Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het Fiche: Herziening richtlijn bestrijding van seksueel kindermisbruik en materiaal betreffende seksueel kindermisbruik (Kamerstuk 22112-3918)
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3950
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 31 mei 2024
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister voor Rechtsbescherming over het fiche: Herziening richtlijn
bestrijding van seksueel kindermisbruik en materiaal betreffende seksueel kindermisbruik
(Kamerstuk 22 112, nr. 3918).
De vragen en opmerkingen zijn op 29 maart 2024 aan de Minister voor Rechtsbescherming
voorgelegd. Bij brief van 31 mei 2024 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Nispen
Adjunct-griffier van de commissie, Meijer
Inhoudsopgave
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersonen
00
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie en reactie van de bewindspersonen
00
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie en reactie van de
bewindspersonen
00
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie en reactie van de bewindspersonen
00
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie en reactie van de bewindspersonen
00
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie en reactie van de bewindspersonen
00
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersonen
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie en reactie van de bewindspersonen
De leden van de PVV-fractie lezen dat in het voorstel enkele verhogingen van minimale
strafmaxima zijn opgenomen. Echter blijft het de rechter vrijstaan om in individuele
gevallen een lagere straf op te leggen. In algemene zin verwelkomt de Minister de
voorgestelde aanscherping van het strafniveau. Wel zal de Minister aandacht vragen
voor de proportionaliteit van een aantal van de voorgestelde minimale strafmaxima,
zodat deze niet verder gaan dan noodzakelijk. Waarom vraagt de Minister aandacht voor
de proportionaliteit van een aantal van de voorgestelde minimale strafmaxima? Dat
is toch juist aan de rechter voorbehouden als hij in een zaak tot een vonnis moet
komen?
Antwoord
De inhoud van EU-regelgeving moet in een evenredige verhouding staan tot het daarin
nagestreefde doel. In haar voorstel tot herziening van de onderhavige richtlijn stelt
de Europese Commissie (hierna: de Commissie) voor verschillende minimale strafmaxima
te verhogen. Daarbij wijst de Commissie erop dat hiermee is beoogd om op EU-niveau
consistentie te verzekeren ten aanzien van het strafniveau binnen deze richtlijn en
in andere richtlijnen. De door de leden van de PVV-fractie aangehaalde opmerking uit
het BNC-fiche dat aandacht zal worden gevraagd voor de proportionaliteit van een aantal
minimale strafmaxima in het wetgevingsvoorstel van de Europese Commissie moet tegen
de achtergrond van het voorgaande worden begrepen. Concreet strekt die opmerking ertoe
dat Nederland bij de onderhandelingen over dit wetgevingsvoorstel aan de orde zal
stellen of de daarin door de Commissie voorgestelde verhogingen van de in de richtlijn
opgenomen strafmaten – in het licht van de door haar beoogde consistentie van het
strafniveau – passend zijn en niet verder gaan dan noodzakelijk. Daarbij is van belang
dat die minimale strafmaxima voldoende ruimte laten aan de lidstaten om een evenwichtig
stelsel van passende strafmaxima voor seksuele misdrijven te kunnen waarborgen, die
onderling op elkaar zijn afgestemd. In dit verband wil het kabinet benadrukken het
van groot belang te vinden dat de verschillende strafmaxima voor seksuele misdrijven
waarvan kinderen het slachtoffer zijn, recht doen aan de ernst van die feiten. Bij
kinderen geldt nog sterker dan bij volwassen slachtoffers dat seksueel misbruik langdurige
en verwoestende gevolgen kan hebben. Daarom zijn in de Wet seksuele misdrijven (Stb. 2024, 59), die op 1 juli van dit jaar in werking treedt (Stb. 2024, 60), verschillende strafmaxima voor aanranding en verkrachting van kinderen verhoogd.
De leden van de PVV-fractie lezen dat de uitvoering van de richtlijn in de huidige
vorm naar verwachting tot extra taken voor en werkzaamheden bij onder andere de politie,
het Openbaar Ministerie (OM) en de rechterlijke macht leidt. Het is bekend, zoals
ook wordt aangegeven in het fiche, dat de strafrechtketen al helemaal verstopt zit.
Welke consequenties heeft dit voor de uitvoering van het voorstel van de Europese
Commissie (EC)? Is uitvoering niet moeilijk tot onmogelijk zolang de strafrechtketen
nog verstopt zit? Zo ja, wat gaat de Minister in die tussentijd doen?
Antwoord
Het voorstel tot herziening van de Richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik
en seksuele uitbuiting van kinderen (hierna: de CSA-Richtlijn) bevat een aantal bepalingen
die – naar verwachting – uitvoeringsconsequenties zullen hebben voor de strafrechtketen
indien zij in ongewijzigde vorm in de richtlijn worden opgenomen. Op dit moment is
nog onvoldoende duidelijk waaruit deze consequenties precies zullen bestaan. Het kabinet
is in afwachting van een nadere toelichting van de Commissie op de uitvoeringsconsequenties
alvorens een inschatting kan worden gemaakt van de gevolgen voor nationale uitvoeringsorganisaties.
Bij deze inschatting zal in overleg worden getreden met de organisaties belast met
uitvoering van de verplichtingen voortvloeiend uit dit voorstel. Het kabinet benadrukt
dat, in de tussentijd, waar gepast en mogelijk, ook wordt ingezet op alternatieve
afdoeningsmogelijkheden buiten het strafrecht.
De Minister staat kritisch tegenover de voorgestelde verplichting voor werkgevers
en vrijwilligersorganisaties om informatie op te vragen over het bestaan van strafrechtelijke
veroordelingen van zedenfeiten, zo lezen de leden van de PVV-fractie. In Nederland
vragen werkgevers niet het strafblad op van veroordeelden, daarvoor geldt de Verklaring
Omtrent het Gedrag (VOG)-systematiek, aldus de Minister.
Worden bij een VOG-aanvraag alleen veroordelingen, in dit geval van zedenfeiten, bij
de screening betrokken door de Dienst Justis? Zo ja, wat is de reden dat de screening
niet breder wordt getrokken?
Antwoord
Bij de beoordeling van een VOG-aanvraag beoordeelt Justis of het justitiële verleden
een belemmering vormt voor het uitoefenen van een specifieke taak of functie in de
samenleving. Niet alleen (onherroepelijke) veroordelingen worden meegenomen bij de
VOG-beoordeling. Ook de openstaande zaken, strafbeschikkingen, transacties en (voorwaardelijke)
sepots, die binnen de terugkijktermijn op de justitiële documentatie worden aangetroffen,
worden betrokken bij de VOG-beoordeling. Daarnaast kan Justis politiegegevens opvragen,
indien de aanwezigheid van een justitieel gegeven daartoe aanleiding geeft. Tevens
is Justis bevoegd inlichtingen in te winnen bij het openbaar ministerie en de reclassering.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie en reactie van de
bewindspersonen
Algemene gegevens
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
het voorstel van de EC voor een herziening van de Richtlijn ter bestrijding van seksueel
misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en van materiaal betreffende seksueel
misbruik van kinderen. Deze leden delen de stelling van de Commissie dat de huidige
richtlijn uit 2011 aan herziening toe is. Zij zijn van mening dat mede gezien het
grensoverschrijdend karakter van seksueel kindermisbruik daar waar nodig harmonisatie
van de regels binnen de EU nodig kan zijn. Er moet worden voorkomen dat vanwege minder
strenge regels in één of meerdere lidstaten plegers van seksueel kindermisbruik daar
hun wandaden plegen. Dat neemt niet weg dat de harmonisatie van regels niet verder
dient te gaan dan nodig is om ook op nationaal niveau seksueel kindermisbruik aan
te pakken. Deze leden lezen dat de Minister daarom bij een aantal onderdelen van het
voorstel van de Commissie kanttekeningen zet. Deze leden zullen daar nader op ingaan.
Essentie voorstel
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het voorstel tot herziening van
de Richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen
onderscheiden moet worden van het voorstel voor een Verordening tot vaststelling van
regels ter voorkoming en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen dat de EC
in 2022 heeft ingediend (hierna: het CSAM-voorstel). Daarin worden verplichtingen
vastgesteld voor internetbedrijven om materiaal van seksueel misbruik van kinderen
op hun diensten op te sporen, te melden en te verwijderen. Deze leden weten dat de
onderhandelingen over dit voorstel zijn nog niet afgerond. Waarom komt de EC nu met
een nieuw voorstel voor een richtlijn die aansluit bij het CSAM-voorstel? Acht de
Minister het mogelijk dan wel wenselijk dat dat beide voorstellen gelijktijdig worden
behandeld?
Antwoord
De Europese Commissie zet in het kader van de Europese strategie voor een meer effectieve
strijd tegen seksueel misbruik van kinderen in op een samenstel van initiatieven.
