigingsjaar 2018 mee voor de verdeling van de rijksbijdrage)
lopen de aantallen in de tabel van 2009 tot en met 2017 en lopen de tarieven in de
tabel van 2011 tot en met 2019. Rekenvoorbeeld: in 2019 ontvangt een universiteit
een promotiebudget gebaseerd op het gemiddelde aantal promoties in de jaren 2015,
2016 en 2017 (3-jarig gemiddelde) vermenigvuldigd met de prijs van 2019. Vanaf 2017
is het budget voor promoties en ontwerpercertificaten gemaximeerd op 20 procent van
het onderzoekdeel waardoor de prijs per promotie en ontwerperscertificaat is gedaald.
Bij universiteiten was dit beleidsvoornemen vanaf circa 2015/2016 bekend. Er is geen
analyse gedaan waarom er in 2017 minder promoties en ontwerpercertificaten zijn dan
de jaren ervoor.
# promoties
# ontwerpers certificaten
prijs promotie
prijs ontwerpers certificaat
2009
3.527
101
2010
3.721
94
2011
3.863
129
€ 93.408
€ 77.840
2012
4.156
124
€ 94.438
€ 78.699
2013
4.482
155
€ 94.541
€ 78.785
2014
4.610
153
€ 95.561
€ 79.635
2015
4.816
187
€ 97.119
€ 80.933
2016
4.976
178
€ 98.620
€ 82.183
2017
4.765
148
€ 80.270
€ 66.891
2018
€ 79.168
€ 65.973
2019
€ 78.110
€ 65.092
In het CHEPS-rapport staat dat het deelcompartiment promoties en certificaten vastgezet
is op 20% van het onderzoekdeel. Daarnaast staat dat er vanaf 2017 in het onderzoekdeel
uitgegaan wordt van driejarige gemiddelden voor diploma’s en promoties, om zo meer
stabiliteit aan te brengen. De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister uiteen
kan zetten hoe dit werkt.
Het aantal promoties en ontwerperscertificaten per instelling kan van jaar tot jaar
aanzienlijk fluctueren. Dit heeft een negatieve invloed op de stabiliteit en voorspelbaarheid
van de omvang van de promotiecomponent van het onderzoekdeel van universiteiten. Dat
bemoeilijkt voor universiteiten de planning van de financiering van onderzoek. In
het IBO Wetenschappelijk Onderzoek uit 2014 is geadviseerd om bij de berekening van
de parameters in het verdelingsmodel gebruik te maken van meerjarige gemiddelden. Door langjarige gemiddelden te hanteren kan het aantal promoties
en ontwerperscertificaten van jaar tot jaar nog steeds fluctueren maar wordt in het
bekostigingsmodel gewerkt met een stabieler aantal, namelijk het gemiddelde aantal
promoties en ontwerperscertificaten van de afgelopen drie peilperiodes. Hierdoor kan
stabiliteit en voorspelbaarheid beter gewaarborgd worden.
Tevens vragen deze leden wat de reden is dat het Canada akkoord nooit volledig geïmplementeerd
is.
Het Canada akkoord is nooit volledig geïmplementeerd omdat de tweede tranche van de
middelen niet uitgekeerd is vanwege het ten val komen van kabinet-Balkenende IV.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom sommige opleiding geneeskunde de interne
afspraak hebben gemaakt dat het toptarief neerwaarts is bijgesteld ten gunste van
een hogere vaste voet? Zij vragen of dit in de praktijk betekent dat deze opleidingen
meer of minder geld ontvangen dan volgens het nationale verdeelmodel.
Instellingen krijgen de rijksbijdrage rechtstreeks uitgekeerd in de vorm van een lumpsum.
Instellingen bepalen zelf op welke wijze zij de rijksbijdrage verdelen over de verschillende
faculteiten, opleidingen of afdelingen. Zij kunnen daarin eigen keuzes maken die afwijken
van het nationale verdeelmodel. Omdat ik niet bekend ben met de exacte keuzes die
gemaakt zijn door de instelling (met welk bedrag is het toptarief gedaald en met welk
bedrag is de vaste voet gestegen), kan ik niet beoordelen of deze opleidingen meer
of minder geld ontvangen dan dat zij zouden ontvangen volgens het nationale verdeelmodel.
