Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over het rapport Belastingen in maatschappelijk perspectief (Kamerstuk 32140-180)
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 189
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 21 mei 2024
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris
van Financiën over de brief van 12 februari 2024 over het rapport Belastingen in maatschappelijk
perspectief (Kamerstuk 32 140, nr. 180).
De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 mei 2024. Vragen
en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen
De griffier van de commissie, Weeber
Vraag 1
Kan er bij fiscale maatregelen ten aanzien van gezondheid (bijvoorbeeld accijnzen
op tabak) sprake zijn van grondslagerosie? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Hoe
wordt hiermee rekening gehouden in de budgettaire consequenties?
Antwoord op vraag 1
Bij fiscale maatregelen ten aanzien van gezondheid kan grondslagerosie optreden. Zo
is in het Nationaal preventieakkoord van 2018 een doelstelling opgenomen dat in 2040
nog maximaal 5% van de volwassenen rookt. Het RIVM heeft de impact van het Nationaal
preventieakkoord berekend waarbij ervan uitgegaan wordt dat als dit akkoord er niet
zou zijn geweest het aantal volwassen rokers naar 13% daalt. Door de maatregelen uit
het Nationaal preventieakkoord valt dit 2 tot 3 procentpunt lager uit.1 Dat betekent dat de accijnsopbrengsten van tabak in de toekomst zullen eroderen.
Om het aantal rokers nog verder te laten afnemen is het nodig dat komende kabinetten
aanvullende maatregelen nemen. Op dit moment wordt de erosie nog niet in deze mate
meegenomen in de raming.
Het Ministerie van Financiën beoogt ook zo goed mogelijk rekening te houden met trends
als grondslagerosie bij budgettaire ramingen. Zo kennen geschatte ramingsvergelijkingen
voor diverse belastingen, zoals de alcoholaccijns, een negatieve trendfactor. Ook
wordt bij beleidsmatige verhogingen rekening gehouden met gedragseffecten en verdere
afname van de grondslag.
Vraag 2
Wat is de stand van zaken ten aanzien van motie-Geerdink c.s. (Kamerstuk 36 418, AA)?
Vraag 3
Kunt u aangeven welke opties uit het rapport een invulling zijn van de motie-Geerdink
c.s.(Kamerstuk 36 418, AA)?
Antwoord op vraag 2 en 3
Tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2024 in de Eerste Kamer is door
Kamerlid Geerdink c.s. een motie ingediend.2 In deze op 19 december 2023 aangenomen motie verzoeken de indieners de regering onderzoek
te doen naar de gevolgen van de invoering van de minimumbelasting voor het fiscale
investerings- en innovatie instrumentarium, en voorts met welke maatregelen Nederland
uit de Europese achterhoede kan komen en de Kamer daarover te informeren. In het rapport
«Belastingen in een maatschappelijk perspectief: Bouwstenen voor een beter belastingstelsel»3 is nader ingegaan op de Motie Geerdink c.s. Bij brief van 12 maart 2024, heeft de
vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer op initiatief van het Kamerlid
Geerdink gevraagd om door middel van een aparte notitie een nadere uitwerking te geven
van de Motie Geerdink c.s. over het onderzoek naar de gevolgen van de invoering van
de minimumbelasting, met daarin een verduidelijking van de overwegingen, conclusies
en oplossingsrichtingen die berusten op de bouwstenennotitie. Deze brief zal op korte
termijn worden verstuurd naar beide Kamers.
Vraag 3
Kunt u aangeven welke opties uit het rapport een invulling zijn van de motie-Geerdink
c.s. (Kamerstuk 36 418, AA)?
Antwoord op vraag 3
Zie antwoord op vraag 2
Vraag 4
Wat is de stand van zaken van motie-Stoffer/Pouw-Verweij (Kamerstuk 36 410 XV, nr. 52)?
Vraag 5
Kunt u aangeven welke opties uit het rapport een invulling zijn van de motie-Stoffer/Pouw-Verweij
(Kamerstuk 36 410 XV, nr. 52)?
Vraag 129
Wat zijn de meest doelmatige manieren om de belastingdruk voor mkb’ers en kleinere
ondernemers te verlagen?
Antwoord op vraag 4, 5 en 129
Met de motie-Stoffer/Pouw-Verweij verzoekt de Tweede Kamer het kabinet verschillende
beleidsvarianten uit te werken voor verlaging van de belasting-, premie- en regeldruk
om de lasten voor (mkb-)werkgevers te verlichten.
Het Bouwstenenrapport geeft invulling aan een belangrijk deel van de motie. Het rapport
bevat een uitgelichte box met als titel «Het mkb en het stimuleren van werkgelegenheid
en bedrijvigheid» waarin wordt ingegaan op verschillende opties. Het rapport stelt
dat het verstandig beleid is om activiteiten van bedrijven met positieve externe effecten
financieel te stimuleren. Gedacht kan worden aan het stimuleren van investeringen,
vergroening en innovatie. Ook het verlagen van de lasten op arbeid is economisch verstandig
en financieel gunstig voor bedrijven, en dus ook voor het mkb. Het verlagen van de
lasten op arbeid kan op meerdere manieren. Het verlagen van de werkgeverslasten zorgt
direct voor lagere loonkosten. Met name de Aof-premie komt voor een verlaging in aanmerking,
omdat deze deels uitwerkt als een belasting op werknemers. Dit komt doordat de Aof-premie
structureel veel meer geld opbrengt dan de uitgaven van het fonds. Ook het verlagen
van de tarieven in de inkomstenbelasting heeft een gunstig effect voor het mkb. Lagere
lasten op arbeid leiden tot een toename van het arbeidsaanbod en hebben een drukkend
effect op de lonen. Bovendien zijn ondernemers ook werkenden, dus ze profiteren ook
zelf als persoon van lagere lasten op arbeid. Tot slot is het verstandig om onnodige
hobbels die bedrijven ervaren weg te nemen, bijvoorbeeld aan de financieringskant,
en om te zorgen voor goed overheidsbeleid in algemene zin. Het rapport laat ook zien
dat het niet verstandig is om het «zijn» van ondernemer financieel te stimuleren.
Daarvoor is de groep ondernemers onderling te verschillend. Bovendien leidt het stimuleren
van het zijn van ondernemer tot verstoringen op de arbeidsmarkt en langs die route
tot oneerlijke concurrentie tussen bedrijven.
Vraag 5
Kunt u aangeven welke opties uit het rapport een invulling zijn van de motie-Stoffer/Pouw-Verweij
(Kamerstuk 36 410 XV, nr. 52)?
Antwoord op vraag 5
Zie antwoord op vraag 4
Vraag 6
Kunt u aangeven welke maatregelen zijn overwogen door het Ministerie van Financiën,
maar uiteindelijk niet in de fichebundel terecht zijn gekomen?
Antwoord op vraag 6
Het is van belang te beseffen dat het rapport en bijbehorende fichebundel het product
is van een ambtelijke werkgroep met een onafhankelijke voorzitter. De werkgroep bestond
uit vertegenwoordigers van departementen (FIN (waaronder de Belastingdienst), SZW,
EZK, AZ), het CPB en DNB.
De werkgroep beoogt met het rapport beleidsmakers wegwijs te maken in de fiscale instrumenten
die beschikbaar zijn en kunnen passen in de aanpak van maatschappelijke opgaven. Elk
hoofdstuk gaat over een maatschappelijke opgave4, de mogelijke rol van de fiscaliteit en waar het belastingstelsel beter en eenvoudiger
kan. Elk hoofdstuk sluit af met aanbevelingen. Deze aanbevelingen zijn als maatregel
uitgewerkt en opgenomen in de fichebundel. Naast deze aanbevelingen bevat de fichebundel
ook beleidsopties die leven bij meerdere politieke partijen, ook wanneer die volgens
de werkgroep niet voldoen aan de gestelde criteria en randvoorwaarden. Samengenomen
blijft het een selectie van denkbare beleidsopties. De werkgroep heeft daarbij overwogen
fiches met maatregelen op te nemen en te actualiseren die ook terugkwamen in andere
(ambtelijke) rapporten. Daar waar zij naar mening van de werkgroep effectief zijn
in het adresseren van de beschreven maatschappelijke uitdagingen en de bijbehorende
maatregelen uitvoerbaar, doenlijk en juridisch houdbaar zijn is dat gebeurd.
Vraag 7
Welke maatregelen dragen bij aan het garanderen van een marginale druk van 50% of
minder voor alle inkomensgroepen?
Antwoord op vraag 7
Het rapport laat zien dat in het huidige stelsel sprake is van veel spreiding in de
marginale druk. Voor de meeste mensen is het financieel lonend om meer uren te werken.
Voor ongeveer 40% van de mensen is de marginale druk lager dan 50% en voor ongeveer
80% van de mensen lager dan 60%. Soms is de marginale druk echter zeer hoog. Dat is
het gevolg van de stapeling van belastingtarieven, de afbouw van heffingskortingen
en de afbouw van (meerdere) toeslagen.
Het rapport laat zien dat het mogelijk is toe te werken naar een eenvoudiger stelsel
met een vergelijkbare inkomensverdeling en een veel meer gematigde marginale druk
(fiche A05). Overigens kan ook in dat eenvoudige stelsel de marginale druk hoger zijn
dan 50% (maar niet hoger dan 60%). Het is anders niet mogelijk om dezelfde mate van
inkomensherverdeling en dezelfde opbrengst te bereiken als met het huidige stelsel.
Het rapport vermeldt dat de inherente spanning tussen inkomensherverdeling en marginale
druk verzacht kan worden door het verschuiven van belastingen op arbeid naar andere
grondslagen.
Vraag 8
Welke positieve gevolgen voor de verduurzaming van gebouwen heeft fiche C02? Zorgt
de afschrijvingsbeperking ervoor dat belastingplichtigen minder geneigd zullen zijn
om te investeren in verduurzaming van gebouwen die zij in gebruik hebben genomen?
Antwoord op vraag 8
De maatregel in fiche C02 bewerkstelligt een afschrijvingsmogelijkheid voor belastingplichtigen
met een gebouw in eigen gebruik. Die afschrijving is mogelijk voor zover de boekwaarde
van het gebouw hoger is dan 50% van de WOZ-waarde van dat gebouw (de bodemwaarde).
Thans is de bodemwaarde gesteld op 100% van de WOZ-waarde van dat gebouw. Door het
verlagen van de bodemwaarde, krijgen ondernemers meer ruimte om hun afschrijvingen
op gebouwen in eigen gebruik fiscaal te benutten. Dit is een terugkeer naar de situatie
van vóór 2019 voor belastingplichtigen in de Vpb en van vóór 2024 voor belastingplichtigen
in de IB-winstsfeer (ondernemers en resultaatgenieters).
Duurzaamheidsinvesteringen in een gebouw, zoals isolatie of de installatie van zonnepanelen
(indien onderdeel van het gebouw wordend), leiden vrijwel altijd tot verhoging van
de fiscale boekwaarde van het gebouw (activering). Naar verwachting zal de WOZ-waarde
van het gebouw ook stijgen door de investering. Als de fiscale boekwaarde en de WOZ-waarde
met hetzelfde bedrag toenemen door de investering ontstaat er op grond van de huidige
wetgeving voor die investering geen afschrijvingsmogelijkheid voor de belastingplichtige.
Echter, met de maatregel in fiche C02 zal de bodemwaarde niet met 100%, maar met 50%
van het bedrag van de investering toenemen. Hierdoor zal in de regel het afschrijvingspotentieel
op het gebouw toenemen bij de duurzaamheidsinvestering. Als een investering van de
belastingplichtige de fiscale boekwaarde en de WOZ-waarde van een gebouw in eigen
gebruik verhoogd met 150, dan kan die belastingplichtige tot de helft van het bedrag
van die investering (75) afschrijven. In zoverre zullen belastingplichtigen door de
maatregel in fiche C02 meer geneigd zijn om te investeren in verduurzaming van gebouwen
die zij in eigen gebruik hebben.
Vraag 9
Kunt u ten behoeve van fiche C03 een overzicht verstrekken van de implementatie van
de earningsstrippingmaatregel in alle EU-lidstaten?
Antwoord op vraag 9
Het kabinet beschikt niet over een officieel overzicht van de wijze van implementatie
van de earningsstrippingmaatregel in andere lidstaten. Het is de bedoeling dat de
Europese Commissie op enig moment een uitgebreid evaluatieverslag van de ATAD-maatregelen
zal publiceren. In dat kader is vooralsnog alleen een tussentijdse evaluatie van de
Europese Commissie aan het Europees Parlement inzake de implementatie van beide richtlijnen
in de lidstaten openbaar gemaakt.5 Het is niet bekend of en zo ja, wanneer de Europese Commissie het vervolg van deze
evaluatie zal publiceren.
Vraag 10
Kunt u een inschatting geven van de indirecte gedragseffecten van fiche C07 als gekozen
zou worden voor de variant waarbij het EU-gemiddelde van 22% zou worden gehanteerd?
Leidt dit tot een toename van directe investeringen in Nederland?
Antwoord op vraag 10
Het invoeren van een uniform vennootschapsbelastingtarief van 22% leidt naar verwachting
tot meer belastbare bedrijfswinsten in Nederland als gevolg van internationale belastingplanning,
het verschuiven van bedrijfsactiviteiten naar Nederland en een toename van investeringen
in Nederland. In de raming van fiche C07 is al rekening gehouden met deze effecten.
Daarin is aangenomen dat deze drie gedragseffecten leiden tot een extra opbrengst
uit de vennootschapsbelasting van ongeveer € 1 miljard; per saldo resteert dan voor
de maatregel een derving van € 3 miljard. Het is niet met zekerheid te voorspellen
hoe groot deze effecten precies zullen zijn, of welk deel het gevolg is van meer investeringen.
Vraag 11
Kan een overzicht gegeven worden van alle aanpassingen in belastingtarieven die in
het basispad zitten? En kan daarbij aangegeven worden wat de meeropbrengst over de
komende jaren per belastingtarief is?
Antwoord op vraag 11
In de Bouwstenen is rekening gehouden met de aanpassingen in belastingtarieven waar
reeds toe besloten is. De belangrijkste aanpassingen voor 2024 zijn te vinden in een
publicatie van 20 december 20236.
Als bijlage bij de Bouwstenen is een sleuteltabel voor 2025 toegevoegd. Deze tabel
bevat sleutels voor de belangrijkste belastingtarieven. Deze geven het budgettaire
effect weer voor maatregelen die in 2025 worden ingevoerd en geven daarmee een indicatie
van de meeropbrengst bij wijzigingen van belastingtarieven.
Vraag 12
Welke fiscale regelingen (zoals aftrekposten) zijn door invoering van Pijler 2 niet
meer volledig mogelijk in huidige vorm?
Vraag 116
Kunt u een (fictief) rekenvoorbeeld geven van een bedrijf (door onder andere de innovatiebox,
het tonnageregime of de liquidatieverliesregeling) op een effectief tarief onder de
15% komt?
Antwoord op vraag 12 en 116
Nederland kent een vennootschapsbelastingtarief van 25,8% (voor het deel van het belastbare
bedrag dat meer dan € 200.000 bedraagt). Hierdoor worden vennootschapsbelastingplichtigen
(die met de minimumbelasting te maken hebben) in het algemeen tegen een effectief
tarief van meer dan het minimumbelastingtarief van 15% belast. In bepaalde gevallen
kan desondanks het effectieve belastingtarief lager zijn dan het minimumbelastingtarief
van 15%. Dat geldt in enkele specifieke situaties waarbij bijvoorbeeld de innovatiebox,
het tonnageregime of de liquidatieverliesregeling van toepassing zijn. Ook andere
fiscale regelingen, zoals aftrekposten kunnen van invloed zijn op de berekening van
het effectieve belastingtarief. Dat wil overigens zeker niet zeggen dat in alle gevallen
waarin deze regelingen toepassing vinden, sprake zou zijn van een bijheffing. De heffing
voor de minimumbelasting wordt namelijk bepaald over het netto kwalificerende inkomen
van alle in Nederland gevestigde groepsentiteiten in een verslagjaar waarbij ook wordt
gecorrigeerd voor de reële aanwezigheid. Omdat groepen vrijwel altijd ook reguliere
winsten hebben die in Nederland tegen 25,8% worden belast, betekent dit dat slechts
in enkele zeer specifieke gevallen het effectieve tarief onder het minimumbelastingtarief
van 15% kan komen. Dit kan ook worden afgeleid uit de geraamde opbrengst van de Wet
minimumbelasting 2024. De structurele opbrengst van de binnenlandse bijheffing die
wordt geheven op grond de Wet minimumbelasting 2024, is namelijk € 55 miljoen.
Het bovenstaande kan geïllustreerd worden aan de hand van het volgende voorbeeld,
waarin naar voren komt dat er sprake moet zijn van een dusdanig hoog inkomen dat onder
de innovatiebox kan worden geschaard ten opzichte van het overige kwalificerend inkomen,
wil er sprake zijn van een effectief belastingtarief van onder de 15%.
Voorbeeld: samenhang Pijler 2 en de innovatiebox
X Co is een in buitenland gevestigde groepsentiteit die het volledige belang heeft
in de groepsentiteiten NL BV1, NL BV2 en NL BV3. X Co, NL BV1, NL BV2 en NL BV3 behoren
tot een multinationale groep die onder de reikwijdte van Pijler 2 valt. De staat waar
X Co is gevestigd heeft de Pijler 2-regels niet geïmplementeerd. In Nederland, waar
NL BV1, NL BV2 en NL BV3 zijn gevestigd, is een kwalificerende binnenlandse bijheffing
van toepassing.
NL BV1 maakt enkel winsten uit innovatieve activiteiten die in Nederland in de vennootschapsbelasting
worden belast tegen een verlaagd effectief belastingtarief van 9%. NL BV2 en NL BV3
daarentegen vallen met hun activiteiten onder het reguliere vennootschapsbelastingtarief
van 25,8%. Het kwalificerende inkomen van NL BV1 bedraagt € 5.000. NL BV2 en NL BV3
hebben een kwalificerend inkomen van onderscheidenlijk € 500 en € 1.000. Bij NL BV1,
NL BV2 en NL BV3 is er geen sprake van uitgesloten inkomen op basis van reële aanwezigheid.
Uitwerking
Voor het berekenen van het effectieve belastingtarief van deze multinationale groep
wordt gekeken naar alle in Nederland gevestigde groepsentiteiten. Hierdoor bedraagt
het effectieve tarief van deze groep in Nederland 12,88% ((€ 450 + € 129 + € 258)
/ (€ 5.000 + € 500 + € 1.000)). Omdat er geen sprake is van uitgesloten inkomen op
basis van reële aanwezigheid, is het kwalificerend inkomen gelijk aan de overwinst
en bedraagt de binnenlandse bijheffing van deze groep in Nederland € 138 ((15% –/–
12,88%) * € 6.500).
Vraag 13
Klopt het dat het nooit het eigenlijke doel is geweest om woningcorporaties onder
de Anti-Tax Avoidance Directive (ATAD) te laten vallen, gezien de compensatie die
de Staatssecretaris van Financiën in 2018 (Kamerstuk 35 030, nr. 7) direct al heeft voorgesteld?
Vraag 16
Is het mogelijk eventuele negatieve effecten van de earningsstrippingsmaatregel voor
woningcorporaties te voorkomen door een andere vormgeving, of corporaties anders te
compenseren voor deze effecten?
Antwoord op vraag 13 en 16
De earningsstrippingmaatregel is een generieke maatregel gericht op een meer gelijke
fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen. De earningsstrippingmaatregel
geldt voor alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder dus ook woningcorporaties.
Een in beginsel niet wettelijk gelimiteerde stimulans om ondernemingsactiviteiten
met vreemd vermogen te financieren, leidt naar de mening van het kabinet onder meer
tot grotere faillissementsrisico’s. Met een robuuste earningsstrippingmaatregel wordt
dit bestreden en wordt de schokbestendigheid van de Nederlandse economie groter. Dat
levert stabielere bedrijven en gezondere economische verhoudingen op, zeker bij tegenslag.
Met de earningsstrippingmaatregel wordt tevens opgetreden tegen grondslaguitholling
en in die zin is de maatregel niet specifiek gericht op woningcorporaties.
De mogelijkheid om woningcorporaties uit te zonderen van de earningsstrippingmaatregel
in de vennootschapsbelasting als gevolg van de ATAD1-richtlijn7, zou een zeer onzeker traject zijn, waarbij naast de vraag of dit binnen de ATAD-regels
zou kunnen ook staatssteun een rol speelt. Om gebruik te kunnen maken van de uitzondering
in de ATAD1-richtlijn voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten moet aan vier voorwaarden
voldaan worden; het moet gaan om 1) een project, dat 2) infrastructuur betreft, een
3) openbaar karakter heeft en 4) voor de lange termijn wordt gerealiseerd.8 Het lijkt moeilijk te beargumenteren dat sociale woningbouw aan deze voorwaarden
voldoet. Bij langlopende openbare-infrastructuurprojecten moet in het bijzonder gedacht
worden aan wegen, bruggen en tunnels. Bovendien is in de nationale implementatie van
de ATAD1-richtlijn altijd het uitgangspunt gehanteerd dat gebouwen niet als (klassieke)
infrastructuur gelden. Daarbij geldt bovendien dat zelfs wanneer geaccepteerd zou
worden dat sociale woningbouw onder deze uitzondering zou mogen worden vrijgesteld,
op dat moment alsnog een staatssteunbeoordeling in het kader van het DAEB-besluit
moet plaatsvinden.
Daarnaast kent de ATAD1-richtlijn een uitzondering in de earningsstrippingmaatregel
voor opzichzelfstaande entiteiten9 en een uitzondering voor lichamen die deel uitmaken van een groep10. De richtlijn voorziet echter niet in het expliciet uitzonderen van enkel woningcorporaties
voor de toepassing van de maatregel. Dit betekent dat het uitzonderen van woningcorporaties
voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel niet mogelijk is, omdat Nederland
in dat geval niet voldoet aan de implementatieverplichting ten aanzien van (de minimumnorm
die volgt uit) de richtlijn. Voor de toepassing van een generieke uitzondering kunnen
woningcorporaties die aan de criteria van deze uitzondering voldoen profiteren, maar
ook andere belastingplichtigen die aan de criteria van de uitzondering voldoen. Daarbij
is de vraag in hoeverre een generieke vrijstelling doeltreffend en doelmatig is ten
aanzien van woningcorporaties. Een vrijstelling voor opzichzelfstaande entiteiten
of een generieke (groeps)uitzondering doet verder in brede zin afbreuk aan het doel
om te komen tot een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd
vermogen, aangezien alle belastingplichtigen en niet alleen de woningcorporaties zullen
profiteren van deze maatregel. Daarmee zal een dergelijke uitzondering een aanzienlijk
budgettair effect hebben op de rijksbegroting.
Tegelijkertijd heeft het kabinet oog voor woningcorporaties en acht het kabinet het
van belang dat de financiële positie van woningcorporaties en hun opgaven op de woningmarkt
met elkaar in balans zijn. In het licht van de uitdagingen op de woningmarkt en om
te voorkomen dat te weinig wordt geïnvesteerd in nieuwbouw heeft het kabinet destijds,
bij invoering van de earningsstrippingmaatregel, een lastenverlichting voorgesteld
voor woningcorporaties.11
Uit de meest recente financiële doorrekening van de Nationale Prestatieafspraken12 (NPA) is gebleken dat corporaties te weinig middelen hebben om hun investeringsopgave
tot 2030 volledig te kunnen realiseren. Het feit dat woningcorporaties de komende
jaren moeten lenen om verbetering en verduurzaming van hun bestaande bezit mogelijk
te maken, zonder dat hier extra inkomsten tegenover staan, maakt dat het duurzaam
prestatiemodel van woningcorporaties op de langere termijn onder druk komt te staan.
Bij de financiële herijking die in de NPA is afgesproken voor 2024 wordt hier nadrukkelijk
aandacht aan besteed. Hierbij worden er beleidsopties in kaart gebracht hoe weer naar
een duurzaam prestatiemodel kan worden toegewerkt. Daarnaast wordt ook in het kader
van het IBO woningbouw dat naar verwachting nog voor deze zomer wordt gepubliceerd
nader gekeken naar de toerusting van woningcorporaties.
Vraag 14
In het hoofdstuk «een beter functionerende woningmarkt» wordt vrijwel alleen ingegaan
op de fiscale regelingen rondom eigenwoningbezit. Kunt u toelichten op basis van welke
feiten en overwegingen is besloten de fiscale maatregelen die de sociale huursector
raken, waaronder de vennootschapsbelasting (vpb), ATAD en overdrachtsbelasting, niet
zijn meegenomen in dit rapport, terwijl dit vanuit maatschappelijk perspectief zeer
relevante belastingen zijn?
Antwoord op vraag 14
Het klopt dat in het Bouwstenenrapport de focus ligt op de eigenwoningregeling. Dit
is een bewuste keuze geweest omdat bovengenoemde fiscale regelingen en het effect
daarvan op de woningmarkt onderdeel uitmaken van het IBO woningbouw. Het IBO woningbouw
wordt naar verwachting nog voor deze zomer gepubliceerd. De differentiatie van de
overdrachtsbelasting en de gevolgen van de verhoging van het algemeen tarief worden
in 2024 geëvalueerd. De tussentijdse bevindingen kunnen dan desgewenst besproken worden
bij de geëigende financiële besluitvormingsmomenten dit jaar.
Vraag 15
Kunt u becijferen wat de strenge Nederlandse implementatie van de earningsstrippingmaatregel
de woningcorporaties kost?
Antwoord op vraag 15
Op basis van de aangiften vennootschapsbelasting (vpb) over 2021 is de inschatting
dat de earningsstrippingmaatregel leidt tot een hogere vpb-last van € 450 miljoen
bij woningcorporaties.
Vraag 16
Is het mogelijk eventuele negatieve effecten van de earningsstrippingsmaatregel voor
woningcorporaties te voorkomen door een andere vormgeving, of corporaties anders te
compenseren voor deze effecten?
Antwoord op vraag 16
Zie antwoord op vraag 13.
Vraag 17
Kunt u een overzicht maken van de totale lasten voor bedrijven in de afgelopen 15
jaar, in percentage van het bruto binnenlands product (bbp) per jaar?
Antwoord op vraag 17
Het is niet mogelijk een splitsing van de totale lasten naar burgers en bedrijven
te maken. Op lange termijn is namelijk de partij die belastingplichtig is voor een
belasting, niet per se degene die de economische last hiervan draagt. Dit laatste
is afhankelijk van een veelvoud aan complexe factoren, zoals de mate waarin bedrijven
hogere belastingen kunnen doorberekenen aan consumenten, of hun investeringen kunnen
wel of niet kunnen verplaatsen naar andere landen.
Vraag 18
Wat is het jaarlijkse budgettair beslag van de bedrijfsopvolgingsregeling sinds 1996?
Antwoord op vraag 18
Nederland kent sinds 1997 een bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) waarbij de verkrijger
van ondernemingsvermogen onder voorwaarden een vrijstelling van schenk- of erfbelasting
geniet. Vóór 1997 kon alleen onder voorwaarden uitstel van belastingbetaling worden
verkregen. De onderstaande tabel toont het budgettaire beslag van de BOR vanaf 2010,
uitgesplitst naar het budgettaire belang bij schenkingen en erfenissen. De reeks start
in 2010, omdat vanaf dat jaar BOR-aangiftegegevens ontsloten worden in een database.
Gegevens over het budgettaire belang van de BOR over de periode 1997 tot en met 2009
zijn af te leiden uit afzonderlijke dossiers en zijn niet in geaggregeerde vorm beschikbaar.
Tot en met 2020 zijn de BOR-aangiften in voldoende mate definitief vastgesteld om
een betrouwbaar beeld van het budgettaire beslag aan te kunnen geven.13 Voor latere jaren vanaf 2021 zijn ramingen beschikbaar uit de Miljoenennota 2024,
maar deze zijn door nieuw beschikbaar gekomen realisaties en herijkingen van het budgettair
effect van beleid verouderd. In de Miljoenennota 2025 verschijnen herziene ramingen
van het budgettaire beslag van de BOR.
Budgettair beslag bedrijfsopvolgingsregeling in mln euro’s
Jaar
Totaal
Schenkingen
Erfenissen
2010
210
134
76
2011
267
184
83
2012
376
303
73
2013
297
217
80
2014
302
208
94
2015
444
328
116
2016
425
335
90
2017
411
317
94
2018
553
385
168
2019
632
462
170
2020
707
487
220
2021
567
2022
567
2023
567
2024
556
Vraag 19
Hoe vaak hebben vertegenwoordigers van belangenorganisaties voor familiebedrijven
de afgelopen tien jaar met medewerkers van het Ministerie van Financiën gesproken?
Antwoord op vraag 19
Er vinden geregeld gesprekken plaats door medewerkers van het Ministerie van Financiën
met belangenbehartigers van het bedrijfsleven waaronder familiebedrijven. Zo hebben
in het kader van de voorbereiding van de wetsvoorstellen Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
2024 en 2025 gesprekken plaatsgevonden met VNO-NCW, MKB-Nederland, FB Ned en LTO-Nederland
op 10 maart 2023 en op 29 juni 2023. Voorts heeft op 8 december 2023 met deze stakeholders
een gesprek plaatsgevonden over concrete knelpunten bij de toepassing van de bezits-
en voortzettingseis in de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR). Tot slot kan worden opgemerkt
dat de leden Idsinga en Omtzigt (beiden Nieuw Sociaal Contract) op 8 april 2024 Kamervragen
hebben gesteld over de lobby van grote familiebedrijven om de BOR te verruimen. In
het antwoord van 10 april 202414 is vermeld dat op alle vragen over de correspondentie (lobbybrieven e.d.) zal worden
teruggekomen in een bijlage bij de aanbieding van het nog in te dienen wetsvoorstel
Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025.
Vraag 20
In hoeverre zijn specifieke «tax credits» zoals beschreven in fiche C08 in lijn met
de Europese staatssteunregels?
Antwoord op vraag 20
In genoemd Fiche 08 van het Bouwstenenrapport wordt een optie omschreven voor een
maatregel in de vorm van een kwalificerend restitueerbaar belastingtegoed. Een belastingtegoed
kwalificeert als zodanig indien – kort gezegd – sprake is van een belastingtegoed
dat verrekend of betaald moet worden binnen vier jaar na de datum waarop het recht
op dat tegoed is ontstaan. Dit fiche geeft alleen de kaders voor een dergelijk kwalificerend
belastingtegoed. In Nederland kennen we geen regeling die een kwalificerend belastingtegoed
is. Indien het volgend kabinet het wenselijk acht om een kwalificerend restitueerbaar
belastingtegoed in te voeren, zullen verschillende keuzes moeten worden gemaakt waaronder
over de reikwijdte en de vormgeving van de regeling. Deze regeling zal ook, zoals
gebruikelijk, moeten worden getoetst op uitvoeringsgevolgen en de juridische houdbaarheid,
inclusief de Europese staatssteunregels. In dit kader kan worden opgemerkt dat de
Europese Commissie thans bepaalde staatssteunkaders heeft versoepeld in het Temporary
Crisis and Transition Framework (TCTF)15, waardoor het laagdrempeliger is voor lidstaten om Clean Tech-bedrijven (fiscale)
staatssteun te geven. Dit betreft met name regelingen voor de versnelde uitrol van
hernieuwbare energie en energieopslag, en regelingen voor het koolstofvrij maken van
industriële productieprocessen. Hierbij wordt opgemerkt dat deze versoepeling door
de Europese Commissie van tijdelijke aard is.
Vraag 21
Wat zijn de gevolgen van een versobering van de innovatiebox voor start- en scale-ups?
Antwoord op vraag 21
De stimulering door middel van de innovatiebox heeft direct impact bij winstgevende
bedrijven. Doordat start- en scale-ups veelal niet meteen winstgevend zijn, is deze
directe impact van de innovatiebox er niet bij deze bedrijven. Wel is er bij start-
en scale-ups een meer indirect effect mogelijk. De innovatiebox kan namelijk een extra
prikkel geven voor het doen van risicovolle investeringen waartoe zonder toepassing
van de innovatiebox niet zou zijn besloten, doordat rekening wordt gehouden met de
hogere winst in geval van succes. De mogelijkheid van dit effect is in de recente
evaluatie van de innovatiebox verschillende keren in interviews benoemd, maar niet
kwantitatief onderzocht.16 Een versobering van de innovatiebox maakt voornoemde prikkel kleiner.
Vraag 22
Wat is ervoor nodig om helder te krijgen of de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
doeltreffend is in het uitlokken van extra investeringen?
Antwoord op vraag 22
In de evaluatie van fiscale ondernemersregelingen in 201717 is geconcludeerd dat het de vraag is of er additionele investeringen worden gedaan
door de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) of dat deze investeringen ook zonder
de KIA zouden zijn gedaan. Een harde effectmeting op basis van data is niet mogelijk
is gebleken. Bij een eerdere evaluatie (2005)18 heeft een enquête onder gebruikers plaatsgevonden. Daarvan gaf ongeveer een derde
aan dat ze de KIA niet hebben meegenomen in hun investeringsbeslissing. Van de gebruikers
waar de regeling wel in ogenschouw zou worden genomen gaf ruim de helft aan dat ook
zonder de KIA de investering zou worden gedaan, veertig procent gaf aan dat de investering
deels zou hebben laten plaatsvinden, en een enkeling had de investering niet gedaan.
Een volgende evaluatie van de KIA staat gepland voor 2026. Het is beoogd om hierin
ook een hardere effectmeting op te nemen. Ondernemers geven reeds hun investeringsbedrag
aan in de aangifte maar dit gegeven is momenteel nog niet beschikbaar ten behoeve
van een data-analyse. Het is de verwachting dat in 2026 het investeringsbedrag wel
beschikbaar gemaakt kan worden voor een data-analyse. Daarnaast is het een mogelijkheid
om voor de evaluatie, net als in 2005, ondernemers te benaderen door middel van een
enquête.
Vraag 23
Klopt het dat de minimumbelasting van 15% (Pijler 2) die is afgesproken in OESO/IF
verband ontweken kan worden met «tax credits»? In hoeverre past dit bij de doelstelling
van Pijler 2? In hoeverre ondermijnt dit mechanisme Pijler 2?
Antwoord op vraag 23
Het akkoord op de wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) is een belangrijke mijlpaal
omdat het een ondergrens stelt aan de belastingconcurrentie tussen staten. Om tot
een internationaal aanvaarde standaard voor een minimumbelasting te komen was het
nodig om consensus te bereiken. Dit geldt eveneens voor de behandeling van (kwalificerende)
belastingtegoeden (zogenoemde tax credits). Om te voorkomen dat de verschillende financiële
verslaggevingstandaarden bepaalde voor- of nadelen voor belastingplichtigen hebben
is het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de OESO, een kader voor belastingtegoeden
overeengekomen. Dit is uitgewerkt in de administratieve richtsnoeren van juli 2023.19 Dit kader is volgens het IF nodig omdat, in tegenstelling tot overheidssubsidies,
uit de financiële verslaggeving (het uitgangspunt voor de Pijler 2-regels) geen eenduidige
en verplichte behandeling volgt voor belastingtegoeden. Niet alle belastingtegoeden
worden onder de Pijler 2-regels aangemerkt als kwalificerende belastingtegoeden. Ook
daaraan stellen de Pijler 2-regels voorwaarden. Alleen kwalificerende restitueerbare
belastingtegoeden en kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden worden als gelijkwaardig
gezien als overheidssubsidies. Dit heeft tot gevolg dat onder de Pijler 2-regels deze
belastingtegoeden, net als subsidies, worden behandeld als inkomen voor Pijler 2 (noemer
van de breuk). De niet-kwalificerende belastingtegoeden20 daarentegen hebben geen invloed op het inkomen voor Pijler 2, en zorgen dat het bedrag
aan betrokken belastingen wordt verlaagd (teller van de breuk). Binnen dit internationaal
raamwerk van de Pijler-2 regels dat door het IF is geïntroduceerd past een toenemend
aantal landen daarom de fiscale regelingen aan, of introduceert nieuwe regelingen,
zodat deze ook onder de Pijler 2-regels het gewenste beleidsdoel bereiken. In Nederland
bestaat een fiscale stimuleringsmaatregel in de vorm van een kwalificerende tax credit
op dit moment niet.
