Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 530 Wijziging van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten 2013 en enige andere onderwijswetten in verband met de landelijke borging van de uitvoering van ondersteuning van scholen en instellingen bij het onderwijs aan zieke leerlingen (Wet onderwijsondersteuning zieke leerlingen)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 5 juni 2025
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de
schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel onderwijsondersteuning zieke leerlingen.
De regering is de leden van de fracties van GroenLinks-PvdA, VVD, NSC, D66, BBB, CDA,
SGP en ChristenUnie erkentelijk voor de gestelde vragen. Hierna reageert de regering
op de door de fracties gestelde vragen. De door de leden gestelde vragen zijn zo veel
mogelijk samengevoegd op thema om onnodige herhaling in de beantwoording te voorkomen.
In onderstaande beantwoording wordt uiteengezet op welke manier dit wetsvoorstel ervoor
zorgt dat de ondersteuning aan scholen bij het geven van onderwijs aan zieke leerlingen
zo goed mogelijk kan blijven worden geboden en tot welke kwaliteitsverbetering dat
zal leiden. De huidige inrichting van deze ondersteuning is kwetsbaar, niet flexibel
en daarmee niet duurzaam, zo blijkt uit onderzoek. In essentie regelt dit wetsvoorstel
dat hiervoor een landelijke stichting wordt opgericht. Als een leerling of student
ernstig ziek wordt, is het vaak tijdelijk niet mogelijk om naar school te gaan. Voor
de cognitieve en sociale ontwikkeling is het echter van groot belang om contact met
school niet helemaal kwijt te raken. Door zoveel als mogelijk mee te kunnen blijven
doen en contact met klas- of studiegenoten te behouden, vergroot dit de kwaliteit
van leven en is de kans op achterstand of later uitvallen kleiner. De wijziging die
voorligt heeft tot doel dit belang te dienen en scholen beter te ondersteunen om dit
te doen. De wijziging heeft dus geen betrekking op de ondersteuning van langdurig
zieke leerlingen in het het kader van passend onderwijs, anders dan dat er een goede
overdracht door de consulenten ozl moet plaatsvinden als blijkt dat niet alleen de
school, maar ook de leerling moet worden ondersteund. De zorgplicht van scholen in
het kader van passend onderwijs geldt altijd, ook als kinderen ziek zijn. De ondersteuning
aan scholen bij het geven van onderwijs aan zieke leerlingen helpt scholen deze zorgplicht
goed in te vullen.
Het doel van dit wetsvoorstel is om een kwalitatief uniforme, eenvoudig georganiseerde
en toegankelijke, toekomstbestendige en flexibele voorziening te realiseren. Het is
van belang dat leerlingen en studenten een ononderbroken schoolloopbaan hebben, ook
als zij tijdelijk door ziekte fysiek niet in staat zijn het onderwijs op de reguliere
manier te volgen. Het is aan scholen om te borgen dat de leerling zijn onderwijsproces
kan voortzetten, maar zij worden daarbij ondersteund. De stichting zal daarbij zorgdragen
voor een landelijk dekkend aanbod voor ondersteuning van scholen bij het bieden van
goed onderwijs aan zieke leerlingen. In reactie op de vragen van uw Kamer wil de regering
benadrukken en verankeren dat de stichting dat doet vanuit een regionale ondersteuningsstructuur.
Daartoe is het wetsvoorstel aangepast middels een nota van wijziging.
Inhoudsopgave
1.
Belangen en betrokkenheid van leerlingen, studenten, ouders en scholen
2
2.
Aanleiding voor een landelijke stichting
5
3.
Feiten en cijfers
10
4.
Overwogen alternatieven
13
5.
Kwaliteit van de huidige en toekomstige onderwijsondersteuning
16
6.
Regionale ondersteuningsstructuur
20
7.
Financiën
22
8.
Implementatieproces
25
9.
Arbeidsvoorwaardelijke zaken
28
10.
Verantwoording en evaluatie
29
11.
Verhouding tot passend onderwijs/samenwerkingsverbanden
30
12.
Afbakening doelgroep
33
13.
Overig
36
1. Belangen en betrokkenheid van leerlingen, studenten, ouders en scholen
Verschillende fracties (GroenLinks-PvdA, SGP en ChristenUnie) stellen vragen over
(het waarborgen van) de belangen en betrokkenheid van ouders en leerlingen bij het
wetsvoorstel en willen weten tot welke veranderingen het voorstel voor een landelijke
stichting leidt voor ouders en leerlingen. Ook vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
of de regering kan toezeggen dat de belangen van de leerling voorop blijven staan
bij de uitvoering van het wetsvoorstel. Verder vragen de leden van de SGP-fractie
hoe de regering zich rekenschap geeft van het gegeven dat een nieuw loket als afstandelijk
kan worden ervaren, terwijl er in verschillende regio’s aanvankelijk meer bekendheid
is met netwerken en organisaties die al jaren in de omgeving een rol vervullen.
Sinds de invoering van de Wet ondersteuning onderwijs aan zieke leerlingen op 1 augustus
1999 hebben scholen en mbo-instellingen de zorgplicht om onderwijs aan zieke leerlingen
te verzorgen. Vanaf het moment dat een leerling1 ziek wordt of in een ziekenhuis wordt opgenomen kunnen scholen2 daarbij worden ondersteund. Sinds 2006 wordt deze onderwijsondersteuning aan zieke
leerlingen (ozl) verzorgd door voormalige schoolbegeleidingsdiensten, nu onderwijsadviesbureaus
(oab’s), als de leerling thuis of in een perifeer ziekenhuis (zonder academische status)
verblijft. Wanneer een leerling in een voormalig academisch ziekenhuis, nu universitair
medisch centrum (umc), verblijft wordt de ondersteuning door een educatieve voorziening,
waar consulenten ozl werkzaam zijn, geboden. In een educatieve voorziening (ev) vindt
onder andere de coördinatie en afstemming van het onderwijs en de begeleiding van
de leerling in het ziekenhuis plaats en worden leerkrachten geadviseerd over consequenties
van ziekten en behandelmethoden voor het onderwijsleerproces. De ondersteuningsstructuur
voor ozl wordt momenteel via 18 gescheiden subsidiestromen (richting oab’s en umc’s)
volledig gesubsidieerd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).
Via het wetsvoorstel wordt dit vereenvoudigd tot één subsidiestroom in een herziene
landelijke structuur. Er komt een landelijke stichting met een wettelijke taak. De
stichting moet een landelijke dekking hebben en blijft haar taken regionaal uitvoeren
(zie daarover ook de nota van wijziging en hoofdstuk 6 over de regionale ondersteuningsstructuur).
Bij dit wetsvoorstel en de uitvoering ervan staan de belangen van de leerlingen uiteraard
voorop. Dit wetsvoorstel is noodzakelijk om te waarborgen dat scholen bij de onderwijsondersteuning
van zieke leerlingen ook in de toekomst een beroep kunnen blijven doen op een laagdrempelige,
kundige en gratis voorziening, ongeacht waar de leerling zich bevindt. Of de leerling
nu thuis, in een perifeer ziekenhuis of in een universitair medisch centrum verblijft,
de leerling heeft recht op goed onderwijs en de ozl-voorziening kan scholen daarbij
ondersteunen.
Het is van belang om hierbij te vermelden dat de voorziening zelf niet verandert voor
ouders en scholen en daarmee ook niet voor leerlingen. Hierdoor blijft de voorziening
ook in de toekomst voor alle leerlingen, ouders en scholen die dat nodig hebben beschikbaar.
De enige – maar wel belangrijke en noodzakelijke – verandering die dit wetsvoorstel
aanbrengt, gaat over de organisatiestructuur van ozl. Er ontstaat door de structuurverandering
voor scholen en ouders één loket waar zij ozl kunnen aanvragen in plaats van meerdere
loketten, zoals nu, waardoor de situatie verbetert. Daarnaast kan zonder aanpassing
in de structuur de blijvende beschikbaarheid van deze waardevolle en noodzakelijke
voorziening niet worden gewaarborgd, onder andere vanwege de versnippering van de
voorziening die er nu is. Een van de gevolgen van deze versnippering is dat de voorziening
onvoldoende flexibel kan worden ingezet, waardoor de kwaliteit onder druk is komen
te staan. Het is van groot belang dat de ondersteuning van scholen bij het onderwijs
aan zieke leerlingen altijd en overal beschikbaar blijft, en niet verstoord kan worden
door de huidige wettelijke beperkingen of mogelijke toekomstige ontwikkelingen, die
in de volgende paragraaf worden toegelicht.
In dit wetsvoorstel staan de belangen van zieke leerlingen voorop en is de structuur
volgend. Het is immers in het belang van zieke leerlingen dat de capaciteit voor ozl
de ondersteuningsbehoefte kan volgen. Ook als deze behoefte in de toekomst verder
verandert, door de komst van nieuwe medische centra of ontwikkelingen in de behandeling
van zieke kinderen. Het flexibel inzetten van de consulenten ozl is op dit moment
zeer beperkt te regelen vanwege de huidige versnipperde structuur. Als er bijvoorbeeld
meer behoefte is aan de ondersteuning van leerlingen die thuis zijn en minder van
leerlingen die in een ziekenhuis zijn opgenomen of vice versa, kan dat binnen één
structuur wel worden geregeld. Scholen en ouders hebben straks te maken met één herkenbare
organisatie en één herkenbaar loket waar een beroep op gedaan kan worden bij de ondersteuning
van de zieke leerling. Dit betekent dat scholen zowel voor leerlingen die ziek thuis
zijn als voor leerlingen in een ziekenhuis eenzelfde aanspreekpunt hebben en niet
zoals nu te maken hebben met verschillende loketten.
Het realiseren van een landelijk dekkend aanbod is niet mogelijk zonder rekening te
houden met de verschillen, belangen en netwerken op regionaal niveau. De regering
erkent deze belangen en wil dit borgen, want ozl kan simpelweg niet goed worden vormgegeven
zonder dat sprake is van nauwe inbedding in de regio. Hierop wordt later uitgebreider
ingegaan. Ook nu hebben scholen voornamelijk te maken met de consulent zelf en niet
met de organisatie waarbij die consulent in dienst is. Dat blijft zo.
Ozl is een voorziening die de school of instelling helpt. Op die manier wordt ervoor
gezorgd dat het onderwijs van leerlingen of studenten, die door ziekte fysiek niet
in staat zijn het onderwijs te volgen, niet wordt onderbroken. Dit betekent dat de
school, en niet de ouders, doorgaans de voorziening aanvraagt. Bij de aanvraag is
het uiteraard wel van belang dat ouders door de school worden betrokken. Ouders en
scholen blijven ervan verzekerd dat ozl-ondersteuning beschikbaar is voor hun zieke
kind en leerling, ongeacht de woonplaats of het ziekenhuis waarin het kind behandeld
wordt. De voorgestelde aanpassing in de organisatiestructuur leidt tot meer flexibiliteit,
omdat op dit moment sprake is van een sterke versnippering, omdat ozl bij 18 verschillende
organisaties is belegd (zie hoofdstuk 3 «Feiten en cijfers»).
Door de landelijke borging is het ook beter mogelijk om landelijke bekendheid te geven
aan het bestaan van de voorziening en de wijze waarop hier een beroep op kan worden
gedaan. Bovendien kan worden ingezet op kwaliteitsverbetering, onder meer door de
manier van werken meer te uniformeren (zie daarover ook de hoofdstukken 2, 5 en 6).
Scholen en ouders blijven via dit wetsvoorstel verzekerd van de continuïteit en nabijheid van de ondersteuning.
De fractieleden van GroenLinks-PvdA en van de ChristenUnie vragen in hoeverre ouders,
leerlingen en studenten zijn betrokken bij de totstandkoming van het wetsvoorstel.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie willen ook weten of schoolleiders, leraren
en andere belanghebbenden zijn betrokken. De ChristenUnie-fractie vraagt of ouders
een rol krijgen bij de landelijke stichting, en wat deze rol in dat geval zal worden.
Indien ouders geen rol krijgen, vraagt de fractie waarom daar niet voor is gekozen.
Deze leden vragen ook hoe de regering de afstand van ouders tot de stichting beziet,
en hoe de regering ervoor wil zorgen dat die afstand niet te groot wordt. De leden
van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe de inspraak van leerlingen en ouders wordt
meegenomen wanneer zij gebruik maken van de diensten van de stichting. Zij vragen
verder of er in een cliënten- of ouderraad, of een andere organisatie per locatie
wordt voorzien.
Organisaties van scholen, ouders en leerlingen zijn actief gewezen op de internetconsultatie
en zij hebben hun zienswijze naar voren kunnen brengen. Ook is ambtelijk een aantal
keren gesproken met Ouders & Onderwijs. Goed contact met ouders is cruciaal, zij zijn
samen met de leerlingen immers een belangrijke gesprekspartner van de toekomstige
stichting. De regering vindt het belangrijk dat de stichting een cliëntenraad inricht.
Op die manier kunnen de ervaringen die ouders en leerlingen hebben met de voorziening,
worden gebruikt om de kwaliteit nog verder te verbeteren. Dit zal ook in de statuten
van de stichting worden verankerd. De snelle en kundige ondersteuning aan scholen,
instellingen en ouders van zieke leerlingen blijft beschikbaar. Tegelijkertijd kan
er ook een kwaliteitsslag worden gemaakt, doordat een verbetering in de beschikbaarheid
en de flexibiliteit van de inzet van ozl-consulenten in de toekomst wordt gerealiseerd.
De ondersteuning zal in de toekomst voor scholen, samenwerkingsverbanden, ouders en
leerlingen beter herkenbaar en eenvoudiger vindbaar zijn in alle regio’s, doordat
er één organisatie voor verantwoordelijk is. Op dit moment worden de 18 organisaties
die de voorziening aanbieden namelijk nog niet altijd gevonden, omdat niet altijd
bekend is welke organisatie in welk postcodegebied ondersteuning biedt.
Consulenten geven aan dat het nu soms moeilijk is om aan ouders en scholen uit te
leggen dat de ondersteuning ten behoeve van de leerling van de ene organisatie overgenomen
wordt door een andere organisatie. Bijvoorbeeld omdat het kind eerst in een umc is
opgenomen en later ziek thuis verblijft. In de eerste situatie is dan de educatieve
voorziening van het ziekenhuis in beeld. In de tweede situatie een oab uit de regio.
Dat komt doordat er nu gescheiden subsidiestromen zijn. In de nieuwe situatie zal
de onderwijsondersteuning van een zieke leerling die eerst werd behandeld in een umc
door één en dezelfde organisatie worden doorgezet zodra de leerling thuis verder wordt
behandeld. Dit maakt het ook gemakkelijker om dezelfde consulent in te blijven zetten,
eerst in het ziekenhuis en daarna thuis. Daarmee vereenvoudigen we de huidige praktijk
waarin scholen steeds opnieuw afspraken moeten maken over de inzet van ozl, bijvoorbeeld
in de situatie dat een kind eerst een tijdje in een umc verblijft, daarna een periode
thuis is, vervolgens weer in het ziekenhuis wordt opgenomen om daarna weer thuis te
zijn.
Er zijn al regio’s waar tussen de umc en de oab wordt samengewerkt, zoals Groningen
en Rotterdam. Deze samenwerking kan voortgezet worden in de nieuwe structuur, maar
dan met als voordeel dat dit zonder scheiding in subsidies en binnen één organisatie
kan. Nu stuit een dergelijke vorm van samenwerking op zowel praktische als juridische
bezwaren. Dat is zo omdat consulenten alleen werkzaamheden mogen verrichten voor de
organisatie waar ze in dienst zijn. Consulenten die werkzaam zijn bij een oab kunnen
niet zonder meer in een ziekenhuis ondersteunen. Ook kunnen er geen middelen worden
overgeboekt van de ene naar de andere organisatie en heeft iedere organisatie zijn
eigen ondersteunende ICT-systeem. In de nieuwe situatie kunnen consulenten overal
worden ingezet: thuis, in een perifeer ziekenhuis en een umc. Ook kan dezelfde consulent
de school ondersteunen als de leerling eerst in een ziekenhuis is opgenomen en vervolgens
nog een periode ziek thuis is.
2. Aanleiding voor een landelijke stichting
Er zijn vragen gesteld over de aanleiding voor dit wetsvoorstel, in het bijzonder
het voorstel voor de oprichting van een landelijke stichting voor onderwijsondersteuning
aan scholen voor zieke leerlingen. Daarbij vragen diverse fracties (CDA, NSC, SGP,
VVD, GroenLinks-PvdA, D66 en ChristenUnie) naar de onderbouwing van dit voorstel,
en of de bevindingen uit het evaluatieonderzoek van Oberon uit 2017 nog actueel zijn.