1 Hieronder valt zowel de herziening van de CSA-Richtlijn als het voorstel voor de
Child Sexual Abuse Material (hierna: CSAM) -Verordening. Deze trajecten hebben een
andere rechtsgrondslag en richten zich, zoals in het BNC-fiche beschreven, hoofdzakelijk
op verschillende actoren. De CSAM-verordening ziet primair op verplichtingen voor
internetbedrijven om materiaal van seksueel misbruik van kinderen te detecteren, te
melden en te verwijderen, terwijl onderhavige richtlijn zich richt op de strafbaarstelling
van seksueel misbruik, de opsporing en vervolging daarvan door de rechtshandhavingsautoriteiten
en een versterking van preventie en ondersteuning aan slachtoffers. Nu beide voorstellen
een ander bereik hebben, is de verwachting dat deze voorstellen parallel kunnen worden
behandeld. Voor wat betreft de bepalingen over het EU-centrum in de CSA-richtlijn
geldt dat het in werking treden van de CSAM-Verordening voorwaardelijk is voor de
oprichting van het EU-centrum. In de inwerkingtredingsbepaling van de CSA-richtlijn
wordt hiermee rekening gehouden, doordat in de mogelijkheid is voorzien dat de bepalingen
die betrekking hebben op het EU-centrum op een ander moment – gelijktijdig met de
CSAM-Verordening – in werking kunnen treden.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen uit het fiche dat het voorstel een
aantal uitbreidingen van strafbaar te stellen gedragingen betreffende seksueel kindermisbruik
en seksuele uitbuiting van kinderen bevat. Daarnaast worden er voorstellen gedaan
voor verhogingen van minimale strafmaxima. In hoeverre voldoet het Nederlands strafrecht
al aan deze voorstellen en op welke punten zou ons Wetboek van Strafrecht moeten worden
aangepast, mocht het voorstel voor deze richtlijn in deze vorm aangenomen worden?
Antwoord
De nieuwe verplichtingen tot strafbaarstelling van vormen van seksueel contact met
kinderen die de Commissie op het gebied van seksueel misbruik voorstelt (artikel 3,
zevende en achtste lid), zullen na de inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven
op 1 juli van dit jaar (Stb. 2024, 59 en 60) al strafbaar zijn als vormen van verkrachting van een kind. Daarnaast kent
het Nederlandse strafrecht met het huidige artikel 240c Sr (na de inwerkingtreding
van de Wet seksuele misdrijven: artikel 250a) een zelfstandige strafbaarstelling van
het verrichten van voorbereidingshandelingen gericht op seksueel misbruik van kinderen.
Daarmee wordt al in strafbaarheid voorzien in strafbaar te stellen situaties van het
bezit en het verspreiden van instructief materiaal over het seksueel misbruiken van
kinderen (artikel 5 in verbinding met artikel 2, derde lid, onderdeel e, van het herzieningsvoorstel),
zij het dat die gedragingen in het Nederlandse strafrecht – apart van het delict kinderpornografie
(in het voorstel van de Commissie: materiaal van seksueel misbruik van kinderen) –
een eigen strafrechtelijke kwalificatie en strafmaximum hebben. Tijdens de onderhandelingen
zal nader worden bezien in hoeverre de door de Commissie voorgestelde verbreding van
de verplichting tot strafbaarstelling van – kort gezegd – het seksueel benaderen van
kinderen (artikel 6) na de inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven al wordt
omvat door onder meer de strafbaarstelling van het seksueel benaderen van kinderen
als bedoeld in artikel 251, eerste en tweede lid, Sr. Zie hierover ook het antwoord
op een specifieke vraag van deze leden over seksuele meerderjarigheid. Verder lijkt
het Nederlandse strafrecht al te voorzien in strafbaarheid waar het gaat om het aanzetten
van derden tot seksueel misbruik van kinderen (artikel 7 van het herzieningsvoorstel)
en het exploiteren van een onlinedienst met het oog op seksueel misbruik van kinderen
(artikel 8). Daarbij is voor Nederland een aandachtspunt dat de delictsomschrijvingen
in de richtlijn duidelijk zijn omschreven en dat ook de onderlinge verhoudingen tussen
de daarin opgenomen misdrijven helder zijn afgebakend. Wat betreft de strafmaxima
beoogt de Wet seksuele misdrijven een evenwichtig stelsel van strafbedreigingen te
introduceren. Als onderdeel daarvan zijn verschillende strafmaxima voor seksuele misdrijven
waarvan kinderen het slachtoffer zijn, verhoogd, waaronder bij vormen van aanranding
en verkrachting van kinderen. Op enkele onderdelen voorziet het voorstel van de Commissie
op dit moment in minimale strafmaxima die tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving
zou leiden. Dit houdt er met name mee verband dat in de richtlijn – ook ten aanzien
van de strafmaxima – slechts een onderscheid wordt gemaakt tussen seksueel minder-
en seksueel meerderjarigen, terwijl in de Nederlandse wetgeving binnen de categorie
seksueel minderjarigen in gedifferentieerde strafmaxima is voorzien voor gedragingen
ten aanzien van minderjarigen jonger dan twaalf jaar en minderjarigen tussen de twaalf
en zestien jaar. Het kabinet zal – ook vanwege het belang dat lidstaten voldoende
ruimte moeten hebben om een evenwichtig stelsel van strafmaxima voor seksuele misdrijven
te kunnen waarborgen – zich er in de onderhandelingen hard voor maken dat lidstaten
de ruimte houden om dit soort maatwerk in hun wetgeving te kunnen blijven bieden.
Heeft het voorstel om in een langere periode te voorzien waarbinnen slachtoffers seksueel
misbruik kunnen melden en actie kunnen ondernemen tegen de dader gevolgen voor het
Nederlandse strafrecht/strafvordering?
Antwoord
Graag verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie
over de verjaringstermijnen. Zoals daar is aangegeven lijken met de in Nederland geldende
verjaringstermijnen voor seksueel misbruik van minderjarigen te worden voldaan aan
de verjaringstermijnen die zijn opgenomen in artikel 16 van de richtlijn.
Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de Minister de ruimte wil houden
«om een nationale leeftijd van seksuele meerderjarigheid vast te stellen en te bepalen
in welke gevallen kinderen die naar Nederlands recht seksueel meerderjarig zijn, extra
bescherming behoeven». Wat is het voorstel in de richtlijn dienaangaande? En in hoeverre
zou de richtlijn de ruimte voor seksueel meerderjarige kinderen om zelf invulling
te geven aan hun seksuele leven gaan beperken?
Antwoord
Ten aanzien van artikel 6 van de richtlijn, dat betrekking heeft op verschillende
vormen van seksuele benadering van kinderen, wordt voorgesteld de leeftijdsgrens te
verhogen van de leeftijd van seksuele meerderjarigheid – in Nederland: zestien jaar
– naar de leeftijd van achttien jaar. Deze aanpassing is met name relevant voor de
reikwijdte van het delict grooming als opgenomen in het eerste lid, waarvoor op dit
moment zowel in de richtlijn als in de Nederlandse strafwetgeving een andere leeftijdsgrens
geldt. In Nederland is grooming strafbaar op grond van artikel 248e Sr. Per 1 juli
wordt deze bepaling vervangen door artikel 251 (Stb. 2024, 59 en Stb. 2024, 60) waarin verschillende vormen van seksuele benadering van kinderen strafbaar zijn
gesteld, waaronder het voorstellen van een ontmoeting voor seksuele doeleinden en
enige handeling ondernemen tot het verwezenlijken van die ontmoeting (artikel 251,
eerste lid, c). Dit is strafbaar ten aanzien van kinderen jonger dan zestien jaar
(artikel 251, eerste lid) en kinderen van zestien en zeventien jaar in bepaalde omstandigheden
(artikel 251, tweede lid). Buiten die omstandigheden worden seksueel meerderjarige
kinderen – net als volwassenen – in staat geacht zelf hun wil te bepalen ten aanzien
van seksuele activiteiten en te kiezen hoe zij invulling willen geven aan hun seksuele
leven. Daarvoor moeten zij ook ruimte krijgen. Dat betekent ook dat zij zelf moeten
kunnen bepalen met wie zij voor seksuele doeleinden willen afspreken.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de Minister kritisch staat tegenover
de voorgestelde verplichting voor werkgevers en vrijwilligersorganisaties om informatie
op te vragen over het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen van zedenfeiten.
Zij delen die mening en zouden willen benadrukken dat wat hen betreft het Nederlandse
systeem om via een VOG informatie over een werknemer of vrijwilliger te krijgen evenwichtig
moet zijn in de afweging tussen bescherming van kinderen enerzijds en de rechtsbescherming
en privacy van de betrokkene anderzijds. Deze leden lezen dat de Minister van mening
is dat het niet mogelijk is om voor alle vrijwilligersorganisaties en functies waar
met kinderen gewerkt wordt een VOG-plicht in te voeren. En wel omdat de overheid niet
al die organisaties en functies kent. Daarmee zou het handhaven van een dergelijke
plicht niet mogelijk zijn. Deze leden vragen voor welke functies en vrijwilligersorganisaties
waarin wordt gewerkt met kinderen die wel in beeld bij de overheid zijn nog geen VOG
verplicht is en of het aantal functies en vrijwilligersorganisaties waarvoor dat nu
al wel geldt uitgebreid zou moeten worden. Kan de Minister hier nader op ingaan?