De voornoemde leden vragen of de Minister kan aangeven of conform de begrotingsregels
niet alleen de tegenvallers voor de OCW-begroting zijn maar ook de meevallers. Tot
slot vragen zij op welke termijn de Kamer de uitkomsten van de verkenning kan verwachten
Conform de begrotingsregels dient een Minister een tegenvaller op haar begroting te
dekken binnen de eigen begroting. Meevallers mogen worden ingezet ter dekking van
tegenvallers in dat jaar. Indien de meevallers groter zijn dan de tegenvallers komen
deze, conform de begrotingsregels, ten gunste van de schatkist.
U heeft op 29 oktober 2018 een brief16 ontvangen over het eerste deel van de verkenning gericht op de nauwkeurigheid van
de ramingen. Het overleg met het Ministerie van Financiën over mogelijkheden om meer
rust te creëren in de begrotingscyclus is nog niet afgerond. Het is ingewikkeld om
een mogelijkheid te vinden die vanuit alle perspectieven meer voordelen dan nadelen
kent. We informeren u zo snel mogelijk over de uitkomsten van het deel van de verkenning
gericht op de doorvertaling naar de begroting.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie vernemen in de brief van de Minister dat een vervolgstap
in de vorm van een commissie noodzakelijk is alvorens de bekostigingssystematiek definitief
wordt herzien. De Minister beargumenteert dit besluit mede vanwege de complexe aard
en het ambigue beeld dat naar voren komt uit de raadpleging van het veld. Hoe denkt
de Minister dat de commissie hier een oplossing voor gaat bieden? Deelt de Minister
de mening van deze leden dat veel van de kwesties die het CHEPS-rapport aansnijdt
politieke vraagstukken betreft? Tevens vragen zij of het aanstellen van een commissie
noodzakelijk is om deze politieke vraagstukken op te lossen.
In mijn reactie op de vragen van de leden van de VVD-fractie op p. 11 en de leden
van de CDA-fractie op p. 13 en 14 ben ik ingegaan op de meerwaarde van de commissie
Van Rijn. Uiteraard zal ik als Minister van OCW de uiteindelijke, politieke afweging
maken over hoe de bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs en onderzoek wordt
herzien.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister kan toelichten waarom ze
voor deze samenstelling van de commissie heeft gekozen? Bovendien vragen de leden
waarom studenten en docenten geen onderdeel uitmaken van deze belangrijke commissie.
De commissie Van Rijn is zorgvuldig samengesteld. Er is gezocht naar een representatieve
afvaardiging met kennis van zowel de wo-, hbo- als onderzoekswereld en er is gekozen
voor een gebalanceerde man-vrouwverhouding. De commissieleden zijn benoemd op basis van hun onafhankelijkheid en deskundigheid.
De commissieleden zijn bekend met het (hoger) onderwijsveld, maar hebben geen conflicterende
belangen die mogelijk een belemmering vormen voor het opstellen van een integraal
advies. Studenten en docenten maken, vanwege de onafhankelijkheid van de commissie,
geen onderdeel uit van deze commissie. Zij worden wel geconsulteerd door de commissie
Van Rijn.
Deze leden lezen in het CHEPS rapport dat «veranderingen in het nationale verdeelmodel
zonder toevoeging van extra middelen» een situatie van «winnaars» en «verliezers»
veroorzaakt. Tevens concludeert het rapport dat «een groot aantal knelpunten in de
bekostiging» te maken hebben met «de omvang van de beschikbare middelen». De voornoemde
leden zijn daarom uitermate verbaasd dat de Minister de commissie strikte randvoorwaarden
meegeeft waarin zij bedingt hieromtrent geen advies te geven.
Zo valt in de brief te lezen dat «het beschikbare macrobudget onveranderd moet blijven»
voor hoger onderwijsinstellingen evenals dat «de verhouding tussen eerste en tweede geldstroom» gelijk moet blijven. Hoe kan de commissie
vrijuit advies geven over de nieuwe bekostigingssystematiek als zij niet de toereikendheid
mag aanstippen, zo vragen de voornoemde leden. Wat beoogt de Minister te doen als
de commissie met een eindadvies komt met betrekking tot een nieuwe bekostigingssystematiek,
maar deze nadelig uitpakt voor een klein aantal instellingen? Krijgt de commissie
in dat kader wel de vrijheid het beschikbare macrobudget ter discussie te stellen
in haar advies? Krijgen de commissieleden de vrijheid om extra macrobudget voor te
stellen om een overgangsperiode mogelijk te maken? Hoe streng is de Minister van plan
deze randvoorwaarden na te leven?