Vraag 24
Dubbele belasting, een ongelijk speelveld en nadelige impact op vestigingsklimaat
voor Nederlandse banken zijn ontstaan omdat Nederland (in tegenstelling tot andere
landen) over de geconsolideerde balans heft. Waarom is er voor die aanpak gekozen,
in afwijking van de toepasselijke fiscale praktijk?
Antwoord op vraag 24
De Wet bankenbelasting is in 2012 ingevoerd naar aanleiding van de financiële crisis
van 2008. Toen bleek dat problemen bij banken over kunnen slaan naar andere banken
en de financiële stabiliteit in gevaar kunnen brengen. Vanwege het risico voor de
financiële stabiliteit en vanwege de kritieke functies die (systeem)banken vervullen
voor de economie en maatschappij, kunnen overheden zich genoodzaakt zien om banken
in de problemen te moeten redden. Daardoor is er sprake van een impliciete overheidsgarantie
voor (systeem)banken. De hoofddoelstelling van de bankenbelasting is het beprijzen
van de impliciete garantie die banken genieten van de Staat.21
Bij de invoering van de bankenbelasting is gekozen om eventuele internationale vertakkingen
(dochtermaatschappijen) van in Nederland gevestigde banken binnen de reikwijdte van
de grondslag van de bankenbelasting te laten vallen. Voor deze benadering is gekozen
omdat ook ontwikkelingen bij deze internationale vertakkingen gevolgen kunnen hebben
voor de financiële stabiliteit in Nederland.22 Het waarborgen van een internationaal gelijk speelveld is bij de invoering van de
bankenbelasting eveneens een belangrijke randvoorwaarde geweest. Zo is bij de vormgeving
nadrukkelijk gekeken naar de bankenbelastingen en resolutiefondsheffingen die door
andere EU-lidstaten zijn ingevoerd of in ontwikkeling waren. Ook is rekening gehouden
met het gelijke speelveld door middel van de tariefstelling en de geraamde budgettaire
opbrengst. De geraamde budgettaire opbrengst lag, gecorrigeerd naar omvang van de
economie, in lijn met de geraamde budgettaire opbrengst in lidstaten als Frankrijk
en Duitsland. Ten tijde van de invoering van de bankenbelasting is dus zoveel mogelijk
aangesloten bij de praktijk en de vormgeving in andere EU-lidstaten.23
Van harmonisatie op het vlak van de fiscale behandeling van banken was ten tijde van
de invoering van de bankenbelasting geen sprake en is momenteel ook niet aan de orde.
Hierdoor kan dubbele bankenbelasting ontstaan. Na de invoering van de bankenbelasting
is het internationale speelveld meer diffuus geworden. Zo blijkt uit de evaluatie
van de bankenbelasting in 2021 onder meer dat er naast Nederland een aantal andere
(voormalige) EU-lidstaten zijn die een bankenbelasting heffen. Hierbij kan onderscheid
worden gemaakt tussen lidstaten die de bankenbelasting heffen in aanvulling op de
bijdragen aan het Single Resolution Mechanism (SRM), en lidstaten die de opbrengst
van de nationale bankenbelasting (gedeeltelijk) gebruiken voor bijdragen aan het SRM.
Nederland valt in de eerste categorie lidstaten die de bankenbelasting heft in aanvulling
op de bijdragen aan het SRM. Een voorbeeld van een lidstaat in de tweede categorie
is Duitsland.24
Vraag 25
Binnen welke termijn kan de voorgestelde aanpassing worden ingevoerd, zodat in de
toekomst dubbele heffing wordt vermeden?
Antwoord op vraag 25
De besluitvorming over de alternatieve vormgeving van de bankenbelasting en zo ja,
in welke vorm en per wanneer, is aan een volgend kabinet. Daarbij verdienen onder
meer Europeesrechtelijke en budgettaire aspecten de aandacht. Bovendien moeten de
uitvoeringsgevolgen van deze maatregel te zijner tijd op basis van de uiteindelijke
vormgeving ervan worden beoordeeld aan de hand van een uitvoeringstoets, waarbij de
inpasbaarheid van de maatregel in het dan geldende IV-portfolio is onderzocht en waaruit
blijkt welke ingangsdatum haalbaar is.
Vraag 26
Zijn er nog andere gebieden waar bij de fiscale behandeling van banken substantieel
afwijkt in Nederland, ten opzichte van andere EU-landen?
Antwoord op vraag 26
Van harmonisatie op het vlak van de fiscale behandeling van banken was ten tijde van
de invoering van de bankenbelasting geen sprake en is momenteel evenmin aan de orde.
In dit kader heeft de ECB ook recent gewezen op het risico van versnippering in het
Europese financiële stelsel vanwege de heterogene aard van dergelijke belastingen
voor de bancaire sector.25
Naast de bankenbelasting is in de Nederlandse vennootschapsbelasting voor banken (en
verzekeraars) een specifieke renteaftrekbeperking opgenomen, de minimumkapitaalregel
(MKR). De MKR is in de vennootschapsbelasting opgenomen om (ook) voor banken en verzekeraars
het fiscale voordeel van de financiering met vreemd vermogen te beperken.26 De generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting (de earningsstrippingmaatregel),
die is geïmplementeerd als gevolg van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking27 (Anti Tax Avoidance Directive: ATAD1), grijpt niet aan bij banken en verzekeraars,
omdat zij naar hun aard per saldo rente ontvangen. Voor zover bekend kent geen van
de ons omringende landen een specifiek renteaftrekbeperking voor banken en verzekeraars.
Vraag 27
Kunt u een overzicht maken van fiscale regelingen die nu nog bestaan en waarvan in
de afgelopen tien jaar uit evaluatie is gebleken dat ze «niet doelmatig» of «niet
doeltreffend» zijn? Kunt u bij elk van deze regelingen toevoegen of er plannen zijn
om de regeling te versoberen of af te schaffen of niet?
Antwoord op vraag 27
In het ambtelijk rapport «Aanpak fiscale regelingen» is voor 116 fiscale regelingen
gekeken naar onder meer doeltreffendheid en doelmatigheid, op basis van beschikbare
evaluatierapporten28. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de regelingen die negatief beoordeeld
zijn op doeltreffendheid en/of doelmatigheid. De tabel is aangevuld met regelingen
die negatief zijn geëvalueerd op doeltreffend- en doelmatigheid nadat het ambtelijk
rapport is uitgebracht. Het gaat om de reisaftrek OV29, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting30. In de tweede kolom van de tabel staat of er beleidsaanpassingen zijn geweest na
de evaluatie. Sinds de val van het kabinet in 2023 zijn er meerdere evaluaties geweest.
In de kabinetsreacties op die evaluaties is verwezen naar een volgend kabinet voor
beleidsopvolging. De afgelopen periode zijn meer maatregelen genomen ten aanzien van
fiscale regelingen, zie het antwoord op vraag 54 en 56 voor een compleet overzicht
voor de afgelopen tien jaar.
Er is doorlopend aandacht voor mogelijke verbeteringen aan fiscale regelingen door
de reguliere evaluaties, maar ook door gericht vervolgonderzoek. Een voorbeeld daarvan
is het vervolg op de evaluatie van de aftrek specifieke zorgkosten. Ook het ambtelijk
rapport aanpak fiscale regelingen biedt meerdere aanknopingspunten voor een vervolg.
Regelingen die negatief zijn geëvalueerd op doeltreffend- en/of doelmatigheid
Regelingen
Meest recente evaluatie
Beleidsopvolging
Aftrek specifieke zorgkosten
2022
Vervolgonderzoek naar verbeteringen en alternatieven
Eigenwoningregeling
2019
Geen
Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
2019
Geen
Willekeurige afschrijving zeeschepen
2022
Geen
Schenk- en erfbelasting Bedrijfsopvolgingsfaciliteit
2022
Versobering in Belastingplan 2024
EB Salderingsregeling
2017
Voorstel tot afschaffing verworpen door Eerste Kamer en aanpassing benoemd als mogelijke
dekkings-bron (technische invulling)
EB Vrijstellingen voor energie-intensieve processen
2021
Voorstel tot afschaffing verworpen door Tweede Kamer en aanpassing benoemd als mogelijke
dekkings-bron (technische invulling)
EB Belastingvermindering per aansluiting
2021
Geen
EB Inputvrijstelling energiebelasting voor elektriciteitsopwekking
2021
Beperking van de vrijstelling in Belastingplan 2024
MRB Kwarttarieven
2022
Versobering in Belastingplan 2024
ASB vrijstelling luchtvaartuigen
2020
Geen
Accijns verlaagd tarief kleine brouwerijen
2008
Voorstel tot afschaffing verworpen door Tweede Kamer
BTW Laag agrarische inputgoederen
2023
Afschaffing in Belastingplan 2024
BTW Verlaagd tarief voedingsmiddelen en water
2023
Aan volgend kabinet
BTW Verlaagd tarief geneesmiddelen en hulpmiddelen
2023
Aan volgend kabinet
BTW Verlaagd tarief arbeidsintensieve diensten
2023
Aan volgend kabinet
BTW Laag personenvervoer
2023
Aan volgend kabinet
BTW Laag Sierteelt
2023
Aan volgend kabinet
BTW Laag Logiesverstrekking
2023
Aan volgend kabinet
Landbouwvrijstelling in de winstsfeer
2024
Aan volgend kabinet
Reisaftrek OV
2024
Aan volgend kabinet
Giftenaftrek vennootschapsbelasting
2024
Voorstel tot afschaffing per amendement uit Belastingplan 2024 gehaald
Giftenaftrek inkomstenbelasting
2024
Aan volgend kabinet
Arbeidskorting
2024
Aan volgend kabinet
Inkomensafhankelijke combinatiekorting
2024
Aan volgend kabinet
Vraag 28
Waarom is het fiche C08 over «tax credits» opgenomen in het rapport? Hoe past dit
bij het doel van «vereenvoudiging» en maatschappelijk perspectief?
Antwoord op vraag 28
Het Bouwstenenrapport is een ambtelijk rapport zonder politieke sturing. Dit rapport
maakt beleidsmakers wegwijs in de fiscale instrumenten die beschikbaar zijn en kunnen
passen in de aanpak van maatschappelijke opgaven. Elk hoofdstuk gaat over een maatschappelijke
opgave, de mogelijke rol van de fiscaliteit daarin en waar het belastingstelsel beter
en eenvoudiger kan.
Het ambtelijk rapport is bedoeld als ondersteuning voor de kabinetsformatie. Het is
aan de politiek of zij al dan niet wat doen met de aanbevelingen in het Bouwstenenrapport.
Vraag 29
Hebben leden van de werkgroep met belangenorganisaties gesproken over «tax credits»
voordat besloten werd fiche C08 op te nemen in het rapport?
Antwoord op vraag 29
De werkgroep en het secretariaat van het Bouwstenenrapport hebben hun oor te luister
gelegd bij een groep fiscaal-juridische en economische experts en hen gevraagd mee-
en tegen te denken. Verder heeft de werkgroep en secretariaat een sessie gehad met
experts van verschillende instanties die hulp verlenen aan particulieren en kleine
ondernemers bij hun belastingaangifte en een klachtenbehandelaar van de Belastingdienst.
Het opnemen van fiche C08 stond geheel los van deze gesprekken.
Vraag 30
Zijn er plannen om Pijler 2 zodanig aan te passen dat de minimumbelasting van 15%
niet ontweken kan worden door gebruik van «tax credits»? Zet u zich hiervoor in?
Antwoord op vraag 30
De behandeling van belastingtegoeden weerspiegelt een consensus die nodig was om tot
een internationaal aanvaarde standaard voor een minimumbelasting te komen. In de administratieve
richtsnoeren van juli 202331 waarover door het IF overeenstemming is bereikt, is een kader voor de behandeling
van de verschillende belastingtegoeden onder de Pijler 2-regels uitgewerkt. Daarnaast
zijn daarin voorwaarden opgenomen waaraan belastingtegoeden moeten voldoen om als
kwalificerend belastingtegoed te worden aangemerkt.
Vraag 31
Hoe wordt aangekeken tegen de introductie van een wereldwijde (of Europese) minimumbelasting
ten aanzien van (zeer rijke) particulieren? Welke realistische scenario’s zouden daarvoor
bestaan en wat zouden deze de schatkist kunnen opleveren?
Antwoord op vraag 31
Ik heb over een wereldwijde minimumbelasting voor zeer rijke particulieren in het
recente dertigledendebat over een extra belasting voor extreem rijken op 4 april jl.
en in de kabinetsreactie op het Global Tax Evasion Report 2024 en State of Tax Justice
2023 aangegeven dat verkend wordt of er in internationaal en Europees verband afspraken
gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van deze doelgroep.32 Nederland heeft meermaals richting de OESO aangegeven dat de belastingheffing van
zeer rijke particulieren voor Nederland een prioriteit is. Er lijkt enig momentum
te zijn om dit onderwerp in OESO-verband te bespreken. Voor het behouden en verkrijgen
van meer draagvlak is het verstandig, en tevens de inzet van Nederland, om in internationaal
verband stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken
voordat stevig voor een bepaalde oplossingsrichting gepleit wordt. Een stapsgewijze
aanpak is nodig omdat landen over het algemeen zeer terughoudend zijn om internationale
afspraken te maken over hun inkomstenbelasting, omdat dergelijke afspraken hun fiscale
soevereiniteit zouden aantasten. Met deze inzet geeft het kabinet opvolging aan de
diverse moties over dit onderwerp van de leden Van der Lee, Alkaya, Dijk, Maatoug,
Idsinga en Van Eijck.33 Omdat deze problematiek het meest effectief wordt aangepakt als zoveel mogelijk landen
meedoen, is een wereldwijde minimumbelasting het meest effectief en wordt in eerste
instantie ingezet op het maken van afspraken via de OESO.
Daarnaast kan de mogelijkheid van Europese afspraken verkend worden voor het geval
dat afspraken binnen de OESO niet mogelijk blijken. Tijdens het dertigledendebat op
4 april jl. heb ik met betrekking tot een Europese minimumvermogensbelasting aangegeven
dat een dergelijke belasting eveneens stapsgewijs aangepakt zou moeten worden. Daarvoor
wordt eerst geïnventariseerd wat er op dit gebied al plaatsvindt, is meer inzicht
in cijfers noodzakelijk en kan dan beoordeeld worden of en in welke vorm het wenselijk
is om in Europees verband afspraken te maken. Nederland heeft voor de prioriteiten
van de komende Europese Commissie wel reeds de belastingheffing van deze doelgroep
onder de aandacht gebracht.
Nederland zet op dit moment al stappen om verder onderzoek naar deze doelgroep mogelijk
maken. Zo staat het kabinet positief tegenover het verkennen van de mogelijkheden
om automatische uitwisseling van informatie over onroerend goed uit te breiden naar
landen buiten de EU. Deze informatie kan landen helpen meer inzicht te verkrijgen
in het vermogen van zeer rijke particulieren.
Met betrekking tot de budgettaire opbrengsten van een wereldwijde minimumbelasting
voor zeer rijke particulieren heb ik eerder aangegeven dat er nog geen raming gemaakt
kan worden.34 Daarvoor zou onder andere eerst de grondslag voor een dergelijke belasting nader
uitgewerkt moeten worden.
Vraag 32
Wat zijn de mogelijkheden om binnen box 3 en/of box 2 vermogen of inkomsten daaruit
vrij te stellen voor (ex-)ondernemers/zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) die
in hun eigen pensioenvoorziening moeten voorzien?
Antwoord op vraag 32
In de brief die op 29 augustus 2023 naar de Tweede Kamer is gestuurd, is uiteengezet
wat wordt verstaan onder een pensioen dan wel een oudedagsvoorziening.35 Een fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening36 betreft een periodieke uitkering die iemand ontvangt na beëindiging van zijn werkzaamheden
wegens het bereiken van een vastgestelde leeftijd. De grondslag voor de opbouw van
een oudedagsvoorziening is het box 1 inkomen, dat is inkomen uit arbeid en periodieke
uitkeringen. Inkomen uit vermogen (box 2 respectievelijk box 3) telt dus niet mee
in de grondslag voor de opbouw van een oudedagsvoorziening.
Wat een oudedagsvoorziening kenmerkt, naast vervanging van arbeidsinkomen, is dat
het om «beklemd» vermogen of een verzekering gaat die periodiek uitkeert vanaf pensionering.
Dit betekent dat het opgebouwde vermogen of opgebouwde (verzekerings)recht niet vrij
opneembaar of uitkeerbaar is, maar uitsluitend is bestemd als inkomensvoorziening
voor de periode na pensionering. Daarbij wordt vanaf 1 januari 2023 een fiscaal gefaciliteerde
oudedagsvoorziening aanvullend op de AOW-uitkering uitsluitend extern opgebouwd bij onder andere een pensioenfonds, bank of verzekeraar en voorziet deze
in principe in een levenslange periodieke uitkering dan wel een periodieke uitkering
gedurende een vaste looptijd.37 Zelfstandig ondernemers kunnen vrijwillig bij een externe financiële instelling een
vermogen opbouwen dat na pensionering een uitkering biedt in de vorm van een lijfrente.
De jaarlijkse premieruimte is 30% van de pensioengrondslag en is daarmee gelijk aan
het maximale premiepercentage voor de tweede pijler dat met de komst van de Wet toekomst
pensioenen (Wtp) geldt. Verder is het op grond van de Wtp voor alle zelfstandig ondernemers
en vrije beroepsbeoefenaren mogelijk om via de tweede pijler pensioen op te bouwen.
Voorheen konden directeur-grootaandeelhouders (dga’s) ook een fiscaal gefaciliteerd
pensioen in eigen beheer (PEB) in de bv opbouwen. Sinds 1 juli 2017 is dit niet langer
mogelijk. Er is toen besloten dat een fiscaal gefaciliteerd pensioen beter buiten
(de risicosfeer van) de onderneming bij een financiële instelling kan worden opgebouwd
net zoals dat voor werknemers geldt. De fiscale oudedagsreserve (FOR) voor IB-ondernemers wordt sinds 1 januari 2023 uitgefaseerd. Bijdragen aan de FOR konden van het
belastbaar inkomen worden afgetrokken zonder dat feitelijk vermogen voor de oude dag
werd afgezonderd. De FOR bleek daarmee vaak meer een regeling voor fiscale doeleinden
(belastinguitstel) dan om een reële oudedagsvoorziening op te bouwen. De reeds opgebouwde
FOR kan nog op basis van de oude fiscale regels worden afgewikkeld. In de toekomst,
indien de overgangsregelingen van de PEB en FOR zijn afgelopen, worden in beginsel
enkel nog externe opgebouwde en verzekerde oudedagsvoorzieningen fiscaal gefaciliteerd.
Vraag 33
Wat zijn realistische scenario’s voor invoering van een belasting of accijns op e-sigaretten?
Wat zouden deze schatkist kunnen opleveren?
Antwoord op vraag 33
Bij de behandeling van het Belastingplan 2024 is de Motie van Weyenberg38 aangenomen door uw Kamer. Deze motie roept op tot het indienen van een wetsvoorstel
voor het invoeren van een nationale belasting op e-sigaretten. U wordt zo spoedig
mogelijk middels een Kamerbrief geïnformeerd over de laatste stand van zaken omtrent
de motie.
Vraag 34
Wat zijn realistische scenario’s voor de invoering van een vliegbelasting voor kleine
vliegtuigen (zoals privéjets) en wat zouden deze de schatkist kunnen opleveren?
Antwoord op vraag 34
Vliegbelasting wordt geheven over het vertrek van passagiers met een vliegtuig vanaf
een in Nederland gelegen luchthaven. Alle vliegtuigen, waaronder privéjets, met een
gewicht van boven de 8.616 kg vallen op dit moment binnen de reikwijdte van de vliegbelasting.
Per aangenomen amendement van het lid Omtzigt op het Belastingplan 202439 wordt deze gewichtsdrempel per 1 juli 2024 verlaagd naar 4.000 kg.40 Door de verlaging van de gewichtsgrens van de vliegbelasting zullen meer vliegtuigen,
waaronder meer privéjets, onder de reikwijdte van de vliegbelasting komen te vallen.
Een groot deel van de vanuit Nederland vertrekkende privéjets is overigens zwaarder
dan 8.616 kg en is daarmee altijd al binnen de reikwijdte van de vliegbelasting gevallen.
Uit eerder ambtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat bij eventuele gewichtsdrempel
van 5.700 kg 82% van de vanuit Nederland vertrekkende vluchten met privéjets binnen
de reikwijdte van de vliegbelasting zouden vallen.41 Met de verlaging naar 4.000 kg zal dit percentage enkel gestegen zijn.
Over het vertrek van de passagiers met privéjets wordt hetzelfde tarief geheven als
voor passagiers van niet-privéjets, namelijk € 29,05. In fiche F09 van het Bouwstenenrapport
is een tarief voor passagiers van privévluchten van € 147,85 voorgesteld, dit in samenhang
met een differentiatie van de vliegbelasting naar reisklasse. Bij het mogelijk toepassen
van een tarief van € 147,85 voor privévluchten binnen de huidige vormgeving van de
vliegbelasting, zou dit een budgettaire opbrengst van € 16 miljoen betreffen.
Het bepalen van de meest optimale vormgeving en maatvoering van een specifieke tarief
voor privévluchten vergt verder onderzoek.
Vraag 35
Indien in internationaal verband afspraken zouden worden gemaakt over belastingen
voor de luchtvaart (btw op vliegtickets, accijns of kerosine, vliegbelasting) wat
zouden dan realistische scenario’s zijn en wat zouden deze de schatkist kunnen opleveren?
Antwoord op vraag 35
Kerosine die wordt geleverd voor gebruik als brandstof in de commerciële luchtvaart
is op grond van de Europese richtlijn energiebelastingen (ETD) verplicht vrijgesteld
van accijns. Ook in luchtvervoersovereenkomsten, waarin landingsrechten met derde
landen zijn afgesproken, wordt over het algemeen de vrijstelling vastgelegd. Dit geldt
bijvoorbeeld ook op grond van de Luchtvervoersovereenkomst tussen de EU en haar lidstaten
en de VS (het EU-VS Open Skies luchtvaartakkoord), voor zowel extra-EU als intra-EU
vluchten. Wel wordt in bilaterale- en EU-luchtvaartverdragen vastgelegd dat een accijnsheffing
op vluchten binnen het Europees grondgebied in de toekomst mogelijk moet zijn.
Op dit moment vinden onderhandelingen plaats over een herziening van de huidige ETD.
Een van de speerpunten van deze onderhandelingen is het mogelijk maken van het belasten
van kerosine gebruikt als brandstof voor de commerciële intra-EU luchtvaart, iets
waar Nederland in de onderhandelingen actief steun voor uitspreekt.
Voor de btw geldt dat de levering van kerosine voor luchtvaartuigen die hoofdzakelijk
worden ingezet voor internationaal personenvervoer belast is tegen het btw-nultarief.
Dit betreft een verplichting op grond van de Europese btw-richtlijn. Overigens zou
het heffen van btw op kerosine niet effectief zijn vanwege het recht op btw-aftrek
van luchtvaartmaatschappijen. Dit geldt ook voor ondernemers die zakelijk vliegen
met eigen of gecharterde vliegtuigen.
Ook vliegtickets (vervoer van personen) zijn belast tegen het btw-nultarief. Vanwege
uitvoeringsproblematiek maken alle lidstaten gebruik van dit nultarief voor vluchten
naar of vanuit het buitenland. Nederland zou kunnen afzien van het toepassen van dit
nultarief. Dit zou betekenen dat voor alle vluchten vanuit en naar Nederland moet
worden vastgesteld welk gedeelte boven Nederlands grondgebied is gevlogen, want alleen
dat gedeelte van het totale traject is dan belastbaar met Nederlandse btw. In zijn
algemeenheid kan echter worden gezegd dat het te vliegen traject en daarmee de afstand
boven Nederland niet bekend is op het moment dat de btw verschuldigd is. Bovendien
maakt de afstand die boven het grondgebied van Nederland wordt gevlogen doorgaans
een klein deel uit van de vlucht ten opzichte van het deel dat boven andere EU landen
of intercontinentaal wordt gevlogen. De Nederlandse btw-component zou dan slechts
een marginaal deel van de totale ticketprijs beslaan. Dit alles maakt dat het overgaan
tot heffing van btw op het Nederlands deel van het vliegtraject niet in verhouding
staat tot de administratieve last die daarmee gepaard zou gaan. Ook in deze situatie
geldt dat als btw zou worden geheven over vliegtickets, ondernemers de btw die drukt
op hun zakelijke vluchten ook weer in aftrek kunnen brengen.
Vanwege het internationale karakter van de luchtvaartsector is beprijzing het meest
effectief op mondiaal of Europees niveau. Mede vanwege deze reden blijft Nederland
zich in zowel EU- als mondiaal verband inzetten voor harmonisatie van beprijzing van
de externe kosten van de luchtvaart. Dit creëert een gelijker speelveld voor luchtvaartmaatschappijen
en beperkt weglekeffecten door uitwijk. Met EU-ETS en CORSIA heeft de luchtvaartsector
te maken met beprijzingsmaatregelen op zowel EU- (ETS) als mondiaal niveau (CORSIA).
De basis van beide maatregelensystemen bestaat uit het compenseren van emissies door
middel van het kopen van emissierechten. Het EU-ETS is zo ingericht dat de CO2-uitstoot gedwongen omlaag gaat naar nul in 2057 en geldt voor intra-Europese vluchten.
Internationaal vliegverkeer valt onder CORSIA. CORSIA beperkt de uitstoot boven het
referentiejaar 2019. Alle uitstoot daarboven moet gecompenseerd worden. De Nederlandse
luchtvaart is nog altijd kleiner dan in 2019 en betaalt nu dan ook nog geen compensatie
onder CORSIA.
Ook zet het kabinet zich in voor het introduceren van vliegbelastingen in andere lidstaten.
Zo heeft het Ministerie van Financiën in 2019 een internationale conferentie over
de vliegbelasting en CO2-beprijzing georganiseerd en heeft in 2023 een internationale workshop over de vliegbelasting
plaatsgevonden op het Ministerie van Financiën.
Naast ETS, CORSIA of een accijns op kerosine is een manier om de externe kosten van
luchtvaart te beprijzen het introduceren van een Europese vliegbelasting. Het initiatiefrecht
voor het indienen van een voorstel ligt bij de Europese Commissie. De uiteindelijke
vorm van een dergelijke belasting is onderhevig aan Europese besluitvorming. Tot op
heden lijkt de Europese Commissie geen concrete plannen te hebben voor een voorstel
van een Europese vliegbelasting.
Vraag 36
Kan ook een fiche worden opgesteld van het volledig afschaffen van de arbeidskorting,
en de voor en nadelen daarvan geschetst (fiche A06)?
Antwoord op vraag 36
Afschaffen arbeidskorting / vertalen in lagere belastingtarieven
Thema
Bestaanszekerheid
Doel
Minder inkomensterugval bij life-events die maken dat (tijdelijk) minder betaald werk
mogelijk is.
Omschrijving van de maatregel
• De arbeidskorting wordt volledig afgeschaft. Het verlies van de arbeidskorting wordt
gecompenseerd via het verlagen van het tarief eerste schijf in de inkomstenbelasting
van 37,07% naar 29,87%.
• De hoogte van de tarieven voor 2025 bij invoering van de maatregel zijn weergegeven
in onderstaande tabel.
Schijf
Van
Tot
Tarief
1
0
77.449
29,87%
2
77.449
–
49,5%
• Het omgekeerde (verhogen arbeidskorting met hogere belastingtarieven) is in beginsel
mogelijk, maar verhoudt zich slecht tot de analyse in het bouwstenenrapport omdat
de verwachte stimulans tot extra arbeidsdeelname beperkt is en omdat een hogere arbeidskorting
leidt tot een grotere inkomensval bij verlies van werk.
Achtergrond/rationale
• In fiche A06 uit «belastingen in maatschappelijk perspectief» wordt toegelicht dat
de huidige hoogte van de arbeidskorting niet proportioneel lijkt te zijn. De rationale
voor het volledig afschaffen van de arbeidskorting ontbreekt echter en heeft een aantal
ongewenste effecten.
• Door het afschaffen van de arbeidskorting is er, bij gelijk inkomen, geen verschil1 meer in belastingdruk tussen mensen die betaalde arbeid verrichten enerzijds en (gedeeltelijk)
arbeidsongeschikten (ex-werkenden) anderzijds. Het verschil in belastingdruk tussen
een- en tweeverdieners neemt af door deze maatregel.
• Er bestaat nu een relatief kleine groep die de zogenaamde samenvoegbepaling toepast.
Deze regeling heeft als gevolg dat als werkgever de arbeidsongeschiktheidsuitkering
doorbetaalt aan hun werknemer, de arbeidskorting wel kan worden toegepast over de
arbeidsongeschiktheidsuitkering.
• Door het afschaffen van de arbeidskorting is werken vanuit een uitkeringssituatie
niet meer (voldoende) lonend. Een eenverdiener die wml verdient (krijgt 1x AHK) houdt
op dit moment dan bijvoorbeeld minder over dan een paar in de bijstand (krijgt 1,575x
AHK). Het afschaffen van de arbeidskorting is – net als de huidige hoogte – ook niet
proportioneel en zorgt voor een te hoge belastingdruk op arbeid.
• Het volledig afschaffen van de arbeidskorting gaat waarschijnlijk gepaard met (grote)
gedragseffecten, doordat de belastingdruk op arbeid voor veel inkomensgroepen zal
toenemen. Tegelijkertijd stijgen de netto-inkomens van uitkeringsgerechtigden juist.
Voor het inschatten van de gedragseffecten van zo’n omvangrijke stelselwijziging is
aanvullend onderzoek nodig. Dit betekent wel dat de effecten zoals gepresenteerd in
de tabel hieronder te rooskleurig zijn. Inclusief gedragseffecten zal het afschaffen
van de arbeidskorting minder opleveren en kan dus ook minder teruggesluisd worden
in tarieven.
Effecten
Economie
• Het effect op de arbeidsparticipatie is een resultante van verschillende effecten.
Per saldo zal het effect negatief zijn.
• Enerzijds verdwijnt de (deels effectieve) prikkel tot werken die uitgaat van de
arbeidskorting.
• De inkomenseffecten zijn weergegeven in onderstaande tabel en sterk afhankelijk
van de invulling van de compensatie. Ter vergelijking zijn ook de effecten voor het
halveren van de arbeidskorting opgenomen.
Inkomenseffecten
Inkomensgroep
Iedereen:
AK afschaffen
Iedereen:
AK halveren
1e
2,7%
1,6%
2e
1,8%
1,1%
3e
– 1,9%
– 1,2%
4e
– 1,0%
– 0,8%
5e
1,0%
0,0%
Inkomensbron
Werkenden
– 3,3%
– 1,7%
Uitkeringsgerechtigden
7,2%
4,0%
Gepensioneerden
6,0%
3,6%
Huishoudtype
Tweeverdieners
0,1%
– 0,4%
Alleenstaanden
1,8%
0,6%
Alleenverdieners
1,0%
0,0%
Kinderen
Huishoudens met kinderen
– 1,8%
– 1,1%
Huishoudens zonder kinderen
– 2,1%
– 1,3%
Alle huishoudens
0,8%
0,0%
Begroting
Het geheel aan maatregelen is grofweg budgetneutraal vormgegeven. Daarbij is uitgegaan
van het afschaffen van de arbeidskorting en een verlaging van het tarief 1e schijf.
Doenvermogen
Het doenvermogen kan beperkt zijn bij life-events, zoals arbeidsongeschiktheid of
mantelzorg. Versterkte (grotere) schommelingen in het netto-inkomen als gevolg van
een hoge arbeidskorting hebben een negatieve impact op bestaanszekerheid, en zorgen
dan voor extra zorgen bovenop het al beperkt doenvermogen. Die schommelingen werken
dan averechts en beïnvloeden ook de weerbaarheid om na de life events de arbeidsparticipatie
weer op het niveau van voorheen te hervatten.
Uitvoeringsaspecten
Is het mogelijk de (massale) processen en dienstverlening zo te ontwerpen dat het
voor burgers en bedrijven eenvoudig is aan hun wettelijke verplichtingen te voldoen?
– Er worden geen wijzigingen voorzien in de (massale) processen en de dienstverlening.
De wijzigingen kunnen worden gecommuniceerd via de reguliere kanalen.
Is het voorstel solide en eenvoudig zodat effectief toezicht mogelijk is en fraude
zo veel mogelijk kan worden voorkomen?
– Ten opzichte van de bestaande situatie treedt er nauwelijks een wijziging van de
handhaafbaarheid en fraudebestendigheid op.
Hoe groot is de (IV-)impact van het voorstel, welke ketens worden geraakt en spelen
hier prioriteringsvraagstukken voor de inpasbaarheid?
– Het verlagen van de tarieven in de inkomstenbelasting is een parameterplus-aanpassing.
Het afschaffen van de arbeidskorting is een structuurwijziging, waarbij de benodigde
systeemaanpassingen zouden leiden tot een herprioritering van de noodzakelijke modernisering
van de IV-systemen binnen de keten Inkomensheffing.
– Als bij het terugsluizen in lagere tarieven sprake zou zijn van een uitbreiding
van de huidige twee schijven naar meer schijven dan zou dit een grote structuuraanpassing
in de systemen van het middel inkomstenbelasting zijn. De benodigde systeemaanpassingen
zouden leiden tot herprioritering van de noodzakelijke modernisering van de IV-systemen
binnen de keten Inkomensheffing.
– Aanpassing van de arbeidskorting is een structuuraanpassing voor software ontwikkelaars
van werkgevers en koppelvlak met de Belastingdienst. In principe dient voor 1 april
een soortgelijke wijziging bekend te worden gemaakt, dan zou het 1 januari het opvolgende
jaar mogelijk zijn.
– De wijziging vergt naar verwachting geen extra personele capaciteit.
– De volgende ketens worden geraakt: IH, LH.
Overig
– N.v.t.
X Noot
1
De IACK zorgt nog voor een uitzondering op deze constatering. Zolang de IACK bestaat
zorgt die heffingskorting bij een deel van de werkenden voor een lagere belastingdruk.
Vraag 37
Kunt u een update geven van de volgende fiches uit het Bouwstenen rapport van 2020:
• Fiche invoeren grondbelasting;
• Fiche verbreden belastingrondslag onroerendezaakbelasting (OZB);
• Fiche equivalentiefactoren toepassen op de hoogte heffingskortingen;
• Fiche aftrekbeperking op aandeelhouderskosten?
• Fiche afschrijvingsbeperking bij laagbelaste vermogensoverdrachten binnen concern?
Antwoord op vraag 37
Wat betreft een update van de fiches invoeren grondbelasting respectievelijk het fiche
verbreden belastingrondslag onroerendezaakbelasting (OZB) wordt voorgesteld het rapport
van het IBO woningbouw af te wachten. Daarin worden de bevindingen van het onafhankelijk
onderzoek door het Centrum voor onderzoek naar de economie van de lagere overheden
(COELO) en het Erasmus Centre voor Local Governements (ESBL) naar de mogelijkheden
voor een planbatenheffing respectievelijk een grondbelasting gepresenteerd. Naar verwachting
zal het IBO-rapport voor de zomer aan uw Kamer worden toegestuurd.