Ook vragen zij naar het functioneren van het huidige stelsel van onderwijsondersteuning
aan zieke leerlingen, waarbij de regering subsidie voor deze taak verstrekt aan onderwijsadviesbureaus
en educatieve voorzieningen bij academische ziekenhuizen. Zowel GroenLinks-PvdA, VVD,
NSC als SGP vragen naar de omvang en gevolgen van fusies en faillisementen bij onderwijsadviesbureaus
voor de continuïteit en beschikbaarheid van de dienstverlening voor zieke leerlingen.
De leden van GroenLinks-PvdA refereren eraan dat perifere ziekenhuizen, zoals het
Prinses Máxima Centrum op dit moment geen subsidie kunnen ontvangen voor een educatieve
voorziening. Zij vragen bij hoeveel van dit soort ziekenhuizen dit nu het geval is
en op welke manier de educatieve voorzieningen in dit soort ziekenhuizen nu worden
gefinancierd. De leden van de D66-fractie vragen om een nauwgezette uiteenzetting
van wat er precies verandert ten opzichte van de huidige situatie, en wat er mankeert
aan de huidige ondersteuningsstructuur. Zij vragen in dit kader wanneer volgens de
regering voldaan wordt aan de begrippen «toekomstbestendig», «flexibel», «stabiel»
en «landelijk dekkend».
Er zijn verschillende aanleidingen om de huidige ondersteuningsstructuur voor zieke
leerlingen te heroverwegen en bij te stellen. Deze zijn grotendeels geconstateerd
in het onderzoek van Oberon uit 2017, maar zijn door veel partijen uit het veld daarna
opnieuw benoemd, in het traject dat na het rapport met de oab’s en umc’s is ingegaan
om te komen tot een betere structuur. Er zit nogal wat tijd tussen publicatie van
het rapport en het indienen van het wetsvoorstel, onder meer omdat het van belang
was om eerst zorgvuldig samen met betrokkenen te doordenken wat de implicaties zouden
zijn van het inrichten van een landelijke structuur en te bezien op welke wijze de
waardevolle elementen van de huidige voorziening kunnen worden behouden.
Ook al dateert het onderzoek uit 2017, de uitkomsten zijn nog steeds actueel. De situatie
waar onderzoek naar is gedaan is namelijk niet veranderd. De aanleiding is vooral
gelegen in knelpunten in de gescheiden, versnipperde en rigide subsidiestromen (18)
en in wettelijke beperkingen. Deze worden hieronder puntsgewijs toegelicht. Deze knelpunten
kunnen niet worden opgelost zonder dit wetsvoorstel. Er zijn ook ontwikkelingen in
de zorg, zoals de opening van het Prinses Máxima Centrum (PMC), die na publicatie
van het rapport hebben plaatsgevonden en die een nieuwe structuur des te meer noodzakelijk
maken. De constatering is dat er zich door de jaren heen ontwikkelingen hebben voorgedaan
waardoor de huidige structuur onvoldoende flexibel en toekomstbestendig is om een
landelijke dekking voor ozl te borgen. Als op dezelfde wijze wordt doorgegaan, gaat
het dus niet goed met de beschikbaarheid van deze voorziening. De huidige situatie
is nog steeds kwetsbaar omdat, kort samengevat:
– perifere ziekenhuizen op dit moment geen subsidie voor hun educatieve voorziening
kunnen ontvangen;
– sprake is van oneerlijke concurrentie;
– de capaciteit voor ozl minder efficiënt kan worden ingezet, doordat wordt gewerkt
vanuit 19 verschillende organisaties en er bij een aantal organisaties aanwijzingen
zijn voor hoge overhead;
– door faillissementen, fusies en overnames van oab’s:
○ een risico is ontstaan voor de continuïteit van de voorziening in verschillende regio’s,
○ onzekerheid is ontstaan over de toekomst, met een negatief effect op de kwaliteit
van de voorziening,
○ niet overal meer sprake is van een logische geografische aansluiting tussen de oab’s
die ozl leveren.
– als gevolg van ontwikkelingen in de zorg behoefte is aan een flexibele voorziening
die in de praktijk niet kan worden gerealiseerd;
– de aantallen van leerlingen in ziekenhuizen (telling 1994–1995) die de basis boden
voor de wettelijk vastgelegde verdeling van middelen over de umc’s sterk verouderd
zijn en daardoor niet meer aansluiten bij het aantal leerlingen dat daadwerkelijk
gebruik maakt van de voorziening. Dat blijkt ook uit de verantwoordingen van de umc’s
en de terugvorderingen van niet bestede middelen. Zo werd in 2023 van één van de umc’s
35 procent van de subsidie teruggevorderd;
– sprake is van een vermenging van private en publieke middelen, die ten koste gaat
van de publieke dienstverlening;
– de subsidie over veel organisaties is verdeeld en daarmee erg versnipperd is. Er zijn
nu in totaal 19 organisaties met ozl-taken, terwijl het slechts gaat om minder dan
70 fte;3
– de consulenten op dit moment onder vijf verschillende cao’s vallen, waardoor hun primaire
en secundaire arbeidsvoorwaarden onderling erg verschillen. Dit betekent rechtsongelijkheid
tussen mensen die hetzelfde werk doen. Hierop wordt in hoofdstuk 9 (Arbeidsvoorwaardelijke
zaken) nader ingegaan.
– de overdracht naar de ondersteuning vanuit de ondersteuningsmiddelen passend onderwijs
niet altijd goed verloopt en niet overal op een uniforme wijze plaatsvindt.
Bovenstaande punten zal de regering hierna verder toelichten.
Positie perifere ziekenhuizen
Allereerst ontbreekt een wettelijke grondslag voor het verstrekken van subsidie aan
perifere ziekenhuizen – zoals het Prinses Máxima Centrum (PMC) en het Juliana kinderziekenhuis
– voor een educatieve voorziening (omdat het geen ziekenhuizen met een academische
status zijn). Deze voorziening is wel nodig en ook ingericht, via een tijdelijke constructie.
Oneerlijke concurrentie
Daarnaast kan in de huidige historisch gegroeide situatie alleen een deel van de onderwijsadviesbureaus
(oab’s) een subsidie ontvangen, namelijk de organisaties die bij de invoering van
de wettelijke verplichting onderwijsondersteuning aan zieke leerlingen4 een schoolbegeleidingsdienst waren, terwijl er inmiddels veel meer oab’s en zzp-ers
zijn die deze ondersteuning kunnen bieden. Dit heeft geleid tot oneerlijke concurrentie
tussen organisaties op een zakelijke markt, wat niet past bij een publieke taak. De
regering stelt zich op het standpunt dat een publieke taak ook publiek moet worden
ingevuld en kiest zodoende in dit geval voor een publieke stichting.
Overhead
De regering beschikt niet over data die inzicht bieden in de exacte overhead op ozl
per ozl-organisatie. Wel toont een ozl-subsidie/ozl-formatie-ratio analyse5 grote verschillen in uitkomsten, die wijzen op een hoge overhead bij enkele oab’s:
– Gemiddeld is bij de oab’s de ratio subsidie/formatie ruim € 123.000,– per fte (= het
gemiddelde subsidiebedrag ingezet per consulent ozl per jaar).
– De ratio is het laagst bij de oab die het grootste ozl-postcodegebied bedient en de
meeste ozl-medewerkers in dienst heeft: € 86.789,11,– per fte.
– Bij vier van de negen oab’s ligt de ratio veel hoger dan gemiddeld, namelijk (ruim)
boven de € 150.000,– per fte, met een uitschieter bij een oab met een ratio van € 194.000–,
per fte.
– De subsidie/formatie-ratio analyse uitgevoerd voor de ev’s ligt gemiddeld een stuk
lager dan bij de oab’s: € 87.370,29 per fte.
De opvallende verschillen in de ratio bij de oab’s tussen de door hen ontvangen ozl-subsidie
en hun formatieve inzet op ozl betekenen in de praktijk dat in de ene regio er één
consulent ozl beschikbaar is op circa 45.000 leerlingen, terwijl dit in een andere
regio één consulent op 105.000 leerlingen is. Deze verschillen zijn niet verklaarbaar
vanuit de subsidieverstrekking door OCW: alle oab’s krijgen hetzelfde subsidiebedrag
per leerling binnen hun postcodegebied (p x q), waarvoor zij ozl-activiteiten verrichten.
Met de landelijke stichting kunnen efficiencyvoordelen en vermindering van overhead
worden gerealiseerd en gelijke inzet binnen alle regio’s.
Risico’s continuïteit, kwaliteit en beschikbaarheid vanwege fusies en faillissementen
In de jaren na de verzelfstandiging van de onderwijsbegeleidingsdiensten in 2006 hebben
zich veel fusies en faillissementen van oab’s voorgedaan. In het rapport van Oberon
wordt gerapporteerd dat er in 2012 ozl-dienstverlening was bij 21 oab’s, terwijl dat
aantal in 2016 was teruggelopen naar 15.6 Daarmee was in 5 jaar sprake van een daling van het aantal oab’s met ozl-dienstverlening
van bijna 30 procent. In 2017 stelde Oberon dan ook in haar rapport: «Door de faillissementen
en fusies van de afgelopen jaren is het kwetsbaar om de taken ozl bij deze bureaus
te beleggen.»7 Sinds 2016 is het aantal oab’s met ozl-dienstverlening teruggelopen tot 9 (afname
van 40 procent) als gevolg van fusies en overnames. Het toont aan dat de constatering
van Oberon niet aan validiteit heeft ingeboet en illustreert hoezeer oab’s moeten
opereren in een dynamische zakelijke markt met een stevige concurrentie.8
Bij een faillissement, fusie of overname werd de ozl-voorziening overgedragen aan
een andere oab. De betrokken oab’s hebben in die situatie zorggedragen dat de ozl-voorziening
gecontinueerd werd. Hieruit blijkt verantwoordelijkheid en betrokkenheid van de oab’s
bij het ozl-werk. Een dergelijke overdracht draagt echter altijd risico’s in zich
voor de kwaliteit, continuïteit en beschikbaarheid van de voorziening en onzekerheid
voor de betrokken consulenten ozl. Het heeft er ook toe geleid dat oab’s met hun ozl-dienstverlening
niet meer in aansluitende postcodegebieden werken en dat ozl bij één organisatie inmiddels
is belegd bij een besloten vennootschap (bv) die volgens de wet geen recht heeft op
ozl-middelen.9 Met het oog op de waarborging van de continuïteit van een publieke taak als ozl,
vindt de regering het noodzakelijk deze voorziening onder te brengen in een stichting
met een wettelijke taak.
Verouderde bekostigingssystematiek vanwege veranderde medische omstandigheden
Sinds de invoering van de Wet Ondersteuning Onderwijs Zieke leerlingen (WOOZ) in 1999
zijn zowel het aantal leerlingen dat in ziekenhuizen is opgenomen als de opnameduur
afgenomen. Leerlingen worden – door ontwikkelingen in de medische zorg – sneller uit
het ziekenhuis ontslagen en zijn langer ziek thuis in vergelijking tot de situatie
van zesentwintig jaar geleden. Logischerwijs zouden de subsidies aan de umc’s naar
beneden worden bijgesteld en de subsidie aan de oab’s omhoog. De twee subsidiestromen
aan de umc’s en de oab’s zijn echter van elkaar gescheiden. Dat betekent dat dit zonder
wetswijziging niet mogelijk is.
Daarnaast is de hoogte van de subsidie voor de umc’s gebaseerd op het leerlingenaantal
dat het gemiddelde was van de hoogste dagtellingen in de maanden september tot en
met april van het schooljaar 1994–1995 van leerlingen van (v)so-scholen, die waren
opgenomen in het desbetreffende academisch ziekenhuis, en een bedrag per leerling.
Deze verdeling is wettelijk vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en past niet
meer bij de huidige situatie, waar bij sommige umc’s meer en bij andere umc’s minder
leerlingen zijn opgenomen.10 Ontwikkelingen in het medische veld maken dat specialistische zorg steeds vaker wordt
gecentraliseerd, waardoor er verschuivingen kunnen plaatsvinden in de ondersteuningsbehoefte.
Los van het feit dat een perifeer ziekenhuis in het huidige stelsel geen subsidie
voor een educatieve voorziening kan aanvragen, kan er zonder wetswijziging dus ook
geen herverdeling tussen umc’s plaatsvinden, omdat de verdeling van het budget in
wet- en regelgeving is vastgelegd. De huidige structuur leent zich niet goed voor
dergelijke verschuivingen en de huidige wet- en regelgeving biedt geen mogelijkheden
voor flexibiliteit in de budgetten. In het huidige systeem zijn verschuivingen in
budgetten enkel mogelijk door telkens de wet aan te passen aan de veranderende situatie.
Dit is ondoelmatig en zeer bewerkelijk en hiermee wordt steeds achter de feiten aangelopen.
Daarom kiest de regering voor een organisatievorm (stichting) die deze flexibiliteit
zelf kan vormgeven zonder interventie van de overheid.
Onderscheid private-publieke middelen
Bij verschillende oab’s vindt (in juridisch opzicht) ongewenste vermenging plaats
van private en publieke middelen. In de brieven die verschillende consulenten ozl
aan de vaste Tweede Kamercommissie stuurden toen het wetsvoorstel in het voorjaar
van 2024 mogelijk controversieel zou worden verklaard, werd bevestigd dat dit in de
praktijk ook gebeurt. Slechts twee oab’s hebben de scheiding van private en publieke
middelen geborgd door ozl in zijn geheel onder te brengen in een aparte stichting
voor ozl.
Verbeteringen vanwege de nieuwe organisatie
Een landelijke organisatie – met een regionale uitvoering – waar alle middelen en
taken op dit terrein worden ondergebracht, ondervangt de bovengenoemde risico’s en
belemmeringen, doordat er vanuit een centraal punt gestuurd kan worden op een passende
verdeling van de middelen en capaciteit. Hiermee wordt de flexibiliteit duurzaam gewaarborgd
– ook bij toekomstige ontwikkelingen – en zijn er geen wettelijke beperkingen meer
om de capaciteit aan te passen aan mogelijke toekomstige ontwikkelingen, zoals de
opening van een perifeer kinderziekenhuis met een landelijke functie of het verschuiven
van specialisaties tussen umc’s. Hierdoor kunnen als dat nodig is meer of minder ozl-consulenten
in een bepaalde regio of in ziekenhuizen worden ingezet. Voor de scholen en de leerlingen
en hun ouders ontstaat zo een toekomstbestendige organisatie die in staat is in te
spelen op veranderende behoeften, ongeacht de woonplaats van die leerlingen en ongeacht
de vraag of zij zich thuis of in het ziekenhuis bevinden. Bovendien kan meer uniform
kwaliteit worden geboden en worden de regionale verschillen kleiner. Dat kan in het
huidige systeem minder gemakkelijk en vraagt in die gevallen om samenwerking tussen
de gesubsidieerde organisaties en om meer improvisatie.
Toen het PMC openging en er bij een aantal umc’s minder capaciteit nodig was omdat
daar minder kinderen met kanker langdurig werden opgenomen, moest er een herschikking
van de middelen plaatsvinden. Dat was een moeizaam en langdurig proces, waarbij er
ook geen objectieve criteria waren op basis waarvan de herschikking moest plaatsvinden.
Sinds de herschikking wordt er bij het verstrekken van de subsidie afgeweken van de
wettelijke verdeling van de middelen over de umc’s. In de wettelijk vastgelegde verdeling
van de middelen is namelijk geen rekening gehouden met de komst van het PMC. Door
andere umc’s worden nu middelen afgestaan aan dit centrum, die vervolgens via een
financiële constructie met het Wilhelmina Kinderziekenhuis aan PMC worden toegekend.
Dit is een tijdelijke constructie, waarvoor de wettelijke basis ontbreekt.
Tot slot leidt het voorstel om over te gaan tot één stichting met een wettelijke taak
ook tot helderheid op arbeidsrechtelijk vlak, omdat voortaan vanuit één organisatie
– en als gevolg daarvan met één cao (PO) – wordt gewerkt. Dat is voor veel consulenten
een positieve ontwikkeling.
De huidige voorziening heeft ook waardevolle elementen. Zo is de huidige ozl ondersteuning
vanuit de ev’s en oab’s laagdrempelig, kosteloos, kundig en meestal snel beschikbaar
voor alle zieke leerlingen in Nederland. Deze waardevolle elementen blijven in de
toekomstige situatie behouden. De voorziening zelf blijft namelijk ongewijzigd met
een landelijke dekking en een regionale uitvoering. Met het meegaan van (een belangrijk
deel van) de huidige consulenten blijft de kwaliteit gewaarborgd. Ook daar worden
geen veranderingen in aangebracht.
3. Feiten en cijfers
De SGP- en D66-fractie hebben gevraagd om feiten en cijfers over de geboden ozl door
zowel educatieve voorzieningen als oab’s, met een uitsplitsing naar ziekenhuizen,
regio’s en ontwikkelingen daarin. Deze fracties vragen ook of de registratie van geboden
ozl op orde is. D66 vraagt daarnaast of de trend waarbij de opnameduur steeds verder
afneemt, heeft doorgezet. Verder vraagt de NSC-fractie of de druk op de ozl-voorziening
is toegenomen sinds de invoering van passend onderwijs en hoe dit is te verklaren.
De SGP-fractie vraagt hoeveel oab’s op dit moment subsidie ontvangen, en hoe dat zich
verhoudt tot de aantallen zieke leerlingen in de betreffende regio’s. Deze fractie
vraagt ook aandacht voor de verdeling van het aantal leerlingen binnen educatieve
voorzieningen in relatie tot de overige leerlingen, met het oog op de verdeling van
gelden binnen de nieuwe organisatie. De fractie wil weten in hoeverre het beoogde
voordeel van ontschotte subsidiestromen daadwerkelijk een voordeel zal blijken en
niet juist tot verdelingsproblemen leidt.
De regering schetst hieronder in reactie op de vragen van uw Kamer de gevraagde feiten
en cijfers.
Organisaties met ozl-capaciteit
Er zijn in totaal 18 organisaties waar consulenten ozl werkzaam zijn:
– er zijn acht educatieve voorzieningen (ev’s), bij de zeven umc’s en één in het Prinses
Máxima Centrum,
– er zijn negen oab’s met ambulant werkende consulenten ozl,
– een kliniek voor kinderrevalidatie (Merem) ontvangt subsidiegeld via een van de umc’s
om ozl ondersteuning te kunnen bieden.
Daarnaast ontvangt Onderwijsontwikkeling Nederland, de brancheorganisatie voor oab’s,
ozl-subsidie voor ondersteuning van het landelijk expertisenetwerk Ziezon. Het totale
aantal organisaties dat ozl-gerelateerde taken uitvoert komt dus op 19. In de nieuwe
situatie is sprake van één organisatie.
Medewerkers met ozl-taken
Bij de 18 organisaties die ozl-dienstverlening geven, gaat het om in totaal 115 medewerkers
met ozl-taken en ca. 69 fte:
Aantal ozl medewerkers
Fte’s ozl
Ev's
51
33,3 fte
Oab’s
64
35,7 fte
Totaal
115
69,0 fte
De formatie-omvang per ozl-organisatie en het aantal medewerkers lopen sterk uiteen
en dat illustreert de versnipperde situatie: zo ligt van 4 oab’s de totale ozl-formatieomvang
slechts tussen de 0,54 fte en 1,9 fte. Deze kleine formatieomvang is bij deze organisaties
doorgaans verdeeld over meerdere medewerkers (bijvoorbeeld bij een oab is 1,8 fte
aan ozl-taken verdeeld over 6 medewerkers).11
De meerderheid van de ozl-medewerkers werkt in deeltijd en heeft uitsluitend ozl-taken:
Uitsluitend ozl taken
Combifunctie
Ev’s
100%
0%
Oab’s
66% (42 mw – 28,4 fte)
34% (22 mw – 7,3 fte)
De 22 medewerkers die een combinatiefunctie hebben, werken vaak een zeer beperkt aantal
uur binnen de ozl-dienstverlening:
Omvang taken in fte
Aantal
<= 0,2 fte
4 medewerkers
>0,2 fte <= 0,3 fte
11 medewerkers
>0,3 fte <=0,5 fte
4 medewerkers
>0,5 fte
3 medewerkers
Subsidiebeschikkingen
Omdat enkele oab’s als gevolg van fusies en overnames (zie hoofdstuk 2) meerdere subsidiebeschikkingen
hebben, ligt het totaal aantal subsidiebeschikkingen voor ozl hoger dan het aantal
organisaties dat subsidie ontvangt, namelijk op 24. Zo is er een oab die als gevolg
van fusies inmiddels vier beschikkingen voor ozl heeft. In de nieuwe situatie is sprake
van één beschikking en één verantwoordingsproces. Voor financiële feiten en cijfers
wordt verwezen naar hoofdstuk 7 «Financiën».
Leerlingendossiers
Sinds 2019 vindt door de verschillende ozl-organisaties op gelijke wijze registratie
plaats van het aantal leerlingendossiers dat zij behandelen. Onderwijsontwikkeling
Nederland ontvangt subsidie van OCW om te komen tot rapportages over ziektebeelden
en aantallen. De organisatie geeft aan geen uitsplitsing tussen de gegevens van de
oab’s en de educatieve voorzieningen en geen cijfers per regio te kunnen leveren,
zoals uw Kamer verzocht. Daarom wordt met landelijke cijfers volstaan. In de nieuwe
situatie zal registratie en rapportage op één plaats plaatsvinden: vanuit de stichting.
Het landelijke beeld van het aantal ozl-leerlingdossiers is als volgt:
2023
2022
2021
2020
2019
Totaal aantal leerlingendossiers
5124
4733
4702
4214
5410
Totaal aantal leerlingendossiers PO
2481
2318
2208
1979
2421
Totaal aantal leerlingendossiers VO
2455
2256
2322
2076
2736
Totaal aantal leerlingendossiers MBO
185
157
171
159
253
Totaal aantal leerlingendossiers naar trajectzwaarte (0,5–3 uur)
2099
2047
1991
1755
2133
Totaal aantal leerlingendossiers naar trajectzwaarte (3–20 u)
2332
2100
2094
1909
2492
Totaal aantal leerlingendossiers naar trajectzwaarte (20–40 u)
605
486
523
364
657
Totaal aantal leerlingendossiers naar trajectzwaarte (> 40 u)
88
99
92
105
128
De cijfers laten een terugloop van het aantal leerlingendossiers in de coronaperiode
zien. De cijfers geven geen indicatie van een toegenomen druk op ozl; het aantal dossiers
in 2023 ligt lager dan voor de coronaperiode.
Trajectzwaarte
Ook de geregistreerde trajectzwaarte geeft geen indicatie van toename in de druk op
de ozl-dienstverlening; het aantal dossiers waarbij sprake is van langdurige ondersteuning
is in 2023 niet toegenomen ten opzichte van 2019.
De cijfers tonen dat het bij ozl-ondersteuning meestal gaat om een (zeer) kortdurende
situatie: in 2023 ging het in 41% van de dossiers om ondersteuning tussen de 0,3 en
3 uur en 45% van de dossiers om ondersteuning tussen 3–20 uur. In 12% van de dossiers
ging het om een trajectzwaarte van 20–40 uur. In slechts 2% ging het om ondersteuning
langer dan 40 uur.
Het aantal organisaties, de hoogte van de subsidie en het aantal leerlingen dat is
ondersteund, zeggen niets over het totaal aantal leerlingen dat ziek is. Niet alle
scholen hebben behoefte aan ozl-ondersteuning; sommige scholen kunnen het zelfstandig
regelen. Ook zijn niet alle scholen op de hoogte van de ondersteuning die de voorziening
kan bieden.
Arbeidsvoorwaarden
De diverse ozl-organisaties hebben vijf verschillende cao’s. Dat leidt tot aanzienlijke
verschillen in arbeidsvoorwaarden tussen consulenten ozl. In de nieuwe situatie krijgen
alle consulenten een arbeidsovereenkomst aangeboden op basis van de cao po, waarbij
gegarandeerd is dat ook toekomstige cao-afspraken voor hen gelden en dat niemand er
op achteruit gaat. Zie ook hoofdstuk 9 «Arbeidsvoorwaardelijke zaken».
Verpleegduur
De gemiddelde verpleegduur van jongeren tot 20 jaar nam tot 2012 sterk af en is daarna
redelijk stabiel gebleven met in 2022 gemiddeld 4,2 verpleegdagen.12 Leerlingen met een aangeboren lichamelijke afwijking (die liggen meestal in het kinderziekenhuis
van een Universitair Medisch Centrum) worden significant langer opgenomen.13 De afname van de verpleegduur sinds de invoering van de Wet Ondersteuning Onderwijs
Zieke leerlingen (WOOZ), in 1999 voor toekenning van ozl-subsidie voor de ev’s, betekent
dat leerlingen langer ziek thuis zijn en dus korter in het ziekenhuis verblijven.
4. Overwogen alternatieven
Verschillende fracties (BBB, VVD, D66, SGP, ChristenUnie, NSC, GroenLinks-PvdA) hebben
gevraagd naar mogelijke en minder ingrijpende alternatieven voor het wetsvoorstel
waarin een landelijke stichting voor onderwijsondersteuning voor zieke leerlingen
wordt opgericht. Zo vragen enkele fracties (NSC, ChristenUnie, VVD) of er geen alternatief
is voor een landelijke stichting, waarbij vanuit de regio’s gewerkt zal worden. Verder
vraagt de NSC-fractie of het niet beter zou zijn het aantal oab’s terug te dringen,
te voorzien van een duidelijk kwaliteitskeurmerk en onderhevig te maken aan duidelijke
kwaliteitsafspraken, bijvoorbeeld over de minimale omvang van dienstverbanden van
consulenten (bijvoorbeeld minimaal 0,5 fte). Leden van de fracties van SGP, D66, NSC
en GroenLinks-PvdA vragen of het mogelijk is om een andere juridische oplossing te
zoeken waarbij niet-academische ziekenhuizen rechtstreeks subsidie ontvangen.
In het wetsvoorstel is de keuze gemaakt om de bestaande voorzieningen voor ozl samen
te voegen in een landelijke stichting met een wettelijke taak, die de verantwoording
draagt voor een passende verdeling van middelen en capaciteit in de regio. De voorziening
blijft daarmee bestaan, de stichting behoudt dezelfde taken en het werk zelf wordt
zo veel mogelijk uitgevoerd door de huidige consulenten. De wijze waarop het wordt
georganiseerd verandert echter wel, en dat moet leiden tot een kwaliteitsverbetering
(zie daarover ook hoofdstuk 2 «Aanleiding voor een landelijke stichting»).
Bij de keuze voor een landelijke stichting zijn diverse (soms minder vergaande) alternatieven
overwogen. De betreffende alternatieven kunnen echter niet de knelpunten oplossen
die zijn geconstateerd en leiden niet tot een vergelijkbaar resultaat. De doelstelling
is namelijk een flexibele en toekomstbestendige structuur waar scholen voor alle leerlingen,
ongeacht waar ze zich bevinden en waar ze wonen in Nederland, kwalitatief goede ondersteuning
krijgen. Hieronder wordt uitvoeriger ingegaan op de redenen waarom de alternatieven
waarover vragen zijn gesteld uiteindelijk geen oplossing bieden met dezelfde kwaliteit
als van wat nu wordt voorgesteld.
Regionale stichtingen (bijvoorbeeld belegd bij een oab)
Een onderzocht alternatief is om met een aantal regionale stichtingen (met een landelijke
schil die kwaliteit en uniformiteit regelt) te gaan werken, die verantwoordelijk worden
voor de ondersteuning van zieke leerlingen, ongeacht waar ze zijn. Daarbij is geen
minimale omvang van het dienstverband van consulenten bij oab’s overwogen. Dat is
in de optiek van de regering ook niet nodig, omdat de stichting die naar aanleiding
van dit wetsvoorstel zal worden opgericht één wettelijke taak heeft.
Voor deze stichtingen zouden in dat scenario de oab’s verantwoordelijk kunnen zijn.
In dit model zou in wet- en regelgeving vastgelegd moeten worden op welke wijze de
subsidie wordt toegekend aan de regionale stichtingen. Gevolg zou zijn dat er – gemiddeld
– kleine eenheden ontstaan van circa 15 fte, met ieder hun eigen overhead. Niet alleen
vanuit het oogpunt van kwaliteitsborging en ontwikkeling van expertise is dit niet
wenselijk, maar vooral ook vanwege de inflexibiliteit en bekostigingsvraagstukken
die met deze inrichting gepaard gaan. De voor- en nadelen van diverse bekostigingsmodellen
zijn onderzocht, zoals een bedrag per leerling of een bedrag per leerling aangevuld
met een bedrag voor umc’s of perifere kinderziekenhuizen. Er zou namelijk een nieuw
verdeelsysteem voor de middelen moeten komen (de ziekenhuizen zijn niet evenredig
over de oab-regio’s verdeeld) en als het zorglandschap verandert, moet de verdeling
steeds worden aangepast.
Een dergelijk model brengt daardoor dus minder flexibiliteit bij de inzet van consulenten
met zich mee omdat budget en capaciteit gekoppeld zijn aan een bepaalde regio. Bovendien
zouden er zo nog steeds verschillen in uitvoering tussen deze regio’s kunnen blijven
bestaan of ontstaan. Indien er in de toekomst in een regio concentratie van specifieke
zorg wordt ingericht (en in andere regio’s deze zorg verdwijnt), zal er een wijziging
moeten worden aangebracht in de verdeling van de middelen over de verschillende regio’s,
naast de jaarlijkse aanpassing op basis van het aantal leerlingen. Een aanpassing
van deze verdeling kost tijd en maakt daarmee dit model inflexibel. Het periodiek
aanpassen van de verdeling van de middelen, zou ook kunnen betekenen dat er in de
ene regio consulenten moeten afvloeien terwijl er in een andere regio juist vacatures
ontstaan. Een landelijke stichting heeft wel de mogelijkheid om die flexibiliteit
te bieden, rekening houdend met de ondersteuningsbehoefte en de inzet van ozl-consulenten.
Uiteraard betekent dit niet dat een ozl-consulent door heel Nederland moet gaan werken.
Uitgangspunt is dat medewerkers bij de overgang naar de nieuwe stichting hun huidige
standplaats (de regio waar de consulent nu al ambulant werkzaam is of de ev waar de
consulent nu werkt) behouden. Zij kunnen er echter ook – in overleg met de stichting
– voor kiezen om voortaan in een andere regio te werken. In het kader van goed werkgeverschap
zal aan de stichting worden verzocht om rekening te houden met de mogelijkheden en
wensen van de ozl-consulenten op dit vlak. Ook als er veranderingen plaatsvinden in
de ondersteuningsbehoeften tussen regio’s zal er in het kader van strategisch personeelsbeleid
gekeken moeten worden hoe deze inzet kan worden aangepast. Een belangrijk voordeel
van dit scenario – het behouden van de regionale infrastructuur – is inmiddels in
het wetsvoorstel verwerkt door middel van een nota van wijziging. Hierop wordt later
(in hoofdstuk 6 van deze nota) uitgebreider ingegaan.
Ozl bij de samenwerkingsverbanden passend onderwijs
Verder is overwogen of de taken die nu vervuld worden door de oab’s en de umc’s zouden
kunnen worden uitgevoerd door de (circa 150) samenwerkingsverbanden passend onderwijs
voor het primair en voortgezet onderwijs. Daar is uitdrukkelijk niet voor gekozen.
De ondersteuning van scholen bij het onderwijs aan zieke leerlingen wordt sinds jaar
en dag uitgevoerd door de onderwijsconsulenten van de (opvolgers van de) voormalige
schoolbegeleidingsdiensten en de educatieve voorzieningen in de universitair medische
centra. Het onderbrengen van de taken met betrekking tot het ondersteunen van de scholen
voor het onderwijs aan zieke leerlingen bij de samenwerkingsverbanden passend onderwijs
draagt het risico in zich van versnippering van de jarenlang opgebouwde expertise
en tot afbraak hiervan. Dat zou de effectiviteit niet ten goede komen. Consulenten
van de oab’s die nu ozl bieden en educatieve voorzieningen zijn thans zo ingebed in
het systeem dat een landelijke stichting voor de ondersteuning van de scholen bij
het onderwijs aan zieke leerlingen, waar de ozl-consulenten in dienst komen, in de
rede ligt.
Herijking subsidies umc’s (wettelijk)
Voorts is het herijken van de subsidies aan umc’s overwogen. De huidige subsidiëring
is gebaseerd op data uit 1994–1995. In dit scenario worden de organisatie en middelenverdeling
van de oab’s niet aangepast. Dit betekent dat er een verdeelsleutel zou moeten worden
ontwikkeld om de middelen over de educatieve voorzieningen te kunnen verdelen, bijvoorbeeld
op basis van het aantal leerlingen dat langer dan twee weken is opgenomen. Nadeel
van die optie is dat het aantal opgenomen leerlingen ieder jaar kan wijzigen, ook
zonder grote veranderingen in de zorg. Dat betekent dat deze optie onvoldoende toekomstbestendig
is.
