Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden : Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden
36 550 B Wijziging van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2024 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota)
Nr. 3
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 4 juni 2024
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst
van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 17 mei 2024 voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties. Bij brief van 31 mei 2024 zijn ze door de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van
het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De fungerend voorzitter van de commissie, P. de Groot
Adjunct-griffier van de commissie, Morrin
Vragen en antwoorden
Vraag 1:
Op welke wijze worden provincies gecompenseerd voor lagere inkomsten uit de opcenten
motorrijtuigenbelasting door de tariefkorting voor emissievrije personenauto’s in de
motorrijtuigenbelasting in 2025?
Antwoord:
De provincies worden in 2025 niet gecompenseerd voor de lagere inkomsten uit de opcenten
als gevolg van de tariefkorting die emissievrije personenauto’s in de motorrijtuigenbelasting
(rijksdeel en provinciale opcenten) ontvangen. Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota
2024 voorgesteld om vanaf 2026 een nieuwe tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting
voor emissievrije personenauto’s te introduceren, ter correctie van het technisch
meergewicht. Zonder deze tariefkorting zou vanaf 2026 voor een emissievrije personenauto
meer motorrijtuigenbelasting moeten worden betaald dan voor een reguliere fossiele
personenauto. De nieuwe tariefkorting bedraagt 40% tussen 2026 – 2028, 35% in 2029
en 30% in 2030. Na 2030 vervalt de korting. De tariefkorting werkt ook door in de
provinciale opcenten, waardoor de provincies ten opzichte van het basispad minder
inkomsten krijgen. Deze inkomstenderving voor de provincies bedraagt naar verwachting
656 mln. euro (prijspeil 2026) in de periode 2026 tot en met 2030. Ter compensatie
is hiervoor in de Voorjaarsnota 2024 een bedrag gereserveerd op de Aanvullende Post,
dat zal worden overgeheveld naar het Provinciefonds zodra de wetsbehandeling van de
wijziging in de motorrijtuigenbelasting (nieuwe tariefkorting) is afgerond.
Vraag 2:
Welk rekenmodel en welke uitgangspunten (groei, tarieven, inflatie) heeft het kabinet
gehanteerd voor de berekening van de gederfde inkomsten per provincie in de periode
2026–2030?
Antwoord:
De inkomstenderving voor de provincies en het rijk als gevolg van de nieuwe tariefkorting
voor emissievrije personenauto’s in de motorrijtuigenbelasting is doorgerekend met
het nieuwe personenautoparkmodel SPARK. Dit model is in opdracht van het Planbureau
van de Leefomgeving en Rijkswaterstaat ontwikkeld. Met dit model kan het effect van
beleidsmaatregelen, zoals aanpassingen in motorrijtuigenbelasting, worden berekend.
In de berekening van het SPARK model is gerekend met de gemiddelde opcententarieven
uit 2021 in prijspeil 2021. Vervolgens is het prijspeil van de budgettaire derving
opgehoogd naar prijspeil 2026, het jaar van invoering van de maatregel. Dezelfde methode
is voor het rijksdeel toegepast. Onderstaande tabel 1 bevat de prognoses over de omvang
en samenstelling van het wagenpark bij invoering van de tariefskorting.
Vraag 3:
Is er sprake dat provincies zowel vooraf als achteraf worden gecompenseerd voor de
lagere inkomsten uit de opcenten motorrijtuigenbelasting in de periode 2026–2030 of
wordt de compensatie achteraf op basis van werkelijke inkomstenderving vastgesteld?
Antwoord:
In de Voorjaarsnota 2024 is eenmalig ter compensatie een bedrag gereserveerd op de
Aanvullende Post, dat zal worden overgeheveld naar het Provinciefonds, zodra de wetsbehandeling
van de wijziging in de motorrijtuigenbelasting (nieuwe tariefkorting) is afgerond.