Wat betreft het fiche over het toepassen van equivalentiefactoren op de hoogte van
heffingskortingen uit het Bouwstenen rapport van 2020 is nog altijd actueel. In dit
fiche zijn de effecten van de maatregel kwalitatief beschreven. Het belangrijkste
effect van de maatregel is dat huishoudens van dezelfde omvang fiscaal gelijk behandeld
worden, ongeacht hoeveel kostwinners er zijn. Daarmee wordt de verschillende behandeling
van een- en tweeverdieners beperkt, maar het zorgt ook voor negatieve effecten op
arbeidsparticipatie. Een budgetneutrale vormgeving is mogelijk door de maximale heffingskortingen
vast te stellen op een bedrag tussen de huidige maximale heffingskortingen voor eenverdieners
en de maximale heffingskortingen voor tweeverdieners. Gevolgen voor de uitvoering
zijn nu niet opnieuw bekeken, maar in het rapport van 2020 is al beschreven dat dit
een complexe stelselherziening is.
Wat betreft aftrekbeperkingen op (onder andere) aandeelhouderskosten heeft het kabinet
vooronderzoek gedaan. Het kabinet heeft in dat verband te kennen gegeven bij de introductie
van additionele aftrekbeperking voor aandeelhouderskosten een groot aantal afbakenings-
en definitievraagstukken, hetgeen een onderzoek zeer complex maakt en de toegevoegde
waarde daarvan beperkt is. Dit wordt nog vergroot doordat er weinig gegevens beschikbaar
zijn. Deze afbakenings- en definitievraagstukken zouden zich ook vertalen naar zeer
complexe aanvullende wetgeving in een reeds zeer complexe vennootschapsbelasting.
Dit zou de uitvoerbaarheid niet ten goede komen voor zowel de Belastingdienst als
belastingplichtigen. Gelet op het voorgaande wordt het onderzoek naar een aftrekbeperking
op (onder andere) aandeelhouderskosten niet voortgezet.42
Ten slotte beschrijft het fiche afschrijvingsbeperking bij laagbelaste vermogensoverdrachten
binnen concern uit 2020 een maatregel dat tariefmismatches aanpakt en vertoont daarmee
sterke samenhang met de afspraken die in internationaal verband gemaakt zijn om een
minimumniveau van belastingheffing te waarborgen (Pijler 2). Pijler 2 bewerkstelligt
dat multinationale groepen en binnenlandse groepen met een omzet van 750 miljoen euro
of meer altijd ten minste effectief 15% aan belasting over hun winst betalen. Het
doel van de Pijler 2-regels is tweeledig: ten eerste beogen de Pijler 2-regels de
prikkel voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende staten te verminderen,
en daarnaast beogen de Pijler 2-regels een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie
tussen staten. Inmiddels hebben meer dan 135 staten zich gecommitteerd aan het akkoord
over de minimumbelasting. Nederland heeft de Pijler 2-regels geïmplementeerd in de
Wet minimumbelasting 2024. De verwachting is dat tariefmismatches voor een groot deel
zullen worden ondervangen door de implementatie van de Pijler 2-regels. Een aanvullende
nationale maatregel zal hierdoor niet veel meerwaarde hebben. Bovendien geldt dat
bij vermogensoverdrachten de zakelijkheid van de overdracht beoordeeld dient te worden
op basis van art. 8b Wet VPB 1969 (het arm’s lengthbeginsel).
Vraag 38
Kunt u voor alle «opmerkelijke belastingconstructies» uit het interdepartementale
beleidsonderzoek (IBO) Vermogensverdeling aangeven of deze reeds zijn ingeperkt of
hoeveel geld het oplevert als deze wél zou worden ingeperkt?
Antwoord op vraag 38
Naar aanleiding van het IBO Vermogensverdeling heeft het kabinet zich stevig ingezet
op de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies. Hierbij wordt gekeken naar de
volle breedte van het belastingstelsel. Bij Miljoenennota 2023 is daartoe een taakstellende
opdracht ingeboekt van 550 miljoen euro structureel vanaf 2027. Het kabinet heeft
tevens toegezegd jaarlijks een lijst van opmerkelijke belastingconstructies als bijlage
bij de Voorjaarsnota naar de Tweede Kamer te sturen. Hierover is bij de Algemene Financiële
Beschouwingen in de Tweede Kamer in het najaar van 2022 ook de motie van Grinwis en
Maâtoug aangenomen.43 Bij Voorjaarsnota 2023 is deze lijst voor het eerst toegevoegd en onlangs bij Voorjaarsnota
2024 is de tweede editie verschenen.
Om tot de invulling van de taakopdracht te komen is een uitgebreide inventarisatie
van opmerkelijke belastingconstructies uitgevoerd, zowel intern bij de Belastingdienst
en op het kerndepartement Financiën, als extern via internetconsultatie. In de brief
«Aanpak belastingconstructies en fiscale regelingen» die op 19 september 2023 naar
de Tweede Kamer is gestuurd is uitgebreid ingegaan op zowel de invulling van de taakopdracht
als de uitkomsten van de inventarisatie naar belastingconstructies.44 Verder wordt er op dit moment gewerkt aan de aanpak van verschillende constructies
en heeft dit kabinet het voornemen wetgeving op te nemen die constructies aanpakt
in het pakket Belastingplan 2025. Zie daarvoor ook de derde Fiscale Beleids- en Uitvoeringsagenda
van dit kabinet die in april jl. naar uw Kamer is gestuurd.45
Met alles wat het kabinet qua constructies heeft aangepakt is ook een groot deel van
de opmerkelijke belastingconstructies uit het IBO Vermogensverdeling door het kabinet
aangepakt met concrete maatregelen. Dit betreft de constructies 1. «Giftenaftrek via
eigen ANBI», 3. «Partiele buitenlandse belastingplicht (30% regeling)»46, 5. «Lenen van eigen bv», 6. «Boxhoppen tussen box 2 en box 3» en 9. (oneigenlijk
gebruik van de BOR). De opbrengsten van deze maatregelen zijn reeds verwerkt in de
begroting. Desgewenst kunnen een aantal van deze maatregelen verder worden aangescherpt,
dat is aan het volgende kabinet. Wat betreft constructies met fiscale regelingen via
NSW-landgoederen (nummer 2 van de IBO-lijst) wordt ingezet op het nader in kaart brengen
van eventueel oneigenlijk gebruik en het verzamelen van data dat daarvoor nodig is.
In de quickscan NSW die wordt opgeleverd in 2024 zal hier ook aandacht naar uitgaan.47 Wat betreft constructies 8. «Toekomstig voordeel aan kinderen laten toekomen» en
10. «Voordelige vermogenstransacties binnen de familie» geldt dat er vooralsnog geen
proportionele oplossingsrichtingen gevonden zijn om dit aan te pakken. Indien deze
oplossingsrichtingen wel gevonden worden, vergt de aanpak ervan fundamentele wetswijziging.
Dit thema heeft daarmee meer onderzoekstijd nodig en een raming met een budgettaire
opbrengst is dan ook nog niet beschikbaar.48 Voor constructie 4. «Vastgoed in box 1 versus box 3: inkomen uit arbeid of vermogen»
geldt dat geen informatie beschikbaar is over hoe vaak deze constructie plaatsvindt.
Een raming met budgettaire opbrengst over de aanpak daarvan is dan ook niet voorhanden.
Ten slotte wat betreft 7. «Meer recht op toeslagen en aftrekkosten door vermogen in
box 2», hiervoor is een fiche (nr. 47) opgenomen in de fichebundel bij het IBO Vermogensverdeling
inclusief grove raming (naar verwachting voor € 85 miljoen aan hogere eigen bijdragen
via de vermogensinkomensbijtelling in de WLZ). In het IBO-rapport is daarbij vermeld
dat het meenemen van aanmerkelijk belang (box 2 vermogen) in de vermogensinkomens
niet uitvoerbaar is. Daartoe is het allereerst noodzakelijk dat het bezit van aanmerkelijk
belang wordt geregistreerd, hetzij in een aandeelhouderregister (zie fiche 1 van IBO
Vermogensverdeling) hetzij op andere wijze.
Vraag 39
Hoe verhoudt de boodschap: «Een doenlijk, uitvoerbaar en juridisch houdbaar belastingstelsel
vraagt om minder fiscale regelingen» zich tot het schrappen van enerzijds «fossiele
subsidies» en anderzijds pleiten voor aanvullende beprijzingsmaatregelen op het gebied
van klimaat en milieu?
Antwoord op vraag 39
De werkgroep stelt vast dat het grote aantal fiscale regelingen het belastingstelsel
complex maakt voor burgers, bedrijven en de uitvoering. Het verlagen van dit aantal,
met name waar het gaat om negatief geëvalueerde regelingen, kan daarom bijdragen aan
een beter uitvoerbaar stelsel.
De werkgroep doet daarnaast aanbevelingen om het belastingstelsel beter te laten bijdragen
aan de klimaattransitie en uitdagingen in het milieudomein. Deels liggen deze aanbevelingen
in het verlengde van de uitdaging rond versimpeling. De werkgroep identificeert een
aantal fossiele regelingen waar, op basis van een analyse naar klimaateffecten en
effecten voor bedrijvigheid, een afbouwpad te overwegen valt. Hierbij is nadrukkelijk
ook rekening gehouden met juridische (on)mogelijkheden, bijvoorbeeld als gevolg van
internationale verdragen. De te overwegen afbouwpaden zijn opgenomen in de fichebijlage
bij het rapport. Hoewel in deze analyse niet het primaire doel, kan het afbouwen van
enkele fossiele regelingen op termijn ook bijdragen aan een beter uitvoerbaar stelsel.
Tot slot brengt de werkgroep in het kader van de uitdagingen op het gebied van klimaat
en milieu opties in beeld voor nieuwe heffingen of hervormingen van bestaande heffingen.
Vaak beschrijven deze opties een betere beprijzing van klimaatschade. De werkgroep
merkt hierbij op dat er een zekere spanning kan ontstaan tussen willen sturen op gedrag
van burgers en bedrijven en de uitvoerbaarheid van het belastingstelsel. Dit vraagt
om een balans. In de fichebundel is per beleidsoptie opgenomen welke gevolgen voor
uitvoering aan de orde zijn en hoe de maatregel zo eenvoudig mogelijk kan worden vormgegeven.
Vaak geldt bijvoorbeeld dat een brede, uniforme maatregel eenvoudiger uit te voeren
is dan een maatregel met veel uitzonderingen.
Vraag 40
Het belastingstelsel leunt voor bijna 50% op grondslag arbeid, 30% op consumptie,
20% op kapitaal. Hoe hebben deze percentages zich ontwikkeld in de afgelopen twintig
jaar in Nederland (per jaar)?
Vraag 47
Hoe hebben de totale lasten op arbeid zich in de afgelopen jaren ontwikkeld? En de
lasten op vermogen en winst?
Vraag 59
Wat is het verloop van 2009–2023 van de samenstelling van de belastingmix?
Vraag 60
Hoe heeft de verhouding in de belastingmix tussen lasten op arbeid, consumptie en
kapitaal zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?
Antwoord op vraag 40, 47, 59 en 60
Onderstaande figuur geeft de ontwikkeling van de belastingmix weer over de periode
2001–2021.
Figuur: ontwikkeling belastingmix 2001–2022 naar arbeid, kapitaal, consumptie
Bron: Europese Commissie, Tax revenue by economic function, Externe link:https://webgate.ec.europa.eu/taxation_customs/redisstat/databrowser/boo…, geraadpleegd 15 april 2024.
Vraag 41
Het belastingstelsel leunt voor bijna 50% op grondslag arbeid, 30% op consumptie,
20% op kapitaal. Hoe zien deze percentages eruit in andere (vergelijkbare) landen?
Vraag 61
Hoe verhoudt de Nederlandse verhouding zich tot die in andere Europese landen en daarbuiten?
Kan dit middels een tabel inzichtelijk gemaakt worden?
Antwoord op vraag 41 en 61
Onderstaande figuur geeft de samenstelling van de belastingmix weer in EU-landen in
2022, in oplopende volgorde van het aandeel arbeid.
Grafiek: samenstelling belastingmix 2022 naar arbeid, kapitaal, consumptie, per land
Bron: Europese Commissie, Tax revenue by economic function, Externe link:https://webgate.ec.europa.eu/taxation_customs/redisstat/databrowser/boo…, geraadpleegd 15 april 2024.
Vraag 42
Hoe past de suggestie van een stelsel met inkomensonafhankelijke toeslagen en een
groter aantal belastingtarieven in een doenlijk, uitvoerbaar en juridisch houdbaar
belastingstelsel?
Antwoord op vraag 42
Het rapport stelt dat de onbegrijpelijkheid van het huidige stelsel en de grote spreiding
in de marginale druk alleen kunnen worden opgelost met minder overheidsingrijpen.
Daarmee wordt een stelsel bedoeld met minder verschillende regels voor herverdeling
op basis van allerlei specifieke kenmerken.
Het rapport schetst een alternatief stelsel met enkele inkomensonafhankelijke toelagen
op basis van eenvoudige parameters en progressievere belastingtarieven. In dat stelsel
vervallen de bestaande toeslagen, aftrekposten en heffingskortingen (met uitzondering
van een vereenvoudigde arbeidskorting). Omdat de nieuwe toelagen inkomensonafhankelijk
zijn en in beginsel na het eenmalig doorgeven van een rekeningnummer automatisch kunnen
worden verstrekt, is er geen onzekerheid meer over terugvorderingen. Het aanvragen
van toelagen wordt daarmee ook doenlijker waardoor er naar verwachting veel minder
niet-gebruik zal zijn. De systematiek is vergelijkbaar met de kinderbijslag, die je
eenmalig bij de geboorte van het eerste kind aanvraagt en automatisch blijft ontvangen
tot het jongste kind 18 jaar is. Ook hoeven de meeste mensen geen belastingaangifte
meer te doen wat het belastingstelsel doenlijker maakt. Daarnaast maakt een eenvoudiger
stelsel het voor de burger makkelijker de mate van belastingdruk en inkomensondersteuning
in te schatten en gebaseerd daarop passende keuzes te maken. Zoals (weer) aan het
werk gaan of meer uren werken.
Het rapport benoemt dat een dergelijke vereenvoudiging ook nadelen heeft en bovendien
een lange adem vergt. Het eenvoudige stelsel scoort minder goed op budgettaire en
(statische) koopkrachteffecten dan het bestaande ingewikkelde stelsel. De inkomensverdeling
blijft in grote lijnen gelijk, maar sommige huishoudens gaan er in (statische) koopkracht
alsnog fors op vooruit en sommige andere huishoudens gaan er zonder budgettaire intensivering
fors op achteruit. De inkomensondersteuning is minder precies en flexibel. In de praktijk
wordt dit deels gedempt door minder niet-gebruik.
Vraag 43
In welke mate past of is de invoering van een extra inkomstenbelasting voor de hoogste
inkomens effectief en doelmatig om werkenden gelijk te belasten?
Antwoord op vraag 43
Aangenomen is dat gedoeld wordt op het invoeren van een of meer extra schijven in
box 1 van de inkomstenbelasting. Het invoeren van een extra schijf in box 1 draagt
niet bij aan een gelijke belasting van werkenden. Het invoeren van een extra schijf
pakt verschillend uit voor werknemers, IB-ondernemers en directeur-grootaandeelhouders
(dga’s). Dga’s betalen immers over een deel van hun inkomen Vpb en box 2-heffing.
Het invoeren van een extra schijf in box 1 (om andere redenen) hoeft overigens ook
niet in de weg te staan aan een meer gelijke belasting van werkenden. In samenhang
met andere maatregelen (Vpb, box 2, ondernemersfaciliteiten) is het mogelijk een extra
schijf in box 1 in te voeren en tegelijkertijd te komen tot een meer gelijke belasting
van werkenden.
Vraag 44
Er worden een aantal maatregelen voorgesteld als «aanvullende beprijzingsmaatregelen»
ten aanzien van klimaat en milieu. Klopt het dat deze maatregelen uiteindelijk op
de huishoudens zullen neerslaan? Wat wordt er in dit verband precies bedoeld met:
«de verschillende maatregelen vragen ook om een goed flankerend sociaal beleid»? In
hoeverre is het fiscale stelsel geëigend om ideologische doelstellingen na te streven?
En hoe effectief is dat?
Antwoord op vraag 44
De baten en (in dit geval) lasten vanuit de overheid slaan uiteindelijk neer bij huishoudens.
Dit is niet enkel het geval voor beprijzende maatregelen op het gebied van klimaat
en milieu, maar dit geldt voor alle heffingen. Ook belastingen die in eerste instantie
betaald worden door bedrijven, hebben via hogere afzetprijzen, lagere (reële) loongroei,
of lagere winstuitkeringen altijd effect op huishoudens.
Dat alle lastenmaatregelen uiteindelijk neerslaan op huishoudens, neemt niet weg dat
er verschil zit in welke huishoudens de lasten dragen. De werkgroep vraagt in dit verband aandacht voor de
effecten van beprijzende maatregelen op de positie van lagere inkomens. Voor sommige
huishoudens vormen activiteiten die schadelijk zijn voor het klimaat namelijk een
groot deel van hun noodzakelijke bestedingen. Denk aan de verwarming in een slechts
geïsoleerde (huur)woning. Een belasting die (bijvoorbeeld) gas duurder maakt, treft
dit type huishoudens hard. Met de oproep voor sociaal flankerend beleid stelt de werkgroep
dat een dergelijke maatregel om die reden vereist dat herverdelende werking van het
gehele overheidsbeleid hier rekening mee houdt. Hiermee wordt niet enkel op het belastingstelsel
gedoeld, maar ook op uitkeringen en toeslagen en dergelijke. Sterker nog: de werkgroep
stelt vast dat de grenzen in zicht zijn van de mate waarin de inkomstenbelasting kan
bijdragen aan ondersteuning van de financiële bestaanszekerheid van lage inkomens.
Vraag 45
Kan een overzicht gegeven worden van de inkomensverdeling en inkomensgelijkheid in
Nederland door de jaren heen?
Antwoord op vraag 45
In onderstaande figuur wordt de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid onder huishoudens
in Nederland tussen 1977 en 2019 gegeven. Deze figuur komt uit de studie Inkomen Verdeeld
uit 2021 van de Universiteit van Leiden en het CBS. De onderzoekers van deze studie
concluderen dat de inkomensongelijkheid in besteedbare inkomens sinds 1977 is toegenomen,
maar sinds 1990 stabiel is gebleven. Dit is de standaardmanier om naar ongelijkheid
te kijken.
In een recentere studie (Stille wateren hebben diepe gronden) concluderen onderzoekers
van de universiteit Leiden dat de ongelijkheid in het besteedbaar huishoudinkomen
is toegenomen tussen 1981 en 2021, als alleen naar huishoudens tussen 25 en 60-jarigen
gekeken wordt.49 Op deze manier wordt het effect van de vergrijzing en de toename van het aantal AOW-uitkeringen
buiten beschouwing gelaten.
Figuur
Bron: pagina 48 van de studie «Inkomen verdeeld» (2021) (Bron: Inkomen verdeeld, 2021,
Externe link:https://www.universiteitleiden.nl/onderzoek/onderzoeksprojecten/rechtsg…–2019). In de bovenste figuur wordt de Gini-coëfficiënt (als deze coëfficiënt 0 bedraagt,
is sprake van absolute gelijkheid, bij een waarde van 1 is sprake van absolute ongelijkheid)
en in de onderste figuur wordt de S80/S20 (de verhouding tussen de 20% hoogste inkomens
en de 20% laagste inkomens) getoond.
Vraag 46
Kan de inkomensgelijkheid in Nederland in een tabel vergeleken worden met andere Europese
landen? En breder in internationaal perspectief (voor zover data beschikbaar is)?
Antwoord op vraag 46
In onderstaande tabel wordt de inkomensgelijkheid in besteedbare inkomens (dus na
herverdeling) voor verschillende landen getoond.
Inkomensongelijkheid in besteedbare inkomens voor Europese landen en breder
Land
Inkomensongelijkheid (Gini-coëfficient)
België
0,248
Noorwegen
0,263
Finland
0,265
Polen
0,265
Zweden
0,276
Frankrijk
0,278
Nederland
0,295
Duitsland
0,303
Australië
0,318
Spanje
0,329
Italië
0,331
Verenigd Koninkrijk
0,355
Verenigde Staten
0,377
Bron: Data van de OESO voor 2020, geraadpleegd op 15 april 2024 (Externe link:https://data-explorer.oecd.org/vis?fs[0]=Topic%2C1%7CSociety%23SOC%23%7… maatstaf is de Ginicoëfficiënt. Als deze coëfficiënt 0 bedraagt, is
sprake van absolute gelijkheid. Bij een waarde van 1 is sprake van absolute ongelijkheid
(1 huishouden vergaart al het besteedbaar inkomen).
Vraag 47
Hoe hebben de totale lasten op arbeid zich in de afgelopen jaren ontwikkeld? En de
lasten op vermogen en winst?
Antwoord op vraag 47
Zie antwoord op vraag 40
Vraag 48
De derde instrumentele functie van belastingen is om het gedrag van burgers en bedrijven
te beïnvloeden. Is er een overzicht beschikbaar van alle belastingen die als doel
hebben om gedrag te beïnvloeden inclusief behaalde resultaten?
Antwoord op vraag 48
In het Bouwstenenrapport wordt aangegeven dat het hierbij gaat om het beprijzen door
belastingheffing op goederen en diensten die we maatschappelijk ongewenst vinden en
waarbij het bijvoorbeeld gaat om maatschappelijke kosten die niet zijn verwerkt in
de kostprijs van een product, zoals de effecten van vervuiling, waardoor maatschappelijk
gezien een overproductie plaatsvindt ten koste van onze brede welvaart (zogenoemde
externe effecten). Voorbeelden die passen bij dat doel zijn accijnzen, verbruiksbelasting,
CO2-heffing industrie, CO2-heffing glastuinbouw en de vliegbelasting. Omgekeerd is het ook mogelijk om bepaalde
wenselijke vormen van gedrag uit te zonderen van belastingheffing, en op deze wijze
juist aan te moedigen. Dit komt vooral tot uitdrukking in fiscale regelingen binnen
belastingsoorten. Voorbeelden daarvan zijn fiscale regelingen die arbeidsdeelname,
ondernemerschap en innovatie bevorderen. Van de doelen van de verschillende fiscale
regelingen is per fiscale regeling een overzicht beschikbaar in bijlage 10 van de
Miljoenennota (tabel 10.1). De mate waarin dit doel wordt gerealiseerd wordt middels
evaluaties onderzocht. De link naar deze evaluaties staat eveneens in dit overzicht
(tabel 10.1, bijlage 10 van de Miljoenennota).
Vraag 49
Wat is de totale lastendruk in Nederland, uitgedrukt in euro’s? Hoe hebben deze cijfers
zich door de afgelopen jaren heen ontwikkeld?
Antwoord op vraag 49
Onderstaande grafiek geeft de ontwikkeling van de collectieve lasten (in euro’s) en
de collectievelastendruk (in procent van het bbp) weer voor de periode 1995–2023.
Figuur: ontwikkeling collectieve lasten en collectievelastendruk 1995–2023
Bron: CBS Statline, Externe link:https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/84114ned/table?dl=217…, geraadpleegd 16 april 2024.
Vraag 50
Wat is de actuele stand van het personeelstekort bij de Belastingdienst? Hoeveel medewerkers
stromen in de komende jaren uit?
Antwoord op vraag 50
Voor 2024 is sprake een formatie van 28.086 fte. Eind maart 2024 was sprake van een
ambtelijke bezetting van 27.156 fte (bezettingsgraad 96,7%). De onderbezetting op
eigen personeel bedroeg 930 fte. Voor 2024 wordt een overall uitstroom van 2000 fte
verwacht. In de periode 2024 tot en met 2028 wordt een totale uitstroom verwacht van
12.000 fte. Voor 2024 is de wervingsopgave voor de Belastingdienst vastgesteld op
3250 fte. Dit is vergelijkbaar met de gerealiseerde werving in 2022 en 2023.
Vraag 51
Wat is de gemiddelde duur van een dienstverband bij de Belastingdienst van nieuw personeel.
Neemt dit toe of af?
Antwoord op vraag 51
Over personeel dat nieuw in dienst komt, kunnen we nog niet zeggen wat de duur van
het dienstverband uiteindelijk is. We vinden het wel van belang om te weten wanneer
medewerkers uitstromen. Om hier beeld van te krijgen, hebben wij een uitstroomanalyse
uitgevoerd op ambtelijk personeel dat in de periode 2017–2022 is ingestroomd. Het
betreft hier tijdelijke en vaste contracten.
Onderstaande tabel geeft de uitstroompercentages per jaar weer. De instroom over de
periode 2017–2020 bevat naast Instroom voor de Belastingdienst ook instroom voor Douane
en Toeslagen. In deze periode was nog sprake van één gezamenlijke organisatie.
Uitstroom <=1 jaar
7,1%
Uitstroom >1 en <= 2 jaar
6,2%
Uitstroom >2 en <=3
5,2%
Uitstroom >3 en <=4
4,1%
Uitstroom >4 en <=5
4,2%
Uitstroom >5 en <=6
4,6%
De grootste uitstroom vindt plaats in het eerste jaar (7.1%). Dit heeft te maken met
het eindigen van het jaarcontract of het vinden van een andere baan. Verder blijkt
dat hoe langer medewerkers in dienst zijn de uitstroom afneemt. Dit zijn trends die
gelden voor de gehele arbeidsmarkt. Om personeel aan ons te binden wordt veel geïnvesteerd
in instroom- en inwerkprogramma’s en professionele en persoonlijke ontwikkeling.
Het overall uitstroompercentage bij de Belastingdienst (inclusief pensioenuitstroom)
bedraagt 7,8% voor 2023 en is daarmee iets hoger dan de 7,4% uitstroom van de Rijksoverheid.50
Vraag 52
Klopt de lezing van het gegeven overzicht dat per 2028 op alle belangrijke ketens
ruimte in de IV-portfolio is?
Antwoord op vraag 52
Er is op basis van de huidige inzichten, planningen en kennis inderdaad ruimte voor
nieuw beleid binnen een groot deel van de ketens. Dit geldt met name voor de ketens
waarvoor de modernisering wordt afgerond in 2026. In sommige ketens is na geplande
afronding van de modernisering al ruimte gereserveerd voor beleidsvoornemens. Daar
kan mogelijk door herplanning van de reeds ingeplande beleidsvoornemens ruimte worden
gemaakt. Biivoorbeeld de invoering van de wet werkelijk rendement box 3 legt de komende
jaren een groot beslag op de IV-capaciteit van de Belastingdienst. Hierover heb ik
u geïnformeerd in de brief van 15 april jl.51
Zoals echter ook te lezen is in het rapport «Belastingen in een maatschappelijk perspectief:
Bouwstenen voor een beter belastingstelsel», is niet binnen alle ketens ruimte voor
nieuw beleid. De keten innings- en betalingsverkeer kampt met een zeer verouderd landschap
dat stap voor stap wordt vervangen. Deze modernisering loopt ook nog na 2026 door.
Ook de keten omzetbelasting maakt nog gebruik van een oud IV-landschap. Er loopt op
dit moment een omvangrijk aanbestedingstraject om een pakketoplossing te selecteren
ter vervanging. Pas nadat de gunning heeft plaatsgevonden is inzicht in de planning
en einddatum van de modernisering te geven.
Vraag 53
Kan per keten aangegeven worden welk reeds voorgenomen beleidsvoornemen herpland zou
moeten worden om ruimte te maken voor nieuw beleid?
Antwoord op vraag 53
De ICT-capaciteit is in het Meerjarenportfolio (MJP) de komende jaren volledig ingepland.
In geval van beleidswijzigingen, die veel inzet van de IV organisatie vergen, zal
een herplanning van reeds ingeplande initiatieven plaats moeten vinden. Dit is echter
afhankelijk van de concrete vraag, in welke keten dit opgepakt moet worden, welk type
capaciteit dit vergt en welke beleidsvoornemens al zijn opgenomen. Het uitgangspunt
bij herplanning is dat alleen projecten die op dat moment nog niet gestart zijn in
aanmerking komen voor herplanning zodat initiatieven opgenomen in het portfolio wel
tot resultaat leiden. Om herplanning zoveel mogelijk te voorkomen wordt bij nieuwe
beleidsvoornemens ook gekeken wat er met behulp van parameterwijzigingen gerealiseerd
kan worden.
Vraag 54
Hoeveel fiscale regelingen zijn in de afgelopen tien jaar afgeschaft of doelmatiger
gemaakt? En welke?
Vraag 56
Hoeveel extra belastinginkomsten zijn in deze periode opgehaald als gevolg van het
afschaffen of hervormen van fiscale regelingen?
Antwoord op vraag 54 en 56
In bijlage 9 van de Miljoenennota wordt elk jaar een overzicht gegeven van maatregelen
die zien op fiscale regelingen, inclusief de budgettaire effecten. Op basis hiervan
is onderstaand overzicht gemaakt van maatregelen die in de periode 2014–2023 zijn
genomen en die zien op afschaffing of versobering van fiscale regelingen. Daarbij
geldt dat sommige maatregelen pas na deze periode in werking treden, zoals de afbouw
van de IACK en afschaffing van het verlaagd energiebelastingtarief voor de glastuinbouw.
De budgettaire opbrengst in de tabel is telkens het structurele bedrag van de maatregel
zoals geraamd in het betreffende wetsvoorstel. In totaal gaat het om 53 maatregelen
in de afgelopen 10 jaar, waarvan 20 zien op afschaffen van fiscale regelingen. Sommige
regelingen zijn meerdere keren aangepast, zoals de zelfstandigenaftrek en de IACK.
Hierbij horen een aantal kanttekeningen. Zoals ook vermeld in het onderzoek fiscale
regelingen in 202252 is de definitie van fiscale regelingen over de tijd heen verruimd, waardoor er zeker
voor eerdere jaren mogelijk geen volledig beeld is. Daarnaast is het niet altijd duidelijk
of maatregelen genomen zijn met als doel om de regeling doelmatiger te maken. Om die
reden zijn in onderstaand overzicht ook niet alle maatregelen opgenomen die zien op
de heffingskortingen, omdat dit vaak ook onderdeel is van het reguliere koopkrachtbeleid.
De structurele budgettaire opbrengst van alle maatregelen samen bedraagt ruim 15 miljard
euro, circa de helft hiervan komt uit maatregelen die de afgelopen twee jaar zijn
genomen. Dit is een indicatie en geen exacte schatting aangezien de bedragen niet
optelbaar zijn. Dat komt onder meer door verschil in jaar van invoering en andere
prijspeilen. Ook gaat het om ex-ante ramingen, mogelijk is de uiteindelijk gerealiseerde
opbrengst anders uitgevallen. Daarbij is het goed om te beseffen dat in dezelfde periode
ook nieuwe regelingen zijn ingevoerd dan wel regelingen zijn verruimd.
Jaar
Maatregel
Budgettaire opbrengst (structureel, miljoenen)
2014
Afschaffen ouderentoeslag forfaitair
135
2016
Afschaffen aftrek voor scholingsuitgaven
218
2016
Afschaffen aftrek kosten monumentenwoning
57
2016
Maatregelen innovatiebox (o.a. nexus-approach)
148
2016
Maatregelen Autobrief 2 verlaagde fiscale bijtelling privégebruik leaseauto
95
2016
Maatregelen Autobrief 2 nihiltarief zeer zuinige auto’s
38
2017
Afschaffen btw-landbouwregeling
22
2017
Beperken laag btw-tarief geneesmiddelen
42
2018
Uitfaseren aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
1.117
2018
Afschaffen BPM teruggaafregeling taxi’s
35
2018
Verhogen effectief tarief innovatiebox naar 7%
124
2018
Geleidelijk afschaffen uitbetaalbaarheid inkomensafhankelijke combinatie-korting en
arbeidskorting
56
2018
Aftrekposten geleidelijk naar basistarief inkomstenbelasting
588
2018
Verkorten maximale looptijd 30%-regeling naar 5 jaar t.a.v. looninkomen
241
2018
Geen IACK en arbeidskorting voor mensen met een ZW-uitkering zonder werk
165
2018
Verlagen belastingvermindering per aansluiting energiebelasting
410
2018
Verhogen verlaagd btw-tarief 6% naar 9%
2.987
2019
Aanpassen MRB bestelauto’s
42
2019
Verlagen zelfstandigenaftrek
450
2020
Afschaffen postcoderoosregeling
20
2020
Verhogen effectief tarief innovatiebox naar 9%
146
2020
Zelfstandigenaftrek
526
2020
Aanpassing liquidatieverliesregeling
205
2021
IACK buitenlandse belastingplichtigen
12
2021
Verlagen cap in de bijtelling van elektrische auto’s
0
2022
Geleidelijk afschaffen Inkomensafhankelijke Combinatiekorting (IACK)
1.772
2022
Afschaffen schenkingsvrijstelling eigen woning
164
2022
Afschaffen middelingsregeling
175
2022
Afschaffen fiscale oudedagsreserve (FOR)
78
2022
Afschaffen bpm-vrijstelling bestelauto ondernemer (vanaf 2025)
111
2022
Aflopen gebruikelijkloonregeling start-ups
0
2022
Zelfstandigenaftrek verlagen
559
2022
Verlagen schijfgrens verlaagde vpb-tarief naar 200.000
1.309
2022
Tariefstructuur energiebelasting minder degressief maken
500
2022
30%-regeling beperken tot Balkenende norm
88
2022
Versneld afbouwen zelfstandigenaftrek naar 1200 in 2026 en naar 900 in 2027
89
2022
Verhogen lage vpb-tarief naar 19%
1.549
2022
Box 2 en 3: afbouw AHK met verzamelinkomen
352
2023
Afschaffen verlaagd btw-tarief op agrarische inputgoederen
43
2023
MRB: kampeerauto naar halftarief
80
2023
MRB: Afschaffen kwarttarief paardenvervoer
2
2023
MRB: Versoberen vrijstelling oldtimers vanaf 2028 naar vrijstelling voor auto’s met
bouwjaar tot 1988
76
2023
BPM: Afschaffen teruggave geldtransport per 1/1/26
0
2023
MRB: Afschaffen nihiltarief OV-autobussen op liquified petroleum gas (LPG) of aardgas
0
2023
MRB: afschaffen verlaagde brandstoffentoeslag personen- en bestelauto’s op CNG, LNG
of LPG
57
2023
Verlagen MKB-winstvrijstelling van 14% naar 12,7%
180
2023
Aanpak vastgoedaandelentransacties met overgangsrecht
64
2023
Maatregelen bedrijfsopvolgingregeling (BOR) en DSR
69
2023
Beperken vrijstelling elektriciteitsproductie
191
2023
Afschaffen verlaagde energiebelastingtarieven voor de glastuinbouwsector
109
2023
Verlagen vrijstelling groen beleggen box 3 naar € 30.000
28
2023
Afschaffen partiële buitenlandse belastingplicht met overgangsrecht
20
2023
Versoberen 30%-regeling
194
Vraag 55
Hoeveel fiscale regelingen zijn er per 1 januari 2024? Wat is de geraamde budgettaire
derving in 2024?
Antwoord op vraag 55
In de bijlage van de Miljoenennota wordt ieder jaar een overzicht van de fiscale regelingen
gegeven (bijlage 10, tabel 10.1). In totaal zijn er in de Miljoenennota 2024 187 fiscale
regelingen geïdentificeerd. Voor het grootste deel van de regelingen wordt het budgettair
belang gemonitord in bijlage 9 van de Miljoenennota. Dat zijn de fiscale regelingen
die een budgettair belang groter dan 5 miljoen euro hebben, niet volgen uit Europese
regelgeving, waarvoor het maken van een raming mogelijk is (databeschikbaarheid),
en niet louter van technische aard zijn (bijvoorbeeld ter voorkoming van dubbele belastingheffing,
of onevenredige administratieve- of uitvoeringslasten). In totaal worden 121 van de
187 fiscale regelingen gemonitord. De prognose van de budgettaire derving van deze
fiscale regelingen tezamen bedraagt in 2024 circa 164 miljard euro (15,4% van BBP).