Antwoord
In 2021 is een inventarisatie gedaan naar het aantal wettelijke VOG-plichten.2 Daaruit bleek destijds dat er 57 wettelijke VOG-plichten waren. Daaronder vallen
ook functies waarin wordt gewerkt met kinderen, zoals de leerkracht in het onderwijs
en de pedagogisch medewerker in de kinderopvang. Voorbeelden van (vrijwilligers)functies
die wel in beeld zijn, maar waarin geen wettelijke VOG-plicht geldt, zijn onder andere
sportleraren die werken bij een sportvereniging en de stagiairs en sommige vrijwilligers
in het funderend onderwijs.3
Echter, ook in de gevallen waar geen wettelijke VOG-plicht geldt, kunnen werkgevers
zelf besluiten een VOG te verlangen van de betreffende medewerkers. Daarnaast proberen
de Minister en de Staatssecretaris van VWS het gebruik van de »Regeling gratis VOG»
onder vrijwilligersorganisaties te stimuleren. Dit doen zij bijvoorbeeld door aan
maatschappelijke partners zoals de Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV),
NOC*NSF en het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) subsidie te verstrekken.
Deze subsidie ziet op het stimuleren van het gebruik van de gratis VOG onder hun leden,
het uitvoeren en faciliteren van het proces van aanvragen en het stimuleren van het
gebruik van de gratis VOG.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen daarnaast of het aantal functies en
vrijwilligersorganisaties waarvoor nu een VOG-plicht geldt, uitgebreid zou moeten
worden. Vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt in verschillende sectoren
al steeds meer een beweging waargenomen om de screening aan te scherpen dan wel aanvullende
VOG-plichten in te stellen. Zo is onlangs een wetsvoorstel ingediend om een VOG te
verplichten in het aanvullend onderwijs. Daarmee komt er ook een VOG-verplichting
voor personen die werkzaam zijn in particulier aanvullend onderwijs onder verantwoordelijkheid
van het bevoegd gezag van scholen. Hierbij valt te denken aan personeel van particuliere
instellingen die op scholen bijles, huiswerkbegeleiding en examentraining geven. Daarnaast
werkt de Minister voor Rechtsbescherming aan een doelmatige en effectieve toepassing
van het VOG-instrument. Er wordt toegewerkt naar een risicomethodiek, waarmee beter
kan worden ingeschat welke screeningsvorm het beste past bij de risico’s die zich
voordoen bij een specifieke taak of functie in de samenleving. Dit kan ook andere
departementen en werkgevers helpen te bezien of een uitbreiding van de (wettelijke)
VOG-plicht voor functies in hun sector noodzakelijk is.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of met deze richtlijn ook beter voorkomen
kan worden dat eerder veroordeelde zedendelinquenten in een andere EU-lidstaat relatief
ongestoord hun misbruik kunnen voortzetten. Zo ja, op welke wijze? Zo nee, welke mogelijkheden
zijn er om dit te voorkomen of wat is er daarvoor nog meer nodig? Deze leden duiden
hier bij wijze van voorbeeld op de zaak Benno L.4
Antwoord
In het voorstel tot herziening van de CSA-Richtlijn wordt de mogelijkheid voor organisaties
die met kinderen werken tot het opvragen van justitiële gegevens, omgezet naar een
verplichting voor deze organisaties tot het opvragen van zulk soort gegevens. Het kabinet merkt
op dat dit voorstel afwijkt van de in Nederland geldende VOG-systematiek waarbij het
opvragen van zulk soort gegevens bij Dienst Justis is belegd. In het voorstel wordt
benadrukt dat de gegevensdeling zo volledig als mogelijk moet worden aangeleverd in
het European Criminal Records Information System (hierna: ECRIS). Een gedegen systeem
van gegevensdeling tussen lidstaten onderling maakt dat beter zicht bestaat op veroordeelde
zedendelinquenten binnen de EU en zo mogelijk nieuwe feiten kunnen worden voorkomen.
Dit systeem is echter niet geheel nieuw. Ook nu al kunnen deze gegevens via ECRIS
worden gedeeld.
In het voorstel wordt het vereiste van instemming door de veroordeelde voor het delen
van deze gegevens geschrapt. Het kabinet beziet dit voorstel kritisch nu dit afbreuk
doet aan de rechtsbescherming en privacy van veroordeelde.
Graag verwijs ik voor het overige naar mijn antwoord op de vraag van de leden van
de VVD-fractie over de mogelijkheden met betrekking tot het opleggen van reisbeperkingen
in Nederland voor veroordeelde zedendelinquenten binnen de EU.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen de kritische houding van de Minister
ten aanzien van de voorgestelde aangifteplicht om professionals die werken met kinderen
te verplichten om aangifte te doen over (vermoedens) van seksueel misbruik. Deze leden
zien net als de Minister het risico dat een aangifteplicht ook een drempel kan opwerpen
voor kinderen en hun ouders om hulp te zoeken bij professionals en dat dit kan leiden
tot zorgmijding. Dat neemt niet weg dat als er binnen religieuze gemeenschappen weet
is van seksueel misbruik van kinderen, het niet zo mag zijn dat daar geen aangifte
van wordt gedaan omdat dat men van mening is dat het strafrecht hier buiten moet worden
gelaten. Hoe beziet de Minister dit? Hoe kan dan worden afgedwongen dat slachtoffers
van seksueel misbruik in een gesloten religieuze gemeenschap wel in staat worden gesteld
aangifte te doen?
Antwoord
Seksueel (kinder)misbruik vormt een zeer ernstige inbreuk op de lichamelijke en geestelijke
integriteit van het slachtoffer en kan een enorme impact hebben. Het risico op impact
is nog groter als de dader zijn gang kan blijven gaan en het slachtoffer geen zorg
of steun krijgt. De overheid moet zich inspannen om dit waar mogelijk te voorkomen
en belemmeringen voor slachtoffers om aangifte te doen zoveel mogelijk weg te nemen.
In alle gevallen moeten slachtoffers het recht hebben om aangifte te doen van seksueel
misbruik en passende hulp en ondersteuning te krijgen, ongeacht de gemeenschap waartoe
ze behoren.
Verschillende onderzoeken tonen aan dat het melden of het doen van aangifte bij de
politie door slachtoffers bemoeilijkt wordt door het naar binnen gerichte karakter
van religieuze gemeenschappen. De mogelijkheid voor de overheid om hierin te interveniëren
is beperkt. De scheiding van kerk en staat maakt dat religieuze gemeenschappen niet
onder gezag of toezicht van de overheid staan. Om slachtoffers te beschermen is het
belangrijkste dat verenigingen, kerkgenootschappen en stichtingen preventiebeleid
voeren, een meldstructuur inrichten en maatregelen treffen om slachtoffers te ondersteunen
als zij aangifte willen doen of hulp nodig hebben. Om inzichtelijk te krijgen of binnen
religieuze gemeenschappen in de afgelopen jaren protocollen, voorlichting en regels
zijn opgesteld of aangescherpt met als doel om seksueel (kinder)misbruik te voorkomen,
heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) gevraagd onderzoek te
doen naar de omgang met seksueel misbruik en aangiftebereidheid binnen religieuze
gemeenschappen. Het onderzoek, dat in 2023 gestart is, beoogt ook een genuanceerd
beeld te geven van de visie op en omgang met seksueel misbruik binnen een religieuze
context en in kaart te brengen welke factoren hiermee samenhangen. De inzichten uit
dit onderzoek kunnen helpen om geloofsculturen beter te duiden en op basis daarvan
te werken aan een goede aanpak. Naar verwachting loopt het onderzoek tot eind dit
jaar en wordt het rapport in het voorjaar van 2025 verwacht.
Voorts lezen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat het voorstel een omvangrijke
verplichting tot dataverzameling over seksueel kindermisbruik en seksuele uitbuiting
bevat. Met de Minister delen deze leden de mening dat daarbij geen afbreuk mag worden
gedaan aan EU-wetgeving op het vlak van gegevensbescherming. Is de Minister van mening
dat het huidig voorstel met betrekking tot dataverzameling in strijd is met Europese
of Nederlandse regels ten aan zien van gegevensbescherming? Zo ja, op welke punten?