Voor mij is het Regeerakkoord leidend. De herziening van de bekostigingssystematiek
hoger onderwijs en onderzoek dient binnen het huidige macrobudget te worden doorgevoerd.
De commissie Van Rijn heeft als opdracht het vormgeven van een integrale benadering
voor de herziening van de bekostigingssystematiek waarin de separate varianten voor
herziening van de bekostigingssystematiek in onderlinge samenhang worden afgewogen.
Ik vertrouw er op dat de commissie Van Rijn met een gedegen advies komt, waarin een
integrale afweging wordt gemaakt.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Minister van plan is eindredactie
te plegen over het advies van de commissie?
Ik zal uiteraard geen eindredactie plegen over het advies van de commissie.
De eerder genoemde leden vragen of de Minister bereid is zich liberaler op te stellen
en de commissieleden vooraf niet allerlei restricties op te leggen waarover ze wel
of geen advies mogen geven.
Ik herken het beeld dat ik de commissie allerlei restricties op leg niet. De commissieleden
hebben aangegeven deze opdracht graag te aanvaarden en zijn inmiddels vol enthousiasme
aan de slag gegaan.
De voornoemde leden vragen eveneens wat de visie van de Minister is over de bekostigingssystematiek.
Ziet de Minister de systematiek als een manier om bij te sturen op geleverde prestaties
en rendementen? Wil de Minister in de toekomst op een andere manier invloed uitoefenen
en met een nieuwe systematiek dit soort prikkels voorkomen? Of stuurt de Minister
op een «prikkelvrij»-systeem?
Ik vind dat een bekostigingsmodel in de eerste plaats aan een aantal vormvereisten
moet voldoen. Zo moet het model eenvoudig en transparant zijn en gebaseerd zijn op
betrouwbare en objectieve gegevens. Deze vormvereisten worden ook genoemd in het CHEPS-rapport.
Een bekostigingsmodel moet ook een goede balans bieden tussen stabiliteit en flexibiliteit:
stabiliteit om de omvang van de rijksbijdrage voor instellingen voorspelbaar te houden,
maar ook flexibiliteit zodat de omvang van de rijksbijdrage rekening houdt met veranderingen
(in studentenaantallen). CHEPS geeft ook aan dat een bekostigingsmodel geen prikkels
mag bevatten die leiden tot ongewenst strategisch gedrag. Daar ben ik het mee eens.
Al ben ik ook van mening dat een prikkelvrij-systeem een utopie is. Wel blijf ik er
voor waken dat het rendementsdenken niet gaat overheersen. Het bekostigingsmodel moet
niet tot zodanige prikkels leiden dat het de norm wordt om zo veel mogelijk studenten
maar zo snel mogelijk door een studie heen te loodsen. Studiesucces zou er over moeten
gaan dat zo veel mogelijk studenten die dit willen en kunnen succesvol een opleiding
in het hoger onderwijs afronden, zeker met een arbeidsmarkt waarin veel vraag is naar
hoger opgeleiden. Er moet ruimte blijven voor studenten die misschien iets meer tijd
nodig hebben om te studeren. Ik denk niet dat ieder knelpunt opgelost kan worden via
(financiële prikkels in) het bekostigingsmodel, daarvoor zijn ook andere beleidsinstrumenten
beschikbaar. Denk bijvoorbeeld aan studiekeuzeactiviteiten die instellingen organiseren
zodat studenten een goede keuze maken wat zorgt voor minder uitval en switch naar
andere studies.
Deze leden vragen eveneens in hoeverre de Minister en de commissie de verontrustende
prestatiedruk in het hoger onderwijs meenemen in het beoordelen van de bekostigingssystematiek.
Ik ben in afwachting van het advies van de commissie Van Rijn. Ik heb in de taakopdracht
van deze commissie vier prioritaire thema’s benoemd waarover zij mij adviseert. Het
onderwerp prestatiedruk en rendementen is een onderwerp dat onder thema 2 aan de orde
kan komen. Dit thema gaat over de toegankelijkheid en gelijke kansen in het hoger
onderwijs.
Ook zijn deze leden benieuwd in hoeverre de commissie naar de ramingen gaat kijken.
Vindt de commissie dat ramingen een goede basis dienen voor een nieuwe bekostigingssystematiek
of vindt de commissie dat dit ervoor zorgt dat de kosten lastig te voorspellen zijn,
zo vragen de leden.