In bijlage 9 wordt het budgettaire belang verder uiteengezet per belastingsoort (tabel 9.3.1)
en per fiscale regeling (tabel 9.3.2).
Vraag 56
Hoeveel extra belastinginkomsten zijn in deze periode opgehaald als gevolg van het
afschaffen of hervormen van fiscale regelingen?
Antwoord op vraag 56
Zie antwoord op vraag 54
Vraag 57
Wat is bekend over de doelmatigheid van het verlagen van het btw-tarief op voedsel
en op groente en fruit? In welke mate wordt dit aan consumenten doorberekend?
Antwoord op vraag 57
Vorig jaar is door SEO onderzoek gedaan naar verschillende varianten voor het invoeren
van een btw-nultarief op groente en fruit53. Daarbij is ook gekeken naar de mate van doorberekening aan consumenten en doelmatigheid.
De onderzoekers verwachten dat een btw-verlaging grotendeels doorberekend zal worden
in de prijs, wat leidt tot een beperkte toename in de consumptie van groente en fruit.
De varianten zijn in het beste geval beoordeeld als «beperkt doeltreffend» en «enigszins
doelmatig.» Daar moet ten aanzien van doelmatigheid worden opgemerkt dat de gezondheidseffecten
van een dergelijke maatregel beperkt zijn, dat hoge inkomensgroepen in absolute termen
meer profiteren van een nultarief dan lage inkomensgroepen, dat met een dergelijke
maatregel grote budgettaire uitgaven zijn gemoeid en dat alle varianten van een nultarief
forse risico’s met zich brengen voor de uitvoerbaarheid voor zowel ondernemers als
de belastingdienst.
Deze conclusies worden ondersteund door een reeks aan andere onderzoeken die gedaan
zijn naar de verlaagde btw-tarieven. Het CPB heeft in zijn beleidsbrief al geconcludeerd
dat het verlaagde btw-tarief in brede zin een ondoelmatig beleidsinstrument is.54 Dit beeld wordt ook bevestigd in de recent afgeronde evaluatie van de bestaande btw-tarieven
door Dialogic & Significant Public en het rapport van de Europese parlementaire onderzoeksdienst
ten behoeve van het Europees Parlement.55 Ook de Raad van State heeft zich kritisch geuit in zijn advies inzake het Wetsontwerp
betaalbare boodschappen en erop gewezen dat uit de praktijk blijkt dat een verlaagd
btw-tarief op voedingsmiddelen op zijn best een beperkt effect zal hebben op consumentenprijzen.56
Vraag 58
Voor welke fiscale regelingen zou het gunstig kunnen zijn om deze door directe subsidies
te vervangen?
Antwoord op vraag 58
In het ambtelijk rapport fiscale regelingen staan verschillende afwegingen bij het
vormgeven van een regeling aan de inkomstenkant of als subsidie57. Aspecten zoals budgettaire beheersbaarheid, zekerheid voor burgers en bedrijven
en gerichtheid zijn hierbij van belang. Hierbij is maatwerk van belang en moeten per
maatregel de voor- en nadelen goed in kaart worden gebracht. Daarnaast zijn er soms
ook alternatieven anders dan subsidies die verstandig kunnen zijn zoals normering,
beprijzen of een generieke verlaging van belastingen. Hieronder worden aan aantal
voorbeelden genoemd van regelingen waar een vervolg gericht op een mogelijke alternatieve
vormgeving loopt of zinvol kan zijn.
Naar aanleiding van de evaluatie van de aftrek specifieke zorgkosten wordt momenteel
gekeken naar alternatieve maatregelen, ook aan de uitgavenkant. Uit de recente evaluatie
van de giftenaftrek blijkt dat een regeling aan de uitgavenkant (matching) mogelijk
een goed alternatief is. In de ambtelijk fichebundel dat meegestuurd is met de kabinetsreactie
op de evaluatie verlaagde btw-tarief worden voor meerdere verlaagde tarieven suggesties
gedaan voor vervolgonderzoek naar alternatieven aan de uitgavenkant. In de kabinetsreactie
op de evaluatie van de Energie-investeringsaftrek (EIA) is aangegeven dat de wenselijkheid
van een fiscale regeling boven een directe subsidie onderzocht zal worden. Ook zijn
er regelingen die zorgen voor een vrijstelling van belasting op ontvangen subsidies.
Hierbij kan de vraag gesteld worden of intensivering van de subsidies niet een beter
alternatief is in plaats van het deels subsidiëren via de inkomstenkant. Op die manier
ontstaat geen extra uitzondering – en daarmee complexiteit – in het belastingstelsel.
Tot slot biedt het ambtelijk rapport aanpak fiscale regelingen meerdere aanknopingspunten
om verdere mogelijkheden op dit vlak te verkennen.
Vraag 59
Wat is het verloop van 2009–2023 van de samenstelling van de belastingmix?
Antwoord op vraag 59
Zie antwoord op vraag 40
Vraag 60
Hoe heeft de verhouding in de belastingmix tussen lasten op arbeid, consumptie en
kapitaal zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?
Antwoord op vraag 60
Zie antwoord op vraag 40
Vraag 61
Hoe verhoudt de Nederlandse verhouding zich tot die in andere Europese landen en daarbuiten?
Kan dit middels een tabel inzichtelijk gemaakt worden?
Antwoord op vraag 61
Zie antwoord op vraag 41
Vraag 62
Wat zijn de mogelijk verstorende consequenties voor de economie en mogelijk welvaartsverlies
indien de belastingmix meer verschuift richting het belasten van resultaat uit ondernemerschap,
winst of vermogen?
Antwoord op vraag 62
De mate waarin een schuif van de belastingmix meer of minder verstorend uitwerkt voor
de economie is afhankelijk van de specifieke grondslag. Om verstoringen te beperken
geldt als vuistregel dat een belastingstelsel zo neutraal mogelijk moet uitwerken
voor keuzes die bedrijven en huishoudens maken.
Binnen die context merkt de werkgroep op dat de belasting op verschillende vormen
van vermogen in Nederland niet neutraal is. Gemiddeld wordt inkomen uit vermogen gunstiger
belast dan inkomen uit arbeid, en sommige vermogensvormen wordt fiscaal gesubsidieerd.
Deze afwijkingen van het neutraliteitsbeginsel zijn vaak niet voldoende gemotiveerd
door economische redenen, zoals een hoge «vluchtigheid» van de belastinggrondslag
of de aanwezigheid van externe effecten. Integendeel, de Nederlandse belastingmix
laat een aantal robuuste, immobiele grondslagen juist laag belast.
Een meer neutrale fiscale behandeling van alle vormen van vermogen kan bijdragen aan
robuustere belastingontvangsten, helpen om de lasten op arbeid en investeringen in
menselijk kapitaal te verlagen en is doelmatiger in termen van (brede) welvaart. De
werkgroep wijst concreet naar een afbouw van de fiscale subsidie op de eigen woning,
een verlaging van de aftopgrens voor pensioenopbouw, een verdere beperking van de
mogelijkheid om van de eigen bv te lenen voor persoonlijke doelen en een aanpassing
van de tarieven in de vennootschapsbelasting en box 2 van de inkomstenbelasting.
Vraag 63
Kan ten aanzien van het lage btw-tarief op arbeidsintensieve producten en diensten
gekwantificeerd worden wat de zogenaamde tweede-orde effecten zijn van het schrappen
van het lage tarief?
Antwoord op vraag 63
Voor arbeidsintensieve diensten geldt een btw-tarief van 9%. De arbeidsintensieve
diensten bestaan uit herstelwerkzaamheden, schilderen, stukadoren, behangen, isolatiewerkzaamheden,
schoonmaakwerkzaamheden binnen woningen en kappers. In de ambtelijke fichebundel bij
de evaluatie van de verlaagde btw-tarieven58 is een eerste inschatting gemaakt van de tweede-orde effecten bij afschaffing van
het verlaagde tarief op arbeidsintensieven diensten. De prijzen voor deze diensten
nemen naar verwachting toe met 8%. Bij kappersdiensten is ingeschat dat de omzet zal
dalen met 0%–7% als gevolg van het hogere btw-tarief. Voor de overige arbeidsintensieve
diensten is aangegeven dat de omzet daalt met 7% als gevolg van het hogere btw-tarief.
Het is op dit moment niet mogelijk om te bepalen wat dit betekent voor de werkgelegenheid
in deze sectoren.
Vraag 64
Kan worden toegelicht hoe de maatregelen uit fiche H02 bijdragen aan de financiële
positie van lage inkomensgroepen?
Antwoord op vraag 64
De maatregelen uit fiche H02 zien op het schrappen van het verlaagde btw-tarief op
een aantal posten en het stapsgewijs verhogen van het verlaagde tarief. Het directe
gevolg van deze maatregel is een stijging van consumentenprijzen omdat de tariefsverhoging
naar verwachting grotendeels wordt doorberekend aan de consument, en dus een verslechtering
van de koopkracht. De effecten zijn min of meer gelijk voor alle inkomensgroepen.
Voor het verlichten van de belastingdruk van minder draagkrachtigen (de algemene doelstelling
van het verlaagde btw-tarief) wordt geadviseerd om effectievere en gerichtere instrumenten
in te zetten binnen het koopkrachtinstrumentarium. Indien juist ingezet kunnen lage
inkomensgroepen hiermee financieel meer geholpen worden dan met het verlaagde btw-tarief.
Vraag 65
Wat is de stand van zaken van het ruimer eigen belastinggebied?
Antwoord op vraag 65
Gelet op de demissionaire status van het kabinet zijn er op dit moment geen concrete
voornemens ten aanzien van het uitbreiden van het eigen belastinggebied. In het IBO
woningbouw worden wel enkele uitbreidingsmogelijkheden verkent zoals een planbatenheffing
en een grondbelasting. Naar verwachting zal het IBO voor de zomer aan uw Kamer worden
toegestuurd. Het is vervolgens aan een volgend kabinet om besluiten te nemen over
een eventuele uitbreiding van het belastinggebied.
Vraag 66
Om welke bedragen gaat het bij de extra uitgaven voor vergrijzing en drukkend effect
op de inkomsten?
Vraag 67
Wat zouden de consequenties voor de gemiddelde lastendruk zijn indien de AOW-leeftijd
verlaagd wordt naar 65 jaar?
Antwoord op vraag 66 en 67
Vergrijzing vormt een grote uitdaging voor de overheidsfinanciën. Hoofdzakelijk gaat
het hierbij om stijgende uitgaven aan zorg en AOW-uitkeringen.
De werkgroep merkt op dat vergrijzing op twee manieren ook de inkomsten van de overheid
voor een uitdaging stelt. Ten eerste zal het niveau van de inkomsten hoog genoeg moeten
blijven, om genoemde stijgende uitgaven te financieren.
Ten tweede heeft vergrijzing invloed op de opbrengsten uit de inkomstenbelasting.
Dit komt doordat de gemiddelde belastingdruk voor AOW-gerechtigden lager is dan voor
niet-AOW gerechtigden. Omdat de toekomstige bevolkingssamenstelling voor een groter
deel uit AOW-gerechtigden bestaat, ontstaat een drukkend effect op de inkomsten.
De werkgroep heeft op basis van informatie over de huidige belastingdruk voor deze
groepen, en informatie over de bevolkingssamenstelling nu en in de toekomst, een vingeroefening
gedaan om het effect van de veranderende bevolkingssamenstelling op de inkomstenbelasting
te benaderen. In het basisscenario, waarin wordt aangenomen dat de belastingdruk van
deze groepen verder constant blijft, drukt de vergrijzing de inkomsten met ongeveer
5 miljard euro. Hierbij is aangenomen dat de AOW-leeftijd (deels) toeneemt met de
leeftijdsverwachting. Indien de AOW-leeftijd constant blijft (op 67), zijn de ontvangsten
ruim 3 miljard lager dan dit basisscenario. In onderstaande tabel is het scenario
toegevoegd waarin de AOW-leeftijd verlaagd wordt naar 65 jaar. In dit geval zijn de
ontvangsten 6 miljard euro lager dan het basisscenario.
Deze tabel moet nadrukkelijk beschouwd worden als vingeroefening om de relatie tussen
demografie, de AOW-leeftijd en de belastinginkomsten te illustreren. Dit is geen budgettaire
doorrekening van een beleidsvariant.
Ontwikkeling grijze druk en opbrengsten inkomstenbelasting
2024
2028
2060
2060
2060
Pensioenleeftijd
67
67,25
69,25
67
65
Niet-AOW in bevolking 18+
78%
77%
76%
72%
70%
AOW in bevolking 18+
22%
23%
24%
28%
30%
Verschil gemiddelde belastingdruk
4,9%
6,5%
6,4%
6,4%
6,4%
Opbrengst inkomstenbelasting (mld euro)
130,7
160,0
182,7
179,4
176,4
Mutatie t.o.v. 2024
29,3
51,9
48,7
45,7
wv. Bevolkingsgroei en fiscaal beleid
30,2
54,3
54,3
54,3
wv. Stijging AOW-gerechtigde leeftijd
0,3
2,2
0
– 3,3
wv. Vergrijzing
– 1,2
– 4,7
– 5,7
– 5,4
Vraag 67
Wat zouden de consequenties voor de gemiddelde lastendruk zijn indien de AOW-leeftijd
verlaagd wordt naar 65 jaar?
Antwoord op vraag 67
Zie antwoord op vraag 66
Vraag 68
Hoe groot is de grondslagerosie uitgedrukt in euro’s ten aanzien van het autodomein
indien er verder geen enkele aanvullende maatregel genomen wordt om elektrisch vervoer
te stimuleren?
Antwoord op vraag 68
In het kader «Grondslagerosie in het autodomein» is weergegeven hoe de belastingontvangsten
in het autodomein van personen- en bestelauto’s zich bij staand beleid ontwikkelen,
oftewel indien er verder geen enkele aanvullende maatregel genomen wordt om emissievrije
personen- en bestelauto’s te stimuleren. De belastingontvangsten in het autodomein
van het ieder jaar worden in het kader weergegeven als percentage van het bbp van
datzelfde jaar.
Zo is te zien dat de totale belastingontvangsten in het autodomein van personen- en
bestelauto’s als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) dalen met, naar
verwachting, ongeveer 0,4%-punt: van 1,5% van het bbp in 2024 naar 1,1% van het bbp
in 2040. De grondslagerosie in 2040 t.o.v. 2024 bedraagt dus naar verwachting ongeveer
0,4%-punt van het bbp: Uitgedrukt in euro’s bedraagt de grondslagerosie in 2040 ten
opzichte van 2024 (in prijzen 2024) daarmee circa € 4 miljard.
Het demissionaire kabinet stelt in de recent gepubliceerde Voorjaarsnota 2024 aanvullend
voor om vanaf 2026 tot en met 2030 een korting op de motorrijtuigenbelasting te geven
voor emissievrije personenauto’s. Dit zorgt in de periode 2026–2030 voor circa € 300–350
miljoen per jaar (prijzen 2024) lagere belastingontvangsten in het autodomein dan
in bovenstaand scenario is meegenomen.
Vraag 69
Kunt u voorbeelden of scenario’s geven van de uitdagingen die ontstaan als de benodigde
financiering van de overheid harder groeit dan de economie, of als de belastingsoort
zelfs trager groeit dan de economie?
Antwoord op vraag 69
Op lange termijn dienen de inkomsten van de overheid de uitgaven bij te benen. Dit
is niet automatisch het geval.
Ten eerste is het denkbaar dat, ten opzichte van de economische ontwikkeling, de uitgaven
harder groeien. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitgaven en AOW als gevolg van vergrijzing.
Houdbare financiën vragen en er in dit voorbeeld om dat de inkomsten ook extra stijgen
ten opzichte van de economische ontwikkeling, of dat er maatregelen worden genomen
om de uitgaven te beperken. Een uitgebreide analyse van dit scenario is te vinden
in de CPB-studie «Zorgen om morgen».59 De werkgroep merkt in deze context op dat de premiesystematiek voor de Zvw ertoe
leidt dat bij hogere zorgkosten de lasten op arbeid automatisch stijgen. Gegeven het
al belangrijke aandeel arbeid in de belastingmix acht de werkgroep het daarom verstandig
om grondslagverschuiving te overwegen en biedt hij hiertoe ook opties.
Een tweede mogelijk scenario is dat de inkomsten van de overheid zelf achterblijven
bij de economische groei. De werkgroep vraagt expliciet aandacht voor het proces van
grondslagerosie dat kan ontstaan in het geval van (succesvolle) fiscale prikkels op
vervuiling en verbruik van natuurlijke hulpbronnen. Indien de overheidsfinanciën in
belangrijke mate op deze heffingen leunt, ontstaat het risico op een sluipend begrotingstekort.
Het rapport Belastingen in maatschappelijk perspectief bevat een analyse naar de verwachte
grondslagerosie van bestaande heffingen op energie, CO2, en mobiliteit tot en met 2040. De budgettair belangrijkste risico’s zijn van toepassing
op de BPM en de brandstofaccijnzen. Het is een politieke keuze of de sluipende derving
gecompenseerd wordt door andere inkomsten (binnen of buiten het eigen domein) of door
lagere uitgaven.
Vraag 70
Welke andere beleidsopties zijn geschikt om binnen het huidige stelsel de doorgrondelijkheid
en het inzicht te verbeteren, naast de aangedragen fiches A01 en A03, waardoor mensen
een beter inzicht krijgen in de mate waarin (aan het) werk (gaan) loont?
Antwoord op vraag 70
Dat het zo moeilijk is voor mensen om in te schatten welk deel van het extra verdiende
inkomen leidt tot een hoger besteedbaar inkomen komt door de veelheid aan inkomensafhankelijke
regelingen. De marginale druk is niet alleen afhankelijk van de belastingtarieven,
maar ook van de op- en/of afbouwtrajecten van heffingskortingen en van de afbouw van
toeslagen. Buiten het kader van het belasting- en toeslagenstelsel kunnen ook regelingen
van gemeentes en bijvoorbeeld inkomensafhankelijke bijdragen in de zorg gevolgen hebben
voor de mate waarin werk loont.
Het is mogelijk de doorgrondelijkheid voor mensen te vergroten door het aantal plekken
waar de inkomensafhankelijkheid van het gehele stelsel tot uiting komt, te beperken.
Dat kan bijvoorbeeld door inkomensafhankelijke regelingen inkomensonafhankelijk te
maken en tegelijkertijd – om dezelfde inkomensverdeling te behouden – de belastingtarieven
te verhogen. Fiches A01 en A03 doen dit door de afbouw van de heffingskortingen in
te ruilen voor hogere belastingtarieven. Fiche A05 gaat een aantal stappen verder
door onder andere ook de inkomensafhankelijkheid uit de toeslagen te halen in ruil
voor progressievere belastingtarieven. In dat alternatieve stelsel geven de belastingtarieven
een veel beter beeld van de mate waarin werk loont.
Hiernaast kan de inzichtelijkheid mogelijk ook worden verhoogd door informatievoorziening
en voorlichting aan belastingplichtigen over de mate waarin extra inkomen in bepaalde
situaties leidt tot een hoger besteedbaar inkomen. Het is op dit moment nog niet duidelijk
of- en in hoeverre bepaalde varianten van deze aanpak zullen leiden tot beter begrip
van de marginale druk.
Vraag 71
Welke rol spelen sociale grondrechten bij toeslagen (specifiek artikel 20, 22)?
Antwoord op vraag 71
In tegenstelling tot de klassieke grondrechten, waar het gaat om «vrijheidsrechten»
van de burger en waarbij de overheid afzijdig dient te blijven (op positieve verplichtingen
na), geven sociale grondrechten, waaronder artikelen 20 en 22 van de Grondwet (Gw),
aan de overheid een verplichting tot inspanning mee.
Toeslagen, als zijnde inkomensafhankelijke regelingen, dienen als een van de instrumenten
om de burger te ondersteunen en zijn onderdeel van het sociale zekerheidsstelsel.
Het systeem van toeslagen is dus een van de uitwerkingen van de overheid om te voorzien
in de inspanningsverplichtingen die door de Grondwet worden opgelegd.
Artikel 20 Gw verplicht de overheid zich in te spannen op de onderwerpen bestaanszekerheid
en spreiding van welvaart. Daarnaast volgt uit dit artikel de verplichting tot het
regelen van sociale zekerheid en bijstand. Toeslagen zijn hiervan een van de concrete
uitwerkingen, aangezien burgers worden ondersteund met geld om vitale voorzieningen,
zoals zorg, kindregelingen en huur, haalbaar te maken. Bovendien dragen toeslagen
bij aan een herverdeling van overheidsgelden en welvaartsspreiding.
Artikel 22 Gw verplicht de overheid zich onder andere in te spannen ter bevordering
van de volksgezondheid en woongelegenheid. Toeslagen, meer specifiek de zorgtoeslag
en de huurtoeslag, zijn onder andere concrete uitwerkingen om te ondersteunen in volksgezondheid
en woongelegenheid.
Sociale grondrechten bieden kaders voor overheidsbeleid en verplichten de staat om
bij wet en anderszins maatregelen te treffen om deze rechten te verwezenlijken. Er
kan op uiteenlopende wijze invulling worden gegeven aan deze verplichtingen en het
is van belang om voortdurend te blijven toetsen of de gekozen maatregelen – in dit
geval toeslagen – de meest geschikte manier zijn om deze doelen te bereiken.
Vraag 72
In hoeverre hebben toeslagen een verstorende rol gespeeld in de primaire loonvorming
en arbeidsverhoudingen aan de onderkant van het loongebouw?
Antwoord op vraag 72
Over de relatie tussen toeslagen, de primaire loonvorming en arbeidsverhoudingen aan
de onderkant van het loongebouw bestaat geen volledige duidelijkheid. Het Centraal
Planbureau concludeerde in een studie uit 2018 dat hogere overheidsuitgaven aan sociale
zekerheid, waaronder toeslagen gepaard gaan met een hogere reële loonontwikkeling.60 Als verklaring voor de gevonden correlatie suggereert het Centraal Planbureau dat
toeslagen het reserveringsloon van werknemers verhogen, en daarmee hun onderhandelingsmacht
versterken.61
Als het gaat om de loonvorming wordt doorgaans naar andere factoren dan de toeslagen
gewezen. Zo gaf het Centraal Planbureau in een andere studie uit 2018 aan dat beperkte
loonstijgingen voor een belangrijk deel terug te voeren zijn op de beperkte groei
van de arbeidsproductiviteit.62 Daarnaast is marktmacht van werkgevers een factor die de loonvorming belemmert. Het
Centraal Planbureau wees in 2020 vier potentiële bronnen aan waar werkgevers marktmacht
aan kunnen ontlenen: instituties, voorkeuren van werkenden, fricties op de arbeidsmarkt
en concentratie op arbeidsmarkten.63 De OESO wees eveneens op instituties die de loonvorming verstoren doordat werkgevers
er marktmacht aan ontlenen.64 Het gaat hierbij om instituties die drempels opwerpen voor werknemers om over te
stappen naar een andere werkgever, zelfs als men bij die andere werkgever een hoger
loon zou ontvangen. Dergelijke drempels stellen werkgevers in staat om lonen laag
te houden.65
Vraag 73
In de periode 2001–2021 zijn de lasten op arbeid met 1,9%-bbp gestegen. Kan dit ook
in miljarden euro’s worden uitgedrukt?
Vraag 74
In de periode 2001–2021 zijn de lasten op arbeid met 1,9%-bbp gestegen. Hoe zit het
met de lasten op kapitaal? Kan dit ook in miljarden euro’s worden uitgedrukt?
Vraag 75
In de periode 2001–2021 zijn de lasten op arbeid met 1,9%-bbp gestegen. Kan dit ook
worden weergeven voor de periode 2010–2021? (Zowel op arbeid, kapitaal, in euro’s
en in %-bbp?)
Antwoord op vraag 73, 74 en 75
Onderstaande grafieken geven de ontwikkeling van de belastingopbrengsten per grondslag
weer in euro’s (niet gecorrigeerd voor inflatie) en als percentage van het bbp.
Grafiek: ontwikkeling belastingopbrengsten 2001–2021 naar arbeid, kapitaal, consumptie
Grafiek: ontwikkeling belastingopbrengsten 2001–2021 naar arbeid, kapitaal, consumptie
Bron: Europese Commissie, Tax revenue by economic function, Externe link:https://webgate.ec.europa.eu/taxation_customs/redisstat/databrowser/boo…, geraadpleegd 17 april 2024.
Vraag 74
In de periode 2001–2021 zijn de lasten op arbeid met 1,9%-bbp gestegen. Hoe zit het
met de lasten op kapitaal? Kan dit ook in miljarden euro’s worden uitgedrukt?
Antwoord op vraag 74
Zie antwoord op vraag 73
Vraag 75
In de periode 2001–2021 zijn de lasten op arbeid met 1,9%-bbp gestegen. Kan dit ook
worden weergeven voor de periode 2010–2021? (Zowel op arbeid, kapitaal, in euro’s
en in %-bbp?)
Antwoord op vraag 75
Zie antwoord op vraag 73
Vraag 76
Wat zouden de voordelen zijn van een verzilverbare heffingskorting?
Antwoord op vraag 76
Een verzilverbare of uitkeerbare heffingskorting is in feite een uitkering die wordt
verstrekt via het belastingstelsel. In bijlage 3 bij tussenrapportage Toekomst toeslagen
is uitgebreid ingegaan op de voor- en nadelen van uitkeerbare heffingskortingen ten
opzichte van bestaande typen uitkeringen.66 De toegevoegde waarde lijkt beperkt. Bij een eventuele inkomensafhankelijke uitkeerbare
heffingskorting zal net als bij de toeslagen sprake zijn van voorschotten, terugvorderingen,
niet-gebruik en schulden. Voor inkomensonafhankelijke uitkeerbare heffingskortingen
is de aanvraag van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en een jaarlijkse belastingaangifte
voor veel mensen onnodig complex, terwijl verrekening met de loonheffing tot uitvoeringsproblemen
zou leiden. Het is immers al mogelijk om inkomensonafhankelijke uitkeringen als «gewone»
uitkering te verstrekken. Dat is vaak eenvoudig voor mensen en kent daardoor weinig
niet-gebruik (bijvoorbeeld kinderbijslag). Een belangrijke overweging is dat ongeveer
2½ miljoen mensen in de huidige situatie niet met de belastingprocessen te maken hebben.
Zij zouden een voorlopige aanslag inkomstenbelasting moeten aanvragen om lopende een
belastingjaar de uitkering te ontvangen. Dat vraagt veel van het doenvermogen. Ook
zouden ze jaarlijks belastingaangifte moeten doen.
Vraag 77
Welke begrippen worden gehanteerd in welke stelsels?
Antwoord op vraag 77
Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat bedoeld wordt welke fiscale
begrippen worden gehanteerd in niet-fiscale stelsels. In verscheidene niet-fiscale
stelsels wordt gebruik gemaakt van fiscale begrippen, zoals het inkomen. Er wordt
geen overzicht bijgehouden van welke begrippen in welke regelingen worden gebruikt.
Het rapport geeft een aantal voorbeelden van het gebruik van fiscale begrippen in
andere stelsels, waarbij dat gebruik kan leiden tot lastig uit te leggen verschillen
tussen vergelijkbare gevallen. Een voorbeeld is het gebruik van het fiscale verzamelinkomen
als toetsingsinkomen voor de toeslagen. Hierdoor kunnen fiscale regelingen (zoals
hypotheekrente, specifieke zorgkosten, zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling)
die leiden tot een lager verzamelinkomen ook leiden tot hogere toeslagen. Vanuit de
toeslagen hoeft er beleidsmatig echter geen reden te zijn om huishoudens met een gelijk
inkomen meer toeslag te geven als ze een eigen woning hebben (in plaats van een huurwoning)
of als ze het inkomen verdienen als IB-ondernemer (in plaats van als werknemer). Een
ander voorbeeld is het gebruik van het fiscale box 3-vermogen voor vermogenstoetsen
en inkomensbijtellingen. Dit leidt tot ongelijkheden en soms ook constructies (zie
hoofdstuk 7 van het rapport). Een huurder met spaargeld in box 3 kan een hogere eigen
bijdrage in de Wet langdurige zorg verschuldigd zijn dan iemand met een ondernemingsvermogen
in box 1 of box 2 of een afbetaalde woning in box 1, terwijl ze een even hoog inkomen
en een even hoog vermogen kunnen hebben.
Vraag 78
Kunt u voor de afgelopen twintig jaar weergeven welk deel van de AOW-uitkeringen wordt
betaald uit de AOW-premie en welk deel uit de algemene middelen?
Antwoord op vraag 78
Onderstaande grafiek geeft voor de afgelopen 20 jaar weer wat de inkomsten uit de
AOW-premie zijn, wat de uitgaven aan AOW-uitkeringen zijn, en het verschil hiertussen.
Bron: CBS Statline, Externe link:https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/84120NED/table?dl=11C… en Externe link:https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/84121NED/table?dl=11C…, geraadpleegd 17 april 2024.
Vraag 79
Voor verschillende fiscale regelingen maakt het uit om wat voor soort inkomen het
gaat. Welke soorten inkomen worden gebruikt voor welke verschillende regelingen?
Antwoord op vraag 79
Het rapport noemt de arbeidskorting als belangrijkste voorbeeld. In een voetnoot worden
ook de inkomensafhankelijke combinatiekorting, die gefaseerd wordt afgeschaft, en
de ondernemersfaciliteiten genoemd. Voor de hoogte van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke
combinatiekorting wordt het arbeidsinkomen gebruikt (winst uit een of meer ondernemingen,
loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en resultaat uit een of meer werkzaamheden).
Voor de ondernemersfaciliteiten wordt aangesloten bij de winst die de belastingplichtige
als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen.
Vraag 80
Welke beleidsopties uit het IBO Vermogensverdeling wordt naar verwezen bij voetnoot
87?
Antwoord op vraag 80
De voetnoot verwijst naar twee beleidsopties uit het IBO Vermogensverdeling. Het gaat
om fiche 47 «Vermogensinkomensbijtelling en vermogenstoetsen uitbreiden met vermogensgrondslag
binnen box 2» en fiche 48 «Overwaarde eigen woning meetellen in de vermogensinkomensbijtelling
(VIB) in de Wlz en Wmo beschermd wonen.»
Vraag 81
Kan er een overzicht gemaakt worden van de procedures en de ingeschatte proces risico’s
(kwalitatief en kwantitatief)?
Antwoord op vraag 81
Verondersteld is dat deze vraag is gesteld bij de tekst op pagina 72 van het rapport
belastingen in maatschappelijk perspectief over de lopende juridische procedures over
de vraag of de arbeidskorting ook moet worden toegepast over uitkeringen van werknemersverzekeringen.
In een uitspraak67 van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) heeft het Hof beslist dat in strijd
met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld. Het gaat om het verschil in behandeling
tussen werknemers die naast loon een WGA68-uitkering direct van het UWV of via hun werkgever uitbetaald krijgen. Over een uitkering
die door het UWV wordt ontvangen, wordt in overeenstemming met de Wet op de loonbelasting
1964 geen arbeidskorting toegepast. Belanghebbende was van mening dat hij hiermee
ten onrechte ongelijk behandeld werd met een werknemer die een WGA-uitkering via zijn
werkgever ontvangt. Als de WGA-uitkering via de werkgever wordt uitgekeerd, voegt
de werkgever de uitkering en het loon op grond van de samenvoegbepaling in de loonheffingen
samen en wordt voor de in te houden en af te dragen loonheffing over het geheel de
arbeidskorting toegepast door toepassing van de witte tabel. Tegen deze uitspraak
ben ik in cassatie gegaan. Ik ben namelijk van mening dat de juridische onderbouwing
van het Hof onjuist is. Daarnaast is het beleidsmatig nooit de bedoeling geweest om
arbeidskorting toe te kennen over een WGA-uitkering of andere socialezekerheidsuitkeringen.69
Het kabinet wacht het arrest van de HR af alvorens een besluit te nemen over wat te
doen met de samenloop van de arbeidskorting en de samenvoegbepaling. Het te wijzen
arrest heeft namelijk invloed op het kunnen maken van een weloverwogen beslissing
over deze samenloop en het verschil dat tussen werknemers met een uitkering is ontstaan.
In het geval dat de HR de uitspraak van het Hof bevestigt, wordt de onbedoelde situatie
waarin de arbeidskorting toegepast wordt over socialezekerheidsuitkeringen in meer
gevallen mogelijk. Het is gezien het doel van de arbeidskorting, de wijzigingen van
de afgelopen jaren om dit doel te bewerkstelligen en de wijzigingen van de tariefstructuur
in de inkomstenbelasting de vraag of deze samenloop in dat geval nog passend is. In
afwachting van het arrest van de HR werkt het kabinet scenario’s uit om na het arrest
van de HR snel en adequaat te kunnen handelen. Er zijn verschillende scenario’s denkbaar,
die tot de volgende kwalitatieve en kwantitatieve uitkomsten leiden. Als de Hoge Raad
het Hof volgt, brengt dat een budgettaire derving met mee van € 300 miljoen op jaarbasis
(exclusief gedragseffect). Daarnaast is er sprake van een extra derving door herstel
van aanslagen uit eerder jaren en bijbehorende uitvoeringslasten. Als de arbeidskorting
zou moeten gelden voor alle arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, ook als daarnaast geen
loon wordt genoten, bedraagt de budgettaire derving ongeveer € 1,7 miljard op jaarbasis.
Tot slot bestaat nog het risico dat de uitspraak precedentwerking heeft voor het recht
op de arbeidskorting bij andere socialezekerheidsuitkeringen, zoals een werkloosheidsuitkering.
De budgettaire derving loopt dan verder op. Zodra het arrest van de HR bekend is,
zal ik uw Kamer zo snel als mogelijk hierover informeren.
Vraag 82
Kan voor een aantal voorbeeldhuishoudens (waaronder een alleenstaande, alleenstaande
met een of twee kinderen onder de 12 jaar, een tweepersoonshuishouden in de bijstand
en een tweepersoonshuishouden bijstand met een of twee kinderen onder de 12 jaar)
inzichtelijk gemaakt worden wat de netto consequenties voor het inkomen zijn wanneer
iemand vanuit de bijstand aan de slag gaat voor een baan tegen het minimumloon? Waarbij
ook rekening gehouden wordt met eventueel verlies van toeslagen (gemeentelijke regelingen
buiten beschouwing gelaten)?
Antwoord op vraag 82
De werkloosheidsval laat de procentuele inkomensvooruitgang zien bij het aanvaarden
van werk (op minimumloon) vanuit een bijstandsuitkering.70 De berekening van het besteedbaar inkomen is inclusief zorgtoeslag, huurtoeslag,
kinderbijslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag. De hoogte van deze aanvullende
maatregelen is afhankelijk van het inkomen.
De besteedbare inkomens in tabel 2 zijn afgerond. De procentuele stijging is gebaseerd
op de onafgeronde hoogtes van de bijstand en het minimumloon.
Naast dat werk zorgt voor een inkomensstijging, is werk ook breder van waarde. Het
draagt bijvoorbeeld ook bij aan betrokkenheid bij de samenleving, zelfontplooiing
en een gevoel van eigenwaarde. Daarnaast heeft werk ook maatschappelijke baten, zoals
voor het verdienvermogen van Nederland en sociale cohesie.
Tabel: Werkloosheidsval 2024. Procentuele inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk vanuit
een bijstandsuitkering.
Besteedbaar inkomen
Stijging minimumloon (8,05%) met doorwerking op de bijstand
Stijging minimumloon (8,05%) zonder doorwerking op de bijstand
Alleenstaande
42%
48%
Alleenstaande ouder met twee kinderen (gaat 4 dagen werken)
18%
22%
Alleenverdiener
11%
16%
Alleenverdiener met twee kinderen
9%
12%
Vraag 83
Kan eenzelfde exercitie gedaan worden, maar dan onder de aanname dat de twee buitengewone
verhogingen van het wettelijk minimumloon (per 1 januari 2023 en 1 juli 2024) niet
zouden hebben doorgewerkt in de hoogte van de bijstand?