Antwoord
Het richtlijnvoorstel introduceert een verplichting tot dataverzameling over seksueel
kindermisbruik en seksuele uitbuiting van kinderen. Deze bepaling uit het voorstel
is nog niet besproken in Brussel waardoor de Commissie nog geen verdere duiding aan
dit artikel heeft gegeven. Het kabinet is in afwachting van een nadere toelichting
op deze bepaling. Bij verdere bespreking zal het kabinet het belang van congruentie
met bestaande Europese en Nederlandse regelgeving met betrekking tot dataverzameling
benadrukken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie en reactie van de bewindspersonen
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het BNC-fiche
behorende bij het voorstel van de EC voor de herziening van de Richtlijn bestrijding
van seksueel kindermisbruik en materiaal betreffende seksueel kindermisbruik. De bescherming
van kinderen is voor deze leden cruciaal. Het is afschuwelijk en walgelijk dat deze
zeer ernstige vorm van criminaliteit plaatsvindt. Deze leden vinden het van belang
dat lidstaten beter samenwerken bij de bestrijding en het voorkomen van (online) seksueel
kindermisbruik. Zij steunen daarom de doelen van de richtlijn en stellen nog een aantal
vragen aan de Minister over het BNC-fiche.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister nader uiteen te zetten hoe het onderhavige
richtlijnvoorstel zich verhoudt tot de Richtlijn ter bestrijding van geweld tegen
vrouwen en huiselijk geweld, alsmede tot de Richtlijn minimumwaarborgen slachtofferrechten.
Antwoord
Seksueel kindermisbruik kan in gevallen ook een vorm van geweld tegen vrouwen behelzen.
Om deze reden is er enige overlap op het gebied van toegang tot het recht en preventie
van geweld met de Richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk
geweld (2022). Zoals bijvoorbeeld het melden van een geweldsdelict door professionals,
kindvriendelijke aangiftemogelijkheden en preventiemaatregelen binnen gemeenschappen.
Voornoemde maatregelen zijn in het geval van het voorstel van de Europese Commissie
voor de herziening van de Richtlijn bestrijding van seksueel kindermisbruik en materiaal
betreffende seksueel kindermisbruik, toegespitst op seksueel kindermisbruik.
De richtlijn minimumnormen voor de rechten, ondersteuning en bescherming van slachtoffers
van strafbare feiten (2012) is de horizontale EU-regeling die geldt voor slachtoffers
van alle strafbare feiten. In 2023 heeft de Europese Commissie een voorstel ingediend
om de richtlijn uit 2012 te herzien. In het voorstel van de Europese Commissie voor
de herziening van de Richtlijn bestrijding van seksueel kindermisbruik en materiaal
betreffende seksueel kindermisbruik zijn aanvullende rechten en voorzieningen voor
deze specifieke categorie slachtoffers opgenomen. Het heeft de voorkeur van het kabinet
om slachtofferrechten zo veel mogelijk in de horizontale regeling vast te leggen.
Verder bevat het voorstel voor de Richtlijn bestrijding van seksueel kindermisbruik
voorstellen om strafbaarstellingen op EU-niveau te harmoniseren. De horizontale richtlijn
inzake slachtofferrechten heeft geen betrekking op strafbaarstellingen.
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de CSAM-verordening zich ook zal richten
op het verwijderen van kinderpornografisch materiaal. Op welke manier kunnen naar
het oordeel van de Minister deepfakes en door AI gegenereerd materiaal van kindermisbruik
het beste worden verwijderd en door wie? Is de Minister bereid zich in te spannen
voor een verbod op het gebruik van deepfaketechnologie?
Antwoord
De CSAM-verordening heeft inderdaad als doel om de online verspreiding van online
materiaal van seksueel kindermisbruik zoveel mogelijk te stoppen en te voorkomen.
Ook deepfakes en door AI gegeneerd materiaal zijn vormen van online seksueel kindermisbruik
en moeten dus worden beschouwd als illegale inhoud. Op dit moment is de Digital Services
Act van kracht; de verordening die onder andere algemene regels stelt voor de moderatie
van online illegale inhoud bij hostingdiensten en online platformen. De Digital Services
Act verplicht aanbieders om een procedure voor een kennisgeving- en actiemechanisme
duidelijk op hun website of platform te hebben staan. Dit moet de drempel verlagen
voor gebruikers om melding te doen van illegale inhoud en het verplicht de aanbieder
tot het beoordelen van het materiaal en hier naar te handelen. Ook staat de route
open voor een melding via een meldpunt zoals het Meldpunt Kinderporno van Offlimits.
Om ervoor te zorgen dat deze meldingen ook daadwerkelijk goed opgevolgd worden, heeft
het kabinet besloten tot het oprichten van de bestuursrechtelijke Autoriteit online
Terroristish en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM). Op basis van de Wet bestuursrechtelijke
aanpak van kinderpornografisch materiaal, die nu voorligt in uw Kamer, kan straks
worden opgetreden. De ATKM kan dan in Nederland gevestigde hostingproviders, en indien
proportioneel andere aanbieders van communicatiediensten, een bindende aanwijzing
tot ontoegankelijkmaking geven en bestuursrechtelijke boetes opleggen. Dat laat onverlet
dat ook de officier van justitie in een strafrechtelijk onderzoek verwijdering van
materiaal kan vorderen, na machtiging van de rechter-commissaris via artikel 125p
Wetboek van Strafvordering.
Voor wat betreft de vraag over een verbod op het gebruik van deepfaketechnologie het
volgende. In juni 2023 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid met de Minister
voor Rechtsbescherming een beleidsreactie verzonden aan uw Kamer naar aanleiding van
WODC-onderzoek naar de vraag of het huidige juridische kader naar aanleiding van de
opkomst van deepfake technologieën dient te worden aangepast.5 Een belangrijke conclusie in die beleidsreactie is dat onwenselijk gebruik van deepfakes
of deepfaketechnologieën via het recht in algemene zin goed is te adresseren. Wij
zien daarbij dat het gebruik van deepfaketechnologie als zodanig geen inbreuk maakt
op de rechten van burgers; het gaat er immers om hoe deze technologie wordt gebruikt.
Waar deepfaketechnologie wordt misbruikt op een manier die de gerechtvaardigde belangen
van individuen (zoals hun privacy) schaadt, biedt het recht reeds middelen om daartegen
op te treden. Dit geldt, blijkens het WODC-onderzoek naar de regulering van deepfake
technologie, nadrukkelijk ook voor het maken van deepfake materiaal van online seksueel
kindermisbruik, dat reeds strafbaar is op grond van artikel 240b Wetboek van Strafrecht
(Sr).
De leden van de VVD-fractie lezen in het BNC-fiche dat de verplichte VOG uit het richtlijnvoorstel
volgens de Minister verder gaat dan strikt noodzakelijk, onder andere omdat er voor
veel beroepen waarin wordt gewerkt met kinderen al een verplichtstelling geldt en
het voorstel van de EC te weinig ruimte aan lidstaten laat. Kan een inschatting worden
gegeven van de uitvoeringsconsequenties als de uiteindelijke richtlijn toch een verplichte
VOG bevat?
Antwoord
Een VOG-plicht is vastgelegd in sectorale wetgeving, veelal op initiatief van en/of
met steun van de sector. Echter, niet alle beroepen waarin wordt gewerkt met kinderen
zijn in beeld bij de rijksoverheid, bijvoorbeeld omdat deze niet onder een specifieke
sector vallen of omdat de sector niet gereguleerd is. Hierdoor kan op voorhand niet
ingeschat worden wat de uitvoeringsconsequenties zijn als er een VOG-plicht komt voor
alle beroepen waarin wordt gewerkt met kinderen. Wel kan gesteld worden dat het grote
handhavings- en uitvoeringsuitdagingen zou opleveren om deze beroepen in beeld te
krijgen en te houden.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of een laatste stand van zaken kan
worden gegeven ten aanzien van de oprichting, taken en bevoegdheden van het EU-centrum
inzake seksueel misbruik van kinderen.
Antwoord
De onderhandelingen over de CSAM-verordening, waar het voorstel tot oprichting van
een EU-centrum onderdeel van uitmaakt, zijn nog lopende. Het Belgisch voorzitterschap
heeft onlangs een nieuw tekstvoorstel met de lidstaten gedeeld. Dit tekstvoorstel
wordt momenteel in Brussel besproken.
De leden van de VVD-fractie vragen of de huidige verjaringstermijnen in artikel 70
Wetboek van Strafrecht in overeenstemming zijn met de verjaringstermijnen zoals ze
zijn opgenomen in het richtlijnvoorstel en of de Minister het eens is met de verjaringstermijnen
zoals ze worden voorgesteld in het voorstel.