De Referentieraming is een raming van het aantal leerlingen en studenten in het onderwijs
en vormt de basis voor het begroten van het totale onderwijsbudget per onderwijssector
die wordt opgenomen in de OCW-begroting, zo ook voor de ho-sectoren. Zoals u in onze
brief van 29 oktober 201817 kunt lezen, heeft de verkenning naar de systematiek rondom de OCW-ramingen het beeld
opgeleverd dat de Referentieraming nauwkeurig is.
De bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek bepaalt niet het totale budget
voor de ho-onderwijssectoren, maar bepaalt hoe het totale budget per sector wordt
verdeeld over de instellingen in de sector. Er is dus geen direct verband tussen de
Referentieraming en de bekostigingssystematiek. De commissie Van Rijn heeft als opdracht
te adviseren over de bekostigingssystematiek.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben vragen over een eerder aangenomen motie
van de leden Westerveld en Van Meenen18 om het collegegeld te maximeren bij een tweede studie.
Wordt de uitwerking van deze motie ook in de nieuwe bekostigingssystematiek meegenomen?
Momenteel wordt gewerkt aan een wetsvoorstel om uitvoering te geven aan de motie van
de leden Westerveld en Van Meenen om het collegegeld te maximeren bij een tweede studie.
Er wordt voor gekozen een maximum tarief in te stellen dat ongeveer gelijk staat aan het bedrag dat instellingen
anders aan bekostiging hadden ontvangen. Hiermee zal de herziening van de bekostigingssystematiek,
wanneer deze leidt tot aanpassing in de tarieven van verschillende opleidingssoorten,
van invloed zijn op het maximale collegegeld voor een tweede studie.
Tevens vragen zij of de Minister bereid is, gezien het grote personeelstekort in het
onderwijs en gezondheidszorg, om specifiek de systematiek rondom een tweede studie
mee te nemen in de uitkomsten naar een nieuw bekostigingsmodel.
Een tweede studie in zorg of onderwijs mag gevolgd worden tegen wettelijk collegegeld
indien niet eerder een graad in zorg of onderwijs is behaald. In alle andere gevallen
betaalt een student instellingscollegegeld. In de herziening van de bekostigingssystematiek
wordt geen rekening gehouden met tweede studies, omdat deze studies niet van invloed
zijn op de bekostiging van een instelling. Daarnaast heb ik meerdere malen aangegeven
(meest recent tijdens het VAO Leraren van 30 oktober jongstleden; Handelingen II 2018/19,
nr. 16, item 14) dat ik geen concurrentie tussen zorg en onderwijs wil subsidiëren. Ik wil geen publieke
middelen inzetten om mensen van de ene kraptesector over te hevelen naar de andere
kraptesector.
Ten slotte lezen de voornoemde leden dat de Minister de ambitie heeft dat de herziening
van de bekostigingssystematiek nog deze kabinetsperiode uitgevoerd kan worden. Hoe
realistisch acht de Minister dit tijdpad? Tot slot vragen zij hoeveel tijd de vorige
wijziging in de bekostigingssystematiek hoger onderwijs in beslag nam.
Ik ben mij ervan bewust dat dit een krap tijdspad behelst, maar ik ga mij maximaal
inzetten om een aanpassing in de bekostigingssystematiek per 2020 te realiseren. Het
huidige bekostigingsmodel is ingevoerd in 2011. Daar zijn vele wijzigingen in de systematiek
aan vooraf gegaan. Een wijziging in de bekostigingssystematiek vergt tijd vanwege
het besluitvormingsproces waarbij veel partijen met uiteenlopende belangen en meningen
betrokken zijn. De vorige (grote) wijziging van de bekostigingssystematiek in 2011
nam meerdere jaren in beslag. Dit is vergelijkbaar met de wijzigingen van de bekostigingssystematiek
in het VO en MBO.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie merken op dat tijdens de behandeling van de OCW begroting
2019 de voornoemde leden de Minister hebben gevraagd zelf verantwoordelijkheid te
nemen en of zij op korte termijn met een voorstel kan komen voor de bekostigingssystematiek.
Deze leden geven aan dat de Minister in haar schriftelijke beantwoording netjes uit
haar brief van 28 september heeft geknipt en geplakt. Wat de leden betreft geeft zij
hierdoor een antwoord dat ver onder de maat is. Het is de leden nog steeds volstrekt
onduidelijk waarom er een adviescommissie in het leven moet worden geroepen terwijl
er een Minister aangesteld is om dit soort keuzes te maken. De knelpunten en mogelijke
aanpassingen daarvan zijn uitgebreid onderzocht in het onderzoek van het CHEPS.