Antwoord op vraag 83
In onderstaande tabellen wordt de werkloosheidsval in 2023 weergegeven met en zonder
beleidsmatige verhoging van het minimumloon van 8,05% per 1 januari 2023. Het wetsvoorstel
om het minimumloon per 1 juli 2024 met 1,2% te verhogen is niet aangenomen in de Eerste
Kamer. In tabel 2 in het antwoord op vraag 82 is de werkloosheidsval van 2024 daarom
ook exclusief de beleidsmatige verhoging per 1 juli 2024 per huishoudtype weergegeven.
Doordat de hoogte van de bijstand in 2023 lager zou zijn geweest indien de verhoging
van het minimumloon met 8,05% niet zou hebben doorgewerkt in de bijstand, is de procentuele
inkomensstijging bij het accepteren van werk in deze hypothetische situatie groter.
Naast dat werk zorgt voor een inkomensstijging, is werk ook breder van waarde. Het
draagt bijvoorbeeld ook bij aan betrokkenheid bij de samenleving, zelfontplooiing
en een gevoel van eigenwaarde. Daarnaast heeft werk ook maatschappelijke baten, zoals
voor het verdienvermogen van Nederland en sociale cohesie.
Werkloosheidsval 2023. Procentuele inkomensvooruitgang bij aanvaarden werk vanuit een
bijstandsuitkering. Indien de beleidsmatige verhoging van het minimumloon met 8,05%
wel en niet doorwerkt op de hoogte van de bijstand.
Besteedbaar inkomen
Stijging minimumloon (8,05%) met doorwerking op de bijstand
Stijging minimumloon (8,05%) zonder doorwerking op de bijstand
Alleenstaande
42%
48%
Alleenstaande ouder met twee kinderen (gaat 4 dagen werken)
18%
22%
Alleenverdiener
11%
16%
Alleenverdiener met twee kinderen
9%
12%
Vraag 84
Welke beleidsopties zijn in het huidige stelsel te nemen om het probleem «Ook de problematiek
van alleenverdieners met een arbeidsongeschiktheidsuitkering die onder het sociaal
minimum uitkomen hangt samen met het verlies aan arbeidskorting» op te lossen?
Antwoord op vraag 84
Een groep alleenverdienende huishoudens houdt door een complexe samenloop van fiscaliteit,
toeslagen en sociale zekerheid een lager besteedbaar inkomen over dan een vergelijkbaar
huishouden in de bijstand. Het gaat daarbij om huishoudens waarbij de eenverdiener
geen of een laag arbeidsinkomen heeft, bijvoorbeeld mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De situatie komt niet voor bij alleenverdieners met voldoende arbeidsinkomen omdat
door de arbeidskorting hun belastingdruk lager is. Om de situatie van alleenverdieners
met geen of een laag arbeidsinkomen op te lossen wordt gewerkt aan een gerichte herinvoering
van de overdraagbare algemene heffingskorting. De algemene heffingskorting wordt dan
(deels) uitbetaald aan de partner zonder inkomen. Deze maatregel zal worden opgenomen
in het Belastingplan 2025 met beoogde inwerkingtredingsdatum per 2028. Een uitvoeringstoets
van de Belastingdienst moet uitwijzen of de beoogde invoering per 2028 daadwerkelijk
mogelijk is. Tot 2028 kan deze groep naar verwachting een beroep blijven doen op de
gemeente. Om dit te realiseren is de overbruggingsregeling alleenverdieners die de
Participatiewet wijzigt uitgezet voor internetconsultatie en uitvoeringstoetsen.
Vraag 85
In welke situaties en voor welke huishoudens er sprake van een de grootste uitschieters
in de marginale druk?
Antwoord op vraag 85
De marginale druk is doorgaans het hoogst voor huishoudens, die in het afbouwtraject
van toeslagen zitten. De bijlage over marginale druk en gemiddelde druk bij het Belastingplan
2024 illustreert dit voor verschillende huishoudens.71 Zo hebben alleenstaanden met een huurwoning met een maandelijkse huur van 660 euro,
twee kinderen tussen 6 en 11 jaar oud met buitenschoolse opvang en een inkomen tussen
ongeveer 32 duizend en 47 duizend euro een marginale druk van tussen de 80% en 92%,
als het bruto-inkomen met duizend euro stijgt. Voor een meestverdiener in een vergelijkbare
situatie als de eerdergenoemde alleenstaande (huurwoning en twee kinderen) bedraagt
de marginale druk meer dan 80% bij een bruto-huishoudinkomen tussen ongeveer 40 duizend
euro en 46 duizend euro. Bij een eenverdiener in een vergelijkbare situatie gaat het
om inkomens tussen 35 duizend en 47 duizend euro.
Naast de afbouw van heffingskortingen worden de zorgtoeslag, kindgebonden budget en
huurtoeslag rond deze inkomens afgebouwd. Gerichte inkomensondersteuning gaat dus
gepaard met marginale druk. De marginale druk is het hoogst bij huishoudens die recht
hebben op al deze toeslagen. Tegelijkertijd moet opgemerkt worden dat er relatief
weinig huishoudens zijn met dergelijke kenmerken, 5% van de huishoudens heeft een
marginale druk van boven de 70%. Daarnaast hebben de genoemde huishoudens juist een
relatief lage gemiddelde druk. Uit de bijlage bij het Belastingplan 2024 blijkt dat
voor de alleenstaande ouder met twee kinderen en een marginale druk van tussen de
80% en 92% de gemiddelde druk tussen de – 30% en 6% ligt. Deze huishoudens ontvangen
veel financiële steun vanuit de overheid. Het gevolg daarvan is dat zij een hoge marginale
druk ervaren over het traject waarover deze steun wordt afgebouwd.
Vraag 86
Wat zijn de belangrijkste oorzaken van het feit dat er tussen deze rekenkundige werkelijkheid
ten aanzien van marginale druk en de wijze waarop dit door veel werkenden ervaren
wordt zo’n groot verschil zit?
Antwoord op vraag 86
De meest waarschijnlijke oorzaak is dat het stelsel te ingewikkeld is voor mensen
om de werkelijke marginale druk eenvoudig en snel te kunnen bepalen. Zelfs het invullen
van speciaal voor dit doel door het Nibud gemaakte tools (WerkUrenBerekenaar, WerkZorgBerekenaar)
duurt – exclusief voorbereiding – volgens deze websites gemiddeld tien minuten. Daarom
doen mensen een schatting, bijvoorbeeld op basis van alleen de belastingtarieven of
op basis van wat mensen gehoord hebben in de media of van collega’s. Een dergelijke
schatting staat in de regel ver af van de werkelijke marginale druk.
Vraag 87
Wat is bekend over de relatie tussen de hoeveelheid zelfstandigen en de arbeidsproductiviteit?
Antwoord op vraag 87
CBS laat zien dat deze relatie negatief is.72 Er is een significant negatief verband tussen het aandeel gewerkte uren door zelfstandigen
in een bedrijfstak in de commerciële sector en de productiviteitsgroei in diezelfde
bedrijfstak. Relatief meer uren gewerkt door zelfstandigen is gerelateerd aan een
lagere productiviteitsgroei. Daarnaast is een toename van het aandeel zelfstandigen
met 1%-punt gerelateerd aan een 0,77%-punt lagere productiviteit. Zelfstandigen zijn
gemiddeld ook minder productief dan grote bedrijven.73 Hoewel causaliteit altijd lastig vast te stellen is maakt deze combinatie van bevindingen
het aannemelijk dat de lagere productiviteit van zelfstandigen doorwerkt in de gemiddelde
arbeidsproductiviteit.
Vraag 88
Hoeveel zzp’ers werken er (op een gemiddeld moment) bij de Belastingdienst, in absolute
getallen en als percentage van de totale werknemerspopulatie? In welke afdelingen
zijn zij het vaakst actief?
Antwoord op vraag 88
Ultimo december 2023 waren er 240 zzp’ers die vermoedelijk kwalificeren als schijnzelfstandigen
actief binnen de Belastingdienst. Op een totale eigen formatie van circa 27.500 fte
betekent dit 0,9%. Nagenoeg alle genoemde zzp’ers worden ingezet binnen de IV-organisatie.
Doel is om dit aantal eind 2024 naar nul te brengen. Hiernaast maakt de Belastingdienst
veelal op tijdelijke basis gebruik van uitzendkrachten en andere externe arbeidskrachten,
waaronder ook zzp’ers die voor verschillende opdrachtgevers werken. Van deze laatste
categorie worden géén exacte cijfers bijgehouden.
Vraag 89
Kan een overzicht gegeven worden van de systematiek van ontslagbescherming in andere
Noord- en West-Europese landen?
Antwoord op vraag 89
Ontslagbescherming omvat verschillende aspecten van wet- en regelgeving, zoals i)
procedures voor ontslag, ii) de opzegtermijn en hoogte van de ontslagvergoeding, iii)
omgang met onterecht ontslag (waaronder ook de duur van de proefperiode, en gronden
voor ontslag), en iv) de naleving van de rechten bij onterecht ontslag. De OECD heeft
in 2019 een overzicht gemaakt van de ontslagbescherming in de OECD-landen op basis
van deze vier categorieën.74
In vergelijking met de totale set aan OECD-landen kennen de meeste West- en Noord-Europese
landen strenge regulering voor vaste contracten op een of twee van deze punten, en
«gemiddelde» regulering op een of drie andere punten.75 Het VK vormt daar een uitzondering op met relatief lichte bescherming op al deze
vier punten. Denemarken heeft relatief weinig procedurele voorwaarden en voorwaarden
rondom onterecht ontslag, maar kent een lange opzegtermijn (>2 maanden wanneer iemand
er 4 jaar werkt). Frankrijk kent ook een langere opzegtermijn én een ontslagvergoeding,
maar is vrij gemiddeld op de andere aspecten. België kent een strenge naleving van
het ontslagrecht, en een hoge opzegtermijn en transitievergoeding, maar gemiddelde
procedures en regelgeving rondom het ontslag. Daarbij geldt over het algemeen dat
landen met strengere ontslagbescherming voor vaste contracten ook meer bescherming
kennen voor flexibele contracten (waaronder in welke omstandigheden deze mogen worden
ingezet).
Vraag 90
Met welke fiscale maatregelen is in de afgelopen jaren geprobeerd om de fiscale behandeling
tussen een zelfstandige of IB-ondernemer en een werknemer te verkleinen?
Antwoord op vraag 90
Het verschil in fiscale behandeling tussen IB-ondernemers en werknemers is de afgelopen
jaren verkleind door het geleidelijk afbouwen van de zelfstandigenaftrek. In 2019
bedroeg de zelfstandigenaftrek nog € 7.280. Dit bedrag is in stappen afgebouwd naar
€ 3.750 in 2024 en in 2027 zal de zelfstandigenaftrek uitkomen op € 900. Verder is
in 2024 de MKB-winstvrijstelling verlaagd van 14% naar 13,31%. Het kabinet stelt voor
de MKB-winstvrijstelling per 2025 te verlagen naar 12,03% (conform Voorjaarsnota 2024).
Vraag 91
Met hoeveel procent is de gemiddelde lastendruk van een zelfstandige of IB-ondernemer
in deze periode gestegen?
Antwoord op vraag 91
Voor de beantwoording van deze vraag is gekeken naar de periode 2019–2024, omdat 2019
het laatste jaar was waarin de zelfstandigenaftrek nog niet verlaagd werd. Daarnaast
zijn de berekeningen gemaakt voor een alleenstaande belastingplichtige, zonder kinderen.
Pensioenpremies zijn niet meegenomen in de berekeningen, dus het bruto-inkomen is
gelijk aan het belastbaar inkomen.
De berekeningen van de belastingdruk zijn gemaakt voor 1x modaal, 2x modaal en 3x
modaal. Het modale inkomen is in de periode 2019–2024 gestegen van € 35.000 naar € 44.000.
De belastingdruk voor zelfstandigen is gestegen over de periode 2019–2024. De belastingdruk
is het meest toegenomen bij zelfstandigen met een relatief hoge winst, omdat bij hoge
winsten het belang van de lagere MKB-winstvrijstelling steeds groter wordt. Daarnaast
speelt de aftrekbeperking een rol bij hoge winsten: het maximale aftrektarief is beperkt
tot 36,97% in 2024, terwijl dit in 2019 nog 51,75% was.
Onderstaande geeft een overzicht (een positief verschil betekent een hogere belastingdruk
en dus meer belasting):
Belastingdruk zelfstandigen in 2019 en 2024
Brutowinst
2019 (inkomstenbelasting + bijdrage Zvw)
2024 (inkomstenbelasting + bijdrage Zvw)
Verschil
1x modaal
12,9%
15,4%
2,6%
2x modaal
30,5%
33,9%
3,4%
3x modaal
35,3%
39,4%
4,1%
Merk op dat de modale inkomens over de tijd gestegen zijn. Bij gelijkblijvende inkomens
zou de lastendruk minder toegenomen zijn (o.a. door indexatie van parameters in de
inkomstenbelasting).
Vraag 92
Welk premies worden bedoeld met de premies die niet neutraal uitpakken?
Antwoord op vraag 92
Gedoeld wordt met name op de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). Deze
premie leidt tot een verschil in behandeling van werknemers en zelfstandigen. Dat
vraagt om meer uitleg. Tegenover een premie staat vaak een recht. Tegenover een verzekeringspremie
staat bijvoorbeeld het recht op een uitkering als een bepaald risico zich voordoet.
Tegenover een pensioenpremie staat het recht op een pensioenuitkering op latere leeftijd.
Als de premie niet in verhouding staat tot de waarde van het recht, dan is in economische
zin voor dat deel sprake van een belasting. Dat is in de huidige situatie het geval
bij de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). De Aof-premie is structureel
veel hoger dan de uitgaven van het fonds. De afgelopen jaren is het verschil ruim
€ 4 miljard.
Zowel de uitvoering van sociale verzekeringen als het begrotingsbeleid vereisen of
beogen niet dat sociale premies precies lastendekkend zijn. Echter, de werkgroep merkt
op dat met de huidige omvang van het verschil tussen opbrengst en uitgaven, de Aof-premie
in economische zin voor een deel uitwerkt als een belasting op het in dienst hebben
van werknemers. Het gaat om een belasting van ongeveer 1,5% over het loon tot het
maximumpremieloon (€ 71.628 in 2024). De te hoge Aof-premie leidt ertoe dat werkgevers
minder loonruimte hebben. Het CPB veronderstelt dat het nadeel van de te hoge premie
voor 80% ten laste komt van werknemers. Daarnaast pakt dit dus niet neutraal uit op
de arbeidsmarkt ten opzichte van zelfstandigen, die immers geen Aof-premie betalen.
Ook de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw – die door werkgevers en zelfstandigen wordt
afgedragen – leidt tot een verschil in de behandeling van werknemers, IB-ondernemers
en dga’s. Omdat met dit verschil al rekening is gehouden in de figuren met gemiddelde
belastingdruk in het rapport, is aan dit verschil in de tekst minder aandacht besteed.
Vraag 93
Wat zijn de baten en lasten per premie?
Antwoord op vraag 93
Onderstaande tabel geeft voor de sociale fondsen weer wat de premie-ontvangsten zijn
en wat de uitgaven zijn in 2022.
Fonds
Uitgaven
Uitgaven (mld €)
Premie-ontvangsten (mld €)
T.b.v. volksverzekeringen
Ouderdomsfonds
AOW
44,7
25,5
Nabestaandenfonds
Anw
0,3
0,17
Fonds Langdurige Zorg (FLz)
Wlz
30,5
16,6
Algemeen Kinderbijslagfonds (Akf)
AKW
3,9
–
T.b.v. werknemersverzekeringen
Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)
WIA, WAO, WAZ, ZW, Wazo
14,4
19,2
Werkhervattingskas (Whk)
WIA, ZW
1,9
2,5
Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf)
WW, ZW
5,3
8,7
Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo)
WW, ZW
0,04
0,4
T.b.v. voorzieningen
Arbeidsondersteuningsfonds jonggehandicapten (Afj)
Wajong
3,9
–
Toeslagenfonds (Tf)
Toeslagenwet, IOW, AO-tegemoetkomingen
0,7
–
Overig
Zorgverzekeringsfonds (Zvf)1
Zvw
30,1
27,9
Bron: Rijksoverheid, Van Financiering Verzekerd, Externe link:https://www.rijksfinancien.nl/sbr/17de-rapport-studiegroep-begrotingsru…
X Noot
1
Dit gaat om de inkomensafhankelijke bijdragen.
Vraag 94
Kunt u een overzicht geven van de verhogingen van de premie van het Arbeidsongeschiktheidsfonds
(Aof) van de afgelopen tien jaar, en daarbij aangeven wat de reden van de verhoging
was en daarbij ook expliciet dekking van andere doeleinde meenemen?
Antwoord op vraag 94
Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling weer van de basispremie Aof over de laatste
10 jaar. Over de gehele periode is de premie met ongeveer 2 procentpunt gestegen.
In algemene zin geldt dat het Aof-premiepercentage wordt bepaald op basis van een politieke keuze over de gewenste ontwikkeling
van de lasten en de verdeling hiervan. De verschillende mutaties zijn de optelsom
van verschillende besluitvormingsmomenten over de lasten. Omdat hierbij integraal
besloten wordt over een lastenpakket, is geen uitsplitsing mogelijk over welk doeleinde
er specifiek tegen overstond.
Jaar
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Aof-premie (%)
5,25
5,88
6,16
6,27
6,46
6,77
7,03
6,76
6,87
7,29
Vraag 95
Welke beleidskeuzes zorgen voor de op tarieven die uit elkaar gegroeid zijn en welke
gevolgen hebben deze voor de tarieven?
Antwoord op vraag 95
Sinds 2001 zijn de marginale toptarieven voor werknemers, ib-ondernemers en dga’s
veelvuldig gewijzigd. Hieronder is voor de verschillende vormen een overzicht samengesteld
van alle wijzigingen in de toptarieven.
Werknemer
Jaar
Wijziging
Effect op toptarief
2018
Verlaging toptarief box 1
– 0,05%
2019
Verlaging toptarief box 1
– 0,20%
2020
Verlaging toptarief box 1
– 2,25%
IB-ondernemer
Jaar
Wijziging
Effect op toptarief
2007
Introductie MKB-winstvrijstelling (10%)
– 5,20%
2009
Verhoging MKB-winstvrijstelling (10,5%)
– 0,26%
2010
Verhoging MKB-winstvrijstelling (12%)
– 0,78%
2013
Verhoging MKB-winstvrijstelling (14%)
– 1,04%
2018
Verlaging toptarief box 1
– 0,04%
2019
Verlaging toptarief box 1
– 0,17%
2020
Verlaging toptarief box 1
Aftrekbeperking (max 46%)
– 1,45%
2021
Aftrekbeperking (max 43%)
+ 0,42%
2022
Aftrekbeperking (max 40%)
+ 0,42%
2023
Aftrekbeperking (max 36,93%)
+ 0,43%
2024
Aftrekbeperking (max 36,97%)
Verlaging MKB-winstvrijstelling (13,31%)
+ 0,25%
DGA
Jaar
Wijziging
Effect op toptarief
DGA lage winst1
Effect op toptarief
DGA hoge winst
2002
Verlaging algemene Vpb-tarief (34,5%)
– 0,4%
– 0,4%
2005
Verlaging algemene Vpb-tarief (31,5%)
Verlaging laagste Vpb-tarief (27%)
– 2,2%
– 2,3%
2006
Verlaging algemene Vpb-tarief (29,6%)
Verlaging laagste Vpb-tarief (25,5%)
– 1,4%
– 1,4%
2007
Verlaging algemene Vpb-tarief (25,5%)
Verlaging laagste Vpb-tarief (20%)
Introductie «tussentarief» Vpb (23,5%)
Verlaging tarief box 2 (22%)
– 5,8%
– 5,3%
2008
Grens lage Vpb-tarief verhoogd (€ 275.000)
Verhoging tarief box 2 (25%)
– 1,1%
+ 2,2%
2009
Grens lage Vpb-tarief verlaagd (€ 200.000)
Geen effect
Geen effect
2011
Verlaging algemene Vpb-tarief (25,0%)
Geen effect
– 0,4%
2014
Verlaging tarief box 2 (22%)
– 2,4%
– 2,3%
2015
Verhoging tarief box 2 (25%)
+ 2,4%
+ 2,3%
2019
Verlaging lage Vpb-tarief (19%)
– 0,8%
Geen effect
2020
Verlaging lage Vpb-tarief (16,5%)
Verhoging tarief box 2 (26,25%)
– 0,8%
+ 0,9%
2021
Verlaging lage Vpb-tarief (15%)
Verhoging tarief box 2 (26,9%)
Grens lage Vpb-tarief verhoogd (€ 245.000)
– 0,6%
0,5%
2022
Verhoging algemene Vpb-tarief (25,8%)
Grens lage Vpb-tarief verhoogd (€ 395.000)
Geen effect
+ 0,6%
2023
Verhoging lage Vpb-tarief (19%)
Grens lage Vpb-tarief verlaagd (€ 200.000)
+ 2,9%
Geen effect
2024
Verhoging hoge tarief box 2 (33%)
+ 4,9%
+ 4,5%
X Noot
1
Voor het onderscheid tussen lage en hoge winst is gerekend met de huidige schijfgrens
in de Vpb van € 200.000. In de jaren dat een lagere schijfgrens gold is gerekend met
een gemiddeld tarief horende bij een winst van € 200.000.
Vraag 96
Betekent het feit dat het toptarief voor een directeur-grootaandeelhouder (dga) met
een winst onder 200 duizend euro nu hoger ligt dan het toptarief van een werknemer
dat in theorie een mkb-er een hoger toptarief kan hebben dan een chief executive officer
(CEO) in loondienst met een inkomen van bijvoorbeeld een miljoen euro? Is hierbij
rekening gehouden met de recente verhoging middels een amendement van het box 2 tarief?
Antwoord op vraag 96
Het toptarief voor een dga met een winst onder de € 200.000 ligt in 2024 op 45,7%
en ligt daarmee dus onder het toptarief voor werknemers in loondienst. Het toptarief
voor een dga met een winst van meer dan € 200.000 ligt in 2024 met 50,3% wel boven
het toptarief van een werknemer in loondienst. Voor de berekening van het toptarief
van de dga is zowel bij een hoge als bij een lage winst rekening gehouden met een
tarief van 33% in box 2 (het hoge tarief).
Vraag 97
Klopt dit ook voor de gegeven mogelijke parameters in tabel 7?
Antwoord op vraag 97
In de variant die is uitgewerkt in tabel 7 geldt een algemeen Vpb-tarief van 24% en
een tarief in box 2 van 33,5% (het hoge tarief). Er is dan geen onderscheid meer in
het toptarief van een dga met een hoge versus een lage winst. Het uniforme toptarief
voor dga’s komt in de variant «gelijker belasten alle werkenden» op [24% + (100%–24%)*33,5%]
= 49,46%. Het toptarief van de dga komt daarmee op hetzelfde niveau als het toptarief
voor werknemers in loondienst.
Vraag 98
Kan een overzicht gegeven worden van vergelijkbare regelingen als de 30%-regeling
in andere Noord- en West-Europese landen en daarbij worden aangegeven hoe verstrekkend
deze regelingen zijn?
Antwoord op vraag 98
Informatie met betrekking tot met de 30%-regeling vergelijkbare regelingen in andere
landen is onder ander te vinden in bijlage 3 van het rapport van de evaluatie van
de evaluatie van de 30%-regeling uit 201776 respectievelijk het Global Tax Evasion report 202477 waarin de 30%-regeling op verschillende manieren wordt gewogen ten opzichte van regelingen
in andere landen. Op dit moment loopt een nieuwe evaluatie van de 30%-regeling met
naar verwachting een actueler overzicht en vergelijking met andere landen. De eerste
resultaten van de evaluatie worden vóór deze zomer verwacht.
Vraag 99
Wat is de impact van ad-hoc en met een korte aanlooptijd verhogen van belastingtarieven
op het vestigingsklimaat, zoals bij de behandeling van het Belastingplan 2024 is gebeurd?
Antwoord op vraag 99
Vestigings- en investeringsbeslissingen kennen een lange tijdshorizon. Stabiliteit
en voorspelbaarheid zijn voor bedrijven die zich door investeringen langjarig committeren
dan ook van groot belang. Dit betekent niet dat belastingwetgeving niet kan veranderen.
De maatschappij verandert, en het belastingstelsel verandert mee. Het maken van (fiscale)
wetgeving vergt echter een zorgvuldig proces. Het startpunt voor (het aanpassen van)
fiscale wetgeving is idealiter gebaseerd op een evaluatie, waarin wordt geanalyseerd
in hoeverre een wetsvoorstel op doelmatige en doeltreffende wijze bijdraagt aan een
beleidsdoel en wat de te verwachten financiële gevolgen zijn. Vervolgens worden de
gevolgen voor burgers, bedrijven, uitvoeringsorganisaties in kaart gebracht. Het kabinet
treedt bij het opstellen van wetgeving in overleg met belanghebbenden over mogelijke
beleidswijzigingen, laat uitvoeringstoetsen opstellen om de impact op de uitvoering
vast te stellen, doet een toets op doenlijkheid voor burgers en op administratieve
lasten voor bedrijven en vraagt advies aan de Raad van State als toets op de degelijkheid
van wetgeving. Als dit proces afwezig is, kan dit bij ingrijpende maatregelen een
negatief effect hebben op de voorspelbaarheid van beleid, en daarmee op het vestigingsklimaat.
Vraag 100
Hoe heeft de positie van Nederland op de IMD World Competitiveness Index (IMD-index)
ten aanzien van de indicator belastingbeleid zich in de afgelopen 15 jaar ontwikkeld?
Antwoord op vraag 100
Er zijn gegevens beschikbaar sinds 2013. Hieronder staat het verloop van de positie
van Nederland op de IMD World Competitiveness Index ten aanzien van de indicator belastingbeleid
(«Tax Policy») vanaf 2013. De indicator is onder meer gebaseerd op de totale belastingdruk,
de winstbelastingdruk, de indirecte belastingdruk op goederen en diensten, kapitaals-
en vastgoedbelastingdruk en de premiedruk voor werkgevers en werknemers.
Jaar
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
Positie
51
52
49
47
50
50
53
50
60
59
63
Vraag 101
Wat is de oorzaak van de relatief zeer forse daling van de effectieve gemiddelde belastingdruk
voor bedrijven in Frankrijk en België, terwijl deze in Nederland juist steeg?
Antwoord op vraag 101
De belangrijkste oorzaak van de relatief zeer forse daling van de effectieve gemiddelde
belastingdruk voor bedrijven in Frankrijk en België tussen 2017 en 2023 is een forse
daling van het statutaire (wettelijke) vennootschapsbelastingtarief in deze twee landen.
In Nederland steeg het statutaire algemene tarief juist licht. Onderstaande tabel
geeft dit weer.
De statutaire tarieven van de vennootschapsbelasting in België, Frankrijk en Nederland.
Bron: OESO (2023), Corporate Tax Statistics 2023
Jaar
België
Frankrijk
Nederland
2017
33,0%
44,4%
25,0%
2023
25,0%
25,8%
25,8%
Vraag 102
Wat wordt bedoeld met kleine bedrijven?
Antwoord op vraag 102
Volgens de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt met «kleine
bedrijven» respectievelijk «mkb-bedrijven» gedoeld op bedrijven met minder dan 10
werknemers respectievelijk minder dan 250 werknemers. In hoofdstuk 6 van het rapport
wordt een aantal maal gesproken van «kleine bedrijven» in relatie tot het lage tarief
in de vennootschapsbelasting (Vpb). Dit om duidelijk te maken dat de breed gedragen
politieke wens die lijkt te bestaan om de winst van specifiek het mkb lager te belasten
– waarbij het dan vooral lijkt te gaan om een stimulans voor kleine bedrijven – is
gebaseerd op een misvatting. In het rapport wordt dat toegelicht: de omvang van de
winst zegt maar weinig over het aantal werknemers in een bedrijf, de omzet van een
bedrijf dan wel de draagkracht van de achterliggende aandeelhouders. Het lage Vpb-tarief
is echter enkel van toepassing op de hoogte van de winst, dus ongeacht het aantal
werknemers dat in dienst is van de onderneming en ongeacht de hoogte van het inkomen
van de achterliggende aandeelhouders. Ook multinationals kunnen een lage fiscale winst
hebben waarmee hun winst geheel onder het lage Vpb-tarief valt dan wel maken verlies
waardoor ze geen Vpb betalen. Daarnaast kunnen multinationals ook meerdere malen gebruik
maken van het lage vpb-tarief omdat onderdelen van het concern zelfstandig aangifte
kunnen doen. Verder geldt dat ook vennootschappen (bv’s) zonder werknemers dan wel
met enkel een directeur-grootaandeelhouder (dga) profiteren van het lage Vpb-tarief.78 In hoofdstuk 5 respectievelijk hoofdstuk 7 van het rapport wordt toegelicht dat de
hoogte van het (lage) Vpb tarief relevant is voor het evenwichtig belasten van verschillende
type werkenden respectievelijk het evenwichtig belasten van mensen met vermogen.
Vraag 103
Wat was de omvang van de desbetreffende bedrijven en hoe was dat in 2020, 2021 en
2022?
Antwoord op vraag 103
De aangiftegegevens vennootschapsbelasting van 2022 zijn nog niet compleet. De onderstaande
tabel toont voor 2020 en 2021 het aantal vennootschapsbelastingplichtigen enerzijds
onderverdeeld in mkb en grootbedrijf, en anderzijds onderverdeeld op basis van de
belastbare winst. Alle bedrijven betalen over de belastbare winsten tot € 200.000
het lage tarief van nu 19%. Bedrijven met een belastbare winst van meer dan € 200.000
betalen over het meerdere het algemene tarief in de vennootschapsbelasting van nu
25,8%.
Belastingjaar 2021
Mkb
Grootbedrijf
Met personeel
Zonder personeel
Geen belastbare winst (verlies)
214.100
224.400
18.500
Positieve belastbare winst kleiner dan € 200.000
247.800
103.700
10.200
Positieve belastbare winst groter dan € 200.000
67.200
6.500
10.500
Belastingjaar 2020
Mkb
Grootbedrijf
Met personeel
Zonder personeel
Geen belastbare winst (verlies)
221.800
229.500
19.000
Positieve belastbare winst kleiner dan € 200.000
230.300
94.300
10.100
Positieve belastbare winst groter dan € 200.000
50.600
4.400
9.000
Vraag 104
Wat kunnen de gevolgen zijn voor het behalen van de Lissabondoelstelling van 3% als
het tarief van de Innovatiebox wordt verhoogd of de voordelen per gebruiker worden
beperkt?
Antwoord op vraag 104
Uit de evaluatie van de Innovatiebox blijkt dat deze beperkt doeltreffend is in het
stimuleren van R&D-uitgaven. Verminderen van deze stimulans zou dan ook leiden tot
een beperkte daling van de hoeveelheid uitgevoerde R&D. De doelstelling om derhalve
3% van BBP uit te heven aan R&D zoals benoemd in het Lissabon akkoord en opgenomen
in de Europa 2020-strategie zou als gevolg daarvan slechts iets moeilijker te realiseren
zijn.
In de evaluatie is vastgesteld dat de zogenoemde bang for the buck van één euro extra belastingvoordeel via de Innovatiebox de S&O uitgaven van bedrijven
verhoogt met 28 eurocent. S&O uitgaven zijn daarbij vrij nauw gedefinieerd. Over het
algemeen wordt aangenomen op basis van een uitgebreide enquête van het CBS dat R&D
uitgaven een factor twee hoger zijn.79 Toegepast op de Innovatiebox zou de bang for the buck t.a.v. R&D uitgaven dan ongeveer 56 eurocent per euro belastingvoordeel zijn. Dit
is echter zoals beschreven in de recente evaluatie van de Innovatiebox een bovengrens
omdat de mate waarin R&D samenhangt met S&O uitgaven niet bekend is. Voor 2022 wordt
verwacht dat de Innovatiebox een budgettair beslag van 2.390 miljoen euro zal hebben.80 Daarvan mag op basis van de evaluatie worden aangenomen dat tussen circa 670 en 1.340
miljoen euro extra aan R&D is uitgegeven. Uitgedrukt in termen van het BBP in 2022
(959 miljard euro81) ligt de extra R&D door de innovatiebox tussen de 0,07% en de 0,14% van het BBP dat
jaar. Ter vergelijking, volgens TNO gaf Nederland in 2022 ongeveer 2,3% van het BBP
uit aan R&D. Zonder de Innovatiebox was dit ongeveer 2,16–2,23% geweest.
Vraag 105
Hoe kijkt het innovatieve bedrijfsleven aan tegen een versobering van de innovatiebox?
Antwoord op vraag 105
Het kabinet heeft de afgelopen maanden veelvuldig met bedrijven gesproken in het kader
van het in kaart brengen van alternatieve dekkingsopties naar aanleiding van de aangenomen
amendementen op het Belastingplan 2024. In deze gesprekken hebben bedrijven hun zorgen
geuit over de ontwikkeling ten aanzien van het ondernemings- en vestigingsklimaat
in Nederland. Hoewel de nadruk in deze gesprekken lag op de aangenomen amendementen,
betroffen de zorgen over het fiscale ondernemingsklimaat niet uitsluitend die maatregelen.
In de gesprekken gaven bedrijven aan dat de langjarige voorspelbaarheid en consistentie
van fiscaal beleid voor hen essentieel is. Ook maken zij zich zorgen over een ongelijk
speelveld. In dit kader hebben meerdere bedrijven ertoe opgeroepen om de innovatiebox
niet aan te passen, omdat deze regeling in hun optiek er in belangrijke mate ertoe
bijdraagt dat Nederland wereldwijd kan concurreren voor het aantrekken en behouden
van innovatieve activiteiten.82
Vraag 106
Komen de gevolgen van het afschaffen van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek voornamelijk
terecht bij het midden- en kleinbedrijf (mkb) of bij grotere bedrijven?
Antwoord op vraag 106
De gevolgen van afschaffing van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (kia) zouden
voornamelijk bij het mkb terecht komen. In 2021 kwam 99,4% van de totale aftrek als
gevolg van de kia terecht bij het mkb.
Vraag 107
Welke concrete acties worden ondernomen om de administratieve lasten voor bedrijven
te verminderen?
Antwoord op vraag 107
In elk stadium van wet- en regelgeving bestaat aandacht voor regeldruk. Bij de voorbereiding
van wet- en regelgeving wordt in het kader van de Bedrijfseffectentoets (de BET is
onderdeel van het beleidskompas) standaard een regeldrukkosten inschatting gemaakt
en ter toetsing voorgelegd aan het ATR. Ook wordt er bij voorstellen met aanzienlijke
regeldruk gevolgen contact gezocht met stakeholders. Daarnaast is er bij de evaluatie
van wet- en regelgeving ook aandacht voor administratieve lasten in het kader van
doelmatigheid. Bij een evaluatie worden beleidsopties ter verbetering van de doeltreffendheid
en doelmatigheid overwogen. Verder is er regulier contact tussen relevante departementen
en het ATR in het kader van het tussentijds signaleren van eventuele knelpunten.
Het kabinet heeft bovendien stappen gezet om te komen tot een vereenvoudiging van
het belastingstelsel door fiscale regelingen die negatief geëvalueerd zijn af te schaffen
of te versoberen. Zoals aangegeven in de brief d.d. 5 oktober jl. is hiertoe een brede
inventarisatie (ambtelijk rapport fiscale regelingen) aan uw Kamer gestuurd en zijn
er eveneens diverse maatregelen opgenomen in het Belastingplan 2024.