Een ander nadeel van dit scenario is dat het geen mogelijkheid biedt om te komen tot
een andere verdeling tussen subsidies voor umc’s en subsidies voor oab’s als veranderende
omstandigheden daarom vragen. In beide gevallen blijven de oab’s dezelfde subsidie
ontvangen, terwijl leerlingen vaker ziek thuis zijn ten opzichte van ziekenhuisopnames
in het verleden. De flexibiliteit die noodzakelijk is om de voorziening toekomstbestendig
in te zetten, afhankelijk van de locatie waar de zieke leerling zich bevindt, is niet
te realiseren met een vastgelegde verdeelsleutel voor umc’s en oab’s, die los van
elkaar gefinancierd worden.
Dit wetsvoorstel moet juist waarborgen dat scholen waar zieke leerlingen zijn ingeschreven
afdoende kunnen worden ondersteund, ongeacht waar de leerlingen zich bevinden. Op
het moment dat zou worden ingezet op een vaste subsidiestroom aan de umc’s, kan niet
adequaat worden aangesloten bij veranderingen in de zorg. Het beleggen van de voorgestelde
taken bij een stichting met landelijke dekking zorgt ervoor dat direct kan worden
ingespeeld op veranderingen als die zich voordoen. Het gaat dan zowel om veranderingen
in zorglocaties, als om veranderingen in de medische behandelingen die zieke leerlingen
ondergaan en de duur van de opname. Beide kunnen immers van invloed zijn op de ondersteuningsbehoefte
van de scholen waar die leerlingen zijn ingeschreven.
Herijking subsidies umc’s (lagere regelgeving)
Een andere optie die is overwogen, is het aanpassen van de rigide bekostigingsartikelen
voor de subsidie aan de umc’s. In dat geval kan de verdeelsleutel in lagere regelgeving
worden neergelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen zou dan makkelijker een herverdeling
kunnen plaatsvinden tussen de huidige umc’s. Het wordt voor een umc in dat geval echter
moeilijk om een zorgvuldig personeelsbeleid te voeren vanwege fluctuatie in het budget.
In dit scenario zou ook het ongewenste onderscheid tussen umc’s en perifere ziekenhuizen
blijven bestaan en kan er bij minder opnames en kortere opnameduur geen schuif plaatsvinden
tussen de twee subsidiestromen. Bovendien zou dit scenario niet van invloed zijn op
de oab’s.
Schrappen onderscheid perifere ziekenhuizen en umc’s
Er is ook gedacht aan het schrappen van het onderscheid tussen perifere ziekenhuizen
en umc’s, omdat het op dit moment niet mogelijk is om een subsidie te verstrekken
aan een perifeer ziekenhuis voor het inrichten van een educatieve voorziening. Dit
raakt onder meer het PMC en het Juliana Kinderziekenhuis. Gekeken is of het mogelijk
is om alleen ziekenhuizen met een grote populatie opgenomen leerlingen voor een subsidie
in aanmerking te laten komen, ongeacht of het een umc of een perifeer ziekenhuis is,
zoals het PMC. Dit leidt echter tot problemen in de uitvoering (afbakening van de
grens van de omvang van de populatie) en het aantal opgenomen leerlingen kan ook steeds
wisselen. Daarnaast zullen de subsidie en de voorziening verder versnipperen als de
middelen over meer of wellicht alle ziekenhuizen zouden worden verdeeld.
5. Kwaliteit van de huidige en toekomstige onderwijsondersteuning
De D66-fractie vraagt hoe de brede kennis en expertise die nu bij personeel van oab’s
aanwezig is in het vervolg zal worden gegarandeerd bij de overgang naar de landelijke
stichting. Zowel de leden van de fracties van D66 als SGP vragen naar de wijze waarop
de regering erop stuurt dat de kwaliteit van de ondersteuning blijft gewaarborgd en
de huidige expertise vanuit zowel de oab’s als de umc’s hierbij wordt benut. Daarbij
wordt door de SGP gevraagd hoe de inbedding van ozl binnen ziekenhuizen blijft gewaarborgd.
De SGP-fractie vraagt in dat kader ook om een nadere toelichting op de indruk die
in de toelichting wordt gewekt dat het voor de umc’s makkelijker zal worden om de
continuïteit van de voorziening te waarborgen. De leden van NSC wijzen op de expertise-functie
die de nieuw op te richten stichting krijgt. Ze willen weten waarom de stichting ook
deze functie krijgt en hoe dit zich tot de bestaande infrastructuur van expertise
en ondersteuning verhoudt. De SGP-fractie stelt hier eveneens een vraag over, en wil
tevens weten welke nieuwe mogelijkheden de landelijke stichting zou hebben om expertise
in te zetten, en waarin deze taak verschilt van het huidige netwerk en de praktijk.
Daaraan gerelateerd vraagt de fractie in hoeverre de regering een risico ziet en tegengaat
dat de consulenten in de nieuwe situatie op een minder natuurlijke wijze kennis op
zouden doen van didactische en onderwijskundige ontwikkelingen binnen het bredere
onderwijs, gelet op de specialistische situatie van de stichting.
Dit wetsvoorstel regelt dat scholen bij het het onderwijs kunnen worden ondersteund,
ongeacht waar de leerling zich bevindt. Of dat nu thuis is, in een perifeer ziekenhuis
of in een umc. De stichting geeft invulling aan haar taken onder meer door het inrichten
van fysieke ozl-voorzieningen bij umc’s en perifere ziekenhuizen waar dit nodig is.
Uiteraard wordt door de stichting ook bezien hoe groot deze voorziening moet zijn.
De huidige omvang van de voorziening bij de verschillende umc’s is gebaseerd op data
uit 1994–1995 en is sterk verouderd. Het is de verwachting, gelet op de overschotten
en tekorten (zie daarover ook hoofdstuk 7 «Financiën») dat deze voorzieningen op bepaalde
plekken groter of kleiner worden. De omvang kan meebewegen als er in de toekomst ontwikkelingen
zijn in het aantal opgenomen leerlingen, de opnameduur of het zorglandschap. Het gaat
erom dat alle leerlingen voldoende en met voldoende kwaliteit kunnen worden ondersteund
en niet dat een fysieke voorziening kleiner wordt bij een afname van opgenomen leerlingen
of wordt gecontinueerd als deze niet meer nodig is. Indien er weinig leerlingen in
een ziekenhuis worden opgenomen, is het ook mogelijk om een ambulante voorziening
in te schakelen.
Op dit moment krijgt Onderwijs Ontwikkeling Nederland (OON) subsidie voor het netwerk
Ziezon, het landelijk expertisenetwerk voor ziek zijn & onderwijs. Alle ozl-consulenten
in Nederland zijn aangesloten bij dit netwerk. Er is geen arbeidsrechtelijke relatie
tussen OON/Ziezon en de consulenten die in dienst zijn van 18 verschillende organisaties.
Deze subsidie gaat met de invoering van het wetsvoorstel over naar de stichting, die
een wettelijke expertise-functie krijgt op het terrein van het ondersteunen van scholen
en mbo-instellingen bij het onderwijs aan zieke leerlingen en studenten. De stichting
neemt hiermee de taken over van Ziezon, zoals het beschikken over expertise op het
gebied van ziektebeelden, de consequenties daarvan voor de belastbaarheid en aanpakken
in het onderwijsproces om achterstanden zoveel mogelijk te voorkomen.
Met het wetsvoorstel komen alle ozl-consulenten in dienst van de stichting. Hiermee
bestaat er een directe relatie tussen de expertise-functie en de ozl-consulenten,
wat nu niet het geval is, wat een voordeel is in vergelijking tot de huidige situatie.
Daarnaast kan er, doordat er sprake is van een organisatie op landelijk niveau, worden
ingezet op het verkrijgen van verschillende soorten expertise, die nu nog over 18 organisaties
is verspreid. De stichting kan – op basis van een helder beeld van wat er nodig is
– sturen op het verbeteren van de kwaliteit van de dienstverlening.
De regering is niet bezorgd dat de consulenten binnen de landelijke stichting op minder
natuurlijke wijze kennis op doen van didactische en onderwijskundige ontwikkelingen.
Veel consulenten beschikken over een onderwijsbevoegdheid, hebben jarenlange ervaring
binnen het onderwijs en hebben door hun werk intensief contact met het onderwijsveld
en alle relevante ketenpartners. Consulenten zijn zeer betrokken bij hun werk en bij
hun persoonlijke ontwikkeling. De stichting zal als goed werkgever op de professionele
ontwikkeling van haar medewerkers moeten sturen en dit financieel en praktisch moeten
faciliteren. Zij heeft hiervoor ook de financiële middelen. Doordat de stichting aan
de medewerkers arbeidsvoorwaarden biedt op basis van de cao po is ook voor de toekomst
geborgd dat de stichting consulenten met een onderwijsbevoegdheid kan aantrekken.
Juist dit staat in de huidige situatie onder druk, omdat met name de primaire arbeidsvoorwaarden
van de cao’s die gelden bij de oab’s minder gunstig zijn dan die van de cao po.14
De leden van de fracties van D66 en VVD vragen naar (toezicht op) de kwaliteit van
de huidige onderwijsondersteuning aan zieke leerlingen en willen weten of hierover
klachten bekend zijn. De D66-fractie vraagt in hoeverre leerlingen, ouders en leerkrachten
de problemen die in het wetsvoorstel worden geschetst ervaren en waar die conclusie
op is gebaseerd. Indien de regering zelf niet bekend is met klachten over de voorziening
verzoekt de D66-fractie de regering om te informeren bij de PO-Raad, VO-Raad en Ouders
& Onderwijs of zij wel klachten hebben ontvangen. D66 vraagt ook naar tevredenheidscijfers
van scholen en samenwerkingsverbanden en verzoekt de regering om deze, indien zij
hier zelf geen zicht op heeft, op te vragen bij de uitvoeringsorganisaties en aan
de Kamer te sturen.
Op dit moment zijn er in het land 18 autonoom werkende organisaties met consulenten
ozl naast elkaar actief. Zij werken niet allemaal op dezelfde manier. Het aanbod waar
scholen gebruik van kunnen maken verschilt daarmee ook, afhankelijk van waar de school
in Nederland staat. Sommige organisaties voor ozl bieden intensieve en langdurige
ondersteuning met veel persoonlijke begeleiding, bij andere ozl-organisaties heeft
de ondersteuning een veel beperkter karakter. Daar blijft het bijvoorbeeld bij één
adviesgesprek of een telefoontje met tips. Ook kan per organisatie voor ozl de doelgroep
verschillen, waardoor afhankelijk van waar een leerling met een bepaald ziektebeeld
woont diens school wel of niet geholpen worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan kinderen
met aanhoudende lichamelijke klachten (ALK) of mbo-studenten die volgens de wet niet
tot de doelgroep behoren. Op dit moment zijn deze verschillen aan de orde omdat er
geen eisen worden gesteld aan de wijze waarop de voorziening wordt ingezet of aan
de kwaliteit ervan. Daardoor is er ook geen sprake van een uniforme werkwijze.
Er zijn over alle bovengenoemde punten signalen van ontevredenheid afgegeven en een
enkele officiële klacht (over een tekortschietende sluitende aanpak) is bij de regering
bekend. De 18 organisaties voor ozl hebben ieder een eigen klachtenprocedure, hetgeen
niet heeft bijgedragen aan transparantie over de aard, de inhoud en het aantal klachten.
De zelfstandige positie van de verschillende ozl-organisaties, met hun eigen bevoegd
gezag, staat ook integrale sturing op verbetering in de weg.
Er is door de regering niet specifiek aan de sectorraden en Ouders & Onderwijs gevraagd
of zij klachten hebben ontvangen, onder andere omdat scholen verantwoordelijk zijn
en blijven voor het onderwijs. Het gaat om een ondersteunende voorziening, die niet
door onderwijsorganisaties wordt geleverd. Verder gaat het landelijk gezien om zeer
geringe aantallen. Veel scholen hebben zelden of nooit met deze voorziening te maken.
Ook is niet bekend welke scholen dat wel hebben gehad, het ministerie organiseert
deze voorziening tenslotte niet. Daarom is het niet aan te bevelen om een tevredenheidsonderzoek
te laten uitvoeren onder alle scholen in het primair, voortgezet en (voortgezet) speciaal
onderwijs en mbo-instellingen. Het was logisch geweest als alle organisaties die nu
verantwoordelijk zijn voor ozl een teveredenheidsonderzoek hadden laten uitvoeren.
De regering vindt het heel belangrijk dat dit in de toekomst wel plaatsvindt. Daarom
vereist de regering van de op te richten landelijke stichting dat zij een klachtenmeldpunt
instelt en regelmatig een tevredenheidsonderzoek uitzet. Dit zal worden opgenomen
in de kaderbrief.
Kwaliteitsslag door inrichten van een landelijke stichting
In aanvulling op het voorgaande is een voordeel van de keuze voor één stichting met
een wettelijke taak, in plaats van verschillende stichtingen, dat op die manier een
kwaliteitsslag gemaakt kan worden. Omdat één specifieke stichting verantwoordelijk
wordt voor de ondersteuning van scholen met zieke leerlingen, kan sterker dan nu het
geval is worden ingezet op kennisdeling en -ontwikkeling binnen de organisatie. Consulenten
komen te werken onder één paraplu en kunnen zodoende veel meer dan nu het geval is
samen het werk verdelen, intervisie organiseren en afspraken over kwaliteit maken.
Doordat sprake is van een organisatie op landelijk niveau, kan worden ingezet op het
verkrijgen van verschillende soorten expertise en kennisdeling, die nu nog over verschillende
organisaties is verspreid. Daarmee wordt de expertise behouden die nu aanwezig is
in het netwerk Ziezon en binnen de afzonderlijke organisaties die opgaan in de stichting.
De stichting kan – op basis van een helder beeld van wat er nodig is – sturen op het
verbeteren van de kwaliteit van de dienstverlening.
Sturing en toezicht
Zoals reeds hierboven beschreven vindt de inhoudelijke sturing in de nieuwe situatie
plaats vanuit het Ministerie van OCW met betrekking tot de in dit wetsvoorstel neergelegde
wettelijke taken, aan de hand van de subsidiebeschikking, een tweejaarlijkse kaderbrief
aan de Tweede Kamer, en een jaarlijkse startbrief15 aan de stichting. Hierin zal ook het belang van een regionale uitvoering worden opgenomen,
overeenkomstig de nota van wijziging. In het kader van deze brieven vinden gesprekken
plaats met de stichting. Die gesprekken zullen in ieder geval periodiek plaatsvinden,
maar er kan, als er aanleiding toe is, ook ad hoc overleg plaatsvinden om eventueel
bij te kunnen sturen in de taakuitoefening. De kwaliteit van de uitvoering van ozl
maakt onderdeel uit van het jaarverslag en de vijfjaarlijkse evaluatie, op basis van
vooraf bepaalde criteria. Daarnaast moet de stichting stelselmatig bij scholen, ouders
en leerlingen vragen naar tevredenheid van de geleverde dienst en hierover rapporteren.
Ook in de concept-statuten van de stichting zijn artikelen die de kwaliteit borgen
opgenomen, zoals het functieprofiel voor een consulent ozl, waarin staat welke competenties
en opleiding een consulent moet bezitten. Mochten er in de loop van de tijd wijzigingen
komen in de statuten, dan worden de kwaliteitseisen in de kaderbrief en de subsidiebeschikking
gewaarborgd.
Mocht de stichting haar taken niet naar behoren uitvoeren of mocht blijken dat de
werkzaamheden niet in lijn zijn met de inhoudelijke sturing in bovengenoemde kader-
en startbrief, dan zijn er mogelijkheden voor de Minister van OCW om bij te sturen
of in te grijpen. Dat hiervan sprake is kan blijken uit de door de stichting te verstrekken
informatie of uit andere bronnen. Ook kan het voorkomen dat de Minister van andere
partijen signalen ontvangt over het niet naar behoren uitvoeren van de taken. Als
dat het geval is, is het van belang dat de Minister kan ingrijpen. In hoofdstuk 10
over de verantwoording wordt hier nader op ingegaan.
6. Regionale ondersteuningsstructuur
Verschillende fracties (VVD, D66, BBB, SGP, NSC, CDA, GroenLinks-PvdA, ChristenUnie)
uiten zorgen over de inbedding van ozl in de regio. Zo merken de leden van de NSC-fractie
op dat het regionale karakter van de voorziening door het wetsvoorstel onder druk
zou staan en vragen zij hoe de regering hiernaar kijkt. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
vragen in hoeverre de regionale context en kennis geborgd blijven als een landelijke
stichting de ondersteuning gaat regelen. De leden van de D66-fractie uiten zorgen
over het verlies aan kennis en gebrek aan regionale verankering, en vragen of een
regionale aanpak flexibiliteit en maatwerk in de praktijk zou vergroten. De leden
van de BBB-fractie maken zich zorgen over het afbreken van de regionale inbedding
en verbinding met de ziekenhuisorganisaties. Zij vragen om een nadere toelichting
waarom de regering ervoor heeft gekozen deze inbedding uit de wet te schrappen. D66
vraagt mede gelet op de reacties van Ouders & Onderwijs en Oudervereniging Balans
in de internetconsultatie, in hoeverre de mogelijkheid om een regionale ondersteuningsstructuur
met een landelijk expertisecentrum is verkend, in plaats van de voorgestelde centralisatie.
De D66-fractie vraagt ook om een reactie op de kritiek van de bovengenoemde organisaties,
die de noodzakelijkheid van regionale inbedding bepleiten. De leden van de SGP-fractie
vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om vast te leggen dat de statuten
moeten bepalen hoe de stichting vormgeeft aan de regionale inbedding en de samenwerking
met partners. De leden van de CDA-fractie stellen een soortgelijke vraag: zij willen
weten waarom de regering niet meer stuurt en zij de regionale uitvoering aan de stichting
laat zonder criteria vooraf. De leden van verschillende fracties (CDA, D66, ChristenUnie
en VVD) vragen om een nadere reflectie op het advies van de Raad van State inzake
de wettelijke verankering van de regionale uitvoering.
In de vragen die door verschillende fracties zijn gesteld klinken zorgen door over
de verankering van de inbedding van ozl in de regio. De regering deelt het belang
van een goede regionale inbedding. Daarom is het wetsvoorstel – mede naar aanleiding
van de door de leden gestelde vragen en gedeelde zorgen – aangepast middels een nota
van wijziging die expliciteert dat de op te richten stichting die tot taak heeft om
te ondersteunen bij het onderwijs aan zieke leerlingen, een regionale ondersteuningsstructuur
moet aanbieden met landelijke dekking. Het gaat dan om het inrichten en onderhouden
van een infrastructuur, waarbij de adviserende en ondersteunende taken worden uitgevoerd
binnen de regio en de ziekenhuizen.
Binnen de landelijke voorziening moet sprake zijn van een doelmatige verdeling van
de beschikbare capaciteit over en binnen de verschillende regio’s. Die capaciteitsverdeling
moet recht doen aan de behoeften binnen de regio’s. Daarbij wordt gewaarborgd dat
de betreffende scholen en instellingen ongeacht hun vestigingsplaats in gelijke mate
een beroep kunnen doen op de voorziening.
De indeling van de regio’s is aan de stichting zelf en zal niet door de regering worden
voorgeschreven. Daarbij bepaalt de stichting of er al dan niet wordt aangesloten bij
de bestaande ozl-regio’s. De stichting moet wel intern en extern onderbouwen waarom
er voor een bepaalde regio-indeling wordt gekozen. Dit geeft ook flexibiliteit voor
een andere indeling van regio’s, indien dit nodig is voor een optimaal ondersteuningsaanbod.
De stichting wordt wel gevraagd om de regio-indeling op te nemen in de statuten ten
behoeve van duidelijkheid en continuïteit. Hierop zal de regering ook aansturen in
de kaderbrief.
Het doel van dit wetsvoorstel is om een kwalitatief uniforme, eenvoudig georganiseerde
en toegankelijke, toekomstbestendige en flexibele voorziening te realiseren. Vanuit
die voorziening worden scholen en instellingen ondersteund bij het bieden van onderwijs
aan zieke leerlingen en studenten. Er is gekozen voor een landelijk opererende organisatie,
omdat op die manier een organisatie ontstaat die kan inspelen op veranderende behoeften.
De stichting moet voorzien in landelijke dekking. Om dat op een goede manier te kunnen
doen, moet de stichting zorgen voor een passende verdeling van capaciteit in de regio.
Het realiseren van een landelijk dekkend aanbod is niet mogelijk zonder rekening te
houden met de verschillen, belangen en netwerken op regionaal niveau. In de dagelijkse
praktijk hebben ozl-consulenten binnen hun werkgebied persoonlijke contacten met allerlei
verschillende partijen – op de eerste plaats scholen. Te denken valt dan ook aan samenwerkingsverbanden
en leerplichtambtenaren, maar bijvoorbeeld ook aan de lokale ziekenhuizen, schoolartsen,
wijkteams of instellingen voor het onderwijs aan leerlingen met een auditieve, communicatieve
of visuele beperking, zoals Kentalis en Visio. Dit zal niet veranderen, want ozl kan
simpelweg niet goed worden vormgegeven zonder dat sprake is van nauwe inbedding in
de regio.
Dit is ook de reden waarom de regering aanvankelijk geen expliciete regels voorstelde
over de regionale indeling van de voorziening. Om te kunnen voorzien in een landelijk
dekkend aanbod waarmee scholen en instellingen hun zieke leerlingen en studenten op
een goede manier van onderwijs kunnen voorzien, is het immers noodzakelijk dat de
voorziening op regionaal niveau goed is ingebed. Het voorschrijven van expliciete
regels over de manier waarop die inbedding precies georganiseerd zou moeten worden,
zou afbreuk doen aan de flexibiliteit van de organisatie. Een dergelijke indeling
zou juist de mogelijkheid tot het realiseren van maatwerk in specifieke regio’s doorkruisen,
terwijl dat van grote meerwaarde kan zijn. Er zal dus, kortom, sprake blijven van
een regionale ondersteuningsstructuur en dit wordt ook wettelijk vastgelegd. De wijze
waarop hier door de stichting precies in moet worden voorzien, zoals de exacte regionale
indeling, wordt echter niet wettelijk verankerd.
De leden van de NSC-fractie willen graag dat mensen decentraal in dienst kunnen blijven,
in de regio waar ze bekend zijn, waar ze de scholen kennen en de scholen hen. Deze
leden zouden graag landelijke sturing met regionale verankering zien en daarbij streven
naar uniforme werking. Zij vragen welke garanties het nieuwe wetsvoorstel hiertoe
biedt. Ook vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of consulenten in hun eigen
omgeving blijven werken, of vanuit de landelijke stichting door heel het land gestuurd
zullen worden.
De regering deelt de wens van de NSC-fractie en benadrukt dat consulenten regionaal
hun werk kunnen blijven uitvoeren. De ozl-consulenten zijn straks werkzaam voor een
landelijke stichting, die regionaal werkt. Hoewel alle activiteiten en middelen in
de toekomst bij een landelijke stichting worden belegd, betekent dit nadrukkelijk
niet dat de consulenten «het hele land door gestuurd» zullen worden vanuit één centrale
locatie. Het is aan de stichting om zorg te dragen voor een evenwichtige inzet van
mensen en middelen. De uitvoering van de ondersteuning door consulenten blijft op
regionaal niveau plaatsvinden. De regionale inbedding wordt ook in de wet vastgelegd.
De SGP-fractie wijst erop dat consulenten die nu in ziekenhuizen werken eenvoudig
toegang hebben tot medische informatie en kennis, aangezien zij werknemers van de
ziekenhuizen zijn. Zij vragen hoe de regering wil waarborgen dat op dit punt geen
verslechtering optreedt als gevolg van de nieuwe structuur, en willen ook weten in
hoeverre er een risico optreedt dat de stichting minder middelen en personeel ter
beschikking zal stellen aan de voorzieningen dan momenteel het geval is. De SGP-fractie
wil weten welke richtlijnen en kaders voorhanden zijn om te komen tot een evenwichtige
verdeling van de middelen en op welke wijze alle ziekenhuizen hierin worden betrokken.
De consulenten die in de ziekenhuizen ondersteuning bieden, zullen indien nodig fysiek
ingebed blijven binnen ziekenhuizen. In de ziekenhuizen zullen in dat geval teams
van consulenten blijven werken, die daarmee direct beschikbaar zijn voor de scholen
bij de ondersteuning van zieke leerlingen en daarvoor nauw kunnen samenwerken met
de medische staf, en op die manier de informatie die noodzakelijk is voor het leerproces
van de leerling kunnen verkrijgen. Hiervoor zullen convenanten tussen de ziekenhuizen
en de stichting worden gesloten.
Het is van belang dat de nieuwe stichting de kennis en ervaring van de consulenten
zo veel mogelijk benut. De medewerkers behouden bij de overgang naar de nieuwe stichting
hun huidige werkgebied, maar kunnen er ook – in overleg met de stichting – voor kiezen
om voortaan in een ander gebied te werken. In het kader van goed werkgeverschap zal
rekening gehouden worden met de mogelijkheden en wensen van de ozl-consulenten op
dit vlak.
De leden van de D66-fractie vragen om een expliciete reflectie op de voordelen van
de huidige stelselinrichting. De regionale inbedding leidt in hun optiek tot flexibiliteit,
maatwerk en snelheid. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe het behoud van
de laagdrempeligheid en nabijheid van de huidige regionale structuren wordt gegarandeerd.
Omdat een regionale uitvoering ook in de nieuwe situatie wordt gewaarborgd, wat met
de aanpassing van het wetsvoorstel nog extra is onderstreept, zullen flexibiliteit,
maatwerk en snelheid ook in de toekomstige situatie niet alleen worden gehandhaafd,
maar door een landelijke organisatie zelfs verbeterd worden. De ondersteuning zal
in de toekomst herkenbaar en eenvoudiger vindbaar zijn, doordat er één organisatie
voor verantwoordelijk is.
Voor de op te richten landelijke stichting voor ozl zal de Minister van OCW een kaderbrief
opstellen. In deze kaderbrief zal de Minister inhoudelijke invulling geven aan de
taken zoals die in onderhavig wetsvoorstel zijn neergelegd, zoals een regionale uitvoering
van ozl. Daarbij zal erop worden aangestuurd dat de regionale inbedding wordt verankerd
in de statuten van de stichting. In de kaderbrief komen verder vereisten te staan
als het inrichten van een cliëntenraad en een klachtenmeldpunt, het uitvoeren van
tevredenheidsonderzoeken en de wijze waarop de Raad van Toezicht dient te worden samengesteld.
Op deze manier kan door de Minister gestuurd worden op de inhoud van de taken. In
de samenstelling van de Raad van Toezicht zal oog zijn voor een evenwichtige vertegenwoordiging
van het onderwijs(advies)veld en de medische sector.
7. Financiën
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in de paragraaf over de financiële gevolgen
nog oude cijfers over het vorige coalitieakkoord. Zij vragen of de regering de financiële
gevolgen van dit wetsvoorstel in beeld kan brengen binnen het huidige regeerakkoord,
hoeveel geld er in 2025 en de komende jaren (tot 2029) naar deze voorziening gaat
en of het klopt dat de subsidie voor de voorziening ozl vanaf 2026 is geschrapt in
de begroting.
Het beschikbare budget voor de stichting komt op € 10,4 miljoen per jaar. Dat betekent
dat het budget voor de voorziening aanzienlijk wordt verhoogd. In 2024 is namelijk
€ 8,2 miljoen subsidie verstrekt aan de oab’s en umc’s. Het wordt tevens de taak van
de stichting om een expertisefunctie met betrekking tot het ondersteunen van het bevoegd
gezag van scholen en mbo-instellingen bij het onderwijs aan zieke leerlingen te vervullen.
Om deze reden maken de middelen die momenteel voor expertise- en kennisdeling op het
gebied van ozl worden uitgekeerd, deel uit van het budget van de nieuwe stichting.
Dat betreft de € 160.000 die nu wordt uitgekeerd aan stichting Ziezon.
Het budget van € 10,4 miljoen is structureel beschikbaar; zoals blijkt uit de nota
van wijziging op de OCW-begroting, maakt de voorziening Onderwijsondersteuning Zieke
Leerlingen (ozl) geen deel uit van de invulling van de subsidietaakstelling.16 De subsidie is dus niet geschrapt.
De GroenLinks-PvdA-fractie vraagt op welke manier de regering financiële stabiliteit
en zekerheid biedt, zodat de ondersteuning aan zieke leerlingen gecontinueerd blijft.
Deze leden willen tevens weten hoe de oprichting van de landelijke stichting wordt
gefinancierd, of daar ook frictie- en uitvoeringskosten bij komen kijken en – zo ja
– hoe die worden gefinancierd.
De op te richten stichting krijgt met dit wetsvoorstel een wettelijke taak. Voor de
uitvoering van die taak is structureel budget beschikbaar op de begroting van OCW.
Zodra het wetsvoorstel is aangenomen en de stichting een feit is, wordt de financiering
geregeld volgens de systematiek van de wet SLOA17. Hieruit volgt dat het ministerie iedere twee jaar een kaderbrief stuurt met de financiële
kaders aan de nieuwe stichting.18
Voor de uitvoering van dit wetsvoorstel zijn structureel extra middelen toegevoegd
aan het budget voor ozl bij de eerste suppletoire begroting van 2024. Er wordt dus
geïnvesteerd in de voorziening. Dit budget is onderdeel van het totale budget van
€ 10,4 miljoen voor 2025 en de opvolgende jaren. Dit wordt ook zichtbaar in de begroting
die met Prinsjesdag naar de Kamer wordt verzonden. De incidentele kosten van de (voorbereiding
van de) herstructurering worden geraamd op eenmalig € 300.000. Deze opstartkosten
kunnen worden betaald uit de ruimte tussen het huidige budget voor de nieuwe stichting
en de uitputting van de subsidie aan de oab’s en umc’s.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering een tabel of grafiek kan delen met
de financiering voor de ondersteuningsstructuur van de afgelopen 25 jaar. Deze leden
vragen daarbij of de regering in een tabel expliciet per jaar kan aangeven wanneer
het budget geïndexeerd is en met welk percentage en wat de inflatie was op dat moment.
De financiële administratie van het ministerie gaat niet tot 25 jaar terug. Er worden
bewaartermijnen voor financiële administratie aangehouden. Het stellen van bewaartermijnen
vloeit voort uit artikel 5 van de Archiefwet en onderliggende regelgeving, waaronder
de Generieke selectielijst Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).19 Vanaf 2013 wordt het budget voor academische ziekenhuizen en SBD’s voor onderwijs
aan zieke leerlingen afzonderlijk van het budget voor expertise- en kennisdeling op
het gebied van ozl weergegeven in de subsidiebijlage van de begroting van OCW. In
de onderstaande tabel wordt daardoor een overzicht vanaf 2013 getoond.
Jaar
Gerealiseerd budget Umc’ en oab's voor onderwijs aan zieke leerlingen art. 1
%-verandering bedrag per leerling (t.o.v. voorgaand jaar)
CPI (%-verandering t.o.v. voorgaand jaar) (Bron: CBS)
Indexatie
2013
€ 6.706.000,00
2,5%
0,0%
2014
€ 6.840.000,00
0,6%
1,0%
0,2%
2015
€ 6.840.000,00
0,6%
0,6%
0,4%
2016
€ 6.920.000,00
0,0%
0,3%
0,0%
2017
€ 6.920.000,00
0,0%
1,4%
0,0%
2018
€ 6.920.000,00
0,0%
1,7%
0,0%
2019
€ 6.767.000,00
0,0%
2,6%
0,0%
2020
€ 6.239.000,00
0,0%
1,3%
0,0%
2021
€ 7.140.000,00
5,6%
2,7%
5,4%
2022
€ 7.444.000,00
4,7%
10,0%
5,4%
2023
€ 7.716.000,00
5,1%
3,8%
5,2%
2024
€ 8.212.000,00
5,3%
3,3%
5,7%
Het percentage waarmee het subsidiebudget met ingang van het betreffende jaar is geïndexeerd
staat rechts in de tabel getoond. Er is geen verplichting om subsidiebudgetten op
de begroting te verhogen in het kader van loon- en prijsstijgingen. Met ingang van
2021, 2022 en 2023 zijn de tarieven toch meer dan 5% naar boven bijgesteld, onder
meer omdat dat noodzakelijk werd geacht vanwege stijgende loonkosten.
Overigens blijkt over de subsidiejaren 2021–2023 uit de gegevens van DUO dat drie
ev’s niet alle subsidiemiddelen nodig hebben (overschot); in 2023 is bij de ev’s in
totaal € 309.473 teruggevorderd, waarvan bij één ev 35 procent van de subsidie (€ 240.534).
Andere ev’s ervaren een tekort en hebben meer uitgaven dan de subsidie die ze ontvangen,
die door de ziekenhuizen zelf wordt opgevangen. Ook bij de oab’s blijkt uit de gegevens
van DUO dat niet alle ozl-middelen worden besteed. In 2023 is bij vijf oab’s in totaal
€ 119.024,50 teruggevorderd, waarvan de helft bij één oab. Het overhevelen van een
overschot van een ozl-organisatie naar een ozl-organisatie met een tekort is in de
huidige situatie niet mogelijk. In de nieuwe situatie is er één subsidiestroom, namelijk
naar de stichting. Daarmee kan capaciteit beter worden ingezet waar dat nodig is.
In de nieuwe situatie ontstaat een subsidierelatie met een stichting die een wettelijke
taak vervult. De subsidie krijgt daarmee het karakter van een instellingssubsidie:
de middelen zijn bedoeld voor de instandhouding van structurele activiteiten.
De SGP merkt op dat de umc’s straks in plaats van bekostigingsregelingen van de overheid
afhankelijk zullen zijn van de interne regelingen van de stichting op grond waarvan
zij al dan niet voor een voorziening en een bepaalde formatie in aanmerking komen.
De fractie wil weten op welke wijze de regering garandeert dat ziekenhuizen dan op
een bepaalde basis kunnen rekenen. Zij vraagt daarnaast of het in de nieuwe situatie
zo kan zijn dat de stichting minder middelen en mogelijkheden aan een ziekenhuis toekent
dan momenteel het geval is, als gevolg van een zekere standaardisatie en vaste berekeningswijze.
Op dit moment krijgen alle umc’s een subsidie op basis van data uit 1994–1995. In
de nieuwe situatie krijgen umc’s geen subsidie meer (deze subsidie gaat immers naar
de stichting) en verdwijnt ook het onderscheid tussen umc’s en perifere ziekenhuizen,
maar worden er consulenten ingezet afhankelijk van de ozl-behoefte in een ziekenhuis.
De stichting heeft als taak het inrichten van fysieke ozl-voorzieningen bij umc’s
en perifere ziekenhuizen waar dit nodig is. Het is aan de stichting om te bepalen
hoeveel consulenten er in de diverse ziekenhuizen (ook als deze niet universitair
zijn) nodig zijn. Door ontwikkelingen in de zorg kan dit in de toekomst fluctueren.
8. Implementatieproces
Er zijn vragen gesteld over de transitiefase naar de nieuw op te richten landelijke
stichting voor onderwijsondersteuning aan zieke leerlingen. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
stellen vragen over de structuur van de nieuwe stichting, zoals de omvang en bezoldiging
van het bestuur en ondersteunend bureau, en naar de mogelijke inrichting van een Raad
van Toezicht. Zij vragen aandacht voor de personeelstekorten in zowel onderwijs als
zorg, en drukken de regering in dat kader op het hart om te zorgen dat niet meer budget
en mensen uit het primaire proces worden getrokken.
De regering vindt het net als deze leden van groot belang dat zo min mogelijk budget
en mensen uit het primaire proces worden onttrokken. Dit wetsvoorstel voorziet in
één organisatie waarbij de regering zal aansturen op een overzichtelijke structuur
en een kleine ondersteunende bedrijfsvoering (staf en secretariaat/administratie).
De regering beoogt een stichting met een platte organisatie, die wordt bestuurd door
één bestuurder. De bestuurder zal verantwoording afleggen aan een Raad van Toezicht.
De bezoldiging en arbeidsvoorwaarden van de bestuurder zullen worden vastgesteld door
de Raad van Toezicht, op basis van een objectieve functiewaardering door een daartoe
gecertificeerde instantie, passend binnen het salarisgebouw van de cao po. De leden
van de Raad van Toezicht krijgen geen vergoeding voor de door hen te verrichten werkzaamheden,
behoudens een onkostenvergoeding. Juist met het oog op doelmatigheid acht de regering
het noodzakelijk om toe te werken naar een eenvoudige, solide en toekomstbestendige
organisatie. Dit zal moeten leiden tot reductie van overheadkosten ten opzichte van
de huidige situatie waarbij 69 fte aan ozl-medewerkers is versnipperd over 18 organisaties
(zie ook hoofdstuk 2 «Aanleiding voor een landelijke stichting» en hoofdstuk 3 «Feiten
en cijfers»).
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen eveneens of de consulenten voldoende
worden meegenomen en inspraak hebben in wat dit wetsvoorstel voor hen gaat betekenen.
Ook vragen zij of bekend is hoe de consulenten kijken naar dit wetsvoorstel en stellen
zij vragen over een medezeggenschapsraad. De leden van de SGP-fractie vragen om een
toelichting op hoe de inspraak en medezeggenschap van de consulenten in de nieuwe
situatie geregeld zal zijn, nu consulenten niet meer in dienst van het ziekenhuis
zijn.
De regering vindt het essentieel dat de belangen van de toekomstige medewerkers van
de stichting goed worden behartigd en dat zij inspraak hebben bij de inrichting van
de nieuwe organisatie en het transitieproces. Ook in de aanloopperiode wordt de inspraak
van de consulenten gewaarborgd, evenals voorlichting en kennisdeling. Afgelopen september
heeft hierover vanuit het Ministerie van OCW reeds een verkennende bijeenkomst plaatsgevonden,
waarbij vertegenwoordigers van oab’s, umc’s en het PMC waren uitgenodigd en in mei
2025 is een vervolgbijeenkomst gepland.In de oprichtingsfase wordt beoogd op grond
van een convenant tussen de kwartiermaker/beoogd directeur-bestuurder van de stichting,
de huidige werkgevers en de medewerkersvertegenwoordiging al medezeggenschap te organiseren.
Totdat er een medezeggenschapsconvenant is gesloten, kunnen betrokken medewerkers
vrijwillig deelnemen aan een klankbordgroep. Nadat de nieuwe stichting is opgericht
en de organisatie formeel is gestart zullen de werknemers van de stichting de leden
van een Ondernemingsraad (OR) kiezen. Gelet op de verwachte omvang van de stichting
is het instellen van een OR wettelijk verplicht op grond van de Wet op de ondernemingsraden.
Vanaf de eerste verkennende fase om te komen tot een landelijke stichting ozl heeft
regelmatig informeel contact plaatsgevonden tussen het Ministerie van OCW en de verschillende
organisaties die door dit wetsvoorstel worden geraakt. Al in mei 2021 hebben alle
betrokken organisaties een brief van het Ministerie van OCW ontvangen, waarin het
voornemen is gedeeld om een wetgevingstraject te starten dat implicaties heeft voor
de structuur en de medewerkers van de voorziening. Alle onderwerpen in die brief waren
destijds in samenspraak met de betrokken organisaties voorbereid.
Een deel van de consulenten ozl ervaart al jaren frustratie en onrust door de wijze
waarop de voorziening nu is georganiseerd. Ook uw Kamer is hiervan op de hoogte. Zo
wordt deze frustratie meermaals benoemd in brieven die vanuit het werkveld aan de
Vaste Tweede Kamercommissie OCW en de voormalige Minister voor PO/VO zijn gestuurd.
Toen het wetsvoorstel in het voorjaar van 2024 mogelijk controversieel zou worden
verklaard, hebben tientallen van hen contact met uw Kamer gezocht om op die manier
hun wens om de voorziening in één organisatie te regelen expliciet kenbaar te kunnen
maken.
Vanuit verschillende fracties (ChristenUnie, NSC, VVD, D66, SGP) worden zorgen geuit
over het kennis- en personeelsbehoud voor ozl. Diverse fracties vragen om een indicatie
van het aantal consulenten dat zal stoppen met hun werk als deze wet in werking treedt.
De NSC-fractie vraagt of is geïnventariseerd of de consulenten straks wel bij de landelijke
stichting willen gaan werken. De VVD-fractie vraagt in hoeverre het vereiste om in
dienst te treden bij de landelijke stichting tot verloop onder de consulenten gaat
zorgen, omdat veel van hen hun werk nu doen naast andere werkzaamheden. De D66- en
SGP-fracties vragen om een reactie op de claim van de Bazalt groep dat op zijn minst
een derde van de consulenten niet mee zal gaan naar de landelijke stichting. Zij vragen
hoe de regering het hiermee gepaard gaande verlies aan kennis en expertise beoordeelt,
en wat de regering hiernaast in algemene zin doet aan behoud daarvan. De ChristenUnie
vraagt, in het verlengde hiervan, wat de regering gaat doen als bestaande medewerkers
niet overstappen naar de nieuwe stichting, en zo veel ervaring verloren zou gaan.
Deze leden vragen ook hoe de regering ervoor gaat zorgen dat de zorg niet zal verminderen
op het moment dat de nieuwe wet ingaat en er veel aandacht gaat naar de overgang naar
de nieuwe stichting. Zij vragen welke risico’s de regering ziet bij de overgang en
hoe ze deze tracht te ondervangen. Verder vragen zij hoe de transitiefase er voor
hen uitziet en of de regering er ook voor zorgt dat, gezien de personeelstekorten
in zowel onderwijs als zorg, voldoende consulenten werkzaam blijven bij de stichting.
Consulenten zijn over het algemeen zeer betrokken bij hun werk en zijn zich bewust
van de grote maatschappelijke impact die zij daarmee hebben, is de stellige indruk
van de regering. Op basis van gesprekken met de ozl-consulenten heeft de regering
er vertrouwen in dat veel consulenten graag de overstap naar de nieuwe stichting zullen
maken. De huidige kennis en expertise zullen daarmee naar verwachting in voldoende
mate behouden blijven.
Zoals eerder aangegeven, blijkt draagvlak bij veel consulenten ook uit vele brieven
die door hen aan de Vaste Tweede Kamercommissie OCW en de voormalige Minister voor
PO/VO zijn gestuurd, toen het wetsvoorstel in het voorjaar van 2024 mogelijk controversieel
zou worden verklaard. In veel brieven werd expliciet de wens kenbaar gemaakt om de
voorziening in één stichting te organiseren, zoals het wetsvoorstel beoogt. De inhoud
van de brieven laat zien dat binnen de ozl-praktijk frustratie en onrust bestaat over
de wijze waarop de voorziening nu is georganiseerd. Uiteraard zijn er ook consulenten
ozl die de huidige situatie in stand zouden willen houden en vanuit hun huidige werkgever
het ozl-werk willen blijven doen.
Zoals uit hoofdstuk 3 «Feiten en cijfers» blijkt, heeft het merendeel van de ozl-medewerkers
uitsluitend ozl-taken; bij de educatieve voorzieningen geldt dit voor 100% van de
consulenten, bij de onderwijsadviesbureaus heeft bijna 70% (42 van de 64 van de ozl-medewerkers)
een functie met alleen ozl-taken (en zij bemensen ruim 80% van de ozl-formatie bij
de oab’s). Bij 15 van de 22 ozl-medewerkers met een combinatiefunctie maakt het ozl
werk minder dan 0,3 fte deel uit van hun takenpakket. De regering acht deze kleine
taakomvang onwenselijk voor de kwaliteit van de ozl-dienstverlening. In de toekomstige
situatie hebben medewerkers van de stichting alleen ozl-taken.
Bij een verandering zoals deze is, zal altijd sprake zijn van enige mate van verloop.
Het is aan de stichting om de vacatures die daardoor ontstaan in te vullen. De stichting
zal beschikken over voldoende budget om de huidige formatieomvang op peil te houden.
De ervaring leert dat op een vacature voor de functie van consulent ozl grote aantallen
goede kandidaten solliciteren; veel daartoe gekwalificeerde mensen zouden graag in
het ozl-veld komen werken.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het belangrijk dat de continuïteit,
kwaliteit en beschikbaarheid van ondersteuning voor leerlingen ook tijdens de transitiefase
(na het aannemen van dit wetsvoorstel) behouden blijven. Zij vragen of er een implementatieplan
is waarin duidelijk staat hoe de overgang naar de nieuwe landelijke stichting wordt
georganiseerd. Ook vragen zij hoe ervoor gezorgd wordt dat leerlingen en ouders geen
problemen ondervinden door de overgang. De SGP-fractie vraagt om een toelichting op
hoe en binnen welk tijdpad de nieuwe organisatie in werking dient te zijn. Zij willen
weten of het klopt dat hiervoor in beginsel een periode van een jaar is gekozen, en
vragen of de regering het voornemen heeft om reeds na de aanvaarding van het wetsvoorstel
in de Kamer de beoogde stichting op te richten. De leden van de SGP-fractie wijzen
er tevens op dat consulenten in de regio’s veel ervaring en contacten hebben, waarvan
het zorgelijk zou zijn als die bij een gebrek aan coördinatie wegvallen. Zij willen
weten of er een specifiek invoeringsplan is dat zich richt op het benaderen en behouden
van personen die als cruciale schakelpunten in het huidige stelsel functioneren.
Het is van het allergrootste belang dat de zieke leerlingen voor wie de consulenten
ozl zich inzetten op een goede manier geholpen blijven worden, ongeacht de transitie.
De regering staat een transitieproces voor ogen dat zich kenmerkt door zorgvuldigheid
en geleidelijkheid. Dat vraagt van de stichting dat zij een goede werkgever is voor
de consulenten. Gedurende de transitiefase zijn de nieuwe stichting en de organisaties
waar de consulenten van afkomstig zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een zorgvuldige
en soepele voorbereiding van de overgang. Een kwartiermaker (tevens beoogd directeur-bestuurder)
zal aan dit proces leiding geven.
Na de formele start van de nieuwe stichting en de formele overgang van medewerkers,
zal in de eerste periode (bijvoorbeeld gedurende het eerste jaar) zoveel mogelijk
gewerkt worden op de manier die tot dat moment gangbaar was. De consulenten zullen
in de transitieperiode vanuit hun huidige standplaats (de regio waar de consulent
nu al ambulant werkzaam is of de ev waar de consulent nu werkt) beschikbaar blijven
voor de ondersteuning van scholen en leerlingen. Wijzigingen hierin zullen plaatsvinden
in overleg met de betreffende consulent, rekening houdend met hun belangen en wensen.
Het Ministerie van OCW zal er als subsidieverstrekker op sturen dat de kwartiermaker
de consulenten actief betrekt bij de inrichting van de nieuwe organisatie (procedures,
werkwijzen etc.); juist zij hebben immers de hiervoor vanuit de praktijk noodzakelijke
kennis en het inzicht. Hiermee blijven de opgebouwde expertise en netwerken behouden
en ontstaat er ook gedurende de transitie geen groot risico op discontinuïteit. Dit
moet ervoor zorgen dat de overgang zo min mogelijk problemen oplevert voor scholen,
ouders, leerlingen en de consulenten ozl zelf.
9. Arbeidsvoorwaardelijke zaken
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering een garantie kan geven
dat de huidige consulenten hun huidige functie kunnen blijven uitvoeren en in dienst
komen van de stichting. Zij vragen of alle huidige consulenten daadwerkelijk over
kunnen naar de stichting, onafhankelijk van hoeveel uur het arbeidscontract is dat
een consulent heeft. De leden van de SGP-fractie vragen of zij uit de toelichting
terecht hebben opgemaakt dat alle huidige consulenten van de stichting een aanbod
zullen krijgen om in dienst te treden.
Alle ozl-consulenten werkzaam bij de oab’s, umc’s en het PMC krijgen een arbeidsovereenkomst
aangeboden bij de nieuwe stichting. Het is immers van groot belang dat deze waardevolle
voorziening, die valt of staat bij de mensen die hem leveren, blijft bestaan.
Op basis van een uitgebreide arbeidsvoorwaardenvergelijking is geconcludeerd dat de
cao primair onderwijs (cao po) het meest passend is bij de nieuwe stichting en de
functie van consulent ozl. Het Ministerie van OCW garandeert dat alle consulenten
bij de overgang naar de stichting een arbeidsovereenkomst aangeboden krijgen op basis
van de cao po. Ook toekomstige cao-afspraken zullen voor hen gelden, doordat dit met
een dynamisch incorporatiebeding in de arbeidsovereenkomst wordt vastgelegd. Hierbij
is verzekerd dat zij minimaal hun bestaande aanstellingsvoorwaarden behouden: gegarandeerd
wordt dat niemand er in arbeidsvoorwaarden op achteruit gaat. In het algemeen zal
een arbeidsovereenkomst op basis van de cao po voor consulenten ozl juist een verbetering
van arbeidsvoorwaarden betekenen. Medewerkers behouden bij de overgang ook hun huidige
standplaats (de regio waar de consulent nu al ambulant werkzaam is of de ev waar de
consulent nu werkt), in overleg met de stichting kunnen zij in de toekomst desgewenst
ook in een andere regio hun werk doen.
De stichting richt een zorgvuldig proces in om voor iedere individuele consulent inzichtelijk
te maken wat de overgang voor hem of haar arbeidsvoorwaardelijk betekent. Hiermee
zullen consulenten ozl tijdig en volledig geïnformeerd zijn over alle voorwaarden
die zij bij de overgang kunnen verwachten. Hoe dan ook kunnen de betrokken medewerkers
die hun arbeidsovereenkomst van rechtswege over zien gaan naar de nieuwe stichting
op grond van de Wet overgang van onderneming een beroep doen op behoud van arbeidsvoorwaarden.
Dit kan gewenst zijn indien hun huidige arbeidsvoorwaarden beter zijn dan de arbeidsvoorwaarden
die de stichting aanbiedt op basis van de cao po.20
10. Verantwoording en evaluatie
Er zijn vragen gesteld over de evaluatie van het wetsvoorstel. De NSC-fractie is benieuwd
hoe de regering de effectiviteit en de tevredenheid over de nieuwe structuur gaat
monitoren. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering kiest voor een evaluatie
na vijf jaar en niet drie jaar na de inwerkingtreding. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
vragen of de Kamer ieder jaar een uitgebreide voortgangsrapportage kan krijgen, in
plaats van een wetsevaluatie na vijf jaar. Deze leden vragen, evenals de leden van
de NSC-fractie, op welke manier de regering tussentijds kan bijsturen, mocht dat nodig
zijn.
Het wetsvoorstel bevat de verplichting om binnen vijf jaar na de inwerkingtreding
verslag uit te brengen over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk.
Dit is de standaardtermijn voor wetsevaluaties. Het is mogelijk om voor een kortere
termijn dan vijf jaar te kiezen. Bij die keuze moet wel expliciet rekening gehouden
worden met de tijd die nodig is voor het opdoen van ervaringen met de te evalueren
wet in de praktijk. Als te vroeg wordt overgegaan tot evaluatie, heeft de uitkomst
daarvan namelijk nog geen meerwaarde. De regering vindt het niet opportuun om bij
voorbaat over te gaan tot evaluatie op een eerder moment dan nu voorgesteld, mede
gelet op de mogelijkheden om in te grijpen als dat nodig is. Mocht onverhoopt toch
blijken dat daar aanleiding voor is, dan biedt de voorgestelde bepaling wel de mogelijkheid
om toch al eerder een evaluatie te starten.
Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt, leidt dat tot een subsidierelatie
tussen de Minister van OCW met de nieuw opgerichte landelijke stichting. Wanneer de
stichting haar taken niet naar behoren uitvoert kan de subsidie worden bijgesteld.
Dat betekent dat de subsidie lager kan worden vastgesteld, kan worden ingetrokken
of ten nadele van de stichting kan worden gewijzigd, op grond van de artikelen 4:46
tot en met 4:50 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de stichting geldt verder
(in buitengewone omstandigheden) dat de aanwijzing van de rechtspersoon kan worden
ingetrokken. Daarvan is sprake als de nadere verplichtingen en voorwaarden omtrent
toezicht en verantwoording die bij aanwijzingsbesluit worden bepaald niet naar behoren
worden nagekomen. Voordat de Minister daartoe overgaat, is het gebruikelijk om een
waarschuwing te geven.
In aanvulling op de beschrijving van de taken van de stichting die op wetsniveau worden
vastgelegd is in het wetsvoorstel bovendien een bepaling opgenomen over de zogenoemde
Kaderbrief SLOA onderwijsondersteuning zieke leerlingen.21 Die kaderbrief biedt de Minister de mogelijkheid om inhoudelijke sturing te geven
aan de taakvervulling door de stichting en biedt ook een meerjarenperspectief. In
de aanvraag, en de beschikking die de stichting op basis daarvan ontvangt, zullen
de punten uit de kaderbrief vervolgens verder tot uitdrukking komen.
Op de subsidieverstrekking aan de stichting is daarnaast altijd de Kaderregeling subsidies
OCW, SZW en VWS van toepassing. In de terminologie van de Kaderregeling is hierbij
sprake van een instellingssubsidie, namelijk een subsidie voor dezelfde of in hoofdzaak
dezelfde voortdurende, structurele activiteiten van een instelling.22 Op grond van artikel 8.1 van de Kaderregeling worden instellingssubsidies altijd
per boekjaar (in beginsel: kalenderjaar) verleend en vastgesteld. De jaarlijkse subsidiecyclus
geeft de Minister van OCW de mogelijkheid om gericht te sturen op de activiteiten,
zoals gebruikelijk bij bestaande instellingen die worden gesubsidieerd op grond van
de wet SLOA. Deze jaarlijkse cyclus zorgt voor vaste momenten voor de Minister en
de stichting om in overleg te gaan over de plannen en activiteiten. Aan het eind van
het boekjaar wordt via de jaarverslaggeving (jaarrekening en bestuursverslag) aan
de Minister verantwoording overgelegd over de uitgevoerde activiteiten en de financiële
positie van de SLOA-instellingen. Op basis van deze informatie kan de doelmatigheid
van de besteding van de subsidiemiddelen in kaart worden gebracht. Indien nodig kan
de Minister ook aanvullende informatie opvragen.23
Doordat de landelijke stichting een rechtspersoon met een wettelijke taak wordt, heeft
ook de Algemene Rekenkamer de taak en de bevoegdheid om onderzoek te doen of het geld
dat de stichting ontvangt volgens afspraak is besteed, en of de stichting haar wettelijke
taken goed uitvoert.24
Als de werkzaamheden van de stichting niet in lijn zijn met de inhoudelijke sturing
die hierboven is beschreven, dan kan de Minister dus bijsturen of ingrijpen. Dat een
dergelijke situatie aan de orde is kan blijken uit ervaringen van het ministerie,
uit hoofde van de subsidierelatie, maar ook uit de informatie die de stichting op
grond van hoofdstuk 6 van de Comptabiliteitswet 2016 aan de Minister moet verstrekken,
omdat zij een rechtspersoon met een wettelijke taak is. Het kan daarnaast voorkomen
dat de Minister van andere partijen signalen ontvangt dat de stichting haar taken
niet naar behoren zou uitvoeren. Als dat het geval zou zijn, moet de Minister uiteraard
kunnen ingrijpen.
11. Verhouding tot passend onderwijs/samenwerkingsverbanden
Vanuit verschillende fracties (BBB, GroenLinks-PvdA en CDA) worden vragen gesteld
over de rolverdeling tussen de samenwerkingsverbanden passend onderwijs en de landelijke
stichting. De BBB-fractie vraagt naar de wijze waarop de ondersteuning na 12 weken
is vormgegeven. De GroenLinks-PvdA-fractie vraagt naar het functioneren van ozl naast
de ondersteuning aan leerlingen in het kader van passend onderwijs. Zij vraagt of
aan de hand van een concreet voorbeeld kan worden geschetst wat onder ozl-begeleiding
en wat onder passend onderwijs valt. Deze leden vragen ook naar de rolverdeling tussen
de school, het samenwerkingsverband, en de stichting, en of duidelijk is waar ouders
terecht kunnen. Bovendien willen zij weten hoe de regering ervoor zorgt dat er altijd
sprake is van heldere afspraken, dat de verantwoordelijkheid altijd duidelijk wordt
belegd, en dat altijd helder is wie de kosten voor de extra ondersteuning betaalt.
De CDA-fractie vraagt naar de visie van de regering op mogelijke frictie tussen de
driehoek stichting, regionale uitvoering en school. Wie bepaalt wie aan zet is, worden
het kind zelf en diens ouders bij de afweging betrokken en leidt dat niet tot extra
overleg en meer administratie? Dezelfde leden verwijzen naar het advies van de Raad
van State en vragen waarom niet is gekozen voor hetzij een wettelijk gefixeerde termijn,
hetzij voor wettelijk vastgelegde criteria om deze termijn te bepalen.
Om de benoemde onduidelijkheid in de rolverdeling tussen ozl, de school en het samenwerkingsverband
passend onderwijs te verhelderen wordt hieronder ingegaan op de ozl-voorziening, daarna
op de zorgplicht in het kader van passend onderwijs en tot slot op de relatie tussen
deze twee zaken.
Ozl en de ondersteuning van de school
De school is in alle gevallen verantwoordelijk voor het onderwijs dat de leerlingen
die er zijn ingeschreven volgen, ook als een leerling ziek wordt. Om dit onderwijsproces
zo goed mogelijk en met zo min mogelijk onderbrekingen te laten verlopen, kan de school
kosteloos een beroep doen op een ozl-voorziening als de school met een zieke leerling
te maken krijgt. Ozl is dus primair gericht op de ondersteuning van scholen en daarmee
indirect op de ondersteuning van leerlingen. De begeleiding door de consulent ozl
kan bijvoorbeeld bestaan uit voorlichting en advies aan scholen over onderwijs aan
zieke leerlingen, informatie over de ziekte en de mogelijke gevolgen daarvan voor
schoolprestaties. De ondersteuning van de consulent ozl kan ook bestaan uit het maken
van een plan van aanpak voor de zieke leerling samen met de school, de leerling en
de ouders; afstemming en samenwerking met ketenpartners, zoals ambulant begeleiders,
jeugdartsen, leerplichtambtenaren, onderwijsconsulenten en centra voor jeugd en gezin;
of de inzet van communicatiemiddelen, zoals KlasseContact.25
Begeleidingstrajecten van ozl-consulenten verschillen (afhankelijk van de ondersteuningsbehoefte
van de school) in duur en intensiteit, maar zijn doorgaans van beperkte duur (zie
ook hoofdstuk 3 «Feiten en cijfers»). De insteek van de begeleiding is vooral om het
onderwijsproces op de rit te krijgen en de school hierbij ondersteuning en comfort
te bieden. Er hoeft bij de inzet van ozl geen sprake te zijn van een aaneengesloten
periode, en de ondersteuning vanuit de stichting kan ook – al dan niet verspreid –
worden ingezet gedurende een langere tijd. In sommige gevallen volstaat een éénmalig
contactmoment en is een klein aantal uur ondersteuning voldoende. In andere gevallen
is meer ondersteuning nodig. Per leerling moet in samenspraak met de te ondersteunen
school worden bezien wat de school aan ondersteuning vanuit de consulent nodig heeft
en gedurende welke periode die ondersteuning wordt geboden. De regering hecht sterk
aan deze flexibiliteit, omdat de ondersteuningsbehoeften van de scholen aanzienlijk
van elkaar kunnen verschillen. De ondersteuning moet daar zo goed mogelijk op aansluiten.
Passend onderwijs, zorgplicht en de ondersteuning van de leerling
De school heeft zorgplicht als een leerling vanwege bijvoorbeeld een beperking ondersteuning
nodig heeft bij het onderwijs. Dat betekent dat als een leerling chronisch ziek wordt
en ondersteuning nodig heeft, in deze ondersteuning moet worden voorzien door de school.
Meestal wordt dat pas na enige tijd duidelijk.
Dat geldt uiteraard niet als al bekend is dat een leerling kampt met een chronische
ziekte bij aanmelding op een school en hierdoor een ondersteuningsbehoefte heeft.
In dat geval ontstaat de zorgplicht bij aanmelding.26 In beide gevallen kan er een behoefte zijn aan een langdurige en structurele ondersteuning
van deze leerling. Het is aan de school deze te bieden vanuit de ondersteuningsmiddelen
voor passend onderwijs.
Is dat het geval, dan is of het samenwerkingsverband of de school aan zet, afhankelijk
van hoe dit binnen het samenwerkingsverband is geregeld. De leerling zal dan in het
kader van passend onderwijs een passend ondersteuningsaanbod binnen het regulier onderwijs
aangeboden krijgen.27 In beide gevallen betreft de extra ondersteuning bijvoorbeeld de inzet van ambulante
begeleiding vanuit het (voortgezet) speciaal onderwijs of het samenwerkingsverband,
of deelname aan een specifieke groep of plusklas binnen het regulier onderwijs. Het
is ook mogelijk dat de ondersteuningsbehoefte niet te realiseren is door het reguliere
onderwijs en er een toelaatbaarheidsverklaring (tlv) voor het (voortgezet) speciaal
onderwijs voor langdurig zieke leerlingen wordt aangevraagd, zodat zij elders hun
onderwijsloopbaan kunnen vervolgen. Bovenstaande systematiek van passend onderwijs
geldt altijd, ook als leerlingen langdurig ziek zijn of voor behandeling in het ziekenhuis
verblijven. De ondersteuning in het kader van zieke leerlingen – waar dit wetsvoorstel
op ziet – is daarop een aanvulling en is een voorziening voor scholen die te maken
krijgen met een zieke leerling.
Ozl en passend onderwijs: afbakening en samenloop
Het bevoegd gezag van de school waar de leerling is ingeschreven dient het onderwijs
zo in te richten dat zieke leerlingen op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen
ontvangen. Deze verplichting geldt nu al en verandert niet met dit wetsvoorstel. Hetzelfde
geldt voor de taken en verplichtingen van de school en het samenwerkingsverband in
het kader van passend onderwijs. Als een leerling die langdurig ziek is, moet worden
ondersteund, geldt voor de school waar de leerling staat ingeschreven de zorgplicht
en moet de school deze ondersteuning leveren.
Ozl – dat zich richt op de ondersteuning van de school, doorgaans in de beginperiode
dat een leerling ziek wordt –, en de extra ondersteuning van de leerling zelf in het
kader van passend onderwijs, kunnen in de praktijk naast elkaar en gelijktijdig worden
aangeboden. Een leerling kan bijvoorbeeld ook al bij de start van de schoolloopbaan
chronisch ziek zijn en in dat kader een ondersteuningsbehoefte hebben, waarvoor hij
vanuit de middelen van passend onderwijs wordt ondersteund. Tegelijkertijd kan de
school moeite hebben om in aanpassingen en ondersteuning te voorzien, bijvoorbeeld
als de school geen ervaring heeft met een leerling met een bepaald ziektebeeld.
Mocht de ondersteuning van passend onderwijs volgtijdelijk op ozl nodig zijn, dan
kan een ozl-consulent dit aan de school melden. De school heeft en houdt namelljk
in het kader van de zorgplicht de verantwoordelijkheid dit aan te bieden. Als gevolg
hiervan is geen sprake van een concreet schakelmoment waarop de ondersteuning vanuit
ozl aan school overgaat in de ondersteuning van de leerling door de school/het samenwerkingsverband
(passend onderwijs). Ozl heeft immers een andere adressant, namelijk de school en
niet de leerling. Omdat het andere vormen van ondersteuning zijn, kunnen ze naast
elkaar bestaan.
In de eerste twaalf weken dat een leerling ziek is, wordt doorgaans duidelijk of een
leerling zelf langdurig ondersteund moet worden. De afweging of sprake is van een
structurele ondersteuningsbehoefte van de leerling zelf én over de manier waarop de
leerling het best kan worden ondersteund, maken de school en eventueel het samenwerkingsverband
afspraken. Uiteraard kan de stichting hierbij adviseren. Het is goed dat ook het samenwerkingsverband
op de hoogte is van de inzet van ozl. Op dit moment is dit geen uniform proces en
zijn er regionale verschillen, wat tot veel vragen leidt, zo melden consulenten aan
het Ministerie van OCW. Als er een stichting is, kan dit op een uniforme wijze plaatsvinden.
Voor mbo-studenten wordt de extra ondersteuning in het kader van passend onderwijs
door de instelling verzorgd. Met de invoering van passend onderwijs op 1 augustus
2014 hebben de mbo-instellingen hiervoor de voormalige middelen van de leerlinggebonden
financiering gekregen.
Concluderend zijn ozl en passend onderwijs niet hetzelfde, maar bestaan er sterke
raakvlakken. Op het moment dat een leerling ziek is en de school ondersteuning inroept
van een ozl-consulent, is het van belang dat er ook oog is voor de effecten die de
ziekte op de langere termijn voor het onderwijsproces van de leerling zal hebben.
In een aantal gevallen is een leerling wel genezen van de ziekte zelf, maar heeft
de behandeling wel blijvend effect op de leerling. Voorbeelden daarvan zijn behandelingen
die leiden tot niet-aangeboren hersenletsel. Hoewel het de verantwoordelijkheid van
de betrokken school is dat de leerling goed onderwijs en goede onderwijsondersteuning
krijgt, kan de stichting wel een belangrijke voorlichtende rol spelen. Denk daarbij
bijvoorbeeld aan het vroegtijdig informatie delen over langetermijneffecten bij de
overdracht in het kader van passend onderwijs.
12. Afbakening doelgroep
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de stichting diverse taken krijgt,
waaronder ook het borgen van de expertise en het delen van kennis. Is overwogen om
deze taken ook door te zetten naar het hoger onderwijs? Ook studenten kunnen immers
langdurige tijd afwezig zijn en ook voor hen is studievertraging nadelig, zeker gezien
de dreiging van de langstudeerboete.