Dit bedrag is gebaseerd op de verwachte inkomstenderving voor de provincies in de
periode 2026 – 2030 als gevolg van de nieuwe tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting.
Indien de inkomstenderving door provincies achteraf hoger of lager blijkt te zijn
dan nu voorzien, vindt achteraf geen correctie op het compensatiebedrag plaats.
Naast bovenstaande is in de Voorjaarsnota ook besloten om de oploop van de opschalingskorting
voor gemeenten en provincies te schrappen. Dit levert provincies vanaf 2026 structureel
40 miljoen euro op.
Vraag 4:
Voor koploperprojecten is in de Voorjaarsnota € 434 miljoen extra opgenomen bovenop
de eerder bij NvW toegevoegde € 1,28 miljard, wat gebeurt er als projecten niet door
de beoordeling komen? Kunnen deze gelden beschikbaar blijven voor gebiedsaanpak?
Antwoord:
Er wordt momenteel door het Rijk gewerkt aan toetsing van de maatregelen. Zodra de
toetsing van de maatregelen is afgerond wordt voor de maatregelen die positief zijn
beoordeeld op doeltreffend- en doelmatigheid budget beschikbaar gesteld aan de provincies.
Budget voor maatregelen die niet doelmatig genoeg worden geacht, wordt weer toegevoegd
aan de reservering transitiefonds op de Aanvullende Post.
Vraag 5:
Op welke manier wil het kabinet waarborgen dat de ontwikkeling van het gemeente- en
provinciefonds goed aansluit op de ontwikkeling van de taken van gemeenten en provincies,
én waarborgen dat de decentrale overheden voldoende budgettaire ruimte in de algemene
uitkering behouden voor het vervullen van hun autonome taken (autonome vrije bestedingsruimte)?
Antwoord:
De in de Voorjaarsnota 2023 aangekondigde bbp-systematiek kent inhoudelijk een sterkere
koppeling met de brede uitgavenontwikkeling van medeoverheden dan de huidige accressystematiek
(«trap op trap af»). De volumeontwikkeling van de fondsen wordt gebaseerd op een historisch
gemiddelde van de ontwikkeling van het bbp, waardoor de fondsen naar verwachting minder
schommelen. De indexatie voor inflatie volgt die van het lopende jaar, waardoor de
fondsen reëel op niveau blijven.
Als onderdeel van de Voorjaarsnota is – in constructief overleg met de VNG en het
IPO – een aantal besluiten genomen dat hieraan bijdraagt. Allereerst wordt de oploop
van de opschalingskorting vanaf 2026 structureel geschrapt. Dit levert gemeenten structureel
675 miljoen euro en provincies 40 miljoen euro op. Daarnaast is – conform het advies
van de Raad van State – besloten het gemeente- en provinciefonds vervroegd vanaf 2024
te koppelen aan de ontwikkeling van het bruto binnenlands product. Dit biedt gemeenten
en provincies een stabiele inkomstenbron en duidelijkheid over de wijze waarop het gemeente-
en provinciefonds zich in de toekomst ontwikkelen.
Bovendien zijn enkele aanvullende afspraken gemaakt over een aantal inhoudelijke (budgettaire)
thema’s. Er komt aanvullend onderzoek naar ontwikkelingen op het terrein van de Wet
maatschappelijke ontwikkeling (Wmo), openbaar vervoer, infrastructuur en natuur. De
uitwerking hiervan is volgens huidige planning onderwerp van gesprek in het Bestuurlijk
Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) van juni 2024. Daarbij gaat het om de balans
tussen ambitie, taken, middelen en uitvoeringskracht. Er zal zowel gekeken worden
naar de financiële aspecten, de inhoudelijke sturing als de rolneming door zowel Rijk
als medeoverheden.
Voor Wmo wordt (een nader te bepalen deel van) het budget in de toekomst niet langer
via de algemene uitkering van het gemeentefonds, maar via een aparte financiering
bekostigd. Afhankelijk van de gekozen bekostigingsvorm wordt een passende geobjectiveerde
indexering onderzocht. Vooruitlopend op de verdere uitwerking treft het Rijk een reservering
op de aanvullende post. Dit gaat om een jaarlijkse tranche van 75 miljoen euro in
2026 oplopend tot 300 miljoen euro in 2029.
Vraag 6:
Welke afzonderlijke maatregelen wil het kabinet verder onderzoeken zodat de BBP-systematiek
voor gemeente- en provinciefonds niet leidt tot een afname van de autonome vrije bestedingsruimte?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 5.
Vraag 7:
Als uit het extra herijkingsonderzoek blijkt dat studenten minder ov-kilometers maken
dan voorheen, leidt dit dan tot een verlaging van de vergoeding aan regionale vervoerders?
Zo ja, welke maatregelen wil het kabinet nemen om verdere verschraling van het ov-aanbod
tegen te gaan?
Antwoord:
Als studenten gemiddeld meer kilometers reizen, leidt dit tot een verhoging van de
vergoeding aan de OV-vervoerders door OCW. Als studenten minder reizen, leidt dit
tot een verlaging. Het herijkingsonderzoek loopt op dit moment nog. De resultaten
daarvan worden eind 2024 verwacht. Het kabinet wil niet vooruitlopen op deze resultaten.
Net als NS moeten ook regionale OV-bedrijven (en regionale concessie- verleners) anticiperen
op de toe- en afname van de reizigerspopulatie, waaronder studenten (Kamerstukken
II 2023/24, 23 645, nr. 811). Echter, dat het openbaar vervoer onder druk staat door het afnemend aantal reizigers
is de politiek en het kabinet niet ontgaan. Afgelopen jaar is er daarom structureel
300 mln. euro beschikbaar gesteld voor het regionaal OV (motie Bikker).
Vraag 8:
Op welke wijze wordt de mogelijke tegenvaller als gevolg van de herijking voor de
regionale ov-bedrijven gecompenseerd, of wordt alleen Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(OCW) gecompenseerd voor eventuele tegenvallers?
Antwoord:
Het kabinet wil niet vooruitlopen op de resultaten van het herijkingsonderzoek. In
afwachting hiervan is bij Voorjaarsnota een eenmalige reservering aangemaakt op de
Aanvullende Post, die beschikbaar is voor de OCW-begroting indien de aankomende herijking
leidt tot een hogere vergoeding voor vervoerders.
Net als NS moeten ook regionale OV-bedrijven (en regionale concessie-verleners) anticiperen
op de toe- en afname van de reizigerspopulatie, waaronder studenten (Kamerstukken
II 2023/24, 23 645, nr. 811). Echter, het is de politiek en het kabinet niet ontgaan dat het openbaar vervoer
onder druk staat door het afnemend aantal reizigers. Afgelopen jaar is er daarom structureel
300 mln. euro beschikbaar gesteld voor het regionaal OV (motie Bikker).
Vraag 9:
Kan in een meerjarig overzicht worden aangeven wat de hoogte van het accres was geweest
in de periode 2024 tot en met 2029 op basis van een continuering van de trap-op-trap-af-systematiek
versus het nieuw berekende accres op basis van de BBP-systematiek per 2024, inclusief
en exclusief de incidentele compensatie?
Antwoord:
De bruto binnenlands product (bbp)-systematiek is bij deze Voorjaarsnota vervroegd
ingevoerd. Dit in combinatie met het schrappen van de oploop van de opschalingskorting
(715 miljoen euro) en incidentele compensatie voor het accres als gevolg van het vervroegd
invoeren van de bbp-systematiek (per saldo gelijk). Als onderdeel van het met de VNG
en het IPO overeengekomen besluit is ook gesproken over enkele inhoudelijke (budgettaire)
thema’s. Zo is voor de Wmo vanaf 2026 een jaarlijkse tranche van circa 75 miljoen
euro additioneel oplopend tot 300 miljoen euro in 2029 gereserveerd voor gemeenten
en is ter compensatie van de opcenten voor provincies 656 miljoen euro gereserveerd.
De Voorjaarsnota 2024 resulteert in structureel meer middelen voor medeoverheden.
De bbp-indexatie levert door de vormgeving op twee componenten de gewenste stabiliteit
op. Uitgangspunt is dat de fondsen (GF en PF) meerjarig de ontwikkeling van het nominaal
bbp volgen. De indexatie wordt gesplitst in een volumedeel en een prijsdeel. De volumeontwikkeling
van de fondsen wordt gebaseerd op een 8-jaars (t-9 t/m t-2) historisch gemiddelde
van de ontwikkeling van het bbp, waardoor de fondsen minder schommelen. De indexatie
voor inflatie volgt de prijs bbp van het lopende jaar, waardoor de fondsen reëel «op
niveau» blijven. Het betreft een generieke indexatie die naar eigen inzicht van een
individuele gemeente of provincie kan worden ingezet.
In onderstaande tabel is de vergelijking gemaakt tussen het accres uit de Voorjaarsnota
2024 op basis van de bbp-ontwikkeling inclusief de incidentele compensatie en wat
het accres zou zijn geweest indien de trap-op-trap-af systematiek was doorgevoerd
voor de periode tot 2029. Omdat de begroting loopt tot 2029 is het niet mogelijk om
de vergelijking verder te maken. Het schrappen van de oploop van de opschalingskorting,
additionele middelen Wmo en compensatie opcenten provincie zijn geen onderdeel van
de vergelijking, gezien dat geen onderdeel van het accres is.
Deze vergelijking is gemaakt voor de periode 2023–2028, aangezien het kabinet bij
Startnota het accres vanaf 2026 heeft vastgezet op een plus van 1 miljard euro ten
opzichte van de stand bij Miljoenennota 2022. Tevens is meegenomen de 1,1 miljard
euro die als aanvulling op de nieuwe systematiek bij Voorjaarsnota 2023 structureel
beschikbaar is gesteld. Tot slot is in de vergelijking rekening gehouden met de afspraak
dat de volumecomponent van het accres voor het Gemeentefonds, in samenspraak met gemeenten,
voor de periode 2022–2025 was vastgezet.
Per saldo zou het Gemeentefonds op basis van de trap-op-trap-af systematiek uitgaande
van de huidige geraamde groei van rijksuitgaven circa 2,6 miljard euro hoger zijn
in 2026, circa 2,8 miljard euro hoger zijn in 2027 en circa 3,2 miljard euro hoger
zijn in 2028 zijn ten opzichte van Voorjaarsnota 2024. Deze inschatting is op basis
van de huidig geraamde Rijksuitgaven; de ervaring uit het verleden is dat realisatie
vaak lager uitvalt.
Tabel accres Gemeentefonds
Accres Gemeentefonds in mln.
2023
2024
2025
2026
2027
2028
Cumulatief accres o.b.v. trap op trap af
2.946
6.013
8.298
10.809
12.650
14.775
Cumulatief accres Voorjaarsnota 2024 o.b.v. bbp-systematiek incl. Incidentele compensatie
2.946
6.013
7.624
7.273
8.942
10.625
Verschil
0
0
– 675
– 3.536
– 3.708
– 4.150
Structureel miljard Voorjaarsnota 2023
924
924
924
Verschil na correctie
0
0
– 675
– 2.612
– 2.784
– 3.226
Dit betreft een accres vergelijking, waardoor het schrappen van oploop van opschalingskorting
(675 miljoen euro) en additionele middelen Wmo (oplopend tot 300 miljoen euro) geen
onderdeel zijn van deze vergelijking.
Per saldo zou het Provinciefonds op basis van de huidig geraamde groei van trap-op-trap-af
systematiek uitgaande van de rijksuitgaven circa 0,3 miljard euro hoger zijn in 2026,
circa 0,3 miljard euro hoger zijn in 2027 en circa 0,4 miljard euro hoger zijn in
2028 zijn ten opzichte van Voorjaarsnota 2024. Deze inschatting is op basis van de
huidig geraamde Rijksuitgaven; de ervaring uit het verleden is dat realisatie vaak
lager uitvalt.
Tabel accres Provinciefonds
Accres Provinciefonds in mln.
2023
2024
2025
2026
2027
2028
Cumulatief accres o.b.v. trap op trap af
278
580
775
977
1.135
1.315
Cumulatief accres Voorjaarsnota 2024 o.b.v. bbp-systematiek incl. Incidentele compensatie
278
653
802
603
737
880
Verschil
0
73
27
– 374
– 398
– 435
Structureel 80 miljoen Voorjaarsnota 2023
80
80
80
Verschil na correctie
0
73
27
– 294
– 318
– 355
Dit betreft een accres vergelijking, waardoor het schrappen van oploop van opschalingskorting
(40 miljoen euro) en reservering compensatie opcenten (in totaal 656 miljoen euro)
geen onderdeel zijn van deze vergelijking.
Vraag 10:
Kan worden aangeven hoe het accres vanaf 2026 is opgebouwd sinds de tranche 2022,
uitgesplitst naar volume-accres en (loon-en)prijsaccres?
Antwoord:
In onderstaande tabellen is de opbouw van het accres sinds 2022 opgenomen.
Gemeentefonds
accrestranches
2026
Tranche 2022 volume
0
tranche 2022 prijs lpo
2.086
Aanvullend lpo 2022
119
tranche 2023 volume
0
tranche 2023 prijs lpo
1.497
tranche 2024 volume bbp
770
tranche 2024 prijs bbp
1.394
tranche 2025 volume bbp
761
tranche 2025 prijs bbp
851
tranche 2026 volume bbp
742
tranche 2026 prijs bbp
1.003
Incidentele compensatie
136
Provinciefonds
accrestranches
2026
tranche 2022 volume
0
tranche 2022 prijs lpo
126
aanvullende tranche 2022
10
tranche 2023 lpo
114
tranche 2023 volume
0
tranche 2024 volume bbp
64
tranche 2024 prijs bbp
116
tranche 2025 volume bbp
63
tranche 2025 prijs bbp
71
tranche 2026 volume bbp
62
tranche 2026 prijs bbp
84
Incidentele compensatie
17
Vraag 11:
Klopt het dat de tranche 2023 vanaf 2026 alleen bestaat uit een indexatie op basis
van loon- en prijsontwikkeling, en dus niet volume?
Antwoord:
Bij de Startnota 2022 is het accres vanaf 2026 vast gezet op een plus van 1 mld. euro
ten opzichte van de stand bij Miljoenennota 2022. Echter met het vervroegd invoeren
van de BBP-systematiek per 2024 zijn er veel mutaties tussen de accres tranches. De
volume tranches 2024 en 2025 worden met het vervroegen van de bbp-systematiek structureel
in plaats van incidenteel. Daarbij wordt ook het vastgezette volume accres 2026 uit
het coalitieakkoord vervangen voor bbp volume tranches. De (deels incidentele) tranches
2022 en 2023 zijn bij de betreffende Voorjaarsnota onderdeel geworden van de grondslag.
Waarvan het volume deel tot 2025 loopt.
Het accres op basis van de oude «trap-op trap-af»-systematiek is bezien vanuit historisch
perspectief hoog. Doordat deze (incidentele) accres-tranches vervangen worden door
accres-tranches gebaseerd op het bbp valt het accres voor deze jaren lager uit. Dit
heeft invloed op de lopende begroting van gemeenten. Om die reden is besloten de impact
hiervan volledig (2024) en deels (2025) te dempen door middel van incidentele compensatie
in de grondslag. Ook voor 2026 tot en met 2029 vindt compensatie plaats. Deze is zodanig
dat dit per saldo voor de periode 2026 tot en met 2029 resulteert in een plus van
675 mln. euro (schrappen oploop opschalingskorting) voor gemeenten.
Vraag 12:
Wat zou de omvang van het accres 2026 tot en met 2029 zijn geweest indien de tranche
2023 op basis van de BBP-systematiek was bepaald (dus een indexering op basis van
prijs én volume)?
Antwoord:
Indien de tranche 2023 op basis van de bbp-systematiek berekend had geweest zou dit
bestaan uit circa 0,6 mld. euro volume-accres en 2,5 mld. euro prijs-accres voor het
Gemeentefonds.
Indien de tranche 2023 op basis van de bbp-systematiek berekend was zou dit bestaan
uit circa 50 mln. euro volume-accres en 200 mln. euro prijs-accres voor het Provinciefonds.
Vraag 13:
Kan in een meerjarig overzicht worden aangeven wat de verschillen zijn met het nieuw
berekende accres in 2026 tot en met 2029?
Antwoord:
In bijlage 7 van de Voorjaarsnota (Accres Gemeentefonds en Provinciefonds) zijn meerjarige
tabellen opgenomen van het accres. Voor het Gemeentefonds staat in tabel 41 het huidige
accres op basis van de BBP-ontwikkeling stand Centraal Economisch Plan (CEP) 2024.
In tabel 42 staat het accres van de Miljoenennota 2024 op basis van de »trap-op trap-af»
systematiek geactualiseerd naar de stand CEP 2024. Tabel 43 geeft vervolgens het verschil
per tranche aan voor het BBP- accres (tabel 41) versus het «trap-op trap-af» accres
(tabel 42) beiden stand CEP 2024.
Voor het Provinciefonds staat in tabel 45 het huidige accres op basis van de BBP-ontwikkeling
stand CEP 2024, in tabel 46 het accres van de Miljoenennota 2024 op basis van de »trap-op
trap-af» systematiek geactualiseerd naar de stand CEP 2024. Tabel 47 geeft vervolgens
het verschil per tranche aan voor het BBP- accres (tabel 45) versus het «trap-op trap-af»
accres (tabel 46) beiden stand CEP 2024.
Vraag 14:
Welke afzonderlijke maatregelen wil het kabinet nog nemen om het financieel ravijnjaar
2026 voor gemeenten en provincies alsnog op te lossen, gezien de vervroegde invoering
van de BBP-systematiek in 2024 het zogenaamde financieel ravijnjaar 2026 voor gemeenten
en provincies niet gedempt heeft?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 5. Als onderdeel van de Voorjaarsnota is – in constructief
overleg met de VNG en het IPO – een aantal besluiten genomen dat hieraan bijdraagt.
Allereerst wordt de oploop van de opschalingskorting vanaf 2026 structureel geschrapt.
Daarnaast is – conform het advies van de Raad van State – besloten het gemeente- en
provinciefonds vervroegd vanaf 2024 te koppelen aan de ontwikkeling van het bruto
binnenlands product. Dit biedt gemeenten en provincies een stabiele inkomstenbron
en duidelijkheid over de wijze waarop het gemeente- en provinciefonds zich in de toekomst
ontwikkelen.
Bovendien zijn enkele aanvullende afspraken gemaakt over een aantal inhoudelijke (budgettaire)
thema’s. Er komt aanvullend onderzoek naar ontwikkelingen op het terrein van de Wet
maatschappelijke ontwikkeling (Wmo), openbaar vervoer, infrastructuur en natuur. De
uitwerking hiervan is volgens huidige planning onderwerp van gesprek in het Bestuurlijk
Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) van juni 2024. Daarbij gaat het om de balans
tussen ambitie, taken, middelen en uitvoeringskracht. Er zal zowel gekeken worden
naar de financiële aspecten, de inhoudelijke sturing als de rolneming door zowel Rijk
als medeoverheden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.C. (Peter) de Groot, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
C.E. Morrin, adjunct-griffier
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.