Vraag 108
Kan een overzicht gegeven worden van implementatie van internationale fiscale afspraken
waarbij Nederland verder is gegaan dan de minimumstandaard of de landen om ons heen?
Antwoord op vraag 108
Bij het implementeren van internationale fiscale afspraken hebben landen vaak een
bepaalde beleidsvrijheid. Het komt in sommige gevallen voor dat Nederland verder gegaan
is dan de minimumstandaard voorschreef. Dit kan zijn door strengere implementatie
van anti-misbruikmaatregelen, ruimere vrijstellingen of andere tarieven.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft op 19 januari 2024 een brief aan
uw kamer gestuurd over het Bedrijfslevenbeleid.83 Bijgevoegd aan deze brief is een onderzoeksrapport van Deloitte waarin onderzoek
is gedaan naar strengere nationale implementatie van Europese richtlijnen over de
periode 2019–2023.84 Op fiscaal gebied worden hier de implementatie van de eerste en tweede EU-richtlijn
antibelastingontwijking genoemd als richtlijnen die strenger zijn geïmplementeerd
dan de richtlijn voorschrijft.
Vraag 109
In verhouding tot welke landen en in welke situaties is sprake van een dubbele belasting
in de bankenbelasting?
Antwoord op vraag 109
De bankenbelasting wordt geheven van lichamen die bevoegd zijn in Nederland het bankbedrijf
uit te oefenen. Als de individuele belastingplichtige deel uitmaakt van een commerciële
consolidatiekring wordt de bankenbelasting in beginsel geheven van het lichaam dat
de geconsolideerde jaarrekening opstelt.85 De internationale vertakkingen (dochtermaatschappijen en vaste inrichtingen) van
Nederlandse groepen of Nederlandse groepsdelen worden meegenomen in de heffingsgrondslag
van de bankenbelasting. Hierdoor kan dubbele bankenbelasting ontstaan wanneer het
land van vestiging van die vertakkingen (deels) over dezelfde grondslag heft. Andersom
geldt hetzelfde. In welke mate dubbele heffing daadwerkelijk optreedt, hangt af van
de vormgeving van de diverse bankenbelastingen in andere landen. Factoren die daarbij
een rol spelen zijn onder meer de afbakening van het belastingsubject, de heffingsgrondslag
en eventuele vrijstellingen.86 De manier waarop dubbele heffing van bankenbelasting wordt voorkomen is eveneens
relevant. Hiertoe bestaan twee mogelijkheden. Ten eerste heeft Nederland zich na de
invoering van de bankenbelasting ingezet om met andere landen verdragen ter voorkoming
van dubbele bankenbelasting te sluiten. Deze inspanningen hebben in 2013 geleid tot
een verdrag met het Verenigd Koninkrijk. De overige landen die door Nederland zijn
benaderd om een dergelijk verdrag te sluiten, hebben geen belangstelling gehad voor
een verdrag ter voorkoming van dubbele bankenbelasting. Ten tweede voorziet het Besluit
voorkoming dubbele belasting in de mogelijkheid tot vermindering van Nederlandse bankenbelasting
voor in Nederland gevestigde dochtervennootschappen of bijkantoren van buitenlandse
banken, door verrekening van buitenlandse bankenbelasting toe te staan. Daarbij geldt
als voorwaarde dat het buitenland eveneens verrekening verleent voor in Nederland
geheven bankenbelasting aan een in dat buitenland gevestigd lichaam dat is onderworpen
aan een soortgelijke belasting (principe van wederkerigheid). Deze verrekening geldt
niet voor Nederlandse banken die in het buitenland bankactiviteiten verrichten door
middel van dochtervennootschappen of bijkantoren. De gedachte hierachter is dat het
primaire heffingsrecht van bankenbelasting ligt bij het land van vestiging van de
moedermaatschappij (of het hoofdhuis). De risico’s zullen uiteindelijk door de moedermaatschappij
(of het hoofdhuis) in Nederland worden gedragen.87
Vraag 110
Wat zijn de gevolgen voor het brede Nederlands vestigingsklimaat als Nederland haar
fiscale regelingen afstemt op vergelijkbare landen?
Antwoord op vraag 110
Wanneer Nederland haar fiscale regelingen afstemt op vergelijkbare landen, beperkt
dit de mogelijkheden voor belastingconcurrentie. Enerzijds zorgt dit ervoor dat landen
fiscale regelingen niet meer verruimen in een poging aantrekkelijker te zijn als vestigingslocatie.
Daarmee wordt het starten van een race naar de bodem voorkomen. In plaats daarvan
concurreert een land dan op reële factoren, zoals de kwaliteit van de beroepsbevolking
en de kwaliteit van de digitale en fysieke infrastructuur. Anderzijds voorkomt het
ook dat landen onaantrekkelijker zijn dan andere landen als vestigingslocatie. Het
rapport benoemt enkele fiscale regels waarin Nederland strenger is dan de meeste andere
landen, waardoor Nederland minder aantrekkelijk is voor bepaalde investeringen. Het
rapport bevat beleidsopties om voor deze regels te convergeren naar wat vergelijkbare
landen doen.
Vraag 111
Kan er een overzicht gemaakt worden van de landen die de bestaande regelingen hebben
aangepast met een omschrijving van de aangepaste en/of nieuwe regelingen?
Antwoord op vraag 111
Een fiscale regeling hangt altijd sterk samen met het gehele fiscale stelsel van een
bepaald land. De fiscale stelsels van landen verschillen op belangrijke punten en
de werking van een regelingen moeten beoordeeld worden binnen dat stelsel. Een omschrijving
van een regeling behoeft dan ook een beschrijving van het fiscale stelsel en vergt
derhalve diepgaande kennis van het fiscale stelsel van het betreffende land. Een overzicht
van buitenlandse regelingen waarin al deze informatie is opgenomen is binnen de overheid
niet beschikbaar, verschillende externe partijen maken overzichten waarin fiscale
regelingen worden vergeleken.
Vraag 112
Welke landen hebben of overwegen een systeem van Qualified Refundable Tax Credits
(QRTC)? Kan worden toegelicht hoe deze systemen er uit zien?
Antwoord vraag 112
Bij brief van 12 maart 2024 heeft de vaste commissie voor Financiën van de Eerste
Kamer op initiatief van het Kamerlid Geerdink gevraagd om door middel van een aparte
notitie een nadere uitwerking te geven van de Motie Geerdink c.s. over het onderzoek
naar de gevolgen van de invoering van de minimumbelasting, met daarin een verduidelijking
van de overwegingen, conclusies en oplossingsrichtingen die berusten op de bouwstenennotitie.
Deze brief zal op korte termijn worden verstuurd naar beide Kamers. Hier zal ook worden
ingegaan op (kwalificerende) restitueerbare belastingtegoeden in internationaal perspectief,
bijvoorbeeld of landen een dergelijk belastingtegoed kennen.
Vraag 113
Is het voor QRTC noodzakelijk dat ze opeisbaar of uitbetaalbaar moeten zijn?
Vraag 114
Is het voor QRTC mogelijk dat ze overdraagbaar of verkoopbaar zijn?
Antwoord vraag 113 en 114
Een belastingtegoed wordt aangemerkt als een kwalificerend restitueerbaar belastingtegoed
indien dat tegoed binnen vier jaar na de datum waarop het recht van een groepsentiteit
op dat tegoed op grond van de regelgeving van de staat die het tegoed verleent is
ontstaan, betaald moet worden aan die groepsentiteit in de vorm van geld of een kasequivalent
of, indien het tegoed gedeeltelijk restitueerbaar is, het deel van het tegoed dat
binnen die vier jaar betaalbaar is in de vorm van geld of een kasequivalent. Kwalificerende
restitueerbare belastingtegoeden kunnen overdraagbaar of verkoopbaar zijn, maar dit
is geen voorwaarde om een belastingtegoed aan te merken als een kwalificerend restitueerbaar
belastingtegoed. In de administratieve richtsnoeren van juli 202388 is omschreven wanneer verhandelbare belastingtegoeden als een kwalificerend belastingtegoed
kunnen worden aangemerkt. Bij kwalificerende verhandelbare belastingtegoeden is het
onder meer van belang dat deze belastingtegoeden overdraagbaar zijn aan niet-verbonden
partijen tegen een bepaalde prijs.
Vraag 114
Is het voor QRTC mogelijk dat ze overdraagbaar of verkoopbaar zijn?
Antwoord op vraag 114
Zie antwoord op vraag 113
Vraag 115
Hoe komt het dat er in Nederland relatief veel start-ups zijn, maar er maar weinig
doorgroeien naar een scale-up of verder?
Antwoord op vraag 115
Deze conclusie is afkomstig uit onderzoek uitgevoerd door McKinsey & Company in 2022.89 Uit dit onderzoek komt naar voren dat Nederland relatief veel start-ups heeft (564
per miljoen inwoners) in vergelijking met andere Europese landen en beschikt over
een goed start-up klimaat. Het rapport concludeert echter ook dat Nederlandse start-ups
minder dan in andere goed presterende landen doorgroeien tot scale-ups.
McKinsey doet geen (causaal) onderzoek naar hoe dit precies komt, maar beschrijft
wel dat Nederlandse start-ups in vergelijking met bijvoorbeeld Zweden of de VS minder
gebruik maken van venture capital en dat de arbeidsmarktkrapte (met name in tech) in Nederland groter is dan in veel
andere landen. Een hypothese is dan dat het voor start-ups in Nederland relatief moeilijk
is om groeifinanciering en goed gekwalificeerd personeel aan te trekken en dat zij
daarom mogelijk minder snel doorgroeien. De belastingfaciliteit in de loonbelasting
voor aandelenopties voor werknemers van startups (fiche C06 in Bouwstenen) sluit hierbij
aan, en is een mogelijk manier om het startups gemakkelijker te maken werknemers aan
te trekken. Het nu lopende IBO Bedrijfsfinanciering gaat onder andere in op mogelijkheden
om de toegang tot financiering voor bedrijven te verbeteren.
Tot slot noemt McKinsey ook dat de mindset van ondernemers in Nederland gericht is
op de binnenlandse markt en zij weinig internationale focus hebben, in vergelijking
met landen als de VS en Israël. Nederland is relatief klein dus wanneer de ambitie
in eerste instantie vooral gericht is op groeien binnen Nederland beperkt dit mogelijk
de schaalgroei van de startup.
Vraag 116
Kunt u een (fictief) rekenvoorbeeld geven van een bedrijf (door onder andere de innovatiebox,
het tonnageregime of de liquidatieverliesregeling) op een effectief tarief onder de
15% komt?
Antwoord op vraag 116
Zie antwoord op vraag 12
Vraag 117
Kunt u dit cijfermatig onderbouwen: «Bij dit voorstel past de kanttekening dat ondanks
de middelen die de VS heeft toegezegd aan de IRA, de totale klimaatsubsidies in Nederland
en Europa hoger liggen dan in de VS.»?
Antwoord op vraag 117
In de analyse van de DNB naar de macro-economische aspecten van de Inflation Reduction
Act (IRA), waarnaar in de voetnoot bij deze kanttekening wordt verwezen is het volgende
opgenomen.90 In het kader van de IRA zal de federale regering van de VS de komende acht jaar naar
schatting 375 miljard euro uitgeven aan klimaatbeleid, waarvan 144 miljard euro zal
worden uitgegeven in de periode 2023–2027. In onderstaande figuur zijn de geplande
uitgaven aan klimaat in het kader van de IRA vergeleken met vergelijkbare fondsen
in de EU en Nederland. In de komende vijf jaar zijn de Nederlandse geplande overheidsuitgaven
voor klimaat ongeveer zes keer hoger dan de geschatte Amerikaanse uitgaven in het
kader van de IRA in verhouding tot het BBP. Tot 2027 zullen de Nederlandse klimaatuitgaven
naar schatting in 2026 pieken op ongeveer 0,7% van het BBP, veel meer dan de geschatte
0,15% van het bbp in de VS in 2027. Het niveau van de EU-uitgaven aan klimaat zal
naar verwachting ongeveer vier keer hoger zijn dan dat van de VS in het kader van
de IRA.91Hierbij dient echter wel te worden opgemerkt dat de schattingen voor de IRA-uitgaven
met meer onzekerheid zijn omgeven dan de uitgaven van de EU en Nederland. Een groot
deel van het IRA-pakket bestaat namelijk uit fiscale voordelen in de vorm van «tax
credits», die voor onbepaalde tijd en zonder budgettair plafond kunnen worden uitgekeerd.
Deze zouden dus hoger kunnen uitvallen dan oorspronkelijk aangekondigd door de Amerikaanse
regering.
Figuur: Groene publieke uitgaven IRA, Nederland en EU als % of GDP
Bron: DNB 2023
Vraag 118
Is er enige duidelijkheid over welk deel van het opgebouwde vermogen van mensen bedoeld
is ter pensioenvoorziening of om na pensionering te consumeren? Is hierin een onderscheid
tussen werknemers in loondienst en ondernemers voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemers)
waarneembaar?
Antwoord op vraag 118
In de brief die op 29 augustus 2023 naar de Tweede Kamer is gestuurd, is uiteengezet
wat wordt verstaan onder een pensioen dan wel een oudedagsvoorziening en hoe pensioenvermogen
in de vermogensstatistieken zit.92 Het is allereerst van belang wat onder een oudedagsvoorziening wordt verstaan. Een
fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening93 betreft een periodieke uitkering die iemand ontvangt na beëindiging van zijn werkzaamheden
wegens het bereiken van een vastgestelde leeftijd. Wat een oudedagsvoorziening kenmerkt
is dat het om «beklemd» vermogen of een verzekering gaat die periodiek uitkeert vanaf
pensionering. Dit betekent dat het opgebouwde vermogen of opgebouwde (verzekerings)recht
niet vrij opneembaar of uitkeerbaar is, maar uitsluitend is bestemd als inkomensvoorziening
voor de periode na pensionering. Daarbij wordt vanaf 1 januari 2023 een fiscaal gefaciliteerde
oudedagsvoorziening aanvullend op de AOW-uitkering uitsluitend extern opgebouwd bij onder andere een pensioenfonds, bank of verzekeraar94 en voorziet deze in principe in een levenslange periodieke uitkering dan wel een
periodieke uitkering gedurende een vaste looptijd.
Het Nederlandse pensioenstelsel bestaat uit drie pijlers: de eerste pijler is de AOW,
de tweede pijler is de aanvullende collectieve pensioenopbouw via de werkgever en de derde pijler betreft de aanvullende individuele oudedagsvoorzieningen bij een bank, verzekeraar of beleggingsinstelling. Zo’n 90%
van de werkgevers heeft een aanvullende pensioenregeling in de tweede pijler voor
hun werknemers. Zelfstandig ondernemers kunnen – net als werknemers – vrijwillig bij
een externe financiële instelling een vermogen opbouwen dat na pensionering een uitkering
biedt in de vorm van een lijfrente (derde pijler). De jaarlijkse premieruimte is 30%
van de pensioengrondslag en is daarmee gelijk aan het maximale premiepercentage voor
de tweede pijler dat met de komst van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) geldt. Verder
is in de Wet toekomst pensioenen (Wtp) tijdelijk experimenteerruimte opgenomen waardoor
pensioenregelingen in de tweede pijler opengesteld kunnen worden voor vrijwillige
aansluiting door zelfstandigen en vrije beroepsbeoefenaren.95
In de genoemde brief van 29 augustus is ook geconstateerd dat zelfstandig ondernemers
in beperkte mate deelnemen aan externe oudedagsvoorzieningen in de derde pijler. Zelfstandige
ondernemers kunnen uiteraard – net als anderen – ook andere vormen van vermogensopbouw
beschouwen als oudedagsvoorziening. Anders dan voor de meeste werknemers is het voor
een groot deel van de zelfstandig ondernemers een vrijwillige keuze om deel te nemen
aan een externe oudedagsvoorziening. Uit onderzoek uit 2018 in opdracht van stichting
PZO en ZZP Nederland96 blijkt dat een groot deel van de zelfstandig ondernemers zonder personeel (zzp’ers)
zeggenschap over het eigen vermogen erg belangrijk vindt en daarom vaak niet kiest
voor een externe oudedagsvoorziening bij een financiële instelling. Dat is een keuze
die zelfstandigen wel kunnen maken, maar de meeste werknemers niet. Zelfstandige ondernemers
hebben gemiddeld genomen dan ook aanzienlijk meer vermogen dan werknemers.97 Het spreekt uiteraard voor zich dat ondernemers (veel) meer ondernemingsvermogen
en aanmerkelijk belang hebben dan werknemers. Maar ook de waarde van de eigen woning
en ander onroerend goed van zelfstandig ondernemers is gemiddeld hoger dan die van
werknemers. Vermogen in de vorm van een eigen woning, vakantiewoning, beleggingen
in vastgoed of aandelen, spaargeld, aanmerkelijk belang, ondernemingsvermogen is (op
korte of middellange termijn) vrijelijk beschikbaar en overdraagbaar en kan dus voor
elk bestedingsdoel worden gebruikt.98 Juist daarom betreft het geen oudedagsvoorziening omdat het geen «beklemd» vermogen
betreft dat uitsluitend is bestemd als inkomensvoorziening voor de periode na pensionering.
We hebben dan ook logischerwijze geen zicht op de mate waarin ondernemers hun «vrije»
vermogen beschouwen als (toekomstige) aanvulling op de AOW-uitkering. Net zoals we
geen zicht hebben op de mate waarin werknemers hun «vrije» vermogen beschouwen als
vormen van oudedagsvoorziening. Wel weten we op basis van de vermogensstatistiek van
het CBS dat huishoudens waarvoor het inkomen als zelfstandig ondernemer (inclusief
dga’s) de voornaamste inkomensbron vormt in 2021 meer dan vier keer zoveel vermogen
bezitten als huishoudens met loon als werknemer als voornaamste inkomensbron.99
Vraag 119
Kan de vermogensongelijkheid in Nederland vergeleken worden in Europees en internationaal
perspectief? Uit welk jaar is de laatst beschikbare data op dit punt beschikbaar?
Antwoord op vraag 119
In het OESO-rapport «Inheritance taxation in OECD countries» dat in 2021 is gepubliceerd,
wordt de vermogensverdeling in Nederland vergeleken met die andere OESO-landen. Hierbij
is gekeken naar het aandeel van de top 10% en top 1% rijkste huishoudens in de vermogensverdeling.
Het betreft data over 2015 of data over het meest recente jaar dat voor dat land beschikbaar
is. De OESO vermeldt hierbij «Netherlands: figure does not include occupational pensions, which are an important
component of the wealth portfolio of many Dutch households.»
Zoals ook in het IBO Vermogensverdeling is beschreven staat Nederland hoog in de ranglijsten
van vermogensongelijkheid: alleen in de VS is de vermogensongelijkheid nog groter
dan in Nederland.100 Denemarken volgt direct daarna op de 3e plek. Nederland neemt dus een opvallende plek in op de internationale lijstjes. Er
zijn echter twee aandachtspunten bij een internationale vergelijking. Ten eerste geeft
deze vanwege institutionele verschillen een partieel beeld. Ten tweede kan deze vertekend
zijn door verschillen tussen landen qua vermogensregistratie.
Wat betreft de institutionele verschillen: juist Nederland en Denemarken, die hoog
uitkomen in de vergelijking van vermogensongelijkheid, hebben relatief omvangrijke
collectieve pensioenvoorzieningen.101 Een zuivere vergelijking van de vermogensverdeling tussen landen zou corrigeren voor
factoren als de omvang van de verzorgingsstaat en de omvang van pensioenvoorzieningen.
Deze bepalen in hoeverre huishoudens zelf vermogen op moeten bouwen voor de oude dag
en om eventuele inkomensschokken op te vangen. Deze, in de uitwerking uiterst complexe,
uitbreiding van het vermogensbegrip is echter nog nooit gemaakt, ook in andere landen
niet. Wel kan met de nodige aannames het effect op de vermogensverdeling van het tweede
pijlerpensioen in pensioenfondsen worden geanalyseerd, hetgeen het CBS heeft gedaan.
Het is echter zeer complex om de statistiek van de vermogensverdeling hiervoor te
corrigeren.102 Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 120 en 122 hierna.
Wat betreft verschillen tussen landen wat betreft vermogensadministratie: door officiële
en integrale administratie van individuele vermogensbestandsdelen door de overheid/Belastingdienst
is de data over vermogensverdeling in Nederland in vergelijking met veel andere landen
van hoog niveau. De data is compleet en accuraat: veel is vastgelegd in administratieve
data. Je kunt deze data daarmee niet altijd direct vergelijken met data uit andere
land waar bijvoorbeeld minder geregistreerd wordt of de informatie via enquêtes verkregen
wordt. Zeker daar waar op details in de vermogensverdeling ingezoomd wordt, is voorzichtigheid
geboden.
Vraag 120
Kan toegelicht worden wat het effect van het (al dan niet) meenemen van pensioenvermogen
is op de vermogens(on)gelijkheid in Nederland?
Vraag 122
Geeft het niet meetellen van pensioenvermogen een vertekend beeld van de vermogensongelijkheid?
Antwoord op vraag 120 en 122
De vermogensstatistiek van het CBS volgt de internationaal gangbare definitie van
vermogen vanwege internationale vergelijkbaarheid. Zoals het CBS ook aangeeft en in
het IBO Vermogensverdeling wordt toegelicht, wil het feit dat oudedagsvoorzieningen
uit de drie pijlers van ons pensioenstelsel niet tot de internationale standaard van
de vermogensstatistiek behoren niet zeggen dat het niet relevant is voor de analyse van de vermogensverdeling van Nederlandse huishoudens. Afhankelijk van het doel en de beleidsvraag is het relevant
om pensioenvermogen al dan niet mee te nemen in de vermogensverdeling van huishoudens. Het CBS heeft dit voor de jaren 2006 tot en met 2021 gedaan voor
wat betreft het pensioenvermogen in de tweede pijler.103 Zoals ook het IBO Vermogensverdeling ook laat zien, verkleint het meenemen van het
tweede-pijlerpensioen de vermogensverdeling in termen van de Gini-coëfficiënt104 en het aandeel van de top 1% in de vermogensverdeling van huishoudens. Dit komt doordat
huishoudens met weinig of geen vermogen vaak wel pensioenvermogen in de tweede pijler
hebben. De meer vermogende huishoudens hebben uiteraard ook vaak pensioenvermogen
in de tweede pijler, maar voor hen is het aandeel van pensioenvermogen in hun totale
vermogen relatief kleiner. Daarom wordt het verschil tussen huishoudens aan de onderkant
en de bovenkant in verhouding kleiner als het pensioenvermogen wordt meegenomen in
de verdeling.105 Voor de internationale vergelijkbaarheid van de vermogensverdeling van huishoudens
is het tweede pijlerpensioen ook relevant. Vanuit dat oogpunt dienen idealiter ook
andere voorzieningen worden meegenomen, zoals de opgebouwde rechten op een AOW-uitkering,
de oudedagsvoorziening in de derde pijler, collectieve verzekeringen voor arbeidsongeschiktheid,
werkloosheid en ziekte, en levensverzekeringen en andere private inkomensvoorzieningen.106Deze, in de uitwerking uiterst complexe, uitbreiding van het vermogensbegrip is echter
nog nooit gemaakt, ook in andere landen niet. Wel kan dus met de nodige aannames het
effect op de vermogensverdeling van het tweede pijlerpensioen in pensioenfondsen worden
geanalyseerd, hetgeen het CBS heeft gedaan. Dit pensioenvermogen wordt daarmee geen
standaard onderdeel van de Vermogensstatistiek, maar biedt wel breder inzicht in de
vermogensopbouw van huishoudens. Bovenstaand is ook uiteengezet in de brief die op
29 augustus 2023 naar de Tweede Kamer is gestuurd.107
Vraag 121
Wat zijn de erf- en schenkbelastingtarieven in andere West- en Noord-Europese landen?
Antwoord op vraag 121
De schenk- en erfbelasting zijn in de landen in Europa verschillend vormgegeven. Om
te beginnen kan de belastingplichtige (het subject) verschillen naast de grondslag
zelf. Vervolgens zijn naast het tarief ook eventuele tariefgroepen (partner, kinderen,
derde, enz.) en vrijstellingen van belang bij het vergelijken van de heffing in de
verschillende landen. Ook kan de woonplaats, het soort goederen dat in de heffing
wordt betrokken en de waarde een rol spelen bij de hoogte van het tarief. In België
hangt de verschuldigde belasting bijvoorbeeld onder andere af van de regio. Een overzicht
van de tarieven in de schenk- en erfbelasting in andere West- en Noord-Europese landen
vraagt daarom om een grondige analyse. Het onderstaande overzicht geeft een beeld
op hoofdlijnen van de tarieven in de landen die Nederland omringen:
• België: tussen 3% en 40% voor schenkbelasting en tussen 3% en 80% voor erfbelasting,
afhankelijk van het gewest, de relatie tussen de erflater/schenker en de verkrijger,
het soort goed en de hoogte van de verkrijging.
• Duitsland: tussen 7% en 50%, afhankelijk van de relatie tussen de erflater/schenker
en de verkrijger en de hoogte van de verkrijging.
• Frankrijk: tussen 5% en 60% voor zowel schenk- als erfbelasting, afhankelijk van de
relatie tussen de erflater/schenker en de verkrijger en de hoogte van de verkrijging.
• Verenigd Koninkrijk: 40% over de nettowaarde van de erfenis (estate).
Voor een vollediger overzicht wordt verwezen naar de Taxes in Europe database108 en het OESO-rapport Inheritance taxation in OECD countries uit 2021.109
Vraag 122
Geeft het niet meetellen van pensioenvermogen een vertekend beeld van de vermogensongelijkheid?
Antwoord op vraag 122
Zie antwoord op vraag 120
Vraag 123
Kan het totale pensioenvermogen ook per percentiel (of deciel) worden uitgesplitst
in een figuur zoals figuur 30?
Vraag 124
Kunt u figuur 30 aanvullen met het pensioenvermogen?
Antwoord op vraag 123 en 124
Onderstaande figuur geeft de verdeling van vermogen van huishoudens naar vermogensdecielen,
met en zonder pensioenvermogen.110 Het CBS presenteert geen verdeling van vermogen inclusief pensioenvermogen naar percentielen
zoals in figuur 30.
Vraag 124
Kunt u figuur 30 aanvullen met het pensioenvermogen?
Antwoord op vraag 124
Zie antwoord op vraag 123
Vraag 125
Welke fiscale maatregelen zijn de afgelopen jaren genomen om vermogensgelijkheid te
verbeteren en/of vermogen zwaarder te belasten?
Antwoord op vraag 125
Hieronder volgt een opsomming van losse maatregelen en wetten met maatregelen die
de lasten op vermogen verzwaren en die na de behandeling van in de pakketten BP2024
en BP2025 zijn aangenomen door de Kamer. Ook de Voorjaarsnota 2024 bevat een dergelijke
maatregel.
• Afschaffen oudedagsreserve (FOR)
• Verlagen zelfstandigenaftrek
• Actualiseren leegwaarderatio in box 3
• Aanpassen culturele multiplier voor partners in box 1
• Introduceren twee schijven box 2 (24,5% tot € 67.000 en 31% daarboven)
• Versoberen 30% regeling (inclusief afschaffen partiele buitenlandse belastingplicht)
• Verlagen schijfgrens vennootschapsbelasting
• Verhogen lage tarief vennootschapsbelasting
• Afschaffen schenkvrijstelling eigen woning
• Verhogen algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
• Verhogen tarief box 3 naar 34% en heffingsvrij vermogen naar € 57.000
• Afschaffen doelmatigheidsmarge gebruikelijk loon
• Aftoppen giftenaftrek periodieke giften in de inkomstenbelasting
• Wet aanpassing fiscale beleggingsinstellingen
• Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten
• Box 3: aandeel in een VVE scharen onder banktegoeden
• Box 3: derdengeldrekening notaris scharen onder banktegoeden
• Box 3: defiscaliseren onderlinge vorderingen en schulden bij partners en minderjarige
kinderen
• Box 3: niet indexeren heffingvrij vermogen en vervroegen verhoging tarief
• Aanpassing samenloopvrijstelling bij vastgoedaandelentransacties
• Verlagen MKB-winstvrijstelling van 14% naar 12,7% 12,03%
• Beperken afschrijven gebouwen in de IB
• Verhogen bankbelasting
• Afschaffen inkoopfaciliteit dividendbelasting
• Verhogen hoogste tarief box 2 van 31% naar 33%
• Verhogen tarief box 3 van 34% naar 36%
• Verlagen MKB-winstvrijstelling van 12,7% 12,03% (voorstel bij Voorjaarsnota 2024)
Vraag 126
Wat zijn de verstorende nadelige effecten (in economisch of maatschappelijk opzicht)
van het zwaarder belasten van de twee grootste «subsidies» op vermogen, te weten pensioenopbouw
en de eigen woning?
Antwoord op vraag 126
Pensioenopbouw
In antwoord op vraag 118 zijn de drie pijlers van het Nederlandse pensioenstelsel
toegelicht. Fiscale facilitering van pensioenopbouw of een oudedagsvoorziening beoogt
te stimuleren dat werkenden een voorziening opbouwen bovenop de AOW (eerste pijler)
die leidt tot een periodieke uitkering die iemand ontvangt na beëindiging van zijn
werkzaamheden wegens het bereiken van een vastgestelde leeftijd. De pensioenopbouw
in pijler 2 en pijler 3 is fiscaal gefaciliteerd op basis van de zogenoemde omkeerregel:
de pensioenpremie en opgebouwde pensioenaanspraak worden niet belast en de latere
pensioenuitkering wordt wel belast in de inkomstenbelasting.111 Het pensioengevend inkomen kent een aftoppingsgrens, waarbij de omkeerregel alleen
kan worden toegepast op pensioen opgebouwd over een pensioengevend inkomen van maximaal
€ 137.800 (bedrag 2024).
De gedachte achter overheidsingrijpen bij de opbouw van een oudedagsvoorziening bovenop
de AOW is dat anders meer werkenden te weinig pensioen opbouwen (myopie). Overheidsingrijpen
is hier veel omvattender dan alleen fiscale facilitering. Werkgevers die onder een
(verbindend verklaarde) cao vallen waarin een pensioenregeling staat vermeld, zijn
verplicht deze pensioenregeling aan te bieden aan hun werknemers en deze werknemers
zijn verplicht hieraan deel te nemen. Veelal gaat dit via een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds
voor de sector waaraan verplicht dient te worden deelgenomen.112 Een werkgever kan ook op eigen gelegenheid een pensioenregeling aanbieden als onderdeel
van de arbeidsvoorwaarden als er geen verplichte pensioenregeling geldt voor de betreffende
sector.113 Dit kan onder andere bij een eigen pensioenfonds (ondernemingspensioenfonds), een
bedrijfstakpensioenfonds, een premiepensioeninstelling (PPI) of bij een verzekeraar.
Het gaat hier om tweede pijler pensioen. Anders dan voor de meeste werknemers is het
voor een groot deel van de zelfstandig ondernemers een vrijwillige keuze om deel te
nemen aan een oudedagsvoorziening. Er wordt vrijwillig bij een externe financiële
instelling een vermogen opgebouwd dat na pensionering een uitkering biedt in de vorm
van een lijfrente. Het gaat hier om de derde pijler. Deze regelingen zijn onder voorwaarden
fiscaal gefaciliteerd via de hierboven beschreven omkeerregel. Verder is in de Wet
toekomst pensioenen (Wtp) tijdelijk experimenteerruimte opgenomen waardoor pensioenregelingen
in de tweede pijler opengesteld kunnen worden voor vrijwillige aansluiting door zelfstandigen
en vrije beroepsbeoefenaren.114
Bij hogere inkomens neemt het beleidsmatige belang van de fiscale facilitering van
pensioenopbouw af en kan vanaf een bepaalde hoogte van het inkomen worden gesteld
dat het sparen van het pensioen een eigen verantwoordelijkheid is.115 Daarbij leidt relatief te weinig sparen bij hoge inkomens na pensionering bijvoorbeeld
niet tot een extra beroep op collectieve voorzieningen zoals toeslagen. Tegelijkertijd
kan te weinig sparen wel zorgen dat het niet mogelijk is om de levensstandaard te
behouden.
De fiscale behandeling van pensioenopbouw vormt met € 17,6 miljard de grootste aftrekpost
in de inkomstenbelasting in relatie tot vermogen waarbij midden- en hoge inkomens
het meest van de fiscale facilitering van pensioenopbouw profiteren omdat vanwege
de franchise in de tweede pijler de lagere inkomens maar weinig pensioen opbouwen
in tweede pijler.116 De fiscale versobering die in de het rapport wordt voorgesteld betreft het verder
verlagen van de huidige grens van het pensioengevend inkomen waarop de omkeerregel
van toepassing is. Vanaf welk inkomen mensen zelf de verantwoordelijkheid kunnen dragen
om voor pensioenbesparingen boven de aftoppingsgrens te zorgen, is moeilijk te zeggen
en is ook mede een politieke afweging. Dit geldt ook voor de mate waarin alle werkenden
– in aanvulling op de AOW – een oudedagsvoorziening dienen op te bouwen. In het IBO
Pensioenopbouw wordt onderzoek gedaan naar adequate pensioenopbouw voor verschillende
groepen werkenden. Het doel van het IBO is te onderzoeken of de pensioenopbouw «in
balans» is, en in het geval dat dat niet zo is in kaart te brengen wat de consequenties
daarvan zijn en wat concrete beleidsopties zijn om deze balans te beïnvloeden. Afronding
van het IBO pensioenopbouw is voorzien voor de zomer.
Eigen Woning
Het verminderen van de fiscale subsidie op de eigen woning levert op lange termijn
alleen maar voordelen op.117 De eigenwoningregeling is geëvalueerd als in zijn geheel beperkt doeltreffend en
ondoelmatig. Daarnaast gaat de regeling gepaard met verschillende negatieve neveneffecten.
Zo verhoogt de regeling de huizenprijzen, draagt bij aan overmatige schuldfinanciering
en hoge schulden bij huishoudens, verkleint deze het aanbod in de huurmarkt, leidt
deze tot scheefwonen118 en werkt deze denivellerend, terwijl het belastingstelsel juist beoogt om te nivelleren.
De eigenwoningregeling is tegelijkertijd zeer ingewikkeld voor mensen met een hypotheek,
de financiële instellingen en de Belastingdienst is geworden met name vanwege verschillende
deelregelingen. Handhaving, toetsing en juiste toepassing van de 30-jaarstermijn,
bijleenregeling en fiscale aflossingseis kwamen hier o.a. uit naar voren. Verschillende
organisaties (IMF, OESO en DNB) en economen adviseren dan ook om de eigen woning op
dezelfde wijze te behandelen als andere vormen van vermogen. Op korte termijn kan
het verminderen van de subsidie nadelige effecten met zich meebrengen zoals grote
negatieve inkomenseffecten en/of schokken op de huizenmarkt. Daarom wordt in het rapport
nadrukkelijk benoemd dat het afbouwen van fiscale voordelen een zorgvuldige fasering
vereist om betalingsproblemen bij woningbezitters en huizenprijsschokken te voorkomen.
In de fichebundel bij de het rapport zijn drie verschillende versoberingsvarianten
van de eigenwoningregeling voorgesteld waarbij op deze aspecten worden ingegaan. Negatieve
inkomenseffecten kunnen bijvoorbeeld in belangrijke mate gecompenseerd worden door
de tarieven van de inkomstenbelasting te verlagen.
Vraag 127
Wat levert het boven een bedrag van tweemaal het modale inkomen niet langer verplicht
maken van pensioenopbouw door werknemers op aan extra belastinginkomsten?