In mijn schriftelijke beantwoording bij de behandeling van de OCW begroting 2019 heb
ik passages uit mijn Kamerbrief van 28 september gebruikt omdat ik in deze Kamerbrief
reeds heb toegelicht waarom ik een adviescommissie heb ingesteld. In aanvulling hierop,
en zoals ik ook in mijn reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie op p.
11 heb aangegeven, is de meerwaarde van de commissie Van Rijn dat zij alle knelpunten
en oplossingsrichtingen die o.a. uit het CHEPS rapport naar voren komen, integraal
gaat afwegen en komt tot één voorkeursscenario voor de herziening van de bekostigingssystematiek.
Uiteraard zal ik als Minister van OCW de uiteindelijke, politieke afweging maken over
hoe de bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs en onderzoek wordt herzien.
Over mijn voornemen zal ik de Tweede Kamer tijdig informeren.
De leden van de SP-fractie zijn daarnaast benieuwd wat eventuele vervolgstappen zijn.
Nadat de commissie Van Rijn in april 2019 met een advies komt, zal ik uw Kamer nog
voor het zomerreces een beleidsreactie toesturen. Daarin zal ik ingaan op de concrete
vervolgstappen die ik zal zetten.
De leden zijn daarnaast ontstemd over het feit dat er in de commissie Van Rijn niemand
is toegevoegd die banden heeft met de studentenorganisaties. De Minister heeft al
aangegeven dat de commissie is samengesteld vanuit deskundigheid, waarmee zij indirect
zegt dat studenten niet deskundig zijn. Studenten, en natuurlijk ook docenten, zijn
bij uitstek deskundigen en de Minister onderschat hiermee de deskundigheid van studenten.
Ik wil graag benadrukken dat de studentenorganisaties door de commissie zullen worden
geconsulteerd. Dit is één van de randvoorwaarden die ik de commissie Van Rijn heb
meegegeven. Ik ben het dus niet eens met de conclusie van de SP waarbij gesuggereerd
wordt dat ik studenten niet deskundig vind.
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd hoe studentenorganisaties worden betrokken
bij haar uiteindelijke keuze en afweging. Zij vragen of de Minister hier op kan ingaan.
Zoals ik eerder heb aangegeven zullen de studentenorganisaties door de commissie Van
Rijn worden geconsulteerd. In mijn beleidsreactie op het adviesrapport van de commissie
zal ik mijn uiteindelijke keuze en afweging toelichten. Bij het opstellen van mijn
beleidsreactie zal ik ook de studentenorganisaties betrekken.
De leden van de SP-fractie zouden verder willen weten in hoeverre de samenstelling
van de commissie draagvlak heeft in het onderwijsveld. In hoeverre zijn de VSNU19, de Vereniging Hogescholen, LSVb20 en ISO21 geconsulteerd over de samenstelling van de commissie en wat was hun reactie erop?
In een bestuurlijk overleg in augustus 2018 zijn de VSNU en de Vereniging Hogescholen
geïnformeerd over de samenstelling van de commissie Van Rijn. Zij hebben deze samenstelling
voor kennisgeving aangenomen. De LSVb en ISO zijn in de zomer van 2018 geïnformeerd
over de opdracht aan de commissie en zij staan hier achter.
De leden van de SP-fractie vragen of een herziening van de bekostiging alle knelpunten
oplost en of het macrobudget wel toereikend is. De leden van de SP-fractie merken
op dat de commissie zou kunnen adviseren het macrobudget naar boven bij te stellen.
De leden vragen hoe de Minister hier in staat. De hoogte van het macrobudget kan en
moet onderwerp van discussie zijn als deze fatsoenlijk gevoerd wil worden.
Aanpassingen van bekostigingsmodellen leiden per definitie tot herverdeeleffecten.
Uit het adviesrapport van de commissie Van Rijn moet blijken hoe groot de herverdeeleffecten
zijn van de voorgestelde voorkeursoptie. Voor mij is het Regeerakkoord leidend. De
herziening van de bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek dient binnen
het huidige macrobudget te worden doorgevoerd.
Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de tijd dringt om nog in deze
kabinetsperiode stappen te kunnen zetten naar een nieuwe bekostigingssystematiek.