Ook in het hbo en wo kunnen studenten vertraging oplopen door langdurig ziek zijn
en afwezigheid. Het is belangrijk dat er kennis en expertise is voor onderwijsinstellingen
zodat zij deze studenten goed kunnen begeleiden en ondersteunen. In het hbo en wo
worden onderwijsinstellingen hiervoor al ondersteund door het Expertisecentrum Inclusief
Onderwijs (ECIO). ECIO ontvangt hiervoor subsidie van OCW. Deze organisatie is welbekend
in het hbo en wo en daarom is niet overwogen om de landelijke stichting, die wordt
opgezet met het voorliggende Wetsvoorstel onderwijsondersteuning zieke leerlingen,
door te trekken naar het hbo en wo.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn positief over de uitbreiding van de doelgroep
in het mbo voor zieke studenten jonger dan 23 jaar die nog geen startkwalificatie
hebben. Zij vragen hoe studenten ouder dan 23 jaar en/of in het bezit van een startkwalificatie
(zoals havisten) hulp of ondersteuning wordt geboden. De leden van de ChristenUnie-fractie
vragen waarom de grens van studenten tot 23 jaar zonder startkwalificatie is getrokken.
Het is belangrijk dat ook studenten in het mbo goed ondersteund worden bij ziekte.
De regering heeft ervoor gekozen om mbo-instellingen extra te faciliteren in de ondersteuning
van zieke studenten die jonger dan 23 jaar zijn en geen startkwalificatie hebben.
Juist deze kwetsbare doelgroep verdient extra aandacht om te voorkomen dat zij mede
door ziekte uitvallen en geen diploma halen. De regering sluit hiermee aan bij de
definitie van voortijdig schoolverlaters zoals vastgelegd in artikel 8.1.8 WEB, tevens
de doelgroep van het Doorstroompunt. Ook vanuit een doelmatige inzet van overheidsmiddelen
is deze keuze te rechtvaardigen.
Deze afbakening betekent geenszins dat studenten die buiten deze doelgroep vallen
geen of minder ondersteuning zouden krijgen. De mbo-instelling heeft ook voor hen
de verantwoordelijkheid bij ziekte ondersteuning te bieden. Dit is geen vrijblijvende
oproep. De ondersteuning van zieke studenten behoort namelijk – net zoals voor scholen
in het funderend onderwijs – tot de verantwoordelijkheid van de mbo-instellingen,
ongeacht de leeftijd of vooropleiding van de student. De middelen hiervoor zitten
in de lumpsum verdisconteerd.
Op welke manier mbo-instellingen invulling geven aan hun verantwoordelijkheid om zieke
studenten te ondersteunen, hangt af van het beleid van de instelling en de specifieke
situatie van de student. De instelling dient de rechten en plichten van studenten
vast te leggen in het studentenstatuut en te bevorderen dat dit statuut beschikbaar
en bij de studenten bekend is.28 Het studentenstatuut bevat onder andere een verzuimbeleid, dat logischerwijs dus
ook gaat over ziekteverzuim.29 In de praktijk hebben de meeste mbo-instellingen dan ook een specifiek ziekteverzuimbeleid
of besteden zij in hun algemene beleid specifiek aandacht aan ziekteverzuim. Daarin
staan bijvoorbeeld regels over hoe studenten een ziekmelding moeten doen, wie verantwoordelijk
is voor het opvolgen van ziekteverzuim, wanneer en door wie de jeugdarts betrokken
wordt, et cetera. Bij alle vormen van verzuim/afwezigheid wordt gekeken wat er aan
de hand is, wat een student nodig heeft en hoe de instelling (met netwerkpartners
zoals de leerplichtambtenaar, Doorstroompuntmedewerker, jeugdarts) kan zorgen voor
een passende aanpak.
In het Wetsvoorstel van school naar duurzaam werk heeft de regering overigens de ambitie
opgenomen om de doelgroep van het Doorstroompunt uit te breiden naar jongeren zonder
startkwalificatie tot 27 jaar. De regering is voornemens deze wijziging ook door te
trekken naar de ozl-doelgroep voor het mbo.30
De leden van de SGP-fractie vragen waarom in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB),
in afwijking van de andere sectorwetten, specifiek wordt opgenomen dat bij het verzorgen
van onderwijs door de stichting sprake dient te zijn van instemming van het bevoegd
gezag. Zij vragen waarom deze formulering niet in gelijke mate ook nodig is in de
andere wetten.
Er bestaat geen verschil tussen de onderwijssectoren ten aanzien van de vereiste overeenstemming
tussen de stichting en het bevoegd gezag voordat onderwijs wordt gegeven aan een zieke
leerling of student. In artikel 18a, derde lid, WEC, artikel 9a, derde lid, WPO en
artikel 2.46, derde lid, WVO 2020 is reeds opgenomen dat de ondersteuning ook kan
bestaan uit het geven van onderwijs aan de leerling, indien daarover overeenstemming
bestaat tussen de educatieve voorziening of de schoolbegeleidingsdienst (wordt: de
rechtspersoon) en de school waarbij de leerling is ingeschreven. Dit staat ook in
het huidige artikel 7.1.4, derde lid, WEB. Omdat alleen de bepaling in de WEB volledig
opnieuw wordt vastgesteld, is het daar ten behoeve van de leesbaarheid toegelicht
in de artikelsgewijze toelichting.
Vanuit SGP- en de GroenLinks-PvdA-fracties worden vragen gesteld over de wenselijkheid
van het onderscheid tussen leerlingen die lichamelijk ziek zijn en leerlingen die
psychisch ziek zijn. De leden van de NSC-fractie vragen naar het grijze gebied tussen
somatische ziekte en psychische ziekte, hoe de nieuwe wet daarin voorziet en wie verantwoordelijk
is waarvoor. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie verwijzen in het verlengde hiervan
naar het voorgestelde artikel 18a van de Wet op de Expertisecentra, betreffende «een
leerling die is opgenomen in een ziekenhuis of die in verband met ziekte thuis verblijft.»
Volgens de betreffende leden sluit dit niet uit dat dit ook kan gaan om een kind dat
psychische problemen heeft. Zij vragen of die lezing klopt en, zo ja, waarom dit wetsvoorstel
specifiek uitgaat van lichamelijke klachten. Verder vragen zij wie het onderwijs geeft
aan leerlingen die psychisch ziek zijn en of zij goed en passend onderwijs geven.
Ozl gaat primair om leerlingen die lichamelijk ziek zijn. Dat is ook in de huidige
situatie het geval en verandert niet in de nieuwe structuur. Scholen kunnen vanuit
ozl worden ondersteund bij psychisch zieke leerlingen, maar alleen wanneer zij ook
lichamelijke klachten hebben. Hierbij valt te denken aan leerlingen met eetstoornissen,
die behandeld worden in specifiek daarop gerichte centra. Voor deze afbakening is
in het verleden gekozen31 en een aanpassing in de doelgroep zou grote gevolgen met zich brengen, niet alleen
financieel, maar ook wat betreft de expertise van de consulenten. Als duidelijk wordt
dat de oorzaak van de ziekte puur van psychische of psychiatrische aard is, zoekt
de stichting een passende professional en draagt de zorg over. Daarbij kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan een kinder- of jeugdpsychiater, of aan een deskundige op het gebied
van verslavingszorg. Deze benadering sluit aan bij de huidige praktijk en bij de deskundigheid
van de consulenten ozl.
Daarnaast hebben psychisch zieke leerlingen veelal een specifieke behandeling en begeleiding
nodig en zijn doorgaans als gevolg van de ziekte (bijvoorbeeld door een psychose)
de eerste periode niet in staat om onderwijs te volgen. Het gaat in dit soort gevallen
vaak om een meer langdurige ondersteuning van de leerling zelf en niet om ondersteuning
van de school in de beginperiode en dus is de ondersteuning in het kader van passend
onderwijs aan de orde. Als deze ondersteuning van onvoldoende kwaliteit is, kan een
ouder naar de geschillencommissie passend onderwijs. De ondersteuning in het kader
van passend onderwijs valt buiten de scope van dit wetsvoorstel.
Dit geldt ook voor somatisch langdurig zieke leerlingen. In beide gevallen worden
de leerlingen begeleid vanuit de ondersteuningsmiddelen van het samenwerkingsverband
passend onderwijs, omdat er geen sprake is van ondersteuning aan de school, maar van
een structurele ondersteuningsbehoefte van de leerling zelf. Indien een leerling in
een psychiatrische instelling moet worden opgenomen, zijn er nevenvestigingen van
het (voortgezet) speciaal onderwijs aan de instelling verbonden, die voor zover dat
mogelijk is het onderwijs voortzetten. Een voorbeeld hiervan is de Frits Redlschool
in Utrecht32. Deze school is nauw verbonden aan het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU).
De leerlingen die hier onderwijs volgen, hebben een behandelrelatie met de afdeling
psychiatrie van het UMCU of Altrecht GGZ.
13. Overig
De SGP-fractie vraagt om een reactie op het pleidooi van Ingrado om meer aandacht
te besteden aan het positieve belang van aanwezigheid van de leerling op school in
plaats van de negatieve focus op verzuim. Zij vraagt op welke wijze de regering dit
meeneemt in de uitwerking van het voorstel en op welke wijze regels hieraan meer dienstbaar
kunnen zijn.
De regering ziet niet direct het verband tussen het onderhavige wetsvoorstel en het
tegengaan van verzuim. Op dit moment ligt er bij uw Kamer een wetsvoorstel terugdringen
schoolverzuim (Kamerstukken 36 663) in de fase van de nota naar aanleiding van het verslag.
De D66-fractie vraagt in hoeverre dit ingrijpende voorstel daadwerkelijk leidt tot
verbeteringen in de praktijk en ziet in dat kader graag nog een beslisnota.
Voor het antwoord op het eerste deel van de vraag verwijst de regering naar de beantwoording
eerder in deze nota over het nut en de noodzaak van het wetsvoorstel. Voor wat betreft
de beslisnota bij het wetsvoorstel ontvangt uw Kamer deze alsnog met de aanbieding
van deze nota naar aanleiding van het verslag. In aanvulling daarop ontvangt u nu
eveneens het advies van de Algemene Rekenkamer over de oprichting van de stichting.
De overige nota’s zijn reeds in uw bezit.33
De SGP-fractie verzoekt om een toelichting op de stelling dat de stichtingsvorm in
dit geval de meest voor de hand liggende is en vraagt waarom niet is gekozen voor
een verenigingsvorm, waarin bijvoorbeeld de ziekenhuizen en de sectororganisaties
gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen, en wijzen op het voorbeeld van Neth-ER.
Een stichting is in dit geval meer voor de hand liggend, gelet op de doelstelling
om op basis van continuïteit een kwalitatief goede ozl-voorziening te bieden vanuit
een regionale ondersteuningsstructuur met landelijke dekking. De statuten van de rechtspersoon
zullen dit moeten waarborgen, in lijn met de verplichtingen op grond van dit wetsvoorstel
en de aansturing op basis van de subsidierelatie met het Ministerie van OCW. De landelijke
organisatie gaat een onafhankelijke rol vervullen en zal zorgdragen voor een landelijke
dekking. De organisatiestructuur van een stichting waarborgt onafhankelijkheid beter
dan de organisatiestructuur van een vereniging, waar de leden grote mate van zeggenschap
hebben. Wanneer een organisatie publieke taken uitvoert moet daar publieke (en dus
democratische) controle op zijn. Dit is dan ook de reden dat de oprichting van een
vereniging minder wenselijk is dan die van een stichting.34
De VVD-fractie vraagt hoe de subsidie naar onderwijsadviesbureaus verloopt en of en
hoe er achteraf controle plaatsvindt of deze subsidie is besteed volgens de eisen.
De subsidie aan de onderwijsadviesbureaus is gebaseerd op het aantal leerlingen in
een bepaald postcodegebied vermenigvuldigd met een bedrag per leerling. Ieder jaar
krijgen de onderwijsadviesbureaus één of meerdere beschikkingen en aan het eind van
de looptijd wordt een financïele verantwoording met een accountantsverklaring aan
OCW gestuurd.
De GroenLinks-PvdA-fractie vraagt of de regering in beeld heeft of leerlingen die
ziek zijn in het Caribisch deel van het Koninkrijk niet op papier, maar ook in praktijk
de ondersteuning krijgen die nodig is. De leden van deze fractie willen ook weten
of de regering al dan niet verkent of de voorgestelde stichting ook taken kan vervullen
ten behoeve van Caribisch Nederland. Ligt het voor de hand om voor dit kleine en specialistische
aandachtsgebied twee expertisecentra te hanteren?
Het aantal leerlingen in Caribisch Nederland dat ziek is en voor langere periode naar
het ziekenhuis moet is zeer beperkt. Het gaat om één tot vier kinderen per jaar. De
meerderheid van deze kinderen gaat naar Europees Nederland, waar het onderwijs in
het ziekenhuis wordt verzorgd. Voor de enkele leerling die niet naar Europees Nederland
gaat, is een ziekenhuisopname in het buitenland nodig. De school waar de leerling
vandaan komt blijft verantwoordelijk voor het onderwijs. Of de leerlingen dan onderwijs
krijgen is ook afhankelijk van de medewerking en de faciliteiten van het ziekenhuis
waar de leerlingen verblijven. In Caribisch Nederland wordt vanwege de beperkte schaalgrootte
geen aparte stichting ingericht. Verder is het vanwege dezelfde reden niet doelmatig
om de stichting die voor Europees Nederland een wettelijke taak krijgt ook werkzaamheden
in Caribisch Nederland te laten verrichten.
De GroenLinks-PvdA-fractie hoort regelmatig dat onderwijs in bijvoorbeeld residentiële
jeugdhulp niet passend is bij het niveau van de jongeren of dat zij helemaal geen
onderwijs krijgen. De leden vragen of de regering deze signalen herkent en, zo ja,
wat de regering gaat doen om dit te verbeteren.
De regering herkent de signalen dat het niet in alle gevallen even goed lukt om onderwijs
op het voor de leerling best passende niveau te bieden in residentiële jeugdhulpinstellingen.
Het gaat vaak om kleine groepen leerlingen, waarin gedurende het schooljaar wisselingen
zijn vanwege in- en uitstroom van nieuwe jongeren, waardoor het voor scholen niet
altijd te organiseren is om alle richtingen en schoolsoorten aan te bieden. Voor deze
kwetsbare jongeren is onderwijs echter wel heel belangrijk.
Via de subsidieregeling Onderwijscoalities af- en ombouw gesloten jeugdhulp ontvangen
coalities van scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs middelen om de onderwijskwaliteit
te verbeteren. Scholen en samenwerkingsverbanden zetten deze middelen onder meer in
voor het kleinschaliger organiseren van het onderwijs, of voor het betrokken houden
van de school «van herkomst» waardoor jongeren het onderwijs op hun oude school op
afstand kunnen blijven volgen. Daarnaast stelt het Ministerie van OCW geld beschikbaar
voor extra onderzoek en ondersteuning om de onderwijspartijen te helpen bij de transitie
in het kader van de af- en ombouw van de gesloten jeugdhulp.
Momenteel werkt het ministerie in overleg met het veld uit op welke manier we de extra
middelen vanaf 2025 het beste in kunnen zetten. In de tussentijd blijft de Inspectie
van het Onderwijs toezien op de kwaliteit van het onderwijs bij residentiële jeugdhulpinstellingen.
De GroenLinks-PvdA-fractie vraagt of is overwogen om residentiële jeugdhulp en justitiële
jeugdinstellingen mee te nemen in dit wetsvoorstel, zodat er één structuur komt voor
jongeren die in instellingen verblijven en daar onderwijs krijgen.
Dit is niet overwogen, omdat het om een andere doelgroep gaat. Voorliggend wetsvoorstel
richt zich op de ondersteuning van leerlingen die tijdelijk in een ziekenhuis verblijven
of ziek thuis zijn. Zij hebben andere kenmerken en behoeften dan leerlingen die tijdelijk
uit huis zijn geplaatst en in residentiële jeugdhulpinstellingen en justitiële jeugdinrichtingen
verblijven. De specialistische ondersteuning die hier in het kader van jeugdhulp vaak
nodig is, wordt regionaal door de scholen bij de instellingen en inrichtingen georganiseerd.
Waar nodig gebeurt dit in samenwerking met het samenwerkingsverband passend onderwijs
of een mbo-instelling. Wel is het ministerie in gesprek met het veld over welke andere
wijzigingen in wet- en regelgeving nodig zijn om nu en in de toekomst aan deze kinderen
goed onderwijs te kunnen blijven bieden, ook wanneer de gesloten jeugdhulp in de toekomst
volledig is afgebouwd.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M.L.J. Paul
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.J. Paul, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.