Antwoord op vraag 127
Het verlagen van de verplichtstelling voor pensioenpremies naar € 88.000 (tweemaal
het modale inkomen) zorgt vanaf het jaar van invoering voor een lagere pensioenpremieaftrek
in box 1 en minder derving in box 3. Tegelijkertijd neemt de opbrengst uit de belasting
van pensioenuitkeringen in box 1 geleidelijk steeds meer af omdat er in de toekomst
steeds minder fiscaal gefaciliteerd pensioen wordt opgebouwd. De maatregel zorgt er
voor dat een deel van toekomstige belastingopbrengsten naar voren worden gehaald.
Door de netto-contante waarde van de reeks te bepalen wordt hiermee rekening wordt
gehouden. De budgettair relevante opbrengst is € 142 miljoen per jaar.
Vraag 128
Welk inzicht kan gegeven worden in waar het opgebouwde box-2 vermogen uit bestaat?
Antwoord op vraag 128
Het box-2- of aanmerkelijkbelangvermogen bestaat uit het eigen vermogen zoals opgegeven
in de aangifte vennootschapsbelasting, vermeerderd met de stille reserves voor zover
dat toegerekend kan worden aan een aanmerkelijkbelanghouder (kortweg met een belang
van minimaal 5% van de aandelen in een bv). De stille reserves zijn niet zonder meer
uit de aangiften te halen. Om de waarde van deze stille reserves te bepalen heeft
het CBS een methodiek ontwikkeld om de bedrijfsconstructies te ontwarren, de deelnemingen
te herwaarderen en het onroerend goed op tenminste de WOZ-waarde te waarderen.119 Op dit moment is nog geen nadere uitsplitsing van het op die manier bepaalde aanmerkelijkbelangvermogen
naar de verschillende componenten, zoals bedrijfsgebouwen, voorraden of financiële
waarden, beschikbaar. In dit verband kan nog gewezen worden op het onderzoek van het
CPB naar de classificatie van bv’s.120 Dit onderzoek biedt meer inzicht in de verschillende soorten bv’s, maar laat ook
zien dat de aangiftedata beperkt toereikend zijn voor dit doel.
Vraag 129
Wat zijn de meest doelmatige manieren om de belastingdruk voor mkb’ers en kleinere
ondernemers te verlagen?
Antwoord op vraag 129
Zie antwoord op vraag 4
Vraag 130
Kan het opknippen van een vennootschap in meerdere bv’s om vpb te ontwijken worden
aangepakt door middel van een antimisbruikmaatregel (in plaats van het afschaffen
van het lage tarief)? Zo ja, hoe?
Antwoord op vraag 130
De schijfgrens in de Vpb is met ingang van 2023 is verlaagd van € 395.000 naar € 200.000.
Hierdoor zijn bedrijven vanaf 2023 dus eerder het hoge Vpb-tarief verschuldigd dan
in 2022. Daarnaast is met ingang van 2023 het lage Vpb-tarief van 15% verhoogd naar
19%. De combinatie van deze factoren – het fors verlagen van het tariefverschil in
de Vpb respectievelijk de schijfgrens in de Vpb van € 395.000 naar € 200.000 – maakt
het fiscaal minder aantrekkelijk voor bedrijven om op kunstmatige wijze (ondernemings)activiteiten
te verdelen over meerdere (Vpb-plichtige) lichamen. Ook is het minder aantrekkelijk
geworden om een fiscale eenheid voor de Vpb te verbreken uitsluitend om gebruik te
kunnen maken van het lage Vpb-tarief. Het voordeel van het lage Vpb-tarief is hierdoor
namelijk van maximaal € 42.660 in 2022 gedaald naar maximaal € 13.600 vanaf 2023.
In 2024 wordt het lage Vpb-tarief geëvalueerd. Afhankelijk van de uitkomst van die
evaluatie zal het kabinet bezien of er aanleiding is of en zo ja welke aanpassingen
dan nog nodig zouden zijn.
De introductie van een antimisbruikmaatregel (om het opknippen van een vennootschap
in meerdere bv’s om vennootschapsbelasting te ontwijken tegen te gaan) zou leiden
tot een verdere toename van de complexiteit in een toch al zeer complexe belastingwet,
evenals een verdere toename van complexiteit in de uitvoering. Bovendien kunnen er
ook andere fiscale en niet-fiscale motieven zijn om activiteiten al dan niet op te
splitsen over meerdere zelfstandig belastingplichtige lichamen. Verder geldt dat tegenover
het maximale tariefvoordeel van € 13.600 er normaliter ook extra kosten staan (denk
aan accountantskosten, oprichtingskosten, instandhoudingskosten etc.), naast eventuele
potentieel nadelige consequenties zoals minder verliesverrekeningsmogelijkheden, belastingheffing
bij transacties tussen de verschillende entiteiten en sancties bij verbreking van
een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
Vraag 131
Hoeveel bedraagt de belastingderving van het opknippen van vennootschappen om vaker
van het lage vpb-tarief gebruik te kunnen maken? Met welke tarieven is gerekend?
Antwoord op vraag 131
Het is niet mogelijk om een berekening te maken van de belastingderving specifiek
als gevolg van het opknippen van vennootschappen. Er is in elk geval wel een duidelijke
trend zichtbaar waarbij elk jaar meer zelfstandige aangiften Vpb worden gedaan en
het gebruik van de fiscale eenheid Vpb afneemt. Die toename in zelfstandige Vpb-aangiften
is niet alleen het gevolg van de oprichting van nieuwe bedrijven, maar komt ook doordat
bestaande bedrijven hun activiteiten steeds meer spreiden over meerdere lichamen en
door een toename in het aantal ontvoegingen bij winstgevende fiscale eenheden. Er
is ook een dalende trend in voegingen in de fiscale eenheid. Er is echter geen duidelijke
daling in voegingen in winstgevende fiscale eenheden te zien. Deze trends wijzen erop
dat bestaande concerns steeds vaker nieuwe vennootschappen oprichten waardoor deze
concerns ook meermaals gebruik maken van het lage Vpb-tarief. Een analyse hiervan
is uiteengezet in de brief die in september 2022 naar de Kamer is gestuurd.121 Onderstaande figuur laat de ontwikkeling zien van het percentage vennootschappen
dat zich losmaakt uit een fiscale eenheid vanaf 2013. De sterke ontwikkeling sinds
2020 kan duiden op fiscaal gedreven gedrag.122
In het algemeen geldt dat aan de keuze om activiteiten (fiscaal) over meerdere zelfstandig
belastingplichtige lichamen op te splitsen verschillende – zowel fiscale als niet-fiscale
– motieven ten grondslag kunnen liggen. Het is dan ook niet exact vast te stellen
in welke mate het lage Vpb-tarief de oorzaak is van deze trend.
Figuur: Het % van het totaal aantal vennootschappen dat is losgemaakt uit een fiscale
eenheid
Vraag 132
Waarom is het evenwichtig om een dga-ondernemer met een modaal inkomen te belasten
tegen een tarief dat bijna 10%-punt hoger ligt dan het hiervoor gehanteerde tarief
in box 1?
Antwoord op vraag 132
Het is evenwichtig om alle werkenden zo veel mogelijk gelijk te belasten. Het is niet
evenwichtig om een directeur-grootaandeelhouder (dga) veel zwaarder te belasten dan
bijvoorbeeld een werknemer. In het rapport wordt dat ook niet voorgesteld. Het is
van belang te beseffen dat het inkomen van een dga uit twee delen bestaat. Het eerste
deel is het (gebruikelijk) loon dat wordt belast in box 1. Het tweede deel is de winst
die na te zijn belast met vennootschapsbelasting wordt belast in box 2 op het moment
dat deze wordt uitgekeerd als dividend of wordt gerealiseerd als vervreemdingsvoordeel.
Omdat de dga met het looninkomen al «profiteert» van het lage tarief in de eerste
schijf in box 1 en van de heffingskortingen in box 1 kan de belastingdruk van Vpb
en box 2 over de uitkering van winst in box 2 aansluiten op het toptarief in box 1.
Vraag 133
Wat is de meest actuele inschatting van de mogelijke kosten (incidenteel en structureel)
van een box-3 uitspraak door de Hoge Raad in het nadeel van de Staat?
Antwoord op vraag 133
De Hoge Raad heeft op 24 december 2021 geoordeeld dat box 3 strijdig was met het EVRM.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad is rechtsherstel geboden en is de
Wet Inkomstenbelasting 2001 aangepast door middel van de Overbruggingswet box 3. Voor
het rechtsherstel en in de overbruggingsperiode geldt een nieuwe berekeningsmethode
van het box 3-inkomen. Daarbij gelden verschillende forfaits voor verschillende vermogensbestanddelen.
Deze berekening sluit gemiddeld genomen beter aan bij het werkelijke rendement, maar
wijkt in individuele gevallen nog steeds af van de werkelijkheid. De Hoge Raad doet
naar de huidige verwachting in augustus/september 2024 een uitspraak over de nieuwe
berekeningsmethode. Advocaat-Generaal (A-G) Wattel en Pauwels hebben inzake zeven
procedures over dit vraagstuk conclusies gewezen. Deze conclusies komen erop neer
dat als het werkelijke rendement (al dan niet significant) lager is dan het forfaitaire
rendement, dat dan het werkelijke rendement belast moet worden. Belangrijk vraagpunt
hierbij is hoe het begrip «werkelijk rendement» precies bepaald moet worden. Indien
de Hoge Raad de conclusies volgt, dan is het antwoord van de Hoge Raad op verschillende
deelvragen over bepaling van het werkelijk rendement van groot belang voor de precieze
budgettaire gevolgen. Dit maakt ook dat een budgettaire raming hierover onzeker is.
Advocaat-Generaal Pauwels heeft geadviseerd dat hierbij zoveel mogelijk de uitgangspunten
van de wetgever bij het huidige box 3-stelsel gevolgd moeten worden. Dat betekent
onder meer dat sprake is van een vermogensaanwassystematiek (ongerealiseerde waardemutaties
zijn onderdeel van het rendement). In het negatieve geval dat de Hoge Raad de overheid
in het ongelijk stelt, kan dit, afhankelijk van de precieze uitspraak leiden tot een
mogelijke derving van meerdere miljarden.
Vraag 134
Hoe wordt in andere Noord- en West-Europese landen onderscheid gemaakt tussen illiquide
en liquide vermogen bij vermogens(rendements)heffing?
Antwoord op vraag 134
Voor het antwoord op deze vraag wordt een vijftal landen met elkaar vergeleken. Het
gaat om het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk, Denemarken en Zweden.
Verenigd Koninkrijk
Vermogen wordt belast op basis van de «capital gain tax» (CGT). Wanneer vermogensbestanddelen
worden verkocht, geruild, geschonken of verwijderd wordt de winst (verkoopopbrengst
minus kosten) belast tegen 10% (laagtarief) of 18% (hoog tarief). Vermogensbestanddelen
kunnen liquide (aandelen) en illiquide (onroerend goed) zijn. Voor de vermogensrendementsheffing
maakt dat onderscheid niet uit, omdat belast wordt bij realisatie. Daarnaast is bij
een vermogenswinstbelasting de problematiek van illiquiditeit minder.
Duitsland
Er wordt onderscheid gemaakt tussen liquide vermogensbestanddelen (aandelen) en illiquide
vermogensbestanddelen (onroerend goed). Verkoopwinsten op aandelen worden belast tegen
26,375%. Een vermogensbelasting op onroerend goed geldt, vanaf 2025, op grond van
een nieuwe (te maken) wet. De huidige belastingwet op onroerend goed is door het Duitse
gerechtshof onconstitutioneel bevonden, tot 31 december 2024 wordt gebruik gemaakt
van een overbruggingswet. Het gerechtshof oordeelde dat sinds 2002 inbreuk wordt gemaakt
op het gelijkheidsbeginsel. De Duitse Belastingdienst ging uit van verouderde waarde-data.
Daarnaast werd op basis van de data een onrechtvaardig onderscheid gemaakt tussen
(voormalig) West- en Oost Duitsland.
Frankrijk
Verkoopwinsten op vermogensbestanddelen worden belast tegen een vlaktaks van 30% plus
eventueel 4% voor de hoogste inkomensgroep. Ook inkomen uit dividend en rente is belast
tegen 30%. Verkoopwinsten uit onroerend goed anders dan de eerste woning worden belast
tegen 19%, daar kan nog 2–6% bovenop komen indien het geen gebouw is. Voor onroerend
goed geldt de «Impôt sur la fortune immobilière» (IFI, belasting op onroerende vermogens),
indien het bezit boven de € 800.000 is, is de vermogensbelasting 0,5% tot 1,5%. Het
hoogste percentage geldt indien de waarde van het vermogen in onroerend goed meer
dan € 10.000.000 is.
Denemarken
Onroerend goed dat men in bezit heeft, wordt belast tegen 0,51% (laag tarief) of 1,4%
(hoog tarief). Dit geldt zowel voor onroerend goed binnen Denemarken als voor het
in het buitenland gehouden onroerend goed. Als het wordt verhuurd, wordt alleen de
huurwinst belast. Verkoopwinsten op onroerend goed anders dan de eigen woning zijn
belast.
Winsten op liquide middelen zoals aandelen, valuta, leningen worden elk jaar belast,
ook als die niet worden verkocht. Denemarken gebruikt hiervoor de vermogensaanwasbelasting.
Zweden
Verkoopwinsten op onroerend goed worden belast tegen 22%. Uitstel is mogelijk bij
herinvesteren in onroerend goed. Naast dat in Zweden verkoopwinsten op onroerend goed
belast zijn, gelden er ook belastingen voor het in bezit hebben van onroerend goed.
De belasting verschilt per type onroerend goed en waar het onroerend goed voor wordt
gebruikt. Een voorbeeld is bij de eengezinswoning, daar wordt 0,75% van de waarde
of een maximum van € 0 in de heffing betrokken. Bij ander onroerend goed kan de belasting
oplopen tot 1% van de waarde. Daarnaast zijn de huurinkomsten belast. Winst op aandelen
is belast tegen 30%. De winst is de verkoopprijs minus de gemiddelde aankoopwaarde
van het soort aandeel. Voor het verrekenen van verliezen kunnen voorwaarden gelden.
Vraag 135
Wat zijn de tarieven van vermogens(rendements)heffing in andere Noord- en West-Europese
landen?
Antwoord op vraag 135
Dit hangt sterk af van het vermogensbestanddeel. Onroerend goed wordt in veel landen
anders belast dan aandelen of andere investeringen. Landen belasten (inkomsten uit)
vermogen soms in de inkomstenbelasting met een progressief tarief waardoor andere
inkomstenbronnen mede de belastingdruk bepalen. Bij het antwoord op vraag 134 zijn
een aantal vermogensbestanddelen opgenomen en wordt het gebruikte tarief genoemd.
Vraag 136
Kunnen alle mogelijke nadelen en verstorende effecten van vermogensaanwasbelasting
opgesomd worden?
Antwoord op vraag 136
In paragraaf 7.3.5 van het rapport «Belastingen in maatschappelijk perspectief – Bouwstenen
voor een betere en eenvoudiger belastingstelsel» zijn de voor- en nadelen van een
vermogensaanwasbelasting, vermogenswinstbelasting en een hybride stelsel op een rij
gezet.
Het werkelijk rendement kan als vermogensaanwas, als vermogenswinst of een combinatie
van vermogensaanwas en vermogenswinst (hybride vorm) worden belast. Een vermogensaanwasbelasting
heeft allereerst een aantal belangrijke voordelen ten opzichte van een vermogenswinstbelasting.
• Bij een vermogensaanwasbelasting wordt de waardeontwikkeling van jaar tot jaar in
de heffing betrokken en niet pas in het jaar waarin het vermogensbestanddeel wordt
verkocht. Daarmee wordt langdurig uitstel van belastingheffing voorkomen. Belastingplichtigen
betalen belasting overeenkomstig het jaarlijkse rendement in plaats van een (grote)
aanslag ineens over de waarde mutatie tussen aankoop, die mogelijk in een ver verleden
plaatsvond, en de verkoop. Bij een vermogenswinstbelasting is sprake van een lock-in
effect. Dat betekent dat belastingplichtigen terughoudend zijn hun vermogensbestanddeel
te verkopen of verkoop zo lang mogelijk uitstellen.
• Een ander voordeel van een vermogensaanwasbelasting is dat belastingplichtigen en
ketenpartners (banken en verzekeraars) niet langdurig gegevens hoeven bij te houden
over de kostprijs van alle vermogensbestanddelen. Als aandelen in een beleggingsfonds
in tranches worden gekocht tegen verschillende prijzen, moeten deze prijzen apart
worden bijgehouden. Bij een vermogenswinstbelasting zou bij de berekening van de vermogenswinst
mogelijk jaren later achterhaald moeten worden wat de verkrijgingsprijs is geweest
van de individuele aandelen die worden verkocht. Dit kan ingewikkeld zijn en gegevens
uit het verleden over de kostprijs zullen niet altijd meer beschikbaar zijn. Vanuit
de uitvoering is er daarom een voorkeur voor een vermogensaanwasbelasting.
Een vaak genoemd nadeel van een vermogensaanwasbelasting zijn mogelijke liquiditeitsproblemen.
Net als in het huidige box 3 stelsel kan bij een vermogensaanwasbelasting sprake zijn
van onvoldoende liquide middelen om de box 3-heffing te voldoen. Een betalingsregeling
biedt in dat geval uitkomst, net als dat al mogelijk is in het oude box 3 stelsel
en de Overbruggingswet box 3. Een liquiditeitsprobleem kan zich voordoen bij illiquide
vermogensbestandsdelen waarbij de waardestijging zich wel heeft gerealiseerd maar
niet liquide is gemaakt en mensen dus de waardestijging nog niet «in de hand» hebben.
Een voorbeeld hiervan is een tweede woning in box 3 die wel in waarde stijgt maar
niet is verkocht en dus nog geen daadwerkelijke inkomsten oplevert.123 Verder geldt dat bij een vermogensaanwasbelasting ongerealiseerde waardedalingen
tot verrekenbare verliezen kunnen leiden. Bij een vermogenswinstbelasting wordt voor
de belastingheffing aangesloten bij het moment van realisatie van vermogenswinst of
-verlies, bijvoorbeeld wanneer het vermogensbestanddeel wordt verkocht. Het realisatiebeginsel
komt voort uit de gedachte dat op dat moment de eventuele waardestijging verzilverd
wordt en liquide middelen oplevert om de belastingheffing te voldoen. Zoals hierboven
weergegeven leidt dit wel tot potentieel langdurig uitstel van belastingheffing en
is de verwachting dat liquiditeitsproblemen slechts beperkt zullen voorkomen.
Vanwege het maatschappelijk draagvlak is in het geconsulteerde wetsvoorstel gekozen
voor een combinatie van een vermogensaanwas- en vermogenswinstbelasting. Uitgangspunt
in het concept wetsvoorstel is een vermogensaanwasbelasting maar voor niet-liquide
vermogens waaronder onroerend goed is gekozen voor een vermogenswinstbelasting.
Vraag 137
Was het probleem rondom box 3 kleiner geweest als de wetgever het gewoon een «vermogensbelasting»
had genoemd (wat het al die jaren feitelijk al was)?
Antwoord op vraag 137
De Hoge Raad heeft inhoudelijk over de werking en de systematiek van box 3 geoordeeld,
zoals het vanaf 2017 gold. Door het forfaitaire stelsel werden belastingplichtigen
belast over inkomen uit vermogen dat niet altijd behaald was.
De Hoge Raad oordeelde dat belastingplichtigen recht hadden op herstel indien zij
significant minder rendement haalden dan werd aangenomen op basis van het forfaitaire
stelsel. In gevallen waarin de belasting significant hoger was, was er sprake van
een schending van het eigendomsrecht van artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14
EVRM.124 Deze problematiek speelt niet bij een vermogensbelasting omdat geen sprake is van
een forfaitaire bepaling van inkomen. De Landsadvocaat heeft echter aangegeven dat
niet kan worden uitgesloten dat een vermogensbelasting die niet kan worden voldaan
uit de inkomsten uit het vermogen (zoals bijvoorbeeld bij spaarders het geval kan
zijn) en dus leidt tot interen op het vermogen, kan leiden tot schending van het eigendomsrecht.
Vraag 138
Welke landen betreft het die bij belasten van inkomen uit vermogen aan te sluiten
bij het moment van realisatie binnen de EU en Europese Economische Ruimte (EER)?
Antwoord op vraag 138
Van de onderzochte landen bij vraag 134 hebben een groot aantal landen een vermogenswinstbelasting
met soms een vermogensaanwasbelasting ernaast. Vermogensaanwasbelasting wordt gebruikt
voor liquide middelen (aandelen). Voor onroerend goed geldt meestal een vermogenswinstbelasting,
soms met een kleine (jaarlijkse) bijtelling. Bij vermogenswinstbelasting wordt belasting
geheven op het moment van verkoop/ruil/gift/verwijdering. Denemarken kent een jaarlijkse
vermogensaanwasbelasting voor liquide middelen, daar wordt naar de waarde aan het begin van het jaar
gekeken en naar het eind van het jaar. Als het om aandelen gaat wordt de verkoopwaarde
van beide data vergeleken en is de winst (koerswinst + valutawinst) belast.
Vraag 139
Kunt u een nadere onderbouwing geven van de ongeoorloofde staatssteun bij verschillende
behandeling aandelen?
Antwoord op vraag 139
Het is volgens de staatssteunregels toegestaan om aandelen verschillend te behandelen
indien de aandelen feitelijk en juridisch verschillen van overige aandelen. Daarvoor
is het belangrijk dat de kenmerken van deze groep aandelen goed kunnen worden afgebakend.
Voorts moet vanuit deze afbakening worden aangetoond op welke manier deze kenmerken
feitelijk en juridisch anders zijn dan de kenmerken van de andere aandelen en derhalve
anders kunnen worden behandeld.
Vraag 140
Zijn er landen waar sprake was/is van een vermogensbelasting waarbij wél wordt ingeteerd
op het vermogen? Waarom is het daar geen schending van het eigendomsrecht?
Antwoord op vraag 140
Binnen de EU/EER zijn een aantal landen die een algehele vermogensbelasting kennen
en een aantal landen die een vermogensbelasting heffen op een aantal vermogensbestanddelen.125
Spanje
Binnen de EU kent alleen Spanje een algemene vermogensbelasting en in 2022 en 2023
een solidariteitsbelasting op vermogen. Binnen Spanje kunnen autonome regio’s een
vrijstelling geven voor de vermogensbelasting. Het wereldwijde vermogen dat een inwoner
van Spanje heeft wordt progressief belast. Er zijn in totaal zes schijven met een
belastingdruk van 0,3% tot 3,5% en een vrijstelling van ongeveer € 160.000 (per persoon).
Bij vermogen boven € 1,3 miljoen geldt een percentage van 1,3%.
Frankrijk
Tot 2018 gold een algemene vermogensbelasting. Vermogen boven € 1,3 miljoen werd belast.
Ook was tot 2018 sprake van een «solidariteitsbelasting». Deze belasting had schijven
van 0,5% tot 1,5%. Vanaf 2018 geldt alleen nog een vermogensbelasting op onroerend
goed. Over onroerend goed dat iemand in bezit heeft met een waarde boven € 1,3 miljoen
moet belasting betaald worden. Dit geldt zowel voor inwoners als voor niet-inwoners
met onroerend goed in Frankrijk.
Zwitserland
Er geldt een vermogensbelasting, echter, per kanton gelden er andere belastingregels
en verschillende tarieven. Daarnaast zijn er per kanton verschillende vermogensbestanddelen
waar een uitzondering voor geldt. De belastingtarieven lopen landelijk uiteen tussen
de 0,05% en 0,4% over het vermogen.
Dat er in deze landen geen sprake is van schending van het eigendomsrecht kan komen
door de lage percentages en de verschillende vrijstellingen die er zijn in deze landen.
Hierdoor zal de belastingschuld die ontstaat vaak lager zijn dan het daadwerkelijke
rendement waardoor er in de praktijk geen sprake is van interen op het eigen vermogen.
Vraag 141
Hoeveel procent van de rijkste ontvangers ontvangt een erfenis van meer dan 30.000
euro? En een erfenis van meer dan 100.000 euro? En meer dan 200.000 euro? Meer dan
500.000 euro?
Antwoord op vraag 141
Het CBS heeft ten behoeve van het IBO Vermogensverdeling 2022 per vermogenspercentiel
de verkrijgingen uit nalatenschappen en schenkingen, waarvoor aangifte is gedaan in
de periode 2007–2019, in kaart gebracht. Bij het opstellen van de vermogenspercentielen
is uitgegaan van het vermogen van de verkrijger, inclusief eventuele verkrijgingen
uit nalatenschappen en schenkingen, op 1-1-2020. Uit deze analyse bleek dat binnen
het meest vermogende percentiel de mediane (= doorsnee) netto verkrijging uit nalatenschappen
en schenkingen € 129.700 bedroeg en binnen het meest vermogende promille (de top 0,1%)
€ 198.000. De gemiddelde netto verkrijging bedroeg € 650.800 in het meest vermogende
percentiel en € 1.947.100 in het meest vermogende promille. In de analyse zijn de
verkrijgingen niet verder verdeeld naar de indeling waar de vraagsteller naar vraagt.
Vraag 142
Hoe wordt belastingontwijking door zeer vermogende personen, naast een exitheffing,
nog meer door andere Europese landen tegengegaan?
Antwoord op vraag 142
Er zijn een aantal Europese landen met een specifieke belastingheffing voor zeer vermogende
emigrerende inwoners. Hiervan is eerder een overzicht verstrekt in de Kamerbrief vervolg
belastingheffing «high net worth individuals» van 20 oktober 2023.126 Naast exitheffingen ben ik niet bekend met veel meer maatregelen van andere Europese
landen om belastingontwijking door zeer vermogende personen tegen te gaan. Nederland
is in internationaal en Europees verband juist bezig te verkennen of afspraken gemaakt
kunnen worden over de belastingheffing van deze doelgroep. Daarbij is de inzet om
eerst stapsgewijs de problematiek en mogelijke beleidsoplossingen te onderzoeken voordat
stevig voor een bepaalde oplossingsrichting wordt gepleit. Zo zet Nederland bijvoorbeeld
stappen om verdere mogelijkheden voor uitwisseling van informatie in kaart te brengen.
Overigens kunnen ook andere (gerichte of generieke) maatregelen gericht op bestrijden
van internationale belastingontwijking (zoals antimisbruikbepalingen in de vennootschapsbelasting)
de belastingheffing van zeer vermogende personen raken, zonder dat zij specifiek op
deze groep gericht zijn.
Vraag 143
Welk deel van de 40% niet-woningeigenaren ontvangt huursubsidie welke voor een deel
wordt betaald door woningeigenaren?
Antwoord op vraag 143
Van de huurders ontvangt ongeveer 40% huurtoeslag.
Vraag 144
Wat is bekend over de marktverstorende effecten van een te hoge overdrachtsbelasting?
Antwoord op vraag 144
De overdrachtsbelasting is een transactiebelasting waardoor zij per definitie een
verstorende werking heeft op de markt. De overdrachtsbelasting ziet niet alleen op
de woningmarkt, maar ook op de markt voor overige onroerende zaken en grond. Op de
woningmarkt kan een hogere overdrachtsbelasting bijvoorbeeld leiden tot een lager
aantal verhuisbewegingen en baanwisselingen127 omdat mensen ontmoedigd worden om te verhuizen, en kan het leiden tot lagere woningprijzen128. Door de verstorende werking is er theoretisch een punt waarop een verhoging van
het ovb-tarief leidt tot minder opbrengsten, maar dit kan niet op eenvoudige wijze
bepaald worden. In realiteit wordt de opbrengst van de OVB naast het tarief namelijk
ook bepaald door externe marktomstandigheden, waardoor het effect van alleen een tariefsverhoging
moeilijk te onderscheiden is.
Naast de hoogte van de overdrachtsbelasting, kunnen aanpassingen van het tarief ook
leiden tot marktverstorende effecten. Als er wordt aangekondigd dat het ovb-tarief
verhoogd zal worden, zullen er meer transacties naar voren gehaald worden.129 Tot slot leidt de differentiatie van de overdrachtsbelasting tot een relatief voordeel
voor eigenaar-bewoners ten opzichte van andere kopers omdat eigenaar-bewoners een
lager tarief betalen. Hierdoor wordt het voor verhuurders relatief minder aantrekkelijk
om woningen te kopen waardoor het aanbod van huurwoningen kan afnemen. De differentiatie
van de overdrachtsbelasting en de gevolgen van de verhoging van het algemeen tarief
worden in 2024 geëvalueerd. De tussentijdse bevindingen kunnen dan desgewenst besproken
worden bij de geëigende financiële besluitvormingsmomenten dit jaar.
Vraag 145
Welke impact hebben aanpassingen in box 3 (en andere fiscale beleidswijzigingen) in
de afgelopen jaren gehad op het rendement van particuliere verhuurders?
Antwoord op vraag 145
Het is niet mogelijk om het gemiddelde rendement te berekenen van de particuliere
investeerder. Elke investeerder heeft een andere wijze van financiering, eigendomsstructuur
en beleggingshorizon en die gegevens zijn niet op persoonsniveau beschikbaar. Belangrijk
om te benadrukken bij box 3 is dat niet alleen de huurinkomsten, maar ook de waardestijging
van de woning telt als rendement. Het forfait in box 3 voor overige bezittingen, waaronder
onroerend goed, is gebaseerd op een langjarig gemiddelde van de ontwikkeling van onder
meer de huizenprijzen, oftewel het indirect rendement. Het forfait wordt gebaseerd
op meerjarige cijfers om het effect van sterke waardestijging en waardedaling in een
individueel jaar uit te middelen. Omdat het onvermijdelijk blijft dat een forfaitair
stelsel in individuele gevallen kan afwijken van de werkelijkheid, werkt het kabinet
aan een nieuw stelsel voor box 3 waarin op basis van werkelijk rendement wordt geheven.
Daarbij is het voorstel dat voor verhuurwoningen een vermogenswinstbelasting zal gelden,
waarbij pas bij verkoop belasting over de waardeontwikkeling wordt betaald. Huurinkomsten
worden wel direct belast.
Vraag 146
Hoeveel gevallen zijn er bekend waarbij de kwalificatie eigenwoning is vervallen bij
afwijking vanaf 1 euro van het aflosschema of een looptijd 361 maanden?
Antwoord op vraag 146
Bij afwijking van het aflosschema komt in bepaalde gevallen de kwalificatie van de
schuld als eigenwoningschuld te vervallen. Of een schuld waarmee de eigen woning is
gefinancierd wel of niet kwalificeert als eigenwoningschuld is niet van belang voor
de kwalificatie als eigen woning.
Er zijn geen gevallen bekend waarbij de kwalificatie eigenwoningschuld is vervallen
bij afwijking van 1 euro van het aflosschema of een looptijd van 361 maanden. Dat
zich dit kan voordoen is in het rapport vermeld om daarmee te benadrukken dat de fiscale
aflossingseis erg gedetailleerd en complex is vormgegeven. Niet alleen bij grote afwijkingen
van het aflosschema maar ook bij feitelijk relatief geringe afwijkingen van het aflosschema
kunnen problemen ontstaan omdat niet is voldaan aan de wettelijke fiscale aflossingseis.
Vraag 147
Wat is er voor nodig om de Belastingdienst te laten beschikken over voldoende contra-informatie
om op de 30-jaarstermijn te kunnen handhaven?
Antwoord op vraag 147
De Belastingdienst kan niet op de 30-jaarstermijn handhaven op basis van contra-informatie.
De Belastingdienst bezit onvoldoende historische gegevens over bestaande situaties.
Om de 30-jaarstermijn te kunnen handhaven op basis van contra-informatie zijn langjarige
historische gegevens noodzakelijk waarbij een koppeling moet worden gelegd tussen
persoonlijke gegevens, de persoonlijke situatie en fiscale gegevens. Zoals ook in
de kabinetsreactie op de evaluaties van de eigenwoningregeling is opgenomen valt het
buiten het takenpakket en de capaciteit van de Belastingdienst om voor elke burger
met een eigen woning een volledig historisch dossier op te zetten en bij te houden.130 De bewijslast van een aftrekpost ligt bij de belastingplichtige. Het is dan ook aan
de belastingplichtige om relevante stukken goed te bewaren en te administreren. Risico
daarbij is wel dat veel belastingplichtigen zich de waarde van historische gegevens
in dit verband mogelijk niet of niet voldoende realiseren. Het toezicht op deze 30-jaarstermijn
wordt relevant per 2031, aangezien de 30-jaarstermijn voor leningen aangegaan voor
2001 dan afloopt. De Belastingdienst beschikt niet over contra-informatie voor welke
belastingplichtigen of voor welke leningdelen de 30-jaarstermijn vanaf 2031 een rol
gaat spelen. Gelet op het feit dat het toezicht zeer arbeidsintensief is en de toezichtcapaciteit
beperkt is, is de kans groot dat er een handhavingstekort ontstaat.
Vraag 148
Wat is de geschatte budgettaire derving van afschaffing van de 30-jaarstermijn? Of
is hier vanwege het gebrek aan informatie geen realistische raming van te maken?
Antwoord op vraag 148
De kosten van het afschaffen van de 30-jaarstermijn zijn afhankelijk van de hoogte
van hypotheekrente en de mate waarin deze afgetrokken mag worden van het inkomen.
Als de hypotheekrenteaftrek wordt afgebouwd, dalen de kosten van het afschaffen van
de 30-jaarstermijn. De fichebundel bij het rapport bevat twee varianten door DNB zijn
berekend:
• fiche E01: De budgettaire derving van het afschaffen van de 30-jaarstermijn in het
geval hypotheekrenteaftrek niet wordt afgebouwd is jaarlijks € 976 miljoen in de periode
2031 en 2042 bij een veronderstelde hypotheekrente van 3%.
• fiche E02: De budgettaire derving van het afschaffen van de 30-jaarstermijn in combinatie
met het vanaf 2029 afbouwen van de hypotheekrenteaftrek door het percentage aftrekbare
rente te verlagen met 5%-punt per jaar, is jaarlijks € 380 miljoen in de periode 2031
en 2042 bij een veronderstelde hypotheekrente van 3%.
De structurele derving van het afschaffen van de 30-jaars termijn is nihil.
Vraag 149
Als het oorspronkelijke uitgangspunt om de netto-huurwaarde te belasten was gehanteerd,
wat was het eigenwoningforfait dan geweest in 2018, 2020, 2022 en 2024?
Vraag 150
Welke budgettaire derving is hiermee gemoeid voor de betreffende jaren?
Antwoord op vraag 149 en 150
Het eigenwoningforfait is oorspronkelijk opgebouwd uit een netto-huurwaarde forfait
met een afslag voor het consumptieve element van de eigen woning. De Algemene Rekenkamer
heeft in 2019 geconstateerd dat de hoogte van het forfait niet meer in lijn is met
de oorspronkelijke uitgangspunten doordat geen actualisatie heeft plaatsgevonden131. Daarbij komt dat het EWF-percentage tussen 2020 en 2023 beleidsmatig met 0,15 procentpunt
verlaagd ter compensatie van het versoberen van de hypotheekrenteaftrek in dezelfde
periode.
Het is op dit moment niet mogelijk om aan te geven hoe hoog het eigenwoningforfait
zou zijn geweest tussen 2018 en 2024 indien het forfait wel geactualiseerd zou zijn
geweest. Daarvoor zou er een berekening gemaakt moeten worden op basis van de oorspronkelijke
uitganspunten van het EWF. Onderdeel daarvan is de bruto-huurwaarde, om dit te bepalen
is een uitgebreide analyse nodig. Op basis van aanbevelingen uit Bouwstenen132 wordt er dit jaar een ambtelijk onderzoek opgezet met als doel het EWF te actualiseren.
De resultaten van dit onderzoek worden verwacht in de loop van 2025.
Het is wel duidelijk dat de beleidsmatige verlaging tussen 2020 en 2023 heeft geleid
tot een lager EWF-percentage. De grafiek hieronder laat zien wat het EWF-percentage
zou zijn geweest indien deze niet beleidsmatig was verlaagd (blauw) versus de beleidsmatig
verlaging die in deze periode heeft plaatsgevonden (oranje).
De cumulatieve budgettaire derving van de beleidsmatige verlaging voor de jaren 2020–2023
is circa 2 miljard euro en in 2024 is de budgettaire derving circa 1 miljard euro.
Bij het berekenen van de budgettaire derving wordt in beperkte mate rekening gehouden
met eventuele gedragseffecten door het hogere EWF-percentage.
Vraag 150
Welke budgettaire derving is hiermee gemoeid voor de betreffende jaren?
Antwoord op vraag 150
Zie antwoord op vraag 149
Vraag 151
Wanneer kan het beprijzen van methaan- en stikstofemissies in de landbouw door middel
van een rechtensysteem of nieuwe belastingen geborgd zijn?
Antwoord op vraag 151
Dit hangt af van welke variant van doelstelling wordt gekozen en of deze uitvoerbaar
is volgens de nog te bepalen uitvoeringsinstantie. De uitvoerbaarheid kan pas worden
vastgesteld zodra de beoogde maatregel verder is uitgewerkt.
Naar verwachting kan binnen 3–4 jaar worden gestart met een eenvoudige variant van
de emissieheffing waarbij de grondslag alleen forfaitair wordt gebaseerd op het aantal
dieren en eventueel het staltype. Nadeel is dat hierbij de veehouder beperkt handelingsperspectief
heeft om zijn emissies te reduceren en een lagere belastingdruk te krijgen. Naar verwachting
is na 2030 de introductie van een emissieheffing mogelijk, waarvan de omvang van de
emissies op bedrijfsniveau kan worden vastgesteld op basis van meerdere emissiefactoren
dan enkel het aantal dieren en staltype, waardoor naar verwachting ook het handelingsperspectief
toeneemt.
Een rechtenstelsel op forfaitaire basis vergt een voorbereidingstijd van vier tot
zes jaar (beleidsuitwerking, toetsing bij de Europese Commissie, doorlopen wetstraject,
invoeringstraject met beschikkingen tot vaststelling van omvang rechten en afbouwpad
per veehouder). Om een rechtenstelsel mogelijk te maken zal een nieuwe wettelijke
grondslag moeten worden gecreëerd in de Meststoffenwet (als dit doelen worden van
mestbeleid) of zal een nieuwe wettelijke regeling moeten worden opgesteld. Verbreding
van de wettelijke basis voor de huidige productie- en fosfaatrechtenstelsels in het
kader van de Meststoffenwet van waterkwaliteit naar natuur/stikstof en broeikasgassen
maakt dat met deze rechtstenstelsels ook gestuurd kan worden op dieraantallen vanuit
een oogpunt van natuur en klimaat, wat niet mogelijk is binnen de huidige grondslag
in de Meststoffenwet. Ook voor de introductie van een forfaitair rechtenstelsel waarvan
de omvang van de emissies op bedrijfsniveau kan worden vastgesteld op basis van meerdere
emissiefactoren dan enkel het aantal dieren en staltype geldt dat dit na 2030 pas
mogelijk is.
Door tijdig de vorm van doelsturing en het bijbehorende reductiedoel aan te kondigen,
zal dit haar schaduw vooruitwerpen en zullen veehouders ook in de periode voorafgaand
aan de invoering van een dergelijk systeem al een extra prikkel ervaren om emissies
te reduceren middels krimp ofwel innovatie.
Vraag 152
Welke optie geniet op dit moment de voorkeur van het kabinet met betrekking tot het
beprijzen van methaan- en stikstofemissies? Een rechtensysteem of nieuwe belastingen?
Antwoord op vraag 152
Vanwege de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om
hier een voorkeur over uit te spreken en een eventuele keuze in te maken. Beide varianten
hebben voor- en nadelen. Een emissieheffing en een rechtenstelsel zijn twee manieren
van beprijzing die qua uitkomst hetzelfde effect hebben als ze met vergelijkbare voorwaarden
worden ingevoerd. Het voordeel van een heffing boven een verhandelbaar rechtenstelsel
is dat zekerheid wordt geboden over de hoogte van het tarief. Tegelijkertijd is het
nadeel dat het benodigde tarief voor de gewenste emissiereductie van tevoren lastig
in te schatten is waardoor het minder zeker is of de emissiereductiedoelen gehaald
worden. Bij een systeem van emissierechten heeft de overheid dus meer zekerheid over
de daadwerkelijke emissiereductie, maar is de hoogte van de prijs die de ondernemer
betaalt voor rechten onzeker.
Vraag 153
Wat is de mogelijke budgettaire derving van het permanent maken van de op dit moment
geldende accijnskorting op brandstof?
Antwoord op vraag 153
De budgettaire derving van het permanent maken van de op dit moment geldende accijnskorting
op brandstof bedraagt € 1.382 miljoen in 2025 oplopend tot structureel € 1.527 miljoen
vanaf 2029.
Deze raming is conform de ramingsregels van het huidige kabinet. Het recente advies
van de studiegroep begrotingsruimte om ook de over de accijns geheven btw mee te nemen
is bij deze raming nog niet toegepast. Ook is het prijspeil van het jaar van invoering
gehanteerd.
Kosten verlaging brandstofaccijns structureel doortrekken
in miljoenen euro
2024
2025
2026
2027
2028
2029
struc
struc in jaar
Huidige accijnsverlaging brandstoffen structureel doortrekken
–
– 1.382
– 1.424
– 1.461
– 1.493
– 1.527
– 1.527
2029
In constante prijzen 2025
Vraag 154
Wat is de verwachte budgettaire opbrengst per sector van het Emission Trade System
(ETS) 2 vanaf 2017?
Antwoord op vraag 154
De ETS2-inkomsten voor Nederland zijn niet gelijk aan de uitgaven aan ETS2-rechten
van Nederlandse sectoren. Nederland heeft recht op een aandeel van de totale opbrengst
uit ETS2 binnen de EU. De veilinginkomsten die Nederland krijgt zijn gebaseerd op
een verdeelsleutel op basis van een historische emissieverdeling tussen landen met
een bepaalde reductiefactor. De inkomsten zijn daarmee slechts beperkt afhankelijk
van de betalingen door Nederlandse sectoren.
Er is geen precieze uitsplitsing te maken van de inkomsten van ETS2 per sector. De
totale verwachte ontvangsten voor Nederland voor ETS2 zijn in tabel 1 opgenomen.
Op EU-niveau is wegtransport de grootste uitstoter van de sectoren binnen ETS2, gevolgd
door de gebouwde omgeving en de energie- en maakindustrie. Dit geldt ook voor de situatie
in Nederland in 2030. O.b.v. getallen uit de KEV 2022 kan een indicatieve verdeling
van de emissies tussen de verschillende sectoren worden gemaakt voor het jaar 2030.
Het aantal rechten dat deze sectoren moeten aankopen is afhankelijk van de uitstoot.
De sectoren met de hoogste uitstoot zullen dan ook de grootste bijdrage leveren aan
de ETS2-inkomsten van de EU. Hoe duur deze rechten worden is afhankelijk van de snelheid
van de verduurzaming binnen de EU van de sectoren die onder ETS2 vallen, en de positie
van Nederlandse sectoren ten opzichte van andere EU-landen.
Raming inkomsten ETS2
ETS2
2024
2025
2026
2027
2028
2029
Inkomsten ETS2 (in miljoen euro)
0
0
0
3.300
2.400
2.000
Verdeling emissies ETS2 in zichtjaar 2030
Eindgebruikers
Emissies (Mton CO2)
Percentage van totaal
Wegvervoer en mobiele werktuigen
25,7
53
Gebouwen
18,2
37
Energie- en maakindustrie
4,8
10
Totaal
48,7
100
Vraag 155
Wat is de negatieve consequentie van het resultaat waaruit blijkt dat wegverkeer meer
aan milieubelasting betaalt dan dat het aan klimaatschade veroorzaakt?
Antwoord op vraag 155
Uit figuur 41 van het Bouwstenenrapport blijkt inderdaad dat het beprijzingsniveau
in het wegverkeer in 2030 hoger ligt dan de referentieprijs die door het PBL is vastgesteld
voor de externe effecten van klimaat. Belangrijke kanttekening bij deze analyse is
dat voor de referentieprijs alleen is gekeken naar de externe effecten van klimaat.
Voor het wegverkeer zijn er echter ook andere externe effecten die een hoger beprijzingsniveau
rechtvaardigen, zoals congestie en luchtvervuiling. Het Planbureau voor de Leefomgeving
kwantificeert en bespreekt dit in de rapportagereeks «Klimaatverandering in de Prijzen».
Vraag 156
Wat is het (economische) nadeel van de onderbelasting in de overige sectoren?
Antwoord op vraag 156
Zoals in het rapport is benoemd is de gebruikte referentieprijs niet zaligmakend.
Het biedt een eerste maatstaf om de huidige beprijzingsniveaus te evalueren en te
vergelijken met de hoogte van de externe effecten van klimaatverandering. In het Bouwstenenrapport
is geadviseerd om in aanvulling op deze analyse, nader te onderzoeken wat het benodigd
beprijzingsniveau per sector is om de gewenste klimaatdoelen voldoende te borgen.
Indien CO2-uitstoot niet voldoende wordt ingeprijsd of genormeerd, dan heeft dit als risico
dat de klimaatdoelen niet tijdig worden gehaald, wat op termijn leidt tot welvaartsverlies.
Het beprijzen van de CO2-emissies is dan ook een belangrijk onderdeel van de instrumentenmix in het klimaatbeleid.
Daarbij geldt dat het beprijzen van CO2-emissies aansluit het principe van «de vervuiler betaalt», wat voorkomt dat de maatschappelijke
kosten neerslaan bij de rest van de maatschappij.
Vraag 157
Kunt u voorbeelden geven van een gebrek aan handelingsperspectief om te verduurzamen
of de keuze om de internationale concurrentiepositie te beschermen?
Antwoord op vraag 157
Bij het vaststellen van het benodigd beprijzingsniveau is allereerst het handelingsperspectief
relevant. Het beprijzingsniveau moet hoog genoeg zijn om een financiële prikkel te
geven om te verduurzamen en de CO2-emissies te verminderen. Voor verduurzaming kan infrastructuur en/of technologische
innovatie nodig zijn. Het gaat hierbij bijvoorbeeld over de beschikbaarheid van energiedragers
zoals groene waterstof, maar ook om de mogelijkheid om een zwaardere aansluiting op
het elektriciteitsnet te krijgen. In die gevallen is de timing van het beprijzingsinstrumentarium
van belang. Knelpunten in bijvoorbeeld infrastructuur kunnen een reden zijn om het
beprijzingsinstrumentarium wel in lijn te brengen met de gewenste klimaatdoelen, maar
op een later moment. Dan worden bedrijven voldoende geprikkeld om het eigen handelingsperspectief
te ontwikkelen door tijdig te investeren in innovatie en projectontwikkeling. Een
andere relevante overweging is de internationale concurrentiepositie. Veel industriële
bedrijven opereren bijvoorbeeld in een sterk internationaal verweven speelveld, met
beperkte mogelijkheid om hogere kosten door te berekenen. Een unilaterale verhoging
van de lasten kan het risico op verplaatsing van industriële activiteiten en weglek
van emissies naar het buitenland vergroten. In Nederland is er daarom voor gekozen
om de CO2-heffing industrie vorm te geven als een heffing aan de marge, zodat een effectieve
verduurzamingsprikkel wordt gegeven zonder dat de CO2-heffing direct leidt tot extra lasten.
Vraag 158
Wat betekent de in de bundel fichemaatregelen gesuggereerde verdubbeling van de motorrijtuigenbelasting
(mrb) voor de verjonging van het personenwagenpark? Wat betekent dit voor de omvang
van de nieuwverkopen? Zowel op zichzelf staand als in combinatie met de onderzochte
verdubbeling van de aanschafbelasting (bpm)?
Antwoord op vraag 158
Revnext is verzocht de effecten in kaart te brengen van het voorstel om de motorrijtuigenbelasting
vanaf 2026 te verdubbelen voor fossiele brandstofauto’s met een bouwjaar vanaf 2026
in combinatie met een verdubbeling van de bpm met ingang van 2025. Daarbij heeft de
focus gelegen op de effecten op de ingroei van emissievrije personenauto’s en de budgettaire
effecten.
Het aandeel emissievrije voertuigen in de totale nieuwverkopen zou met het doorgerekende
pakket ten opzichte van het basispad zonder deze beleidsmaatregelen, in 2025 stijgen van 31% naar 49% en
in 2030 – na invoering van de MRB-verdubbeling voor fossiel aangedreven personenauto’s
stijgen van 60% naar 86% (zie ook bladzijde 334 van de fichebundel van het Bouwstenenrapport).
Het totale EV-park zou groeien van 1,54 miljoen in het basispad naar 2,09 miljoen.
Geen rekening is gehouden met de effecten op import en daarmee dus ook niet op de
verjonging van het personenwagenpark. Tegelijk geldt dat de overstap van een oudere
naar een jongere fossiele auto veel minder oplevert voor het klimaat en het milieu
dan de overstap van fossiel aangedreven personenauto naar een emissievrije personenauto.
Vanuit het klimaat- en milieubeleid ligt het dan ook niet voor de hand om verjonging
van met fossiele brandstoffen aangedreven personenauto’s tot doel te stellen.
Vraag 159
Kan per individueel voorgesteld nationaal afbouwpad duidelijk gemaakt worden wat de
mogelijke impact hiervan op mogelijke weglekeffecten, de impact op een gelijk speelveld
en onze economie, en de effectiviteit van al bestaand klimaatbeleid zoals het ETS
is? En indien hier onvoldoende bekend over is, dit aangeven?
Antwoord op vraag 159
In de fichebundel van het Bouwstenenrapport is voor bijna iedere fossiele subsidies
geanalyseerd wat de beleidseffecten van een afbouwpad zijn. Hierbij is onder andere
gekeken naar de stapeling met het bestaande klimaatbeleid, zoals het ETS en de impact
op mogelijke weglekeffecten en het gelijk speelveld. Op bladzijde 320 van de fichebundel
is een nadere toelichting op de werkwijze opgenomen. In aanvulling op de maatregelfiches
zijn in het Bouwstenenrapport overwegingen geschetst voor de afbouw van fossiele subsidies.
Hierbij zijn deze regelingen ingedeeld in drie categorieën: overweeg nationaal afbouwpad,
zet in op internationaal afbouwpad vanwege internationale verwevenheid en overweeg
ander beleid (zie bladzijde 175 tot en met 180 van het hoofdrapport). Tot slot is
in hoofdstuk 9 van het Bouwstenenrapport in bredere zin geanalyseerd hoe, gegeven
de gestelde klimaatdoelen, het beprijzingsinstrumentarium kan worden verstevigd. Op
pagina 202 van het hoofdrapport (paragraaf 9.5) zijn hiertoe diverse aanbevelingen
gedaan, waarbij ook nadrukkelijk is gekeken naar de interactie van het nationale beleid
met het ETS.
Vraag 160
Kunnen de in deze paragraaf aangedragen beleidsopties beoordeeld worden op maatschappelijk
draagvlak?
Antwoord op vraag 160
In het Bouwstenenrapport is geanalyseerd wat, gegeven de gestelde klimaatdoelen, doeltreffende
en doelmatige beleidsopties zijn om het beprijzingsinstrumentarium te verbeteren.
Besluitvorming, inclusief weging van het maatschappelijk draagvlak, is aan een volgend
kabinet.
Vraag 161
Kunt u een overzicht geven van de gedifferentieerde tarieven naar afstand voor de
Europese landen?
Antwoord op vraag 161
De onderstaande tabel geeft een overzicht van de gedifferentieerde tarieven naar afstand
of bestemming van de verschillende vliegbelastingen in Europa.
Land
Vormgeving & Tarief
België
Afstand ≤ 500 km
€ 10
Afstand > 500 km en
niet-EER (inclusief UK, IJsland, Liechtenstein en Noorwegen)
€ 4
Afstand > 500 km en
EER (inclusief UK, IJsland, Liechtenstein en Noorwegen)
€ 2
Duitsland
Afstand ≤ 2.500 km
€ 15,53
Afstand tussen 2.500 km en 6.000 km
€ 39,34
Afstand ≥ 6.000 km
€ 70,83
Frankrijk
Afstand < 1.000 km of binnenlands of EU of EER
€ 5,05
Afstand ≥ 1.000 km, niet-binnenlands, niet-EU, niet-EER
€ 9,09
Hongarije
Europa & Israel
Uitstoot per stoel
< 10,50 kg/CO2
€ 4,06
(Ft 1.600)
Uitstoot per stoel
10,50 – 17,50 kg/CO2
€ 9,90
(Ft 3.900)
Uitstoot per stoel
≥ 17,50 kg/CO2
€ 15,74
(Ft 6.200)
Overige bestemmingen
Uitstoot per stoel
< 10,50 kg/CO2
€ 9,90
(Ft 3.900)
Uitstoot per stoel
10,50 – 17,50 kg/CO2
€ 24,76
(Ft 9.750)
Uitstoot per stoel
≥ 17,50 kg/CO2
€ 39,61
(Ft 15.600)
Italië
Afstand < 100 km (voor privévluchten)
€ 10
Afstand tussen 100 km en 1.500 km (voor privévluchten)
€ 100
Afstand ≥ 1.500 km (voor privévluchten)
€ 200
Noorwegen
Europa
€ 7,23
(kr 85)
Overige bestemmingen
€ 28,25
(kr 332)
Oostenrijk
Afstand < 350 km
€ 30
Afstand ≥ 350 km
€ 12
Portugal
Aantal stoelen > 19
€ 2
Aantal stoelen ≤ 19
TC * CP * S * (D+1)
TC = tarief = € 2
CP = vervuilingscoëfficiënt = 10
S = aantal stoelen
D = afstand/1.000
Verenigd Koninkrijk
Binnenland
Laagste reisklasse
€ 8,18
(£ 7)
Overige reisklassen
€ 16,36
(£ 14)
Vliegtuigen met ≤ 19 passagiers en een gewicht van > 20.000 kg
€ 91,15
(£ 78)
Afstand ≤ 3.200 km en niet-binnenlands
Laagste reisklasse
€ 15,19
(£ 13)
Overige reisklassen
€ 30,38
(£ 26)
Vliegtuigen met ≤ 19 passagiers en een gewicht van > 20.000 kg
€ 91,15
(£ 78)
Afstand tussen 3.200 km en 8.850 km
Laagste reisklasse
€ 102,84
(£ 88)
Overige reisklassen
€ 226,72
(£ 194)
Vliegtuigen met ≤ 19 passagiers en een gewicht van > 20.000 kg
€ 678,98
(£ 581)
Afstand > 8.850 km
Laagste reisklasse
€ 107,52
(£ 92)
Overige reisklassen
€ 226,72
(£ 194)
Vliegtuigen met ≤ 19 passagiers en een gewicht van > 20.000 kg
€ 709,37
(£ 607)
Zweden
Europa
€ 6,54
(kr 76)
Afstand < 6.000 km, niet-Europa
€ 27,11
(kr 315)
Afstand ≥ 6.000 km
€ 43,37
(kr 504)
Vraag 162
Kunt u inzicht geven in de verwachte prijsontwikkeling tot 2030 van een liter benzine
en diesel in eurocenten?
Antwoord op vraag 162
De exacte prijsontwikkeling van brandstoffen tot 2030 is niet te bepalen omdat brandstofprijzen
fluctueren en worden bepaald door de markt. Er kan wel een indicatie worden gegeven
van de ontwikkeling van de accijnstarieven. De brandstofaccijnzen worden jaarlijks
geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor waardoor de accijnstarieven in reële termen
constant blijven. Na dit jaar vervalt de huidige korting op de brandstofaccijnzen.
Met het terugdraaien van deze korting stijgt het accijnstarief voor een liter benzine
met 8,65 eurocent en voor een liter diesel met 5,55 eurocent. Daarnaast zal de in
2024 achterwege gelaten indexatie alsnog plaatsvinden. Dat zorgt voor een stijging
van 8,67 eurocent per liter benzine en 5,66 eurocent per liter diesel. Bij elkaar
zal dit zorgen voor een stijging van de benzineaccijns met 17,32 eurocent per liter
en voor diesel met 11,21 eurocent per liter. Er staan voor de jaren daarna vooralsnog
geen beleidsmatige verhogingen of verlagingen van de brandstofaccijnstarieven op de
planning.
Vraag 163
Kunt u voorrekenen wat de impact van de prijsstijgingen aan de benzinepomp in 2030
zijn op de maandelijkse uitgaven van een gebruiker met een jaarkilometrage van 13.000
tot 20.000 kilometer?
Antwoord 163
De exacte impact van de prijsstijgingen aan de pomp tot 2030 op de maandelijkse uitgave
zijn niet te bepalen. Allereerst omdat de exacte prijsontwikkeling van brandstoffen
tot 2030 niet te bepalen is omdat brandstofprijzen fluctueren en worden bepaald door
de markt. Daarnaast omdat de kosten per maand afhankelijk zijn van het verbruik van
iemands auto.
Om een indicatie te geven is gekeken naar de impact van het terugdraaien van de korting
op de brandstofaccijns en het inhalen van de in 2024 achterwegen gelaten indexatie
bij een kilometrage van 13.000 tot 20.000 voor auto’s met een gemiddeld verbruik van
benzine (1 op 14,2), diesel (1 op 17,2) en LPG (1 op 10,53). Onderstaande tabel geeft
dit weer. Overigens is het effect daarvan op de prijzen aan de pomp afhankelijk van
de mate waarin de verhoging wordt doorberekend aan de consument.
Gemiddelde kosten extra kosten per maand voor benzine, diesel en LPG auto’s op basis
van accijnsstijging per 2025 en gemiddeld verbruik bij 13.000 en 20.000 kilometrage
per jaar. (In euro’s)
Type brandstof
Maandelijkse kosten bij 13.000 kilometrage
Maandelijkse kosten bij 20.000 kilometrage
Benzine
€ 13,13
€ 20,20
Diesel
€ 7,04
€ 10,84
LPG
€ 4,21
€ 6,47
Vraag 164
Kunt u onderbouwen waarom een verdubbeling van de BPM-tarieven leiden tot herstel
van de oorspronkelijke BPM-druk van 2010?
Antwoord op vraag 164
De analyse van het Bouwstenenrapport is mede gebaseerd op de analyse van het IBO Klimaat
waarin is aangegeven dat bij een verdubbeling van de bpm-tarieven, de gemiddelde bpm-hoogte
weer vergelijkbaar wordt met de hoogte zoals die vóór 2010 gold. In 2009 was het bpm-tarief
voor conventionele fossiele personenauto’s 40% van de netto catalogusprijs, verminderd
met 1.288 euro voor benzineauto’s en vermeerderd met 366 euro voor dieselauto’s. Daarnaast
gold een nihiltarief voor zeer zuinige fossiele personenauto’s en personenauto’s met
een elektromotor. Inmiddels zijn de bpm-tarieven volledig gebaseerd op de CO2-uitstoot van het voertuig. In het Bouwstenenrapport is vastgesteld dat bij een verdubbeling
van de huidige bpm-tarieven, het gemiddelde bpm-bedrag als percentage van de kale
catalogusprijs weer ongeveer gelijk is aan de gemiddelde bpm-hoogte van voor 2010.
Het gaat hierbij om een gemiddelde voor fossiele personenauto’s. Per segment zijn
er verschillen. Zo ligt de bpm-druk door de CO2-grondslag hoger in het E-segment, maar juist iets lager in het B en C-segment. In
maatregelfiche F13 van het Bouwstenenrapport is een overzicht gegeven van de kale
catalogusprijs en het gemiddelde bpm bedrag per segment.
Vraag 165
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan dat de accijns op sigaretten, sigaren
en rooktabak niet automatisch worden geïndexeerd?
Antwoord op vraag 165
Er ligt geen specifieke overweging ten grondslag aan het niet indexeren van accijns
op tabak. Dat de accijns op brandstof wordt geïndexeerd volgde destijds uit het regeerakkoord
uit 1994.133 Voor de andere accijnsproducten is een dergelijke beslissing door volgende kabinetten
nooit genomen. Overigens wordt de accijns op tabak de laatste jaren regelmatig meer
verhoogd dan het indexatiecijfer.
Vraag 166
Kunt u een overzicht geven van de prijsverhogingen van tabaksproducten van de afgelopen
vijf jaar met daarbij de cijfers van het aantal rokers per jaar?
Antwoord op vraag 166
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de prijsstijgingen van tabaksproducten
en het aantal rokers tussen 2019–2023.
De prijsstijgingen zijn gebaseerd op de verschillen in gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs
in Nederland tussen 2018 en 2023. Zo steeg de prijs van een pakje sigaretten met € 0,13
in 2019 en € 0,86 in 2023. De prijs van een pakje rooktabak (50 gram) steeg met € 0,47
in 2019 en met € 2,98 in 2023.
Het aantal rokers in Nederland is in de afgelopen 5 jaar gedaald van 3,75 miljoen
in 2019 naar 3,38 miljoen in 2023. Dit is gebaseerd op het percentage van de Nederlandse
bevolking dat rookt van het Trimbos instituut en het aantal inwoners in Nederland
van het CBS.
Overzicht van prijsstijging in euro’s (inclusief btw) voor sigaretten en rooktabak
tussen 2019–2024 en het aantal rokers per jaar.
Jaar
Prijsstijging per pakje sigaretten (20 stuks)
Prijsstijging per 50 gram rooktabak
Aantal rokers in Nederland (In mln.)
2019
€ 0,13
€ 0,47
3,75
2020
€ 0,81
€ 1,83
3,52
2021
€ 0,49
€ 2,38
3,60
2022
€ – 0,01
€ 0,29
3,32
2023
€ 0,86
€ 2,98
3,38
Vraag 167
Hoeveel ziekenhuizen en revalidatiecentra zijn inmiddels rookvrij? Klopt het dat dit
aantal is afgenomen ten opzichte van 2023?
Antwoord op vraag 167
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) vraagt jaarlijks aan haar leden hoe
ver zij zijn met het rookvrij maken van de zorg. Bij de meting begin 2024 gaf 72%
van de NVZ-leden aan geheel rookvrij te zijn.134 Dat is op het eerste oog inderdaad een daling in vergelijking met de 80% geheel rookvrij
die in 2023 werd gemeten.
De ambitie van de zorg is helder, namelijk dat gebouwen en de omgeving in de zorg
rookvrij zijn. De uitvoering kent echter soms ook uitdagingen. Met name bij zorginstellingen
waar patiënten langdurig verblijven, of op locaties die instellingen met andere organisaties
delen, is het een uitdaging het gehele buitenterrein rookvrij te maken en te houden.
Daarnaast is het belangrijk dat mensen goede ondersteuning krijgen om te stoppen met
roken. In de meting van begin 2024 geeft 83% van de NVZ-leden aan de rookstatus van
hun patiënten te registreren en de meerderheid begeleidt rokers die willen stoppen
met roken naar een rookstopcoach, rookstoppoli, huisarts of andere manieren om te
stoppen met roken.
Vraag 168
Wat is de stad van zaken van de introductie verbruiksbelasting op e-sigaretten?
Antwoord op vraag 168
Bij de behandeling van het Belastingplan 2024 is de Motie van Weyenberg135 aangenomen door uw Kamer. Deze motie roept op tot het indienen van een wetsvoorstel
voor het invoeren van een nationale belasting op e-sigaretten. U wordt zo spoedig
mogelijk middels een Kamerbrief geïnformeerd over de laatste stand van zaken omtrent
de motie.
Vraag 169
Welke wetenschappelijke onderzoeken zijn inmiddels gedaan naar de schadelijke gevolgen
van het gebruik van e-sigaretten?
Antwoord op vraag 169
Er is veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de schadelijkheid van e-sigaretten.
Verschillende nationale en internationale gezaghebbende instituten hebben overzichtsstudies
gepubliceerd waarin de schadelijkheid van deze producten is beoordeeld. Voorbeelden
hiervan zijn rapporten het Trimbos-instituut (1), het RIVM (2 en 3), het Europese
Scientific Committee on Health, Environmental and Emerging Risks (SCHEER) (4) en het
Amerikaanse National Academies of Science, Engineering and Medicine (NASEM) (5). Deze
onderzoeken zijn op de volgende websites te vinden.
(1) Trimbos-instituut, 2023. Factsheet elektronische sigaretten (vapes). Beschikbaar via
Externe link:https://www.trimbos.nl/aanbod/webwinkel/af2113-elektronische-sigaretten…
(2) RIVM, 2015. De gezondheidsrisico’s van het gebruik van e-sigaretten. Beschikbaar via
Externe link:https://www.rivm.nl/publicaties/gezondheidsrisicos-van-gebruik-van-e-si…
(3) RIVM, 2016. De gezondheidsrisico’s van e-sigaretten voor omstanders. Beschikbaar via:
Externe link:https://www.rivm.nl/publicaties/gezondheidsrisicos-van-e-sigaretten-voo…
(4) SCHEER, 2021. Opinion on electronic cigarettes. Beschikbaar via: Externe link:https://health.ec.europa.eu/document/download/50b3adac-5451-47c1-8427-e…
(5) NASEM, 2018. Public Health Consequences of E-Cigarettes. Beschikbaar via: Externe link:https://www.ncbi.nlm.nih.gov/books/NBK507171/
Vraag 170
Stel dat de accijnsdruk in reële prijzen gelijk was gebleven, hoeveel extra opbrengsten
zouden dan in 2024 worden gegenereerd?
Antwoord op vraag 170
Voor deze vraag zijn de accijnstarieven voor de brandstof-, alcohol- en tabaksaccijns
zoals die in 2023 waren geïndexeerd naar 2024 met de tabelcorrectiefactor. Deze bedraagt
voor 2024 9,9%. Vervolgens is deze budgettaire opbrengst vergeleken met de budgettaire
opbrengst die uit het gevoerde beleid is volgt op basis van de raming van de belastinginkomsten
uit de Voorjaarsnota 2024. Het verschil tussen deze twee is de extra opbrengst die
gegenereerd had kunnen worden als de accijnsdruk in 2024 in reële prijzen constant
was gehouden.
Door de wettelijke indexatie blijven de brandstofaccijnzen normaal gesproken in reële
prijzen gelijk. Door de tijdelijke accijnskorting en het achterwege laten van de indexatie
was dit niet het geval in 2023 en 2024. De brandstofaccijns in 2024 in reële prijzen
gelijk houden had een budgettaire opbrengst van € 1.127 miljoen. opgeleverd.136
De tabaksaccijns is in 2024 beleidsmatig sterker verhoogd dan de inflatie. Het gelijk
houden van de accijnsdruk in reële termen voor tabak in 2024 zou daardoor tot minder
opbrengsten leiden. De tabaksaccijns in 2024 in reële prijzen gelijk houden had een
budgettaire derving van € 230 miljoen opgeleverd.
De alcoholaccijns is in 2024 verhoogd met net iets minder dan volgens indexatie het
geval zou zijn. De alcoholaccijns is met 8,4% verhoogd en de tabelcorrectiefactor
was 9,9%. De alcoholaccijns in 2024 in reële prijzen gelijk houden had een budgettaire
opbrengst van € 14 miljoen opgeleverd.
In totaal zou het in reële prijzen gelijk houden van de accijnsdruk in 2024 € 911
miljoen extra hebben opgeleverd ten opzichte van het uiteindelijk gevoerde beleid.
Budgettaire impact van het constant houden van de accijnsdruk in reële prijzen in
2024. (In mln. euro’s, + is een budgettaire opbrengst en – een budgettaire derving)
Type accijns
Budgettaire impact
Brandstof
1.127
Tabak
– 230
Alcohol
14
Totaal
911
Vraag 171
Wat is de stand van zaken van de wetgeving voor gemeenten om ongezonde voedselaanbieders
te weren?
Antwoord op vraag 171
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is bezig om een optionele bevoegdheid
voor gemeenten te creëren om in het omgevingsplan regels te stellen waarmee de vestiging
van nieuwe ongezonde voedselaanbieders op bepaalde plekken kan worden geweerd. De
maatregel richt zich in eerste instantie op het weren van nieuwe aanbieders van hoofdzakelijk
ongezond voedsel zoals fastfoodketens en snackbars, in de omgeving van scholen of
in bepaalde wijken waar een onevenredig groot aanbod aan ongezond voedsel is. De wet
moet worden gezien als een extra stap om de voedselomgeving gezonder te maken. Onder
andere het helder juridisch afbakenen van ongezonde voedselaanbieders en de wijze
van handhaving zijn uitdagingen bij de uitwerking. De planning is om medio 2025 een
wetsvoorstel naar de Tweede Kamer te sturen. Voor de voortgang zij verwezen naar de
Kamerbrief over de voortgang preventieaanpak leefstijl d.d. 23 december 2023.137
Vraag 172
Kunt u een overzicht geven van de door de industrie genomen stappen in het verlagen
van de hoeveelheden suiker in frisdrank?
Antwoord op vraag 172
In 2020 is de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gestart om de hoeveelheid
zout, suiker en verzadigd vet in verschillende voedingsmiddelengroepen te verlagen
of om de hoeveelheid vezel te verhogen. Voor de productgroep «Fris-, sport- en energiedranken
en bereide siropen» zijn drie grenswaarden voor suiker vastgesteld. In 2025/2026 zal
uit een monitor van het RIVM de voortgang van de aanpak blijken.
Voor de lancering van de NAPV was de inzet van de brancheorganisatie Frisdranken,
Waters, Sappen (FWS) in het kader van het Nationaal Preventieakkoord om de energie-inname
via frisdranken te verlagen naar 30% in 2025. Om deze reducties te realiseren, is
ingezet op: (1) het verhogen van verkoop van energiearme frisdranken en waters en
verlagen van verkoop van energierijke frisdranken; (2) het verlagen van de calorieën
in bepaalde dranken; (3) het verkleinen van de verpakkingen van de energierijke varianten
en (4) innovatie. De FWS rapporteert zelf dat de doelstellingen op vermindering van
calorie-reductie in frisdranken worden bereikt.
Vraag 173
Wordt er onderzoek gedaan naar de effecten van consumptie van belaste producten in
Hongarije?
Antwoord op vraag 173
Uit de vraag blijkt onvoldoende op welke belaste producten in Hongarije wordt gedoeld.
Voor de beantwoording van de vraag wordt uitgegaan van producten die zijn belast onder
de Hongaarse suikerbelasting. De ministeries van Financiën respectievelijk Volksgezondheid,
Welzijn en Sport laten op dit moment onderzoek doen naar de mogelijkheden voor een
brede suikerbelasting op voedingsmiddelen. Dit onderzoek wordt extern uitgevoerd en
de resultaten worden naar verwachting dit voorjaar met uw Kamer gedeeld. In het onderzoek
wordt ook aandacht besteed aan gelijksoortige belastingen zoals in Denemarken en Hongarije
en staat men stil bij de ervaringen die in die landen zijn opgedaan met suikerbelastingen.
Daarbij wordt ook ingegaan op effecten op consumptie als gevolg van die belastingen.
Verder hebben de ministeries van Financiën respectievelijk Volksgezondheid, Welzijn
en Sport vorig jaar onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor een gedifferentieerde
verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken op basis van suikergehalte. Over de uitkomsten
van dit onderzoek is de Tweede Kamer per brief geïnformeerd.138 In navolging van dit onderzoek is een contourenbrief aan de Tweede Kamer gestuurd.139 Deze richt zich op de mogelijkheid van een gedifferentieerde verbruiksbelasting op
basis van het suikergehalte in de drank (hierna: gedifferentieerde verbruiksbelasting)
en is opgesteld naar aanleiding van aangenomen moties op dit onderwerp. In de contourenbrief
worden mogelijke scenario’s voor een gedifferentieerde verbruiksbelasting uiteengezet.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
A.H.M. Weeber, griffier