Kan de Minister voorbeelden geven van aanpassingen die juridisch en praktisch zodanig
snel kunnen worden uitgevoerd dat deze in 2020 al effect hebben op de verdeling van
het budget tussen de universiteiten? En kan de Minister aangeven wanneer de politieke
besluitvorming uiterlijk moet zijn afgerond om in 2020 nog effect te hebben op de
verdeling van het budget tussen de universiteiten?
Een aanpassing per kalenderjaar 2020 vereist dat de aanpassing via een ministeriële
regeling juridisch geregeld kan worden en dat DUO de benodigde aanpassingen in de
systemen snel kan uitvoeren. Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen van VVD
op p. 12 en 13 en van CDA op p. 15. De volgende varianten voldoen aan deze twee voorwaarden:
– een aanpassing in de factoren van de bestaande bekostigingsniveaus.
– een wijziging in het aandeel van de promotie- en gradencomponent in het onderzoekdeel
wo.
– een aanpassing van de verdeling van de vaste voet.
– een aanpassing in de verhouding tussen het variabele en het vaste deel van de rijksbijdrage.
Een derde voorwaarde hierbij is wel dat politieke besluitvorming uiterlijk in de zomer
van 2019 is afgerond. Tevens zullen de herverdeeleffecten beperkt moeten zijn omdat
instellingen niet pas in de zomer van 2019 geconfronteerd kunnen worden met forse
(negatieve) herverdeeleffecten die al per 1 januari 2020 in werking treden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister nader kan toelichten hoe
de passage uit het regeerakkoord gevolg krijgt dat bij de herziening van de bekostigingssystematiek
specifiek aandacht wordt besteed aan technische opleidingen. Kan de Minister hier
al nader op ingaan? Ziet zij aanleiding om op dit moment al maatregelen te treffen
om de druk te verlichten voor de technische universiteiten, die te maken hebben met
een beperkte capaciteit en tegelijk een fors stijgend aantal studenten?
In de opdracht van de commissie Van Rijn worden de knelpunten in de bekostiging van
het bèta en technisch onderwijs en onderzoek benadrukt. Vooruitlopend op de herziening
van de bekostigingssystematiek, is op korte termijn structureel geïnvesteerd in het
sector plan bèta techniek (€ 47 mln. in 2019 en € 60 mln. structureel vanaf 2020).
Dit zal vanaf komend jaar (2019) een positieve bijdrage leveren aan de knelpunten
bij de technische opleidingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister bereid is om – indien dit
nodig is – om reeds in 2020 een (eerste) effect te creëren, prioriteit te geven aan
varianten die specifieke aandacht geven aan de technische opleidingen.
Ik ga mij maximaal inzetten om een aanpassing in de bekostigingssystematiek per 2020
te realiseren. Op de inhoudelijke vormgeving van deze aanpassing kan ik nog niet vooruitlopen.
Na het verschijnen van het adviesrapport van de commissie Van Rijn, zal ik besluiten
welke wijziging ik in de bekostigingssystematiek zal aanbrengen.
De voornoemde leden vragen welke lessen er voor het hoger onderwijs getrokken kunnen
worden uit de bekostigingssystematiek van het mbo22. Welke elementen uit de bekostiging van het mbo acht de Minister zinvol en toepasbaar
voor het hoger onderwijs? Kan deze vraag ook worden meegenomen door de commissie Van
Rijn?
Ik ben in afwachting van het advies van de commissie Van Rijn. Vervolgens zal ik besluiten
welke wijzigingen in de bekostigingssystematiek worden doorgevoerd. Hier kan ik nog
niet op vooruitlopen. Wel heb ik de commissie gewezen op recente wijzigingen in de
bekostigingssystematiek van het mbo zoals onder andere het invoeren en afschaffen
van de cascadebekostiging, herziening van de prijsfactoren, andere inrichting van
de diplomabekostiging en aparte positionering van de entreeopleidingen. De commissie
Van Rijn beslist of, en zo ja hoe, zij dit betrekt bij haar advies.
Daaraan gerelateerd vragen deze leden of er ook over wordt nagedacht om bij de nieuwe
bekostigingssystematiek het arbeidsmarktperspectief van opleidingen mee te wegen.
Ook vragen zij of de Minister kan aangeven in hoeverre zij dit wenselijk en mogelijk
acht.