Antwoord
De Nederlandse verjaringsregeling waarborgt dat de ernstigste misdrijven nooit verjaren:
daaronder vallen behalve misdrijven waarop twaalf jaar gevangenisstraf of meer is
gesteld, na de inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven ook alle seksuele misdrijven
gepleegd tegen kinderen waarop een wettelijke gevangenisstraf van zes jaar of meer
is gesteld (artikel 70, tweede lid, Sr). Bij andere seksuele misdrijven gepleegd tegen
kinderen vangt de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het slachtoffer achttien
jaar is geworden (artikel 71 Sr). Daaronder valt bijvoorbeeld de seksuele benadering
van een kind (na de inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven: artikel 251e,
eerste en tweede lid, Sr). De duur van de verjaringstermijn is afhankelijk van de
ernst van het delict die tot uiting komt in het daarop gestelde strafmaximum (artikel
70, eerste lid). In geval van stuiting van de verjaring vangt een nieuwe verjaringstermijn
aan die bij misdrijven wordt verlengd tot tweemaal de voor het desbetreffende feit
geldende verjaringstermijn, te rekenen vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn
is aangevangen (artikel 72 Sr). Met deze geldende verjaringstermijnen lijkt te worden
voldaan aan de verjaringstermijnen die op grond van het voorgestelde artikel 16, tweede
lid, onderdelen a tot en met c, van de richtlijn gelden voor de daaronder vallende
strafbare feiten die ingevolge deze richtlijn strafbaar moeten zijn gesteld. Het kabinet
moet bij dit oordeel een slag om de arm houden, omdat de inhoud en reikwijdte van
een aantal strafbare feiten – zoals het aanzetten van derden tot seksueel misbruik
van kinderen (artikel 7) en het exploiteren van een onlinedienst met het oog op seksueel
misbruik van kinderen (artikel 8) – in de fase van onderhandeling over het herzieningsvoorstel
nader verduidelijkt zullen moeten worden. Het kabinet constateert dat de huidige richtlijn
geen specifieke verjaringstermijnen kent. Voor een uiteindelijk oordeel over de noodzakelijkheid
van het opnemen van specifieke verjaringstermijnen in de richtlijn, zoals voorgesteld
door de Commissie, wil het kabinet eerst de nadere toelichting van de Commissie op
dit punt afwachten.
De leden van de VVD-fractie lezen in artikel 11 van het richtlijnvoorstel een aantal
verzwarende omstandigheden. Noopt dat artikel, wanneer het in ongewijzigde vorm in
de richtlijn zou komen, tot aanpassing of aanvulling van de wettelijke strafverzwarende
omstandigheden in het Wetboek van Strafrecht? Zo ja, welke?
Antwoord
Het door de leden genoemde artikel 11 verplicht de lidstaten ertoe de nodige maatregelen
te nemen om ervoor te zorgen dat met betrekking tot de daar genoemde strafbare feiten
de onder a) tot en met j) opgenomen omstandigheden «overeenkomstig de desbetreffende
bepalingen van het nationale recht kunnen worden beschouwd als verzwarende omstandigheden»,
voor zover die omstandigheden niet al behoren tot de constitutieve bestanddelen van
die strafbare feiten. Het kabinet is naar de huidige stand van oordeel dat deze richtlijnbepaling,
gelet de bewoordingen ervan, correct en volledig zou zijn omgezet indien de rechter
die strafverzwaringsgronden kan laten meewegen bij de straftoemeting. In het Nederlandse
strafrecht geldt dat de rechter beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat
wil zeggen dat de rechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze
van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de
keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang
acht. De rechterlijke straftoemetingsvrijheid biedt dus alle ruimte om – eventueel
in aanvulling op strafverzwaringsgronden die expliciet in de wet zijn vastgelegd –
bij de strafoplegging rekening te houden met alle omstandigheden van het concrete
geval en dus ook met de omstandigheden die worden genoemd in de voorgestelde richtlijnbepaling.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is de Nationaal Rapporteur
Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen te vragen of zij vanuit haar rol nog
(aanvullende) opmerkingen en suggesties heeft bij de inzet van de Minister bij de
onderhandelingen over het richtlijnvoorstel, en zo ja, hoe dit wordt meegenomen bij
de kabinetsinzet.
Antwoord
In de voorbereidingsfase van het BNC-fiche is de Nationaal Rapporteur Mensenhandel
en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: NR) reeds betrokken. Zo is haar zienswijze
opgevraagd over de voorgestelde verplichting tot dataverzameling neergelegd in het
voorstel tot herziening van de CSA-Richtlijn. In de onderhandelingsfase zal het kabinet
in contact blijven staan met de NR en eventueel advies en overwegingen van haar zijde
meenemen.
De leden van de VVD-fractie zien dat de bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen
in ontwikkelingslanden is geïntegreerd in het beleid gericht op seksuele en reproductieve
gezondheid en rechten (SRGR). De inzet hierop wordt door de Minister gefinancierd
via het Fonds Bestrijding Seksuele Uitbuiting van Kinderen. Hoeveel geld zit er in
dit fonds? Worden hier vanuit de EU ook middelen aan besteed, en zo ja, hoeveel is
dat per jaar?
Antwoord
De bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen in ontwikkelingslanden is geïntegreerd
in het beleid gericht op SRGR, via het beleidskader Fonds Bestrijding Seksuele Uitbuiting
van Kinderen. Er worden vanuit de EU geen middelen besteed aan dit fonds nu het een
Nederlands fonds betreft. Het Fonds Bestrijding Seksuele Uitbuiting van Kinderen omvat
een totaalbedrag van 15 miljoen euro, voor de periode 2023–2025.
De leden van de VVD-fractie brengen in herinnering dat de Minister de EC bij brief
zou voorstellen de HashCheckService ook voor andere lidstaten beschikbaar te stellen,
zodat afbeeldingen in alle andere lidstaten van de EU ook beter kunnen worden gedetecteerd
en verwijderd. Kan deze brief met de Kamer worden gedeeld en is de Minister bereid
dit onderwerp te blijven agenderen in het kader van de herziene richtlijn?
Antwoord
In maart 2021 heeft de toenmalige Minister van Justitie en Veiligheid een brief verzonden
aan Eurocommissaris Johansson met het voorstel tot het EU-breed beschikbaar stellen
van de hashcheckservice. In deze brief is kort toegelicht wat de service inhoudt en
hoe deze in Nederland wordt toegepast. Het kabinet ziet meerwaarde in het toepassen
van deze service in EU-verband en is bereid dit te benoemen tijdens de onderhandeling
over de herziene richtlijn.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister nog steeds van mening is dat het
wenselijk is kindersekspoppen te verbieden, en of de Minister bereid is bij de onderhandelingen
van de onderhavige richtlijn te pleiten voor een Europees verbod op kindersekspoppen.
Antwoord
Op dit moment wordt in het kader van de onderhandelingen nog gesproken over of kindersekspoppen
onder de reikwijdte van de aangepaste richtlijn moeten komen te vallen en op welke
wijze. Mede tegen de achtergrond van het op 21 mei jl. breed aanvaarde amendement
Michon-Derkzen (Kamerstukken II 2023/24, 36 377, nr. 14) zal Nederland zich tijdens de gesprekken daarover in Brussel in positieve zin uitlaten
over het meenemen van dit onderwerp in de richtlijn (en zal daarbij de inhoud van
het amendement als leidraad aanhouden).
De leden van de VVD-fractie vragen naar de laatste stand van zaken met betrekking
tot de mogelijke invoering van een EU-breed reisverbod voor veroordeelde zedendelinquenten.
Hoe denkt de Minister daarover en is daar in het kader van het richtlijnvoorstel of
de verordening ruimte om dit punt in te brengen? In het verlengde hiervan vragen deze
leden wat de Minister vindt van het Amerikaanse systeem, waarin veroordeelde zedendelinquenten
de overheid moeten laten weten wanneer ze reisplannen hebben, waarna de overheid de
reisbeweging moet delen met het betreffende land waar de zedendelinquent naartoe wenst
te reizen.
Antwoord
Er zijn verschillende mogelijkheden om de bewegingsvrijheid (en daarmee het reisgedrag)
van plegers van zedendelicten in te perken. Aan voorwaardelijke modaliteiten, zoals
de voorwaardelijke straf of een voorwaardelijke invrijheidstelling, kunnen bijzondere
voorwaarden en reclasseringstoezicht worden verbonden, waaronder gebiedsge- en verboden
die feitelijk kunnen strekken tot een verbod om Nederland te verlaten. Sinds de inwerkingtreding
van de Wet langdurig toezicht bestaat de mogelijkheid om de proeftijd van de voorwaardelijke
invrijheidstelling telkens te verlengen. Dit maakt het mogelijk om langer voorwaarden
te blijven stellen. Ook de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende
maatregel die met de inwerkingtreding van de Wet langdurig toezicht in het Wetboek
van Strafrecht is geïntroduceerd biedt de mogelijkheid om een reisverbod – als een
specifieke verstrekkende vorm van een gebiedsgebod – op te leggen. Omdat een reisverbod
een vergaande beperking van de bewegingsvrijheid betreft, is het van belang dat de
noodzakelijkheid en proportionaliteit van dergelijke beperkingen steeds worden afgewogen.
Na afloop van het strafrechtelijk kader is het niet langer mogelijk om aan de hand
van een (bijzondere) voorwaarde een persoon te verbieden Nederland te verlaten. Artikel
24 onder a van de Paspoortwet biedt voorts de mogelijkheid voor weigering of vervallenverklaring
van een paspoort op verzoek van de Minister die het aangaat. Dit is mogelijk in het
geval het gegronde vermoeden bestaat dat de houder van dat paspoort nogmaals een vergelijkbaar
strafbaar feit als waarvoor die persoon reeds in de afgelopen tien jaar onherroepelijk
is veroordeeld, zal begaan in het buitenland.
Daarnaast zijn mogelijkheden beschikbaar om binnen de EU informatie te delen en zo
tegen te gaan dat reizende veroordeelde zedendelinquenten in binnen- en buitenland
slachtoffers maken. Via ECRIS worden veroordelingen voor misdrijven die binnen de
EU hebben plaatsgevonden en waarbij een straf is opgelegd, doorgezonden aan de lidstaat
van nationaliteit van de veroordeelde. EU-lidstaten kunnen in het kader van onder
meer screening van (toekomstige) medewerkers die met kinderen zullen gaan werken gegevens
opvragen via ECRIS. Hiermee kan worden voorkomen dat iemand een dergelijke functie
vervult terwijl hij in een ander land is veroordeeld voor een seksueel misdrijf. Belangrijke
kanttekening hierbij is dat de informatiewisseling via ECRIS alleen mogelijk is als
het gaat om een zedendelinquent die binnen de EU veroordeeld is.
Voorts beschikt de Nederlandse politie over een instrument, de Green Notice, dat middels
informatiedeling via Interpol misdrijven over landsgrenzen beoogt tegen te gaan. Het
betreft een internationaal waarschuwingsbericht over een veroordeelde bij wie een
verhoogd risico op een ernstig zedendelict bekend is of ten aanzien van wie aanwijzingen
bestaan dat in het buitenland ernstig strafbaar gedrag zal worden vertoond. Het is
aan het ontvangende land of het gebruik maakt van de eigen wettelijke middelen om
opvolging te geven aan de waarschuwingsberichten, bijvoorbeeld door geen visum te
verlenen.
De hiervoor geschetste (wettelijke) mogelijkheden bieden middelen om binnen de EU
zicht te houden op de reisbewegingen van veroordeelde zedendelinquenten en deze bewegingen,
waar opportuun en mogelijk, te beperken. Het kabinet is bekend met het Amerikaanse
systeem
van een meldplicht voor veroordeelde zedendelinquenten wanneer zij willen uitreizen.
Dit systeem is een stuk repressiever van aard dan het in Nederland gekozen stelsel
van maatregelen, waar ook wordt ingezet op preventieve maatregelen en het faciliteren
van een succesvolle re-integratie van de desbetreffende persoon in de maatschappij.
De nationale systemen verschillen als zodanig en laten zich daarom ook lastig vergelijken.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de zaak Benno L., waarin nu is
gebleken dat naast het misbruiken van alle Nederlandse slachtoffers de betrokkene
het kindermisbruik heeft voortgezet in Duitsland. Het OM heeft daar in 2015 voor gewaarschuwd
toen betrokkene naar Duitsland emigreerde. Welke lessen worden uit deze zaak getrokken
door het OM?
Antwoord
In 2013 kwam Benno L. in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.).
Hierbij is het doel dat een veroordeelde stapsgewijs en onder toezicht kan terugkeren
in de samenleving. Naast algemene voorwaarden, zoals niet opnieuw een strafbaar feit
begaan gedurende de periode van v.i., werden daar ook een reeks bijzondere voorwaarden
aan verbonden. Te denken valt aan een locatieverbod, contactverbod, meldplicht bij
de reclassering en het volgen van een ambulante behandeling. Tijdens de v.i.-periode
heeft L. zich in Duitsland gevestigd. Het openbaar ministerie heeft de Duitse zedenpolitie
daar toen van op de hoogte gesteld. Het is ter beoordeling aan de Duitse autoriteiten
hoe te handelen naar aanleiding van de ontvangen informatie. Na zijn verhuizing moest
L. zich tot het einde van de v.i. bij de Nederlandse reclassering blijven melden.
In september 2015 eindigde zijn v.i. Na een afgeronde straf wordt het openbaar ministerie
niet verder geïnformeerd over een veroordeelde.
Kan het behulpzaam zijn dat automatische gegevensuitwisseling wordt uitgebreid, zodat
wanneer zedendelinquenten reizen of verhuizen naar het buitenland EU-lidstaten automatisch
en vollediger worden geïnformeerd over de mogelijke risico’s? Wat is ervoor nodig
om gegevens over VOG’s bij beroepen waarin met kinderen wordt gewerkt beter onderling
uit te wisselen, om te voorkomen dat een veroordeelde zedendelinquent die in Nederland
geen VOG kan krijgen, wel in de kinderopvang in België of Duitsland aan de slag gaat?
Antwoord
Binnen de Europese Unie is reeds sprake van een goede uitwisseling van justitiële
gegevens tussen EU-lidstaten ten behoeve van de screening voor het werken met kinderen.
Via het ECRIS worden onherroepelijke veroordelingen voor misdrijven waarbij een straf
is opgelegd, doorgezonden aan de lidstaat van nationaliteit van de veroordeelde. Daarnaast
kunnen EU-lidstaten in het kader van onder meer screening van medewerkers die met
kinderen zullen gaan werken bij elkaar justitiële gegevens opvragen via ECRIS. Zo
worden in Nederland altijd justitiële gegevens opgevraagd uit het land van de nationaliteit
van de aanvrager, wanneer een persoon met een andere EU-nationaliteit in Nederland
een VOG aanvraagt voor het werken met minderjarigen. Naar verwachting wordt het in
2025 door de ingebruikname van ECRIS-TCN (European Criminal Record Information System
Third Country Nationals) ook mogelijk om justitiële gegevens van derdelanders (niet
EU-burgers) die elders in de EU zijn veroordeeld, te betrekken bij de VOG-screening.
De VOG wordt binnen de EU niet uitgewisseld. Dat is ook niet wenselijk. Elk land is
zelf verantwoordelijk voor de screening voor het werken met kinderen en kan eigen
afwegingen maken op basis van de justitiële gegevens die worden gedeeld.
De leden van de VVD-fractie stellen dat het onderwerp gegevensbescherming (voor veroordeelde
kindermisbruikers) in het BNC-fiche de nodige aandacht krijgt. De aan het woord zijnde
leden lezen dat de inzet van de Minister lijkt te zijn dat er bij de onderhandelingen
over de richtlijn geen afbreuk mag worden gedaan aan EU-wetgeving op het vlak van
gegevensbescherming. Klopt dat? Waarom wordt aan de zijde van het kabinet veel waarde
gehecht aan deze gegevensbescherming? Kan de Minister aangeven hoe het belang van
de bescherming van de online, fysieke en seksuele integriteit van kinderen wordt bevorderd
als de Minister blijft vasthouden aan het standpunt dat de richtlijn geen afbreuk
mag doen aan EU-wetgeving op het vlak van gegevensbescherming?
Antwoord
Het kabinet kijkt kritisch naar de aspecten van het voorstel waarmee mogelijk inbreuk
wordt gemaakt op het recht op privacy. Een inbreuk op dit grondrecht is slechts toegestaan
als deze noodzakelijk is en voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
en de bijzondere eisen van de Grondwet. Tegelijkertijd benadrukt het kabinet het zwaarwegende
belang van een effectieve bestrijding van seksueel kindermisbruik en seksuele uitbuiting
van kinderen. In de onderhandelingsfase zal het kabinet bezien wat de mogelijkheden
zijn om binnen deze bandbreedte te komen tot een oplossing waarbij al deze belangen
in ogenschouw worden genomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie en reactie van de bewindspersonen
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de Europese voorgenomen herziening
van de Richtlijn bestrijding van seksueel kindermisbruik en materiaal betreffende
seksueel kindermisbruik. Hier zijn nog een aantal vragen over.
De leden van de BBB-fractie constateren dat in het fiche valt te lezen dat de richtlijn
een aangifteplicht introduceert. Reden hiervoor zijn aarzelingen om over te gaan tot
aangifte weg te nemen bij professionals die werken met kinderen en hen rechtszekerheid
te bieden in het geval dat een collega of vakgenoot seksueel misbruik heeft gepleegd.
Wat deze leden betreft een zeer goede ontwikkeling, maar wel in strijd met wat de
Minister altijd gezegd heeft. De Minister heeft meermaals (in brieven en debatten)
verklaard de artikelen 160 Sv en 136 Sr, gaande over de aangifteplicht, niet te willen
verruimen, omdat een verruiming afbreuk zou kunnen doen aan het handelingsperspectief
van hulpverleners wanneer zij signalen van seksueel misbruik tegenkomen. Hulpverleners
zouden dan altijd aangifte moeten doen, ook in situaties waarin bijvoorbeeld andere
hulpverlening aan het slachtoffer meer op zijn plaats is. Deze leden vragen hoe zij
dit voorstel rijmt met haar eigen beleid. In de brief van de Minister valt namelijk
niet te lezen dat zij dit niet wil. Er staat alleen dat het kabinet «kritisch» is,
met zojuist genoemde redenen. Deze leden zien graag een duidelijk standpunt van deze
Minister, kan zij die geven?
Antwoord
Reden voor de kritische opstelling van het kabinet ten aanzien van de voorgestelde
aangifteplicht uit de herziene richtlijn, zijn de argumenten die het kabinet heeft
aangedragen in het kader van de op 25 januari 2023 aangenomen motie over onderzoeken
of wegkijken en niet ingrijpen bij seksueel misbruik of geweld, strafbaar kan worden
gemaakt (Kamerstuk 31 015, nr. 268). De argumenten in de brief van 15 mei 20236 naar aanleiding van de motie zijn, zoals de leden van de BBB-fractie al noemen, dat
het nalaten in te grijpen bij seksueel misbruik in bepaalde gevallen ten eerste al
strafbaar is gesteld, en daarnaast dat uit onderzoek blijkt dat uitbreiding hiervan
niet wenselijk wordt geacht. Een uitbreiding zou afbreuk doen aan het handelingsperspectief
van zowel slachtoffers als hulpverleners. Slachtoffers zouden op een zelfgekozen moment
naar buiten moeten kunnen treden met hun verhaal en hulpverleners zouden altijd zelf
een inschatting moeten kunnen maken of een aangifte het beste voor het slachtoffer
is of dat andere hulpverlening meer op zijn plaats is. Nu de herziening van de richtlijn
zich nog in de beginfase van het proces bevindt en de begrenzing van het voorstel
voor een aangifteplicht nog duidelijk moet worden, kan het kabinet hierover nog geen
definitief standpunt innemen.
De leden van de BBB-fractie constateren dat landen binnen de Europese Unie verschillende
leeftijdsgrenzen kennen waarop iemand wettelijk gezien mag instemmen met seks. Dit
is tussen de dertien en achttien jaar oud. In Nederland hanteren wij een grens van
zestien of achttien jaar (afhankelijk van de handeling). De Minister beschrijft in
de brief dat de strafrechtelijke bescherming van kinderen moet worden aangescherpt,
maar hecht eraan dat lidstaten de vrijheid houden om een nationale leeftijd van seksuele
meerderjarigheid vast te stellen en te bepalen in welke gevallen kinderen die naar
Nederlands recht seksueel meerderjarig zijn, extra bescherming behoeven. Deze leden
zijn het hier stellig mee oneens. In sommige lidstaten is de leeftijd fors lager dan
in Nederland en deze leden vinden iemand van dertien of veertien jaar nog echt een
kind. Deze leden willen de Minister daarom vragen om in deze richtlijn een minimumleeftijd
van minimaal zestien jaar of ouder voor te stellen voor seksuele meerderjarigheid.
Op deze manier worden alle minderjarige kinderen beschermd en geldt er een uniform
beleid voor de hele Unie.
Antwoord
Internationale instrumenten met betrekking tot seksueel misbruik van kinderen, zoals
het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele
uitbuiting en seksueel misbruik, ook wel het Verdrag van Lanzarote, en deze richtlijn,
laten het bepalen van de leeftijd van seksuele meerderjarigheid aan de nationale wetgevers.
Zo houden lidstaten ruimte om recht te doen aan maatschappelijke opvattingen over
seksualiteit in het algemeen en een passende leeftijdsgrens voor seksuele meerderjarigheid
in het bijzonder, die per lidstaat kunnen verschillen. In sommige gevallen bieden
internationale instrumenten meer bescherming. Zo geldt voor delicten met betrekking
tot materiaal van seksueel misbruik van kinderen de leeftijdsgrens van achttien jaar
(artikel 5 richtlijn en artikel 20 Verdrag van Lanzarote). Deze afgewogen benadering
acht het kabinet passend. Het kabinet hecht er aan dat lidstaten enige ruimte behouden
om te bepalen in welke gevallen welke bescherming passend is.
De richtlijn voorziet ook in het ophogen van strafmaxima, zo constateren de leden
van de BBB-fractie. In de brief valt te lezen dat dit voor Nederland geen invloed
heeft, omdat deze strafmaxima hier al geldend zijn. Wel zal de Minister aandacht vragen
voor de proportionaliteit van een aantal van de voorgestelde minimale strafmaxima,
zodat deze niet verder gaat dan noodzakelijk. Dit betreft de verhouding tussen de
hoogte van het strafmaximum en de aard en ernst van het desbetreffende delict. Deze
leden vragen waar het hier precies over gaat. Daarbij willen deze leden ook vragen
terughoudend te zijn met aandacht vragen hiervoor. De straffen moeten juist fors omhoog
en rekening houden met de proportionaliteit ten voordele van de dader is hier niet
gepast.
Antwoord
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op de soortgelijke
vraag van de leden van de PVV-fractie, evenals het antwoord op de vraag van de GroenLinks-PvdA-fractie
naar de mate waarin de Nederlandse wetgeving al aan de in de richtlijn voorgestelde
minimale strafmaxima voldoet. Zoals daar aangegeven beoogt de Wet seksuele misdrijven
een evenwichtig stelsel van strafbedreigingen te introduceren. Als onderdeel daarvan
zijn verschillende strafmaxima voor seksuele misdrijven waarvan kinderen het slachtoffer
zijn, verhoogd, waaronder bij vormen van aanranding en verkrachting van kinderen.
Die – recent tot stand gekomen strafmaxima – vormen voor het kabinet dan ook het uitgangspunt
bij de onderhandelingen. Op enkele onderdelen voorziet het voorstel van de Commissie
op dit moment in minimale strafmaxima die tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving
zouden leiden. Dit houdt er met name mee verband dat in de richtlijn – ook ten aanzien
van de strafmaxima – slechts een onderscheid wordt gemaakt tussen seksueel minder-
en seksueel meerderjarigen, terwijl in de Nederlandse wetgeving binnen de categorie
seksueel minderjarigen in gedifferentieerde strafmaxima is voorzien voor gedragingen
ten aanzien van minderjarigen jonger dan twaalf jaar en minderjarigen tussen de twaalf
en zestien jaar. Nederland vindt het van belang dat lidstaten binnen de richtlijn
de ruimte houden om dergelijke keuzes te maken, en zo voldoende ruimte houden om een
evenwichtig stelsel van strafmaxima voor seksuele misdrijven binnen hun eigen nationale
wetgeving te kunnen waarborgen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie en reactie van de bewindspersonen
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het fiche: Herziening richtlijn
bestrijding van seksueel kindermisbruik en materiaal betreffende seksueel kindermisbruik.
Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.
Inhoud voorstel
De leden van de CDA-fractie lezen dat onderhavig voorstel moet worden onderscheiden
van het CSAM-voorstel, waarvan de onderhandelingen nog niet zijn afgerond. Deze leden
vragen aan de Minister of zij zicht heeft op de termijn waarbinnen de onderhandelingen
van het CSAM-voorstel worden afgerond. Verwacht de Minister dat dit op korte termijn
gaat gebeuren?
Antwoord
De onderhandelingen over de CSAM-verordening lopen nog en
het is op dit moment niet duidelijk op welke termijn deze worden afgerond. Het Belgisch
voorzitterschap heeft onlangs een nieuw tekstvoorstel met de lidstaten gedeeld. Dit
tekstvoorstel wordt momenteel in Brussel besproken. Het kabinet zal zich blijvend
inzetten om samen met het Voorzitterschap zo spoedig mogelijk tot een acceptabel permanent
wettelijk kader te komen om seksueel misbruik van kinderen aan te pakken.
Essentie Nederlands beleid op dit terrein
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister bij het opschonen van het internet
van materiaal van seksueel kindermisbruik inzet op effectieve zelfregulering, waarbij
aanbieders van hostingdiensten samenwerken met nationale meldpunten om dit materiaal
op accurate wijze ontoegankelijk te maken. Wat gebeurt er op dit moment, nu het wetsvoorstel
voor een bestuursrechtelijke aanpak voor online materiaal van seksueel kindermisbruik
nog aanhangig is bij de Tweede Kamer, als opsporingsinstanties geen contact kunnen
krijgen met de hostingdienst waar het materiaal op circuleert? In hoeverre helpt de
Digital Services Act hierbij om de opsporing te ondersteunen?
Antwoord
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de opsporing door de opsporingsinstanties
en de handhaving van het verwijderen van online beeldmateriaal.
Indien de weg van zelfregulering niet effectief is gebleken kan de officier van justitie
voor het verwijderen van materiaal een bevel op basis van artikel 125p Wetboek van
Strafvordering aan de aanbieder uitvaardigen, na machtiging door de rechter-commissaris.
Omdat het hier gaat om een bevoegd gegeven ambtelijk bevel is ook een weigering om
hieraan te voldoen strafbaar. Indien geen gehoor wordt gegeven aan dit ambtelijk bevel
kan in het uiterste geval worden overgegaan tot inbeslagname van de server waar het
materiaal op staat gehost. Hierdoor kan de toegang tot de illegale inhoud onmogelijk
worden gemaakt. Als het gaat om de handhaving van het verwijderen van online beeldmateriaal
komt de Digital Services Act in beeld, deze is echter niet ondersteunend in de opsporing
omdat het niet ziet op het opsporen van daders. Aanbieders die in de Europese Unie
gevestigd zijn, zijn conform de Digital Services Act verplicht contactpunten in te
stellen voor lidstatelijke autroiteiten, de Commissie en de digitaledienstenraad.
Voor diensten gevestigd buiten de Europese Unie is een wettelijk vertegenwoordiger
nodig in een van de lidstaten. Indien er geen contact kan worden gemaakt of als een
dienst niet reageert, heeft de in Nederland aangewezen toezichthouder (de Autoriteit
Consument en Markt) bevoegdheden tot haar beschikking om op te treden tegen in Nederland
gevestigde hostingdiensten indien deze niet voldoen aan de op hen rustende verplichtingen
op basis van de Digital Services Act. Als het gaat om hostingdiensten in een andere
lidstaat, kan de Autoriteit Consument en Markt op basis van de Digital Services Act
ook de digitaledienstencoordinator van die lidstaat verzoeken tot samenwerking.
Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering constateert dat de gelijkstelling
van instructief (beschrijvend) materiaal over het seksueel misbruiken van kinderen
met daadwerkelijk materiaal van seksueel misbruik van kinderen, onwenselijk is. Deze
leden vragen of de Minister hier verder op in kan gaan en wat dit zou betekenen voor
de Nederlandse rechtspraktijk. Wat is op dit moment in Nederland het handelingskader
rondom instructief materiaal over seksueel kindermisbruik?
Antwoord
Sinds 1 juli 2023 kent Nederland in artikel 240c Sr een specifieke strafbaarstelling
van voorbereidingshandelingen voor het plegen van seksueel misbruik met kinderen.
Dit artikel wordt per 1 juli 2024 opgevolgd door artikel 250a (Stb. 2024, 59 en Stb. 2024, 60). Op grond van deze bepaling kan strafrechtelijk worden opgetreden tegen het verstrekken,
verwerven of bezitten van zowel van «instructief kindermisbruik materiaal», dan wel
het anderszins vergaren of bijbrengen van kennis of vaardigheden voor het seksueel
misbruiken van kinderen. Instructief materiaal over het seksueel misbruik of de seksuele
uitbuiting van kinderen wordt in het voorstel van de Commissie onder de term «materiaal
van seksueel misbruik van kinderen» geschaard. Daaronder wordt in de huidige richtlijn
verstaan visuele weergaves van seksueel misbruik van kinderen. Door de opname van
het instructief materiaal voor seksueel misbruik van kinderen in de definitie van
«materiaal van seksueel misbruik van kinderen΅ (artikel 2, derde lid, onderdeel e
van het Commissievoorstel) wordt dit materiaal gelijkgesteld met visuele weergaves
van kinderen. Die gelijkstelling vindt het kabinet onwenselijk omdat daarmee beschrijvend
materiaal dat strekt tot het instrueren over seksueel misbruik van kinderen – en daarmee
met een meer voorbereidend karakter – op een lijn wordt gesteld met visuele weergaves
van daadwerkelijk seksueel misbruik van kinderen. Daarmee is niet gezegd dat het kabinet
negatief staat tegenover het opnemen van een verplichting tot strafbaarstelling van
gedragingen met betrekking tot instructief materiaal in de richtlijn als zodanig.
De opmerking van het kabinet ziet louter op de volledige gelijkstelling met materiaal
van seksueel misbruik van kinderen.
Voor de Nederlandse rechtspraktijk lijkt een verplichting tot strafbaarstelling van
handelingen met betrekking tot instructief materiaal voor seksueel misbruik van kinderen
verder geen grote gevolgen te hebben. De strafbaarstelling van artikel 240c Sr heeft
een ruim bereik en lijkt daarmee de handelingen met betrekking tot dergelijk materiaal
die op grond van het Commissievoorstel strafbaar zouden moeten zijn te omvatten.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister eraan hecht dat lidstaten de vrijheid
houden om een nationale leeftijd van seksuele meerderjarigheid vast te stellen. Deze
leden vragen of die leeftijdsgrenzen in de Europese lidstaten veel van elkaar verschillen
en hoe de leeftijdsgrens van seksuele meerderjarigheid in Nederland zich hiertoe verhoudt.
Antwoord
In de ons omringende landen wordt verschillend omgegaan met de leeftijd van seksuele
meerderjarigheid. De leeftijd van seksuele meerderjarigheid is in kaart gebracht voor
de lidstaten van de Raad van Europa die het Verdrag van Lanzarote ondertekend hebben.
Uit de Comparative study of the
legal age for sexual activities in the State Parties to the Lanzarote Convention (september 2023) blijkt over de leeftijd voor seksuele meerderjarigheid in EU-lidstaten
het volgende:
• In Oostenrijk, Bulgarije, Duitsland, Hongarije, Italië en Portugal is de leeftijd
voor seksuele meerderjarigheid veertien jaar.
• In Kroatië, Tsjechië, Denemarken, Frankrijk, Griekenland, Polen, Slowakije, Slovenië
en Zweden is de leeftijd voor seksuele meerderjarigheid vijftien jaar.
• In België, Estland, Finland, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta en Spanje is de leeftijdsgrens
voor seksuele meerderjarigheid, net zoals in Nederland, op zestien jaar vastgesteld.
• In Ierland en in Cyprus is de leeftijdsgrens zeventien jaar.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister kritisch staat tegenover de voorgestelde
verplichting voor werkgevers en vrijwilligersorganisaties om informatie op te vragen
over het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen van zedenfeiten, nu in Nederland
de VOG-systematiek hiervoor geldt. Verwacht de Minister dat meerdere lidstaten kritisch
zijn op dit onderdeel van het voorstel?
Antwoord
Het voorstel is begin februari gepubliceerd, daarom zijn lidstaten nog druk bezig
met het bestuderen van de precieze inhoud van het voorstel. Het kabinet heeft op dit
moment daarom nog geen (volledig) beeld van het krachtenveld met betrekking tot verschillende
elementen uit het voorstel.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister kritisch is over de voorgestelde
aangifteplicht, ook omdat in Nederland sprake is van een meldcode indien sprake is
van (een vermoeden van) kindermishandeling of seksueel geweld. Deze leden vragen hoeveel
professionals op dit moment werken met een dergelijke meldcode in Nederland.
Antwoord
De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is van toepassing indien sprake
is van (een vermoeden van) kindermishandeling, waaronder seksueel geweld, door iemand
uit de huiselijke kring van het slachtoffer. De meldcode helpt professionals met het
signaleren en handelen bij (vermoedens van) huiselijk geweld of kindermishandeling.
Het gebruik van de meldcode is verplicht voor alle professionals werkzaam in de sectoren
zorg, jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, kinderopvang en justitie.
Cijfers van het CBS wijzen uit dat dit momenteel om circa 3 miljoen professionals
gaat. Werkgevers in deze sectoren moeten de meldcode vaststellen, implementeren en
het gebruik en kennis over de meldcode bevorderen onder hun werknemers. Er is een
verschil tussen de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, waar het vooral
gaat om het handelen door iemand in de huiselijke kring van het slachtoffer én het
signaleren van (een vermoeden van) seksueel geweld tegen kinderen in de zorgrelatie.
Voor deze laatste situaties is het verplicht een melding te doen bij de Inspectie
Gezondheidszorg en Jeugd.
Hoe vaak leidt een melding via de meldcode tot een aangifte ingeval van seksueel kindermisbruik?
Antwoord
Het aantal meldingen van seksueel geweld tegen kinderen bij Veilig Thuis is over de
periode 2019–2022 stabiel gebleven. Het gaat hierbij dan om meldingen van seksueel
geweld tegen kinderen in de huiselijke sfeer. Veilig Thuis krijgt ongeveer 2000 meldingen
per jaar binnen over seksueel geweld tegen kinderen.7 De meeste meldingen bij Veilig Thuis worden door de politie gedaan, deze meldingen
zijn dus ook bekend bij de politie. Uit cijfers uit de monitor seksueel geweld tegen
kinderen8 blijkt dat iets meer dan de helft van alle meldingen bij de politie ook leidt tot
een aangifte.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. van Nispen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
S.F.F. Meijer, adjunct-griffier