Ik ben in afwachting van het advies van de commissie Van Rijn. Vervolgens zal ik besluiten
welke wijzigingen in de bekostigingssystematiek worden doorgevoerd. Hier kan ik nog
niet op vooruitlopen. De commissie beslist welke elementen van de bekostiging zij
betrekt in haar advies.
De voornoemde leden vragen of de Minister kan ingaan op de infographic die de 4TU.Federatie
heeft gemaakt over het huidige bekostigingsmodel23. Daarbij hebben deze leden de volgende specifieke vragen.
Kan de Minister aangeven wat het effect van de opleidingsduur is op de verhoudingen
tussen de laag, hoog en top bekostigde opleidingen als bekostiging voor inschrijvingen
en graden wordt teruggerekend naar bekostiging per bekostigde student per jaar voor
de bachelor en voor de master?
De bekostiging per bekostigde student per jaar en de verhouding tussen laag, hoog
en top bekostigde opleidingen is als volgt voor het jaar 2019:
Bachelor laag (3 jr)
€ 6.877
1,0
Bachelor hoog (3 jr)
€ 10.315
1,5
Bachelor top (3 jr)
€ 20.631
3,0
Master laag (1 jr)
€ 13.393
1
Master laag (research – 2 jr)
€ 9.019
0,67
Master hoog (2 jr)
€ 13.528
1,01
Master top (3 jr)
€ 22.683
1,69
* Tarieven zijn op basis van stand 1e rijksbijdragebrief 2019.
Deze bedragen komen overeen met de bedragen die genoemd worden in de infographic van
de 4TU.Federatie, op een zeer klein afrondingsverschil na.
Ik wil hierbij wel opmerken dat de aanname dat een hoog bekostigde master altijd twee
jaar duurt, niet in alle gevallen correct is. Er is ook een groot aantal hoog bekostigde
eenjarige masteropleidingen, bijvoorbeeld klinische gezondheidswetenschappen, software
engineering, information sciences en diverse universitaire lerarenopleidingen voorbereidend
hoger onderwijs. Daarvoor zou het tarief per bekostigde student per jaar uitkomen
op € 20.406 oftewel factor 1,50. Ook zijn er voorbeelden van masteropleidingen met
een studielast van 90 ECTS (1,5 jaar) die twee jaar bekostigd worden. Bijvoorbeeld
de hbo masteropleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene
vakken. Dit omdat bekostiging plaatsvindt op jaarbasis.
Een diplomabonus wordt overigens verstrekt vanwege de succesvolle afronding van een
opleiding. Dat is de reden waarom er gekozen is voor één diplomabonus ongeacht de
duur van de opleiding.
Kan de Minister aangeven wat het effect is van de extra financiering voor de artsenopleidingen
op de verhouding tussen de top bekostigde opleidingen met en zonder extra bekostiging
voor inschrijvingen en graden vanuit het geneeskunde-compartiment, teruggerekend naar
bekostiging per bekostigde student per jaar voor de bachelor en voor de master?
Dit effect ziet er voor het jaar 2019 als volgt uit:
Bachelor wo
€ 20.631
Bachelor wo geneeskunde
€ 28.605
Master wo
€ 22.683
Master wo geneeskunde
€ 40.808
* Tarieven zijn op basis van stand 1e rijksbijdragebrief 2019.
Deze bedragen komen overeen met de bedragen die genoemd worden in de infographic van
de 4TU.Federatie, op een zeer klein afrondingsverschil na.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen aandacht voor de kleine levensbeschouwelijke
universiteiten. Kan de Minister aangeven hoe zij met deze instellingen wil omgaan
bij de herziening van de bekostigingssystematiek? Herverdeling van de middelen en/of
aanpassing van de vaste voeten kan forse en onevenredige gevolgen hebben voor de kleine
levensbeschouwelijke universiteiten. Kan de Minister hier nader op ingaan? Tot slot
vragen zij of de Minister een aparte regeling voor deze instellingen mogelijk en wenselijk
acht.
Ik heb tijdens het startgesprek dat ik heb gevoerd met de commissie Van Rijn, expliciet
aan de commissie gevraagd of zij aandacht wil besteden aan de positie van de levensbeschouwelijke
universiteiten. Het is aan de commissie hoe zij daar exact invulling aan geeft. Hier
kan ik nog niet op vooruitlopen.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre volgens de Minister bij een ongewijzigd
macrobudget een nader onderzoek daadwerkelijk meerwaarde kan hebben, gelet op het
feit dat uit het rapport van CHEPS een patstelling lijkt te spreken als het gaat om
het aanbrengen van concrete wijzigingen in de complexe bekostigingssystematiek.
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie
op p. 21 en de leden van de SP-fractie op p. 24 is het Regeerakkoord voor mij leidend.
De herziening van de bekostigingssystematiek hoger onderwijs en onderzoek dient binnen
het huidige macrobudget te worden doorgevoerd. Ik stel veel vertrouwen in deze commissie
en ga ervan uit dat zij met een gedegen advies komt.
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister van oordeel is dat wijzigingen van
de bekostiging hoe dan ook nodig zijn of kan uiteindelijk een conclusie zijn dat het
huidige suboptimale model gecontinueerd zou moeten worden.
Ik ben van mening dat wijzigingen in de bekostigingssystematiek nodig zijn om tegemoet
te kunnen komen aan actuele knelpunten. Desalniettemin dienen wijzigingen goed onderbouwd
te zijn. Ik heb de verantwoordelijkheid de continuïteit en de houdbaarheid van het
stelsel op de lange termijn te bewaken en daarom zal ik naar aanleiding van het adviesrapport
van de commissie Van Rijn een afweging en keuze maken.
De voornoemde leden vragen in hoeverre de Minister van de adviescommissie verwacht
dat zij alle aanbevelingen voor nader onderzoek uit het rapport van CHEPS uitvoeren
dan wel dat volstaan kan worden met die onderdelen die volgens de commissie op grond
van het instellingsbesluit nodig zijn.
Ik verwacht niet dat de commissie Van Rijn alle aanbevelingen voor nader onderzoek
uit het rapport van CHEPS uitvoert. Ik heb de commissie opdracht gegeven te adviseren
over een aanpassing van de huidige bekostigingssystematiek in het licht van vier prioritaire
thema's. De commissie bepaalt welk nader onderzoek zij daarvoor nodig heeft.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Minister niet alleen bij voorbaat bepaalt
dat het macrobudget ongewijzigd dient te blijven, maar ook dat aan de verdeling tussen
de eerste en tweede geldstroom niet getornd mag worden. Tot slot vragen zij waarom
de huidige verdeling van geldstromen zo absoluut wordt gesteld, terwijl evident is
dat de druk op de eerste geldstroom een belangrijk onderdeel van de ervaren problemen
is.
Het IBO Wetenschapsbeleid uit 2014 heeft aangetoond dat de combinatie van autonomie
via bekostiging van de eerste geldstroom én de verdeling in competitie via de tweede
geldstroom een van de sterkte kanten van het Nederlandse stelsel is, en dat de verhouding
tussen beide geldstromen niet moet worden aangepast. Het is niet de verwachting dat
een verschuiving van middelen van de tweede naar de eerste geldstroom de druk op de eerste geldstroom
zal verminderen. Het Rathenau Instituut heeft tijdens de technische briefing aan de
Tweede Kamer op 16 oktober jongsleden aangegeven dat universiteiten steeds meer tijdelijk
personeel aanstellen, en heeft aangegeven dat dit een keuze is en onderdeel is van
de huidige academische cultuur. Het Rathenau Instituut ziet dat juist dit tijdelijke
personeel veel aanvragen bij NWO doet, ook in de hoop om zo carrière te kunnen maken.
Meer geld van de tweede naar de eerste geldstroom, zonder verandering van het huidige
personeelsbeleid, zou volgens het Rathenau Instituut betekenen dat er nog meer tijdelijk
personeel komt, wat dan vervolgens leidt tot nog meer aanvragen, op een kleiner NWO
budget
In het AO Wetenschapsbeleid van 6 juni 2018 (Kamerstuk 29 338, nr. 180) is de inzet van de extra middelen voor onderzoek uit het Regeerakkoord besproken.
Daarbij heeft de Kamer ingestemd met de verdeling van deze middelen (oplopend tot
€ 250 mln. structureel vanaf 2020) en daarmee met de balans die is gevonden tussen
ophoging van de eerste geldstroom en de tweede geldstroom.
Gelet op het voorgaande vind ik het niet nodig dat de commissie Van Rijn naar de verhouding
van de eerste en tweede geldstroom gaat kijken. Ik heb de commissie wel gevraagd te
adviseren over de verdeling van het onderzoekdeel van de bekostiging van universiteiten
en de vraag of matching onderdeel moet worden van de verdeelsystematiek in de eerste
geldstroom.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier