Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 512 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Huisvestingswet 2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet in verband met de versterking van de regie op de volkshuisvesting en met het oog op enkele andere met de volkshuisvesting samenhangende maatregelen (Wet versterking regie volkshuisvesting)
Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 21 mei 2024
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag dat de vaste commissie voor
Binnenlandse Zaken over het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting heeft
uitgebracht. Ik ben de leden van de fracties erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee
de Kamer na indiening van het wetsvoorstel het verslag heeft uitgebracht. De regering
heeft, in het belang van de voortgang van dit wetsvoorstel, het verslag zo zorgvuldig
mogelijk en met urgentie beantwoord en doe een beroep op uw Kamer om het wetsvoorstel
spoedig aan te melden voor plenaire behandeling. De regering streeft ernaar om het
wetsvoorstel per 1 januari 2025 in werking te laten treden. Tijdige mondelinge agendering
en vaststelling van het wettelijk kader is immers van groot belang voor de grote volkshuisvestingsopgave
die er ligt.
Er zijn op dit moment te weinig woningen en onvoldoende locaties om te bouwen. De
opdracht is groot: tot en met 2030 zijn er 981.000 nieuwe woningen nodig. Twee derde
daarvan moeten betaalbare koop- en huurwoningen zijn. De afgelopen jaren heeft de
optelsom van lokale beslissingen niet geleid tot wat er nationaal nodig is. Met dit
wetsvoorstel wordt voorzien in een wettelijke basis van het hernemen van de regie
op de volkshuisvesting. Overheden krijgen hiermee de wettelijke instrumenten om met
meer regie en met meer tempo samen te werken aan de opgaven voor de volkshuisvesting.
Voor marktpartijen en voor woningcorporaties biedt het wetsvoorstel de wettelijke
borging van een gecoördineerde aanpak, versnelling van procedures en meer eenduidige
regie op voldoende locaties. Dit is essentieel zodat met meer tempo gebouwd kan worden.
Gezien de omvang van de volkshuisvestingsopgave, is de maatschappelijke urgentie voor
dit wetsvoorstel groot. De regering ziet dan ook uit naar het spoedige vervolg van
de behandeling van het wetsvoorstel.
Ik constateer dat een groot deel van de leden van de fracties het belang van het wetsvoorstel,
het hernemen van regie op de volkshuisvesting, onderschrijven. De leden van verschillende
fracties benadrukken het belang van een actieve overheid. Ook zijn de leden van diverse
fracties enthousiast over de voorstellen omtrent het versnellen van procedures. De
leden van de fracties hebben wel vragen over de uitwerking van dit wetsvoorstel. Daarbij
zijn ook veel vragen gesteld over elementen die niet in dit wetsvoorstel worden geregeld,
maar in de onderliggende regelgeving. Op deze gestelde vragen is in lijn met het voorgenomen
Besluit versterking regie volkshuisvesting en de concept Regeling versterking regie
volkshuisvesting geantwoord. Het ontwerpbesluit en de conceptregeling zijn beide in
consultatie geweest. Het streven is om het ontwerpbesluit, kort na de behandeling
van dit wetsvoorstel, bij de Tweede Kamer voor te hangen.
In algemene zin hebben de leden van alle fracties vragen gesteld over de betaalbaarheidsprogrammering
zoals die in dit wetsvoorstel is aangekondigd, en verdere uitwerking krijgt in het
voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting. Over de inzet van sturingsinstrumenten
die de overheden met dit wetsvoorstel in handen krijgen zijn vragen gerezen of deze
afdoende zijn en daarmee de doelstellingen van dit wetsvoorstel wel gerealiseerd kunnen
worden. De leden van alle fracties hebben vragen gesteld over de regeling die met
dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd aangaande de wettelijk urgent woningzoekenden.
Zorgen zijn geuit door leden van enkele fracties over de gevolgen van deze regeling
voor andere woningzoekenden, zoals mensen die een maatschappelijk beroep uitoefenen
en «regulier woningzoekenden». Over de weigeringsgronden van de urgentieregeling zijn
vragen gesteld, die grotendeels zijn beslag krijgt in de ministeriële regeling. Door
de leden van de fracties zijn diverse vragen gerezen over de categorieën van projecten
die aangewezen zijn als projecten van «zwaarwegend maatschappelijk belang» in het
kader van het versnellen van procedures.
Ik hoop met deze nota naar aanleiding van het verslag opheldering te bieden over vragen
die bij de leden van de fracties leven en eventuele zorgen weg te nemen. In algemene
zin dient opgemerkt te worden dat dit wetsvoorstel op zichzelf onvoldoende is om de
woningbouwopgave tot en met 2030 haalbaar te maken, hiervoor zijn ook aanvullende
instrumenten nodig, zoals het doorzetten van de hervorming van het grondbeleid, financiële
ondersteuning idealiter met structurele middelen, en versnelling van procedures via
de ingezette niet-wettelijke maatregelen.
In deze nota zijn vragen van gelijke strekking waar mogelijk op één plek beantwoord
of wordt verwezen naar het antwoord op de eerste vraag van die gelijke strekking.
Verder is bij de beantwoording zo veel mogelijk de volgorde en paragraafindeling van
het verslag aangehouden en zijn de vragen genummerd.
Tot slot merk ik op dat ik tevens een nota van wijziging aanbied die enkele technische
omissies repareert.
Inhoudsopgave
blz.
ALGEMENE TOELICHTING
4
1
Aanleiding en analyse
5
1.1
Aanleiding en doel
5
1.2
Kader en analyse
11
2
Hoofdlijnen van het voorstel
12
2.1
Meer regie op volkshuisvesting
15
2.2
Uitwerking van het wetsvoorstel langs drie pijlers
15
2.2.1
Regie op aantallen woningen en locaties (I)
15
2.2.2
Regie op betaalbaarheid en evenwichtige verdeling van woningen (II)
19
2.2.3
Verstevigen van lokale prestatieafspraken (III)
21
3
Wijzigingen van wetgeving ten behoeve van regie op de volkshuisvesting
22
3.1
Wijzigingen in de Omgevingswet
22
3.1.1
Volkshuisvesting
22
3.1.2
Omgevingsvisie en het verplichte volkshuisvestingsprogramma
23
3.1.3
Sturinginstrumenten van de Omgevingswet
24
3.1.4
Instructieregels over het volkshuisvestingsprogramma in het Besluit kwaliteit leefomgeving
27
3.1.5
Beschrijving sociale huur
44
3.1.6
Overgang van huidige situatie naar inwerkingtreding wetsvoorstel
46
3.1.7
Versnellen van procedures
48
3.2
Wijzigingen in de Huisvestingswet 2014
56
3.2.1
Inleiding
56
3.2.2
Achtergrondproblematiek
57
3.2.3
Vormgeving verplichte urgentieregeling
58
3.3
Weigeringsgronden die niet in de huisvestingsverordening mogen worden opgenomen
66
3.3.1
Evenwichtige regionale verdeling van woningzoekenden met een urgentieverklaring
69
3.3.2
Aanwijzen van woonruimte
71
3.3.3
Monitoringsplicht voor gemeenten
72
3.3.4
Verhouding tot het volkshuisvestingsprogramma
73
3.3.5
Urgentie in de praktijk
74
3.3.6
Definities van categorieën van woonruimte
74
3.4
Wijzigingen in de Woningwet
76
3.4.1
Beoogd resultaat
76
3.4.2
Verhouding tot het volkshuisvestingsprogramma
77
3.4.3
Van Nationale prestatieafspraken naar lokale prestatieafspraken
78
3.4.4
Aanpassing werkgebied woningcorporaties
79
3.4.5
Flexwoningen
80
4
Verhouding tot andere nationale regelgeving en hoger recht
80
4.1
Het recht op huisvesting
81
4.2
Grond- en mensenrechten
82
4.2.1
Vrijheid van verplaatsing
82
4.2.2
Het recht op eigendom
83
5
Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)
84
6
Uitvoering
85
6.1
Omgevingswet
85
7
Toezicht en handhaving
86
7.1
Interbestuurlijk toezicht
86
8
Advies en consultatie
89
8.1
Advies van andere partijen
89
8.1.1
Omgevingswet
90
8.1.2
Huisvestingswet 2014
91
II
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
93
Artikel III Omgevingswet
93
ALGEMENE TOELICHTING
Vraag 1
De leden van de PVV-fractie vragen zich af hoe dit wetsvoorstel voorziet in de aangenomen
motie van het lid Madlener (Kamerstuk 32 847, nr. 1149) waarin de regering wordt verzocht om bij de uitvoering van het realiseren van nieuwe
woningen meer oog te hebben voor de wensen van de toekomstige bewoners en de leefbaarheid
van deze nieuwe woongebieden onder andere: oppervlakte middenklassewoningen groot
genoeg voor middenklassegezinnen met kinderen, parkeergelegenheid (eventueel met oplader),
openbaargroenvoorziening, tuinen, speelvelden, fietspaden en voldoende uitvalswegen,
zodat de leefbaarheid niet onder druk komt te staan in de toekomst.
Het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting (hierna: het wetsvoorstel) en
het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting (hierna ook: het voorgenomen
Besluit) schrijven voor dat gemeenten in het verplichte volkshuisvestingsprogramma
beschrijven welk beleid zij voeren om, in het kader van stedelijke vernieuwing, de
leefbaarheid in kwetsbare gebieden te verbeteren. Zowel bij bestaande bouw als nieuwbouw
wordt van gemeenten verwacht dat zij nadenken over maatregelen om de sociale samenhang
te bevorderen, de kwaliteit van de openbare buitenruimte te verbeteren en de bereikbaarheid
en toegankelijkheid te verbeteren. Daardoor kan voorkomen worden dat de leefbaarheid
in de toekomst onder druk komt te staan.
Onderdeel van het volkshuisvestingsprogramma is ook een beschrijving van de woonbehoefte
(artikel 4.33 van het voorgenomen Besluit en het beleid om daarin te voorzien. Op
basis van woononderzoek kan allereerst inzicht worden verkregen in de samenstelling
van huishoudens, de woonwensen en het verhuisgedrag. Omdat het volkshuisvestingsprogramma
verplicht is op grond van de Omgevingswet is bij de voorbereiding ook betrokkenheid
van (toekomstige) burgers, ondernemers, maatschappelijke organisaties en andere bestuursorganen
verplicht. Immers, artikel 10.8 van het Omgevingsbesluit schrijft voor dat bij het
vaststellen van een programma moet worden aangegeven hoe zij bij de voorbereiding
zijn betrokken en wat daarvan de resultaten zijn. De gemeente moet in het volkshuisvestingsprogramma
dus ook toelichten hoe zij burgers en anderen betrokken heeft en hoe invulling is
gegeven aan de resultaten daarvan. Ook wanneer de woningbouwplannen concreet vorm
krijgen in een omgevingsvisie en het omgevingsplan is deze betrokkenheid voorgeschreven.
Vraag 2
De leden van de PVV-fractie vragen zich af waarom het wetsvoorstel niet voorziet in
het aanwijzen van betaalbare vrije kavels voor particulier opdrachtgeverschap.
Met particulier opdrachtgeverschap verwerven een of meer particulieren de grond(en)
of te transformeren gebouwen om deze tot woning(en) te ontwikkelen. Het huidige recht
voorziet reeds in een bevoegdheid om bij besluitvorming over woningbouw kavels voor
particulier opdrachtgeverschap aan te wijzen (artikel 5.161c van het Besluit kwaliteit
leefomgeving). Het daadwerkelijk aanwijzen van kavels voor woningbouw is onderdeel
van de ruimtelijke afweging. Dit is in beginsel een gemeentelijke aangelegenheid,
maar soms spelen ook provinciale en/of nationale belangen een rol. Het is daarom belangrijk
dat gemeenten, provincies en Rijk met beleid en concrete maatregelen zorgen voor de
juiste randvoorwaarden. Dit wetsvoorstel en het voorgenomen Besluit voorzien in een
verplicht volkshuisvestingsprogramma. Dit programma kan ook beleid en maatregelen
bevatten gericht op het bevorderen van particulier opdrachtgeverschap.
1 Aanleiding en analyse
1.1 Aanleiding en doel
Vraag 3
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering dit wetsvoorstel als de basis ziet
om het woningtekort op te lossen en om tot een meer evenwichtige woningvoorraad te
komen, die in het bijzonder past bij de behoefte van mensen met een middeninkomen
of een laag inkomen. Deze leden vragen hoe de analyse voor het bepalen van de behoeften
tot stand komt? Wordt er bij het bepalen van deze behoeften ook gekeken naar de verschillende
behoeften per woningmarktregio?
Om te komen tot meer betaalbare woningen wordt voorgesteld dat er landelijk, provinciaal
en in de regio een verplichting komt om twee derde van de woningbouwopgave te laten
bestaan uit betaalbare woningen (betaalbare koop, middenhuur en sociale huur). De
twee derde is gebaseerd op de woonbehoefte van huishoudens op basis van de prognoses
(Socrates eind 2022) die worden gemaakt door ABF research. Daarmee wordt in beeld
gebracht hoe een bouwprogramma dat zoveel mogelijk tegemoetkomt aan de kwalitatieve
vraag naar woningen, ingevuld zou moeten worden. Daarbij wordt onder meer rekening
gehouden met inkomen, woonvoorkeuren, demografische ontwikkelingen, starters en doorstromers.
Naast het toevoegen van twee derde betaalbare woningen is het tweede doel van het
wetsvoorstel ten aanzien van betaalbaarheid om te zorgen voor meer balans in de woonvoorraad
tussen gemeenten en per gemeenten. De huidige onevenwichtigheid blijkt uit de gegevens
over de bestaande voorraad sociale huurwoningen van gemeenten. Bij 70 procent van
alle gemeenten is de bestaande voorraad sociale huurwoningen (DAEB-voorraad corporaties)
onder het landelijke gemiddelde.1 Gelet op deze onevenwichtigheid hangt in het voorgenomen Besluit de verplichting
ten aanzien van percentage te bouwen huurwoningen en middenhuurwoningen samen met
de bestaande voorraad sociale huurwoningen. Gemeenten die minder sociale huurwoningen
hebben dan het landelijk gemiddelde moeten 30% sociale huurwoningen bouwen. Gemeenten
met een bovengemiddeld aandeel sociale huurwoningen moeten ook bijdragen aan de regionale
opgave voor huurwoningen, maar voor hen geldt dat zij naar verhouding meer moeten
bouwen in het middensegment, namelijk tenminste 40 procent. Op die manier wordt juist
rekening gehouden met verschillen binnen de regio. Daarnaast wordt zo, gezorgd voor
meer balans in de voorraad én wordt voorzien in de regionale behoefte aan sociale
huurwoningen en woningen in het middensegment. Gekozen is voor 30 procent sociale
huur, omdat op die manier gemeenten in alle gevallen versneld hun aandeel sociale
huur verhogen richting het landelijke gemiddelde.
Vraag 4
De leden van de VVD-fractie vragen waarom drinkwater niet expliciet wordt behandeld
in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting bij het verwezenlijken van deze
woningbouwopgave?
Woningbouwprojecten realiseren is complex en staat niet op zichzelf. Het bouwen van
woningen gaat altijd samen met andere opgaven zoals mobiliteit, publieke voorzieningen,
netcapaciteit of stikstofruimte. Het voert te ver om op alle met de woningbouw samenhangende
opgaven in te gaan. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is ingegaan
op een niet limitatieve selectie van deze met woningbouw samenhangende opgaven. Drinkwater
is inderdaad ook een belangrijk onderwerp waarmee rekening dient te worden gehouden
bij het aanwijzen van woningbouwlocaties. Om tijdig rekening te kunnen houden met
de opgave voor de drinkwatervoorziening in relatie tot ruimtelijke keuzes zoals woningbouw
is het belangrijk dat geplande woningbouwlocaties tijdig in beeld zijn. In omgevingsvisies
kunnen vervolgens samenhangende ruimtelijke keuzes worden gemaakt, waaronder de beschikbaarheid
en kwaliteit van voldoende drinkwaterbronnen. Integraal beleid betekent overigens
niet dat er geen sectorale beleidsdoelen meer zullen zijn. Onderdeel van het wetsvoorstel
is het nemen van regie op voldoende locaties voor woningbouw doordat de bestuurlijke
afspraken daarover wettelijk verankerd worden in het volkshuisvestingsprogramma. Binnen
het programma woningbouw werkt mijn ministerie daarnaast met andere ministeries en
met andere stakeholders aan oplossingen voor knelpunten op diverse niveaus. Voorbeelden
daarvan zijn spuitzones (waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt) in relatie
tot woningbouw, netcongestie en drinkwater.
Vraag 5
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering erkent dat er een groot tekort is
aan woningen voor middengroepen? Hoe groot is dit tekort in de 15 grootste gemeenten
van Nederland?
Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat er een groot tekort is aan betaalbare
woningen voor mensen met een middeninkomen. Mensen met een middeninkomen zijn veelal
aangewezen op het beperkte aanbod van middenhuurwoningen en komen niet in aanmerking
voor een sociale huurwoning. Koopwoningen zijn de afgelopen jaren voor hen minder
bereikbaar geworden. Veel mensen kunnen geen betaalbare woning vinden in de stad of
regio waar zij werken. Daarom richt het wetsvoorstel zich zowel op het vergroten van
het aantal betaalbare woningen (sociaal en midden) en op een evenwichtige verdeling
tussen gemeenten. Ook het wetsvoorstel betaalbare huur richt zich op het vergroten
van het aandeel betaalbare woningen.
Het woningtekort kan niet worden uitgesplitst naar prijssegment per gemeente.
Wel kan met behulp van het Woononderzoek het aandeel mensen met een middeninkomen
in de G4 en de G40 met een harde verhuiswens naar een betaalbare woning in beeld gebracht.
Zowel in de G4 als in de G40 zoekt circa zeventig procent van de middeninkomens een
betaalbare woning. Dit is vergelijkbaar met de rest van Nederland.
Daarnaast kan met behulp van een woningmarktsimulatiemodel (Socrates) per woningmarktregio
in beeld gebracht worden hoe een bouwprogramma dat zoveel mogelijk tegemoetkomt aan
de kwalitatieve vraag naar woningen, ingevuld zou moeten worden. Daarbij wordt onder
meer rekening gehouden met woonvoorkeuren en demografische ontwikkelingen. Om met
het bouwprogramma zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de woningbehoefte zou in de
woningmarktgebieden waar de G4 in liggen ongeveer dertien procent van de nieuwe woningen
een middenhuurwoning moeten zijn en vijfentwintig procent een betaalbare koopwoning
(Socrates 2023 middenscenario).
Vraag 6
De leden van de VVD-fractie zien dat veel grote steden al een ruime voorraad aan sociale
huurwoningen hebben. Deze leden vragen of de regering kan specificeren welke voorraad
aan sociale huurwoningen er is in de twintig grootste gemeenten in Nederland zijn?
Omdat er geen sluitende registratie van particuliere huurprijzen is, kan op gemeenteniveau
niet goed worden gespecificeerd welke voorraad aan private sociale huurwoningen er
in de twintig grootste gemeenten is. Daarom wordt hieronder enkel de DAEB-voorraad
van woningcorporaties weergegeven.
Tabel 1: aandeel sociale huurwoningen in de 20 grootste gemeenten (DAEB-voorraad corporaties,
bron datawonen.nl)
Voorraad woningen; eigendom, type verhuurder, bewoning, regio
CBS 1-1-2023
DVI1 2022 einde jaar
Gemeente
Totale woningvoorraad
DAEB-woningvoorraad corporaties
Amsterdam
474.866
177.290
37%
Rotterdam
321.282
128.811
40%
’s-Gravenhage
270.220
78.241
29%
Utrecht
165.400
55.332
33%
Groningen
122.715
41.114
34%
Eindhoven
118.333
43.216
37%
Tilburg
105.264
34.020
32%
Almere
90.690
21.412
24%
Breda
86.727
24.725
29%
Nijmegen
84.648
34.906
41%
Arnhem
79.817
27.611
35%
Haarlem
78.000
21.403
27%
Enschede
77.059
28.132
37%
’s-Hertogenbosch
75.246
25.169
33%
Apeldoorn
75.096
20.864
28%
Amersfoort
70.722
19.629
28%
Zaanstad
70.210
23.598
34%
Haarlemmermeer
66.659
14.148
21%
Leeuwarden
64.684
18.304
28%
Maastricht
64.382
21.698
34%
Bron: CBS 2023 en dVi 2022
X Noot
1
Verantwoordingsinformatie.
Vraag 7
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering van de twintig grootste gemeenten
uiteen kan zetten welke ambitie deze gemeenten hebben uitgesproken of opgeschreven
over de bouw van sociale huurwoningen in hun coalitieakkoord of programma voor de
komende jaren? Deze leden vragen dit uit te splitsten in het percentage dat men per
bouwproject of als percentage van het totaal aan te bouwen woningen in het sociale
segment als ambitie heeft.
Onderstaand is een overzicht opgenomen van de afspraken in de coalitieakkoorden die
in veel gevallen tot stand zijn gekomen in het voorjaar 2022. Dit zijn echter niet
de actuele cijfers voor de programmering van sociale huurwoningen. Na het sluiten
van het coalitieakkoord heb ik namelijk in de periode tot en met maart 2023 met gemeenten
en provincies afspraken gemaakt over de betaalbaarheidsprogrammering in de regionale
woondeals. Gemeenten hebben zich aan deze afspraken gecommitteerd. Uitgangspunt voor
de afspraken in de woondeals ten aanzien van de bouw van sociale huurwoningen is dat
corporaties 250.000 nieuwe sociale huurwoningen bouwen tot en met 2030. Alle gemeenten
in de regio dragen bij aan het realiseren van die opgave.
Tabel 2: ambitie percentage te bouwen sociale huurwoningen in het coalitieakkoord
van de G20.
Gemeente
Percentage sociaal
Amsterdam
40%
Rotterdam
20%
Den Haag
30%
Utrecht
40%
Eindhoven
30%
Groningen
«meer sociale huur»
Tilburg
35%
Almere
20%*
Breda
30%
Nijmegen
30%
Apeldoorn
50% betaalbaar
Haarlem
40%
Arnhem
30%
Haarlemmermeer
50% betaalbaar
Amersfoort
35%
Enschede
Geen doelstelling bekend.
Zaanstad
30%
Den Bosch
40%
Zwolle
30%
Leiden
35%
Vraag 8
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de verplichting, voor gemeenten die
minder sociale huurvoorraad hebben dan het landelijke gemiddelde, om minimaal 30 procent
sociale huur in hun nieuwbouwopgave te bouwen. Op welke wijze is met deze verplichting
ruimte geboden aan lokale en regionale verschillen? Wat is de reden voor een nationaal
bepaald percentage? Waarom is niet gekozen voor meer lokaal maatwerk? Waarom is voor
de 30 procent gekozen en niet voor het landelijk gemiddelde, als het gaat om de genoemde
verplichting voor gemeenten.
De leden van de SGP-fractie willen weten waarom landelijk voor alle gemeenten met
een aandeel sociale huur onder het landelijke gemiddelde geldt dat zij 30 procent
sociaal huurwoningen moeten bouwen, in plaats van uit te gaan van meer lokaal maatwerk.
In het voorgenomen Besluit wordt de verplichting van de bouw van 30 procent sociale
huurwoningen alleen voorgeschreven voor die gemeenten die minder sociale huurwoningen
hebben dan het landelijk gemiddelde. De reden hiervan is dat het wenselijk is dat
de sociale huurvoorraad evenwichtig tussen gemeenten verdeeld wordt, en het dus nodig
is dat gemeenten met een relatief laag aandeel sociale huur op dit vlak een extra
inspanning doen. Daarnaast moeten ook gemeenten met een aandeel sociale huur boven
het landelijke gemiddelde bijdragen aan de opgave van 250.000 sociale huurwoningen,
maar voor hen geldt dat zij naar verhouding meer moeten bouwen in het middensegment,
namelijk tenminste 40 procent. Op die manier wordt juist rekening gehouden met lokale
verschillen, én wordt gezorgd voor meer balans in de voorraad én wordt voorzien in
de regionale behoefte aan sociale huurwoningen en woningen in het middensegment. Gekozen
is voor 30 procent sociale huur, omdat op die manier gemeenten in alle gevallen versneld
hun aandeel sociale huur verhogen richting het landelijke gemiddelde.
Vraag 9
De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat gemeenten die een voorraad van
sociale huurwoningen welke boven het landelijk gemiddeld ligt, geen verplichting opgelegd
krijgen voor specifiek het aandeel sociale huurwoningen in nieuwbouwplannen.
Dat klopt, deze gemeenten krijgen geen vast percentage sociale huur voorgeschreven.
Dat neemt niet weg dat ook deze gemeenten moeten bijdragen aan de regionale en provinciale
opgave voor sociale huurwoningen. Ook gemeenten met een bovengemiddeld aandeel sociale
huurwoningen krijgen een verplichting in hun beleid te voorzien in de verwezenlijking
van de bouw van sociale huurwoningen. Zij moeten daarbij hun aandeel leveren aan de
regionale opgave ten aanzien van de bouw van sociale huurwoningen. Dit wordt geregeld
in artikel 4.33, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving,
zoals ingevoegd bij het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting. Over
deze lokale bijdrage maken gemeenten afspraken met de provincie en de gemeenten in
regionaal verband, in de woningbouwregio. Ik zal dit ook nog nader verduidelijken
in het voorgenomen Besluit, zoals dat bij beide Kamers der Staten-Generaal wordt voorgehangen.
Vraag 10
De leden van de fractie van de SGP-fractie begrijpen dat een nadere uitwerking van
de verplichting om minimaal 30 procent sociale huur in de nieuwbouwopgave te hanteren,
uitgewerkt wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de consultatieversie daarvan
staat een uitzondering voor gemeenten waarin de verplichte percentages «evident niet
passend» zijn bij de woningmarkt in de woningbouwregio. Wat wordt precies verstaan
onder «evident niet passend». En tot welk «lager percentage» kan een gemeente en regio
komen?
Met «evident niet passend» wordt gedoeld op lokale woningmarktsituaties die sterk
afwijkend zijn ten opzichte van het landelijk reguliere beeld, waardoor de minimumpercentages
sociale huur en/of het middensegment voor een gemeente niet passend zijn. Provincies
zijn in die gevallen bevoegd om in een instructie of in regels in de omgevingsverordening
te bepalen dat in het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma van een lager minimumpercentage
sociale huurwoningen of woningen in het middensegment kan worden uitgegaan (artikel 4.33,
vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals ingevoegd bij het voorgenomen
Besluit versterking regie volkshuisvesting). Op eenzelfde manier kan het Rijk een
afwijkend percentage aangeven in een instructie.
Een voorbeeld van een evident afwijkende woningmarkt is de situatie op de Waddeneilanden
of regio’s waarbij het prijsniveau van koopwoningen relatief laag ligt, waardoor een
koopwoning met een lage koopprijs een reëel alternatief kan zijn ten opzichte van
een sociale huurwoning. Of er sprake is van zo’n evident afwijkende situatie, is ter
beoordeling aan de provincie na overleg met de gemeenten in de woningbouwregio. Er
is geen ondergrens gehanteerd, maar wel de voorwaarde dat de volkshuisvestingsprogramma’s
van de gemeenten regionaal optellen tot twee derde betaalbaar.
Vraag 11
De leden van de SGP-fractie vragen naar de ruimte die volgens de Minister wenselijk
is om extra eisen te stellen, boven op de betaalbaarheidseisen die het voorliggende
wetsvoorstel invoert, bijvoorbeeld door een nog hoger percentage sociale huur voor
te schrijven of door nog hogere eisen te stellen aan het aandeel betaalbare woningen
in de nieuwbouwplannen. In hoeverre houden gemeenten en provincies hierin ruimte?
In het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting is een betaalbaarheidsprogrammering
opgenomen die zowel gericht is op het realiseren van meer betaalbare woningen als
op een meer evenwichtige verdeling van de woningvoorraad tussen gemeenten. Daarvoor
geldt dat het beleid op nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau gericht is op
de bouw van twee derde betaalbare woningen. Met het oog op balans in de woningvoorraad
per gemeente en tussen gemeenten, is het aandeel sociale huur in de bestaande voorraad
van een gemeente als ijkpunt gekozen voor het percentage te bouwen sociale huurwoningen
en woningen in het middensegment. Hoofdlijn is dat deze betaalbaarheidsprogrammering
toereikend is voor zowel het realiseren van de betaalbaarheidsdoelen maar ook met
het oog op de financiële uitvoerbaarheid. In beginsel is het dus niet nodig en wenselijk
dat gemeenten hiervan afwijken.
Toch kan het nodig zijn dat gemeenten aanvullende programmeringseisen kunnen stellen
vanwege specifieke omstandigheden. Bijvoorbeeld in situaties waarin meer sociale huurwoningen
gebouwd moeten worden, omdat er veel sociale huurwoningen gesloopt moeten worden in
stadsvernieuwingsgebieden, of omdat dat nodig is voor het realiseren van de regionale
opgave aan sociale huurwoningen. Ook kan het nodig zijn dat een hoger percentage woningen
in het middensegment nodig is gelet op de regionale behoefte. In die gevallen is het
wenselijk dat gemeenten ruimte behouden om meer dan twee derde betaalbare woningen
te programmeren. Het voorgenomen Besluit biedt deze ruimte aan gemeenten: de instructieregels
voor het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma in artikel 4.33 van het Besluit
kwaliteit leefomgeving bevat geen bovengrenzen.
Wanneer gemeenten deze ruimte willen benutten met het oog op de lokale of regionale
woningbehoefte, is het vereist dat gemeenten ook maatregelen treffen zodat de betaalbaarheidsprogrammering
ook uitvoerbaar is. Ik zie dat gemeenten dat in de praktijk al doen. Ik constateer
dat gemeenten verschillende maatregelen inzetten zodat een hoge programmering financieel
toch uit kan:
• Gemeenten die eigen grond uitgeven, hanteren gedifferentieerde grondprijzen die samenhangen
met het prijssegment.
• Gemeenten geven grond in erfpacht uit in plaats van in eigendom.
• Gemeenten houden bij het stedenbouwkundig ontwerp rekening met financiële uitvoerbaarheid.
Door bijvoorbeeld het hanteren van hogere dichtheden, het toevoegen van commerciële
functies, het toestaan van kleinere woningen met behoud van kwaliteit of het stellen
van lagere parkeereisen in gebieden waar dit goed kan.
• Gemeenten faciliteren modulaire bouw door grootschalig aan te besteden en geen aanvullende
eisen te stellen.
• Er vindt herwaardering plaats van de grondwaarde van grond in gemeentelijk eigendom.
Of een hogere programmering ook noodzakelijk is hangt dus af van de lokale of regionale
situaties. Ook de mogelijkheden van de inzet van flankerend beleid is vooral lokaal
bepaald. De inzet van dergelijk beleid vraagt daarnaast om een lokale bestuurlijke
afweging én goed overleg met de ontwikkelende partijen. Een generieke strengere betaalbaarheidsprogrammering
op provinciaal niveau zou om die reden dan ook kunnen leiden tot aanscherpingen waar
het niet nodig of niet haalbaar is. Om die reden is in het voorgenomen Besluit de
bevoegdheid van de provincie om af te wijken van de betaalbaarheidspercentages ingekaderd
tot de mogelijkheid om alleen lagere percentages toe te staan in afwijkende woningmarktsituaties.
Ik zal het besluit zoals dat bij uw Kamer wordt voorgehangen nog aanpassen om te verduidelijken
dat provincies dus geen generiek strengere betaalbaarheidseisen kunnen stellen.
Vraag 12
De leden van de SGP-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om de percentages
te bouwen woningen, zoals dertig procent sociale huur, twee derde betaalbaar, meer
regionaal vorm te geven. Door bijvoorbeeld bandbreedte voor te schrijven waarbinnen
gemeenten, in overleg met provincies, een regionale afweging kunnen maken.
De essentie van het voeren van regie is dat wat er lokaal wordt gebouwd, ook optelt
tot wat er nodig is op regionaal, provinciaal en nationaal niveau. Het werken met
een bandbreedte per gemeente zou ertoe leiden dat het onzeker wordt of de optelsom
van wat lokaal en regionaal wordt gebouwd, ook voorziet in wat er provinciaal en nationaal
nodig is. Bovendien is er in alle provincies een woningtekort én een tekort aan betaalbare
woningen. Het percentage van twee derde betaalbaar geldt overigens omwille van de
ruimte voor maatwerk voor gemeenten op regionaal niveau en niet op lokaal niveau.
Daarmee wordt recht gedaan aan de verschillen tussen gemeenten, ook omdat het aandeel
sociale huurwoningen in de bestaande voorraad van een gemeente bepalend is voor de
vereiste verhouding tussen sociale huurwoningen en woningen in het middensegment in
de nieuwbouwprogrammering. Daarmee dragen alle gemeenten bij aan de beschikbaarheid
van betaalbare woningen: sociale huurwoningen en woningen in het middensegment.
1.2 Kader en analyse
Vraag 13
De leden van de D66-fractie merken op dat in het onderdeel Kader en analyse gesproken
wordt over de standaardisatie van bouweisen om juridische procedures te verminderen
en de bouwsnelheid te bevorderen. De leden zien echter in het wetsvoorstel niets terug
dat de standaardisatie van bouweisen bevordert. Zij vragen zich af waarom hier niets
over is opgenomen. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat dit wetsvoorstel de standaardisatie
van bouweisen bevordert?
Het Rijk zet in op een structureel snellere ontwikkeling van woningbouwprojecten.
Daarom heeft het Rijk – samen met decentrale overheden en andere betrokken partijen –
verschillende trajecten in gang gezet om te komen tot noodzakelijke versnelling in
processen en procedures van woningbouwprojecten.2 In dit wetsvoorstel is voorzien in een aantal voorstellen om versnellingen aan te
brengen in de beroepsprocedure. Voor standaardisatie van bouweisen lopen andere trajecten.
Zoals in het Plan van aanpak versnellen processen en procedures woningbouw is vermeld,
is standaardisatie van belang voor het opschalen van (industriële) woningbouw. De
grote mate van lokale variatie in eisen en ambities is niet efficiënt voor het opschalen
van duurzame innovaties, het stimuleren van grootschalige industrialisatie en kostenreductie,
en niet efficiënt voor het versnellen van de woningbouw productie. In de brief van
20 maart 2024 die ik uw Kamer heb gestuurd, licht ik toe op welke wijze ik werk aan
verdere standaardisatie.3
2 Hoofdlijnen van het voorstel
Vraag 14
De leden van de NSC-fractie zijn van mening dat om de wooncrisis op te lossen ook
volop ingezet moet worden op het beter benutten van de bestaande woningvoorraad. Deze
leden vragen daarom hoe deze wet benut kan worden om ook optoppen, woning splitsen
en woning delen te vereenvoudigen?
Ik deel de mening van de leden van de NSC-fractie dat het beter benutten van de bestaande
voorraad een belangrijke bijdrage kan leveren aan de woningbouwopgave. Er zijn verschillende
mogelijkheden om dit te stimuleren, die ik geschetst heb in mijn brief over de voortgang
van het beter benutten van de bestaande woningvoorraad.4 Ook dit wetsvoorstel en het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting
helpen daarbij, doordat de procedurele versnelling rond beroepsmogelijkheden ook van
toepassing is op projecten van twaalf woningen of meer waarbij via optoppen en splitsen
woningen worden toegevoegd.
Ten tweede moeten gemeenten, provincies en Rijk in het volkshuisvestingsprogramma
maatregelen nemen gericht op het realiseren van de woningbouwopgave. Maatregelen om
de mogelijkheden voor optoppen beter te benutten en snel te realiseren zijn essentiële
lokale maatregelen voor het realiseren van de woningbouwopgave. Zo is het belangrijk
dat gemeenten in het omgevingsplan voldoende ruimte bieden om een extra bouwlaag toe
te voegen. Voor splitsen is het belangrijk dat zowel het omgevingsplan als de huisvestingsverordening
ruimte en mogelijkheden bieden. Het beter benutten van de bestaande voorraad is ook
onderdeel van de volkshuisvestingsprogramma's. In de nota van toelichting is verwoord
dat gemeenten moeten beschrijven hoe zij de bestaande voorraad beter gaan gebruiken,
bijvoorbeeld door in te zetten op doorstroming of woningdeling.
Vraag 15
De leden van de CDA-fractie benadrukken dat de versterking van de regie op de volkshuisvesting
alles te maken heeft met ruimtelijke ordening. Deze leden zijn zich ervan bewust dat
er hard wordt gewerkt aan een nieuwe Nota Ruimte en spreken hun grote waardering uit
voor het feit dat er zo weer een brede en sturende visie komt op het gebied van ruimtelijke
ordening. Zij horen graag een nadrukkelijke beschouwing over hoe het voorliggende
wetsvoorstel ingrijpt op de belangrijkste uitgangspunten van deze toekomstige Nota
Ruimte.
Nederland is een klein land met grote opgaven die haast zonder uitzondering invloed
hebben op de fysieke leefomgeving. Om alle ruimtelijke opgaven zo goed mogelijk in
te passen en rechtvaardige keuzes te kunnen maken, zodat ook toekomstige generaties
verzekerd zijn van een hoge kwaliteit van leven, is het essentieel dat het Rijk regie
neemt in de ruimtelijke ordening. Zekerheden waar we in ons land al decennia op varen
– voldoende zoetwater, voldoende en betaalbaar voedsel, goedkope en beschikbare energie,
voldoende betaalbare en goede woningen – staan onder druk. We moeten op zoek naar
nieuwe manieren om die zekerheden ook in de toekomst te garanderen. De transities
en ontwikkelopgaven die daarbij horen zijn zo omvangrijk dat het lastig is om de keuzes
alleen op lokaal niveau te maken. Het Rijk neemt daarom weer regie in de ruimtelijke
ordening en maakt keuzes op nationaal schaalniveau met een nieuwe Nota Ruimte om de
verschillende opgave (woningbouw, leveringszekerheid van energie, mobiliteit, natuur)
in samenhang te bezien. Dit wetsvoorstel past in deze filosofie, want ook in de volkshuisvesting
zijn meer regie en scherpe keuzes nodig om de opgaven van de komende jaren aan te
kunnen. Daarom is woningbouw een belangrijk onderdeel van de ruimtelijke puzzel die
in het kader van de Nota Ruimte gelegd gaat worden.
In de nieuwe Nota Ruimte nemen we afscheid van het oude adagium «sterker maken wat
sterk is» en gaan we werken op basis van een visie die heel Nederland sterker maakt
en benut. We willen recht doen aan alle regio’s en de onderscheidende kracht van alle
delen van Nederland aanspreken. Op die manier levert heel Nederland een bijdrage aan
de ruimtelijke opgaven en transities waar we voor staan. En heel Nederland profiteert
ervan. Hiervoor is het nodig dat het Rijk keuzes neemt. Meebewegen op de autonome
ontwikkeling voldoet niet aan de vraag die de grote opgaven ons stellen. Het beter
kunnen sturen op de volkshuisvesting maakt belangrijk onderdeel uit van de mogelijkheden
voor het Rijk om gewenste ontwikkelrichtingen te concretiseren met keuzes
De visie «heel Nederland» komt tot uitdrukking in drie leidende principes bij het
rechtvaardig verdelen van de schaarse ruimte: 1) recht doen aan volgende generaties:
niet afwentelen, 2) recht doen aan schaarste: meervoudig ruimtegebruik en 3) recht
doen aan eigenheid van regio’s: gebiedskenmerken centraal. Daarbij wordt, onder de
noemer van brede welvaart, gestreefd naar een goede balans tussen ecologische, sociale
en economische aspecten en streven we in heel Nederland naar behoud en waar mogelijk
versterking van ruimtelijke kwaliteit.
In drie bewegingen worden de sterkst op elkaar betrokken sectorale onderwerpen met
elkaar in verbinding gebracht en worden voor heel Nederland de nationale keuzes in
samenhang gemaakt. Deze bewegingen zijn 1) beweging naar een toekomstbestendig evenwicht
tussen landbouw en natuur, 2) beweging naar een klimaatneutrale en circulaire economie
en 3) beweging naar sterke regio’s, steden en dorpen in heel Nederland. Daarbij is
van belang dat Nederland, ondanks de effecten van klimaatverandering, op langere termijn
veilig en leefbaar blijft, met een gezonde bodem en voldoende en schoon water. Water
en bodem zijn daarmee sturend voor richtingen en keuzes in alle drie de bewegingen.
In de drie bewegingen worden dus de belangrijkste richtingen en keuzes samengebracht,
hieronder een korte toelichting op de drie bewegingen:
1) Beweging naar een toekomstbestendig evenwicht tussen landbouw en natuur
In deze beweging komen de opgaven rondom het in balans brengen van landbouw en natuur
samen. Hierbij gaat het om het herstellen van de ecologische waarden en biodiversiteit,
het verminderen van de uitstoot van schadelijke stoffen en het aansluiten van het
landgebruik bij het natuurlijke water- en bodemsysteem.
2) Beweging naar een klimaatneutrale en circulaire economie
In deze beweging komen de opgaven rondom de grote transities (energietransitie, circulaire
economie, klimaatneutraal), de toekomst van de grote industrieclusters en de samenhang
met de grote transportcorridors samen. Hierbij gaat het om het in goede banen leiden
van deze transities en de toekomstbestendige ontwikkeling van de industriële clusters
en corridors. Dit doen we op basis van de drie principes voor het rechtvaardig verdelen
van de schaarse ruimte, brede welvaart en ruimtelijke kwaliteit.
3) Beweging naar sterke regio’s, steden en dorpen in heel Nederland
In deze beweging komen de opgaven rondom de verstedelijking, mobiliteit en groen in
en om de stad samen. Hierbij gaat het om het tegemoet komen aan de demografische en
economische groei van Nederland, ook in de toekomst. Hierbij gaan we werken aan een
regionaal gedifferentieerde ontwikkeling, waarbij we zo goed mogelijk tegemoetkomen
aan de regionaal specifieke opgaven en de kwaliteiten en krachten van elke regio zo
goed mogelijk worden ingezet om heel Nederland te versterken.
Het volkshuisvestingsvraagstuk komt met name terug in deze laatste beweging. Het beter
kunnen sturen op de volkshuisvesting helpt om de inhoudelijke richting van deze beweging
te verwezenlijken. Het bouwen van woningen gaat namelijk altijd samen met de andere
opgaven zoals groen en mobiliteit. Daarnaast schrijven dit wetsvoorstel en het voorgenomen
Besluit voor dat gemeenten in het verplichte volkshuisvestingsprogramma ook beschrijven
welk beleid zij voeren om de leefbaarheid in hun gemeente te verbeteren. Dit draagt
ook bij aan de beweging naar sterke regio’s, steden en dorpen in heel Nederland. In
het voorontwerp Nota Ruimte worden per beweging nadere richtingen en keuzes gemaakt.
Vraag 16
De leden van de CDA-fractie zijn zich er bewust van dat het proces om te komen tot
een veelomvattende en sturende Nota Ruimte geen gemakkelijk proces is en onderstrepen
het belang om hierin duidelijke en zorgvuldige keuzes te maken, keuzes die nog even
mee kunnen. Deze leden horen graag hoe de regering het proces om te komen tot de Nota
Ruimte voor zich ziet. Zij vernemen het liefst een planning van het hele proces om
te komen tot een Nota Ruimte. Zij horen graag hoe een eventueel nieuw kabinet gepositioneerd
wordt om zo snel als mogelijk tot deze belangrijke nota te komen en deze te kunnen
implementeren. Inhoudelijk gezien horen zij graag een beschouwing hoe het voorliggende
wetsvoorstel zich verhoudt tot het principe van organische groei in de ruimtelijke
ordening.
Afgelopen najaar is de Contourennotitie Nota Ruimte aangeboden aan uw Kamer. Hierin
hebben we aangegeven dat we toewerken naar een nieuwe Nota Ruimte waarin het integrale
toekomstperspectief wordt geschetst op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland in
2030, 2050 en een doorkijk naar 2100. In de Nota Ruimte maken we rechtvaardige keuzes
over de inpassing van alle ruimtelijke opgaven, zodat ook toekomstige generaties verzekerd
zijn van een hoge kwaliteit van leven. Na vaststelling zal de Nota Ruimte, als nieuwe
nationale omgevingsvisie, de NOVI uit 2020 vervangen als overkoepelend kader voor
het rijksbeleid ten aanzien van de leefomgeving. De planning en het proces om te komen
tot een nieuwe Nota Ruimte zijn aan een nieuw kabinet.
Het principe van organische groei of organisch ontwikkelen dat uit gaat van getrapte
gebiedsontwikkeling en bottom-up ontwikkeling is opgekomen na de kredietcrisis. Hierin
stond adaptief programmeren en ontwikkelen op basis van een globale en flexibele transformatiestrategie
centraal. De afgelopen jaren is gebleken dat dit niet leidt voldoende woningbouw om
te voldoen aan de vraag. Met de Nota Ruimte en met dit wetsvoorstel versterking regie
volkshuisvesting wil het Rijk zijn centrale regierol versterken. Hierbij wil zij het
goede van het principe van organische groei behouden door aan te sluiten bij ontwikkelingen
die er al zijn, maar daarnaast wel kijken naar hoe te komen tot een rechtvaardige
verdeling van de schaarse ruimte. Van «sterker maken wat sterk is» gaan we naar «sterker
maken wat sterk moet zijn».
2.1 Meer regie op volkshuisvesting
Vraag 17
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering in het wetsvoorstel
Versterking regie op de volkshuisvesting geen duidelijke definitie geeft van harde
en zachte plancapaciteit. Dat is immers een belangrijke indicator die gebruikt wordt
bij de sturing in de volkshuisvesting. Deze leden vragen op welke wijze de regering
deze plancapaciteit wil gaan verduidelijken en of daarbij een wettelijke definitie
gewenst is.
Ik deel het standpunt van de leden van de ChristenUnie-fractie dat een duidelijke
definitie van harde en zachte plancapaciteit bijdraagt aan de kwaliteit van gegevens
die nodig is om te sturen op volkshuisvesting, waaronder de voortgang van de woningbouw.
Bij de interbestuurlijke monitoring plancapaciteit zijn afspraken gemaakt over de
definitie van harde en zachte plancapaciteit. Het is wenselijk dat deze definitie
ook wettelijk wordt verankerd met het oog op de kwaliteit van de verzameling van de
gegevens. In artikel 4.32 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals ingevoegd bij
het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting is een definitie van plancapaciteit
opgenomen met een onderscheid tussen harde en zachte plancapaciteit. In deze definitie
ontbreken echter nog wel de termen «hard» en «zacht». Ik zal dit in het voorgenomen
Besluit dat bij de beide Kamers der Staten-Generaal wordt voorgehangen aanpassen.
2.2 Uitwerking van het wetsvoorstel langs drie pijlers
2.2.1 Regie op aantallen woningen en locaties (I)
Vraag 18
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn een groot voorstander van de minimumeisen
die gesteld worden aan betaalbare nieuwbouw in deze wet. Deze leden hebben echter
ook bij lokale bestuurders veel zorgen gehoord over de mate waarin deze wet ook echt
leidt tot meer sociale huurwoningen. Deelt de regering de mening dat het van groot
belang is om vaart te maken met het streven van het kabinet dat alle gemeenten naar
minimaal 30 procent sociale huurwoningen in hun woningvoorraad toegroeien, zodat er
voldoende sociale huurwoningen beschikbaar komen en er een betere spreiding komt van
sociale huurwoningen over het land? Waarom schrijft de wet voor dat enkel een lager
percentage dan 30 procent als minimum kan worden vastgesteld, terwijl het ook mogelijk
zou zijn dat in een gemeente juist meer dan 30 procent sociale huurwoningen in de
nieuwbouw nodig zijn om de betaalbaarheidsdoelen te halen? Maakt dit het niet lastig
om te waarborgen dat gemeenten die achterlopen de inhaalslag maken die nodig is om
toe te groeien naar minimaal 30 procent sociale huurwoningen in hun woningvoorraad,
zoals in de provincie Zuid-Holland, waar slechts vijftien van de vijftig gemeenten
aan dit percentage voldoen? Waarom wordt er niet gekozen voor borging in de wet dat
op landelijk niveau het aandeel sociale huur minimaal gelijk blijft en niet afneemt,
zoals de Woonbond voorstelt?
De leden van de GroenLinks-PvdA willen vaart maken ten aanzien van gemeenten waarvan
de bestaande voorraad sociale huurwoningen achterblijft bij het landelijk gemiddelde.
Zij willen dat de provincie een hoger percentage bij deze gemeenten kan voorschrijven
en een borging in de wet dat het landelijke aandeel sociale huurwoningen gelijk blijft.
Het wetsvoorstel richt zich zowel op een absolute toename van het aantal betaalbare
woningen – sociale huur en woningen in het middensegment – als op meer balans in de
woningvoorraad tussen gemeenten en binnen een gemeente. Terecht wijzen de leden van
de GroenLinks-PvdA-fractie erop dat deze balans op dit moment ontbreekt: het landelijke
beeld is dat zeventig procent van alle gemeenten nog onder dit landelijk gemiddelde
zit (van ruim zesentwintig procent). Ik ben het met de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
eens dat het belangrijk is dat gemeenten met een laag aandeel sociale huur in de bestaande
voorraad een been moeten bijtrekken, zodat er meer balans komt in de woningvoorraad
en er meer aanbod komt van sociale huurwoningen. Dat doet dit wetsvoorstel met een
realistisch groeitempo. In het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting
geldt daarom voor gemeenten met een aandeel sociale huur lager dan het landelijke
gemiddelde, dat zij dertig procent sociale huur in hun nieuwbouw moeten realiseren.
Gemeenten met een bovengemiddelde voorraad sociale huurwoningen moeten een aandeel
leveren in de regionale behoefte aan sociale huurwoningen en de regionale opgave van
twee derde betaalbare woningen. In de regel zal dit voldoende zijn voor het realiseren
van de regionale opgave voor betaalbare woningen. Gemeenten behouden de ruimte om
een hoger percentage sociale huurwoningen te programmeren als dat nodig is. Te denken
valt bijvoorbeeld een situatie met een hoge sloop-nieuwbouwopgave. De financiële uitvoerbaarheid
van een hogere betaalbaarheidsprogrammering dan twee derde vereist dan echter wel
ook de inzet van flankerend lokaal beleid. Omdat de noodzaak van hogere percentages
en mogelijkheden van flankerend beleid lokaal bepaald wordt, vind ik het generiek
verplichten van een hogere percentages op provinciaal niveau niet wenselijk. Ik heb
dit ook nader toegelicht bij het antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie
over de mogelijkheden voor gemeenten om hogere ambities te hebben ten aanzien van
betaalbaarheid (vraag 9).
Vraag 19
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat voor gemeenten die een hogere
sociale huurwoningvoorraad hebben dan gemiddeld, er een bouwnorm van 40 procent komt
voor woningen in het middensegment. Daarin zien zij een groot risico dat deze norm gaat leiden tot minder sociale
huur, omdat de businesscase van ontwikkelaars niet rond komt als er ook nog eens meer
dan 30 procent sociaal zou moeten worden gebouwd. Hoe wordt er voorkomen dat ontwikkelaars
gemeenten of provincies dwingen om in te teren op de programmering van sociale huur?
Hoe gaat de regering zorgdragen dat provincies en gemeenten doorzettingsmacht krijgen
richting marktpartijen om tenminste 300.000 betaalbare woningen te bouwen? Welke gevolgen
verwacht de regering van het voorschrift met betrekking tot het middensegment voor
gemeenten die al meer dan 30 procent sociale huur in de voorraad hebben? Is de regering
het met deze leden eens dat met name de steden minder sociale huurwoningen zullen
gaan bouwen, omdat ze gedwongen worden zich te concentreren op de bouw van woningen
voor het middensegment, terwijl juist veel steden een hoog percentage inwoners heeft
dat aanspraak maakt op een sociale huurwoning? Wat is het verwachte effect van deze
regel op de totale voorraad sociale huur in de toekomst, gezien de grote steden doorgaans
het meeste bouwen? Deelt de regering de mening dat het onwenselijk zou zijn als door
dit voorschrift het totale aantal sociale huurwoningen in Nederland mogelijk niet
voldoende toeneemt of zelfs afneemt? Deze leden willen graag weten hoe ervoor wordt
gezorgd dat dit wetsvoorstel waarborgt dat het afgesproken aantal van 250.000 nieuwe
sociale huurwoningen door woningcorporaties worden gebouwd in de periode tot 2030.
In de huidige praktijk zien we dat grote steden veelal een relatief grote voorraad
sociale huurwoningen hebben en relatief minder woningen voor mensen met een middeninkomen.
In de gemeenten rondom de grote steden is dat beeld vaak juist andersom. Dit leidt
tot onevenwichtigheden in de kansen van huishoudens met verschillende inkomens om
in bepaalde gemeenten een woning te vinden. Om die reden is het wenselijk meer balans
te brengen in de woonvoorraad tussen gemeenten, zodat zowel mensen met een laag inkomen
als met een middeninkomen overal meer kans maken op een woning.
Het doel om te komen tot een meer evenwichtige verdeling van de woningvoorraad tussen
gemeenten komt in het voorgenomen Besluit tot uiting doordat de verdeling van de nieuwbouwopgave
van betaalbare woningen in een gemeente afhankelijk wordt gemaakt van de bestaande
voorraad sociale huurwoningen per gemeente. Voor gemeenten met een aandeel sociale
huur boven het landelijke gemiddelde betekent dit dat zij meer dan veertig procent
betaalbare koop- en middenhuurwoningen moeten realiseren. Daarnaast moeten zij een
bijdrage leveren in de regionale, provinciale en nationale opgave voor sociale huur.
Waar dit lokaal nodig is mogen gemeenten met veel sociale huurwoningen extra sociale
huurwoningen programmeren. Daarbij is het vereist dat ze maatregelen treffen met het
oog op de financiële uitvoerbaarheid. Uit de praktijk blijkt ook dat gemeenten in
de praktijk ook al aanvullende maatregelen treffen en dus niet beperkt worden in hun
mogelijkheden om voldoende sociale huurwoningen toe te voegen. Dit heb ik ook nader
toegelicht in het antwoord op de vragen de leden van de SGP-fractie over de verplichtingen
voor grote gemeenten ten aanzien van het aandeel sociale huurwoningen en hun mogelijkheden
om extra ambities te hebben ten aanzien van de programmering van betaalbare woningen
(vraag 9 en vraag 11). In het antwoord op de vraag van de leden van Groen-Links-PvdA
ben ik ingegaan op de waarborgen om te voorzien in voldoende sociale huurwoningen
(vraag 18).
Vraag 20
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben zorgen over de interpretatie van Artikel 4
van de wet. In de toelichting op dit artikel wordt gesteld dat «Daarnaast is het niet
mogelijk om in deze instructieregels of instructie naar boven af te wijken». Dit suggereert
dat het gemeenten dan wel provincies niet is toegestaan om méér dan twee derde betaalbaar
te bouwen. Dit lijkt aan te sluiten met een recentelijke twist tussen de regering
en de provincie Zuid-Holland, die een hogere ambitie heeft uitgesproken. Kan de regering
eenduidig bevestigen dat het gemeenten en provincies vrij staat om afspraken te maken
om méér dan twee derde betaalbaar bouwen? Hoe staat dat in verhouding tot de uitspraken
die de regering heeft gedaan richting de ambities van Zuid-Holland?
Gemeenten behouden de ruimte om meer dan twee derde betaalbare woningen te programmeren,
wanneer dit nodig is vanwege de lokale situatie. Daarbij is het belangrijk dat zij
maatregelen treffen met het oog op de financiële uitvoerbaarheid van de hogere programmering.
Binnen deze kaders behouden gemeenten ruimte om hier ook met de provincie afspraken
over te maken.
Of een hogere programmering ook noodzakelijk is hangt dus af van de lokale situatie.
Ook de mogelijkheden van de inzet van flankerend beleid is vooral lokaal bepaald,
bijvoorbeeld gemeentelijk grondbezit. Om die reden vind ik een verplichting van provincies
dat gemeenten meer dan dertig procent sociale huurwoningen moeten realiseren niet
wenselijk. Zonder flankerende maatregelen zorgt dit er namelijk voor dat de woningbouw
financieel niet meer uitvoerbaar is en verdringt een dergelijke programmering ook
de bouw van woningen in het middensegment. Dit komt ook overeen met wat ik in mijn
brief van 6 maart jl. aan het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heb
aangegeven naar aanleiding van hun voornemen om veertig procent sociale huurwoningen
te verplichten bij gemeenten die minder dan dertig procent sociale huurwoningen hebben
in de bestaande voorraad. Ik heb uw Kamer bij brief van 15 maart jl. daarover geïnformeerd.5
Vraag 21
De leden van de VVD-fractie vinden dat dit wetsvoorstel vooral als doel moet hebben
om bouwlocaties snel los te trekken en bouwprojecten van de grond te krijgen. Deelt
de regering deze opvatting? Waarom wel, waarom niet? Hoe gaat de regering dit doel
in de praktijk snel voor elkaar krijgen?
Ik deel de mening van de VVD-fractie dat dit wetsvoorstel ervoor moet zorgen dat er
sneller bouwlocaties beschikbaar komen, en dat de bouw op deze locaties ook sneller
kan beginnen. Dit wetsvoorstel stuurt op het sneller beschikbaar komen van bouwlocaties,
door hier middels het verplichte volkshuisvestingsprogramma en daarbij behorende instructieregels
op te sturen. Zo wordt sneller duidelijk, waar, voor wie en wanneer er kan worden
gebouwd. Bovendien kunnen Rijk en provincie met doorzettingskracht ingrijpen bij gemeenten
die onvoldoende programmeren of realiseren. Dat er vervolgens ook snel gebouwd wordt,
komt doordat er langjarige duidelijkheid is, maar ook door procedures in te korten.
Dit wetsvoorstel voorziet in verschillende procedurele versnellingen zoals beroep
in één instantie bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een uitsprakentermijn
van zes maanden en uitsluiten van de mogelijkheid tot het instellen van pro forma
beroep. Ook in het antwoord op vraag 85 ga ik in op de versnelling van procedures
in relatie tot dit wetsvoorstel.
Vraag 22
De leden van de D66-fractie merken op dat in het wetsvoorstel geen voorstellen zijn
opgenomen ter verbetering van grondbeleidsinstrumentarium. De leden vragen zich af
waarom hier niet voor is gekozen. Daarnaast vragen de leden zich af hoe marktpartijen
zich gaan laten sturen door dit wetsvoorstel als er geen passend grondbeleidsinstrumentarium
is.
In de Kamerbrief van 19 juni 2023 over modernisering van het grondbeleid heb ik verschillende
acties aangekondigd om het grondbeleid beter in dienst te stellen van gebiedsontwikkeling.6 Een deel van deze acties is erop gericht om de huidige grondbeleidsinstrumenten beter
in te zetten en toepasbaar te maken, zonder dat hiervoor een wijziging van wet- of
regelgeving vereist is. Daarnaast heb ik verschillende verkenningen aangekondigd naar
mogelijke maatregelen waarvoor wel een wijziging van wet- of regelgeving vereist kan
zijn. Hieronder vallen bijvoorbeeld een onderzoek naar andere manieren om de inbrengwaarde
bij kostenverhaal te berekenen en een onderzoek naar mogelijkheden voor revitalisering
van de baatbelasting. In de voortgangsrapportage van 3 april 2024 heb ik een uitgebreide
stand van zaken van deze lopende verkenningen gedeeld met uw Kamer.7 De uitkomsten van deze verkenningen zijn nodig om te beoordelen of en hoe een voorstel
voor aanpassing van wet- en regelgeving het beste kan worden uitgewerkt.
Vraag 23
De leden van de SP-fractie vragen zich af hoe de regering gaat zorg dragen dat provincies
en gemeenten doorzettingsmacht krijgen richting marktpartijen om ten minste 300.000
betaalbare woningen te bouwen.
Met dit wetsvoorstel krijgen de bestuurlijke afspraken over hoeveel, voor wie en waar
gebouwd wordt een wettelijk basis. Dit omvat ook de instrumenten voor overheden om
hierop te sturen richting marktpartijen en decentrale overheden. Voorspelbaarheid
en duidelijkheid richting partijen is daarbij cruciaal.
Gemeenten, provincies en Rijk krijgen de opdracht om in het verplichte volkshuisvestingsprogramma
maatregelen op te nemen gericht op het realiseren van deze doelen en kunnen daarvoor
ook de bevoegdheden van de Omgevingswet inzetten bij de uitvoering. Onderdeel van
deze doelen is dat twee derde van de woningbouw betaalbaar is. Een goede uitvoering
van het volkshuisvestingsprogramma vereist allereerst dat gemeenten zorgen voor voldoende
plancapaciteit voor woningbouwlocaties voor betaalbare woningen in het omgevingsplan.
Het toelaten van woningbouw op concrete locaties in het omgevingsplan geeft marktpartijen
en corporaties het recht om op die locatie woningen te kunnen bouwen. Provincies krijgen
in dit wetsvoorstel expliciet de wettelijke opdracht om te sturen op 130 procent plancapaciteit.
Op al deze punten kunnen Rijk danwel provincie via instructieregels en -besluiten
waar nodig met doorzettingsmacht sturen.
Gemeenten hebben de bevoegdheid om te sturen op betaalbare woningen door – via het
stellen van regels in het omgevingsplan bij nieuwbouwlocaties – te bepalen dat op
een locatie in bepaalde woningbouwcategorieën gebouwd moet worden (sociaal huur, middenhuur,
betaalbare koop). Het voorgenomen Besluit bevat uniforme definities van deze woningbouwcategorieën.
Dezelfde sturing kunnen gemeenten realiseren via het maken van privaatrechtelijke
afspraken met de ontwikkelende marktpartij. Daarnaast zijn andere beleidsmaatregelen
van belang voor het realiseren van de woningbouw zoals actief grondbeleid en faciliterend
beleid ten aanzien van transformatie van locaties, locaties voor flexwoningen of het
toevoegen van zelfstandige woningen via optoppen en splitsen. Waar nodig kunnen provincies
en Rijk met instructieregels en instructiebesluiten sturen op gemeenten die in hun
programmering of besluitvorming achterblijven.
2.2.2 Regie op betaalbaarheid en evenwichtige verdeling van woningen (II)
Vraag 24
De leden van de PVV-fractie vragen waarom er geen bijzondere categorie is opgenomen
voor «sociale» koopwoningen, met een koopsom ruim onder de betaalbaarheidsgrens.
In het voorgenomen Besluit is gekozen voor één uniforme bovengrens voor betaalbare
koopwoningen (en voor de prijs van sociale huurwoningen en middenhuurwoningen). Dit
geeft duidelijkheid aan ontwikkelende partijen. Dat wil niet zeggen dat in de praktijk
alleen koopwoningen moeten of zullen worden gebouwd tegen de bovengrens.
Veel gemeenten voeren in de praktijk flankerend beleid waardoor het mogelijk wordt
om woningen te bouwen voor een lagere prijs. Gemeenten kunnen diverse maatregelen
inzetten om koopwoningen te realiseren voor een lagere prijs in projecten die financieel
haalbaar zijn. Gemeenten kunnen bij gronduitgifte bijvoorbeeld een lagere grondprijs
hanteren voor gronden waarop betaalbare koopwoningen worden gerealiseerd, in ruil
voor een lagere verkoopprijs van de gerealiseerde koopwoning. Bouwkosten kunnen worden
beperkt door de inzet van modulaire bouw. Ook met stedenbouwkundige uitgangpunten
hebben gemeenten invloed op de kosten, zodat de gebiedsontwikkeling ook met lagere
koopprijzen uit kan. Een voorbeeld van dergelijk stedenbouwkundig uitgangspunt is
om ook te voorzien in een aandeel kleinere koopwoningen met voldoende kwaliteit. De
bouw van kleinere woningen sluit ook aan bij de demografische ontwikkelingen waarbij
het aantal huishoudens met één persoon zal toenemen. Daarnaast zijn er ook koopstartregelingen
in samenhang met koopwoningen onder deze bovengrens.
Tot slot is van belang dat consequent programmeren van de bouw van twee derde betaalbare
woningen na verloop van tijd een neerwaarts effect zal hebben op de grondprijzen en
daarmee een positief effect op de financiële uitvoerbaarheid van de bouw van betaalbare
koopwoningen onder de bovengrens. Deze grondprijzen zijn de afgelopen periode juist
gestegen door de stijging van de huizenprijzen in samenhang met de lage rentestand.
Vraag 25
De leden van de PVV-fractie vragen welke mogelijkheden dit wetsvoorstel voorziet om
alsnog betaalbare koopwoningen toe te voegen aan het woningbestand als de markt daar
niet in kan voorzien en zouden corporaties daar een rol in kunnen spelen?
De primaire taak van woningcorporaties is de bouw en exploitatie van sociale huurwoningen.
Dit is een grote opgave, waarvoor woningcorporaties de komende jaren hun financiële
mogelijkheden moeten inzetten. Het bouwen van betaalbare koopwoningen is geen wettelijke
taak van woningcorporaties. Zij mogen dit wel doen vanuit hun niet-DAEB tak, en zij
kunnen woningen die zij in eerste instantie als sociale huurwoning hebben gerealiseerd
op enig moment verkopen. Daarbij zijn zij aan strikte regels gebonden. Zodoende ligt
het niet voor de hand om woningcorporaties een specifieke rol te geven in het realiseren
van betaalbare koopwoningen. De huidige praktijk laat zien dat de markt kan voorzien
in de realisatie van betaalbare koopwoningen, ook voor een koopprijs onder het landelijke
plafond. Dit laatste is toegelicht in het antwoord op de vraag van de leden van de
PVV-fractie over het bouwen van betaalbare koopwoningen onder het landelijke plafond
(vraag 24).
Vraag 26
De leden van de VVD-fractie willen nogmaals benadrukken dat iedere woningmarktregio
verschillende behoeften heeft. Om die reden willen deze leden de regering vragen of
zij het er mee eens is dat iedere provincie haar eigen kenmerken heeft en dus maatwerk
behoeft. Hoe gaat de regering er op toezien dat dit wetsvoorstel in de praktijk daar
ook rekening mee houdt?
Het wetsvoorstel voorziet erin dat de optelsom van wat lokaal, regionaal en provinciaal
wordt gebouwd ook optelt tot wat er landelijk nodig is. Om die reden is het belangrijk
dat in alle provincies en regio’s twee derde van de woningbouw bestaat uit betaalbare
woningen, waarvan een derde te bouwen door corporaties (sociaal en midden) en veertig
procent in het middensegment. Daarbinnen is er voldoende ruimte om rekening te houden
met provinciaal maatwerk. Zo zijn er in diverse woondealregio’s aanvullende afspraken
in verband met een grote opgave ten aanzien van herstructurering van oude woonwijken
en wordt in de provincie Groningen bij de nieuwbouwopgave rekening gehouden met de
herstelopgave vanwege de aardbevingsschade. In het provinciale volkshuisvestingsprogramma
geven provincies invulling aan de specifieke provinciale volkshuisvestingsopgave.
Vraag 27
De leden van de VVD-fractie zien, in het verlengde van bovenstaande vraag, dat er
grote verschillen zijn tussen stedelijke en landelijke gebieden in de provincies en
regio’s. Deze leden vragen de regering of het niet logisch is om tussen die verschillende
gebieden te kunnen differentiëren binnen het kader van betaalbaarheid. Kan de regering
dit nader toelichten?
Verschillen tussen stedelijke en landelijke gebieden komen in dit wetsvoorstel onder
meer tot uitdrukking doordat de verplichtingen voor de programmering van sociale huurwoningen
en woningen in het middensegment afhangen van de bestaande voorraad van sociale huurwoningen
in een gemeente. In landelijke gebieden zal het aandeel sociale huurwoningen veelal
onder het landelijk gemiddelde liggen en in stedelijke gebieden is juist relatief
weinig aanbod van woningen in het middensegment. Het is belangrijk dat zowel mensen
met een middeninkomen als met een laag inkomen in alle gemeenten meer kans maken op
een betaalbare woning. Zo willen bijvoorbeeld jonge woningzoekenden met een laag inkomen
graag een betaalbare woning vinden in het dorp waarin zij zijn opgegroeid, maar zijn
ze nu aangewezen op grote gemeenten waar het aanbod sociale huurwoningen groter is.
Ik vraag ook aan provincies om rekening te houden met deze verschillen, door bijvoorbeeld
oog te hebben voor woningbouwmogelijkheden van kernen in de landelijke gebieden met
het oog op de leefbaarheid, zoals ruimte voor een «straatje erbij» aan de randen van
bestaand bebouwd gebied.
Vraag 28
De leden van de NSC-fractie vragen zich af hoe de Kamer mede kan bepalen wat de definities
voor sociaal en betaalbaar moeten zijn. Kan de regering aangeven of zij voorhangprocedure
voor deze algemene maatregel van bestuur (AMvB) heeft overwogen?
Definities van sociale huurwoningen, middenhuurwoningen en betaalbare koopwoningen
zijn opgenomen in het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting. Voor
dit voorgenomen Besluit is een voorhangprocedure bij beide Kamers der Staten-Generaal
verplicht op grond van artikel 23.5 van de Omgevingswet respectievelijk artikel 61s
van de Woningwet. Het voorgenomen Besluit bevat namelijk een wijziging van de algemene
maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet en de Woningwet. In het kader van deze
voorhangprocedure kan de Tweede Kamer zich dus ook een oordeel vormen over de in het
ontwerpbesluit opgenomen definities.
2.2.3 Verstevigen van lokale prestatieafspraken (III)
Vraag 29
De leden van de NSC-fractie vragen zich af hoe niet-centrum gemeenten in de nieuwe
situatie geëquipeerd worden voor hun grotere rol bij het huisvesten van kwetsbare
doelgroepen. Worden middelen hiervoor regionaal herverdeeld? Of gaat dit anders?
Mensen die als verplicht urgent worden aangemerkt op grond van de ministeriële regeling
worden geacht zelfstandig te kunnen wonen. In de regel is er dus geen extra inzet
nodig vanwege de huisvesting van urgent woningzoekenden.
Wanneer er wel maatschappelijke ondersteuning nodig is, hebben gemeenten op grond
van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 reeds de taak deze maatschappelijke
ondersteuning te bieden aan haar inwoners. Gemeenten ontvangen hiervoor middelen van
het Rijk, via het gemeentefonds.
Op basis van het regionaal afgestemde volkshuisvestingsprogramma kunnen centrumgemeenten
en regiogemeenten afspraken maken over de huisvesting van doelgroepen die uitstromen
uit instellingen die zich bevinden in centrumgemeenten.
Momenteel is de praktijk dat mensen die in een instelling voor maatschappelijke opvang
en beschermd wonen moeten verblijven zijn aangewezen op de centrumgemeente en daarna
relatief vaak ook in de centrumgemeente vervolghuisvesting vinden na uitstroom. De
meer evenwichtige herverdeling van urgent woningzoekenden (die soms ondersteuning
nodig hebben na uitstroom) sluit aan bij de doordecentralisatie van het beschermd
wonen. Het wetsvoorstel Wijziging van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 in
verband met de invoering van het woonplaatsbeginsel voor beschermd wonen dat uw Kamer
eerder dit voorjaar ontving, heeft als belangrijkste doel ervoor te zorgen dat niet
alleen centrumgemeenten, maar alle gemeenten verantwoordelijk zijn voor hun eigen
inwoners die kampen met psychische problemen. Hierbij hoort een objectief verdeelmodel
voor beschermd wonen. Met het wetsvoorstel en de doordecentralisatie van de middelen
voor beschermd wonen naar alle gemeenten ontstaat voor de gemeente een prikkel voor
een goede preventie en ambulante begeleiding voor de eigen inwoners.
3. Wijzigingen van wetgeving ten behoeve van regie op de volkshuisvesting
3.1 Wijzigingen in de Omgevingswet
3.1.1 Volkshuisvesting
Vraag 30
De leden van de PVV-fractie vragen welke instrumenten het wetsvoorstel aan overheden
geeft om te voorzien in de behoefte voor ouderenwoningen.
In het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting is voor gemeenten en
provincies een verplichting opgenomen om in het volkshuisvestingsprogramma te beschrijven
op welke wijze hun beleid voor de woningbouwopgave en de inzet van de bestaande voorraad
voorziet in de woonbehoefte van ouderen. Ouderen hebben vaak behoefte aan woningen
met specifieke fysieke kenmerken, zoals woningen die geclusterd zijn of waar zorg
kan worden geleverd. Gemeenten en provincies kunnen voor de realisatie van deze woningen
aansluiten bij de hoofdcategorieën ouderenwoningen (woonvormen) waar het Rijk in haar
beleid op stuurt en waar ouderen zelfstandig en passend in kunnen wonen: nultredenwoningen,
geclusterde woonvormen en zorggeschikte woningen.
Vraag 31
De leden van de NSC-fractie vragen de regering via welk overleg provincies voor regionale
afstemming zorgen. Welke partijen zijn bij dit overleg aanwezig en wat is de rol van
al deze partijen (afzonderlijk en tezamen)? Indien er partijen die niet tot de overheid
behoren aan tafel zitten, kan de regering dan specifiek aangeven wat de rol is van
deze partijen?
Het wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de huidige praktijk waarin provincies
met gemeenten in regionaal verband komen tot afstemming en verdeling van de regionale
woningbouwopgave en de doorvertaling naar het aantal te bouwen woningen per gemeenten,
het aandeel betaalbare woningen. Daarnaast maken ze afspraken over te bouwen woningen
voor ouderen en studenten. Die regionale afstemming vindt plaats in een woningbouwregio,
de opvolger van de woondealregio. Het is aan de provincie om samen met de gemeenten
te bespreken welke gemeenten samen een regio vormen waarbinnen deze opgave wordt afgestemd.
Ik ga er van uit dat in de meeste gevallen provincies en gemeenten ervoor zullen kiezen
om in dezelfde samenstelling te werken als de regionale woondeals, wanneer dit in
de praktijk goed werkt. In diverse regio’s nemen naast overheden ook woningcorporaties
deel aan dit overleg. Zij leveren dan inbreng op grond van hun wettelijke taak voor
de volkshuisvestingsopgave. Daarnaast is er overleg tussen overheden, marktpartijen
en corporaties aan de regionale versnellingstafels. Dit overleg is gericht op aanjagen
van projecten en vlottrekken van vastgelopen projecten.
3.1.2 Omgevingsvisie en het verplichte volkshuisvestingsprogramma
Vraag 32
De leden van de NSC-fractie lezen dat er voor wordt gekozen om volkshuisvestingsprogramma’s
verplicht voor te schrijven aan gemeenten, provincies en het Rijk. Deze leden maken
zich zorgen over verschillen in ingangsdata en updatedata tussen deze verplichte volkshuisvestingsprogramma’s.
Kan de Minister aangeven hoe desondanks de optelling van alle lokale en regionale
plannen gaan voldoen aan wat landelijk nodig is?
De leden van de NSC-fractie hebben zorgen over of de lokale en regionale plannen ook
daadwerkelijk optellen tot wat landelijk nodig is. In aansluiting op de uitgangspunten
van de Omgevingswet voorziet het wetsvoorstel niet in een directe juridisch bindende
doorwerking van omgevingsvisies naar het volkshuisvestingsprogramma of van volkshuisvestingsprogramma’s
van Rijk en provincie naar het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma. Dit hangt
samen met het principe van scheiding van normstelling en beleid. Een juridische doorwerking
zou ten koste kunnen gaan van het beleidsmatige karakter van het volkshuisvestingsprogramma,
en is ook niet nodig gegeven het uitgangspunt naar geldend recht dat bestuursorganen
bij de uitoefening van taken en bevoegdheden rekening houden met het beleid van andere
overheden. Artikel 2.2 van de Omgevingswet verankert dit en bepaalt dat bestuursorganen
bij de uitoefening van taken en bevoegdheden rekening houden met elkaars taken en
bevoegdheden en dat zo nodig afstemming plaatsvindt. Die afstemming wordt vormgegeven
door bijvoorbeeld afstemming tussen gemeenten en de provincie in regionaal verband.
Als onverhoopt blijkt dat toch onvoldoende afstemming plaatsvindt, beschikken Rijk
en provincies als stok achter de deur over de mogelijkheid om in juridisch bindende
doorwerking te voorzien door instructieregels te stellen of een instructie te geven.
Het voornemen is om in het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting
instructieregels voor de minimale inhoud van volkshuisvestingsprogramma’s te stellen,
en daarbij ook vaste begrippen te definiëren die de volkshuisvestingsprogramma’s onderling
vergelijkbaar maken. Het wetsvoorstel introduceert daarnaast de mogelijkheid om in
concrete gevallen een instructie te geven over het volkshuisvestingsprogramma van
een of enkele overheden.
Provincies vervullen op grond van artikel 2.18 van de Omgevingswet een coördinerende
rol bij de uitoefening van taken door gemeenten. Uit de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur vloeit voort dat besluiten van bestuursorganen zorgvuldig moeten worden voorbereid.
Dit betekent onder meer dat bij de vaststelling van het volkshuisvestingsprogramma
een bestuursorgaan niet voorbij kan gaan aan het beleid van andere bestuursorganen
voor zijn grondgebied. Op deze manier wordt geborgd dat overheden ook daadwerkelijk
als een overheid samenwerken aan wat landelijk nodig is, de volkshuisvestingsprogramma’s
geven daar vorm en inhoud aan. Voorzien is daarom ook niet in een volgorde van vaststelling
van de volkshuisvestingsprogramma’s van gemeenten, provincies en Rijk. Dat biedt optimale
flexibiliteit aan het vaststellende bestuursorgaan, bijvoorbeeld in de afstemming
van de omgevingsvisie met omgevingsvisies en volkshuisvestingsprogramma’s van andere
bestuursorganen. Een vaste termijn en volgorde zou de mogelijkheid van bestuursorganen
om te kunnen inspelen op actuele volkshuisvestingsopgaven in de weg staan en kunnen
leiden tot ingewikkelde procedures en juridisering.
In de praktijk zal het Rijk de landelijke woningbouwopgave vaststellen op basis van
een prognose van onder meer de groei van het aantal huishoudens en de verwachte sloop
van het aantal woningen. Uitgaande van het actuele woningtekort is hiermee vervolgens
vast te stellen hoe hoog de bouwopgave dient te zijn. Ook kan uit deze prognose afgeleid
worden wat de verwachte behoefte aan woningen is van de aandachtsgroepen studenten,
ouderen en arbeidsmigranten.
Deze prognose, die ook regionale cijfers zal bevatten over het woningtekort, de geraamde
huishoudensgroei en de geraamde sloop, zal samen met het nationale volkshuisvestingsprogramma
input vormen voor het vaststellen van de lokale opgaven die na overleg tussen de gemeenten
en provincies vastgelegd dienen te worden in de provinciale en de gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma’s.
Een belangrijk aandachtspunt in het interbestuurlijke overleg hierover is vanzelfsprekend
de randvoorwaarde dat de som van lokale inzet moet optellen tot wat er nationaal nodig
is.
3.1.3 Sturinginstrumenten van de Omgevingswet
Vraag 33
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Rijk en de provincies over de bevoegdheden
beschikken om instructies te geven aan gemeenten in gevallen waarbij landelijke of
regionale behoeften botsten met lokale plannen. Deze leden vragen de regering toe
te lichten waar het zwaartepunt komt te liggen, zodra deze behoeften botsen? Hoe wordt
dan bepaald wat zwaarder weegt?
Nederland kende tot voor kort een stelsel waarbij het volkshuisvestingsbeleid sterk
werd bepaald door lokale keuzes. Dit decentrale stelsel past onvoldoende bij de actuele
maatschappelijke opgave op het gebied van de volkshuisvesting. Volkshuisvestingsopgaven
houden niet op bij gemeentegrenzen en hebben ook een provinciale en nationale component.
Wanneer gemeenten bijvoorbeeld te weinig sociale huurwoningen bouwen, heeft dit effect
op de huisvestingsopgave in gemeenten die wel een grote voorraad sociale huurwoningen
hebben.
Regie voeren betekent dat provincies en het Rijk in staat zijn om, als dat nodig is
voor de realisatie van het nationale of provinciale belang, met instructieregels te
voorzien in doorwerking van beleid naar besluiten op lokaal niveau. Dit geldt ook
wanneer het bovengemeentelijke belang niet strookt met het lokale belang. Dat kan
bijvoorbeeld betekenen dat het Rijk een knoop doorhakt over een woningbouwlocatie
om een bestuurlijke impasse te doorbreken. Deze wijze van interveniëren is niet nieuw
in het omgevingsrecht en sluit aan bij andere situaties waarin het noodzakelijk is
vanwege een nationaal of provinciaal belang kaders te stellen voor lokale besluitvorming
of doorzetmacht in te zetten. Een voorbeeld daarvan is een projectbesluit bij het
realiseren van een dijkverzwaring of bij de aanleg van een provinciale weg.
Vraag 34
De leden van de VVD-fractie lezen dat gemeenten, provincies en het Rijk ieder verplicht
een volkshuisvestingsprogramma opstellen, maar dat er vervolgens geen actualisatieplicht
geldt voor dit programma. Deze leden vinden dit vreemd en vragen de regering uit te
leggen wat de redenen zijn om niet tot een actualisatieplicht over te gaan. Wat zouden
hier de voordelen en/of nadelen van zijn?
In dit wetsvoorstel is ervan afgezien regels te stellen met een verplichting tot het
actualiseren of een (vaste) termijn waarbinnen actualisatie van het volkshuisvestingsprogramma
moet plaatsvinden. Evenmin is voorzien in een volgorde van vaststelling van de volkshuisvestingsprogramma’s
van gemeenten, provincies en Rijk. Dat biedt optimale flexibiliteit aan het vaststellende
bestuursorgaan, bijvoorbeeld in de afstemming van de omgevingsvisie met omgevingsvisies
en volkshuisvestingsprogramma’s van andere bestuursorganen. Een vaste termijn en volgorde
zou de mogelijkheid van bestuursorganen om te kunnen inspelen op actuele volkshuisvestingsopgaven
in de weg staan en de afstemming compliceren.
Het achterwege laten van de actualiseringplicht ontslaat bestuursorganen uitdrukkelijk
niet van het actueel houden van hun beleid, maar het is aan het desbetreffende bestuursorgaan
om te beoordelen of het volkshuisvestingsprogramma actueel is en wanneer wijziging
nodig is. De looptijd van het volkshuisvestingsprogramma kan overigens in het programma
worden aangeduid, waarmee een bestuursorgaan tot uitdrukking brengt wanneer wijziging
in ieder geval moet worden overwogen. Het getuigt ook van goed bestuur dat de omgevingsvisie
en het volkshuisvestingsprogramma actueel zijn en op elkaar afgestemd blijven. Het
vaststellende bestuursorgaan heeft zelf ook baat bij een actuele omgevingsvisie en
een actueel volkshuisvestingsprogramma. Het geeft het bestuursorgaan zelf een helder
referentiekader bij de uitoefening van taken en bevoegdheden, en daarmee andere overheden,
burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties helderheid over het meest actuele
beleid. Zij moeten op dit vastgelegde beleid kunnen vertrouwen.
Vraag 35
De leden van de NSC-fractie constateren dat ingrijpen naast instrumentarium ook bestuurlijk
lef vergt. Deelt de regering deze opvatting en hoe gaat de regering voorts om met
dit gegeven gezien het succes van deze wet vooral afhangt van de implementatie ervan
«in het veld»?
Ik deel de opvatting van deze leden dat het succes van dit wetsvoorstel niet alleen
valt of staat met juridisch instrumentarium. Bestuurlijke lef om waar nodig regie
te nemen door juridische bevoegdheden ook daadwerkelijk in te zetten is daarvoor minstens
zo belangrijk. Het gebruik van doorzetmacht duurt echter ook lang en daarom heeft
het vinden van een bestuurlijke oplossing altijd de voorkeur. Bovenal vind ik het
van belang dat overheden voorspelbaar beleid voren en duidelijkheid bieden aan de
markt, zodat zij goed met marktpartijen en corporaties kunnen samenwerken aan het
realiseren van de volkshuisvestingsopgave. Ik heb gezien dat daarin de afgelopen periode
belangrijke stappen zijn gezet. Ik noem daarbij als voorbeeld de versnellingstafels,
waarin partijen samenwerken aan de voortgang in projecten en knelpunten oplossen.
Ook deel ik de opvatting van de leden van de NSC-fractie dat de implementatie van
de wet in gezamenlijkheid met de partners «in het veld» ter hand moet worden genomen.
Dat is waarom ik voornemens ben om, als het wetsvoorstel door beide Kamers is aangenomen,
samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg
(IPO) een implementatietraject te starten. De eerste stappen hiertoe zijn reeds gezet.
Vraag 36
De leden van de D66-fractie merken op dat de regering sturingselementen krijgt om
gemeenten die achterblijven in het bouwen van betaalbare koop of middenhuurwoningen
hierop instructies te geven. De leden vragen zich af of de regering hier een concreet
voorbeeld van kan geven.
Een provincie of het Rijk kunnen bijvoorbeeld aan een gemeente waarin te weinig woningen
in het middensegment zijn geprogrammeerd een instructie geven gericht op het omgevingsplan.
In deze instructie geven zij de opdracht aan de gemeenteraad om in het omgevingsplan
te zorgen voor voldoende locaties voor woningen in het middensegment. Gemeenten hebben
de bevoegdheid om voor bouwlocaties te bepalen dat er woningen in een bepaald prijssegment
moeten worden gerealiseerd op grond van artikel 5.161c van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De nieuwbouw moet vervolgens worden ingevuld conform de betaalbaarheidsprogrammering
die is geregeld in het omgevingsplan. Een instructie over het omgevingsplan is een
juridisch bindende opdracht van een provincie of het Rijk die de gemeente moet opvolgen.
Deze bevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als sprake is van een provinciaal of
nationaal belang en dat belang onvoldoende doelmatig en doeltreffend door de gemeente
wordt behartigd. Een juridische interventie vergt een zorgvuldige afweging. Daarbij
moet het nationale belang vanwege de volkshuisvestingsdoelen ook afgewogen worden
tegen andere belangen.
Vraag 37
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de samenloop tussen volkshuisvestingsprogramma
en huisvestingsverordening. Zij vragen hoe deze instrumenten zich tot elkaar verhouden.
Met het wetsvoorstel wordt voor gemeenten, provincies en het Rijk aan de Omgevingswet
de verplichting toegevoegd om een volkshuisvestingsprogramma vast te stellen. Onderdeel
van dit volkshuisvestingsprogramma betreft het in kaart brengen van de woonbehoeften
en -opgaven. Hiervan maakt ook de woonbehoefte van aandachtsgroepen en urgent woningzoekenden
deel uit.
Om een goede samenloop en samenhang tussen het volkshuisvestingsprogramma en de huisvestingsverordening
te waarborgen en te zorgen voor integraal woonbeleid, wordt met dit wetsvoorstel aan
de Huisvestingswet 2014 de plicht voor het college van burgemeester en wethouders
toegevoegd om in het volkshuisvestingsprogramma de beleidskeuzes op te nemen die worden
gemaakt op het gebied van woonruimteverdeling. Het college van burgemeester en wethouders
moet onderbouwen op welke wijze de huisvestingsverordening invulling kan geven aan
de woonbehoeften en woonopgaven, bedoeld in het volkshuisvestingsprogramma. Daarmee
geeft de huisvestingsverordening ook uitvoering aan het woonbeleid, zoals dat is opgenomen
in het volkshuisvestingsprogramma.
Vraag 38
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of voorliggende wet voldoende instrumenten
biedt om in te grijpen als provincies hun toezichthoudende taak ten opzichte van gemeente
niet voldoende invulling geven, of als provinciaal beleid de lokale of landelijke
doelen met betrekking tot volkshuisvesting hinderen. Deze leden denken hierbij expliciet
aan cases zoals die op dit moment spelen in de provincie Zuid-Holland, waar onvoldoende
ruimte geboden wordt om te voorzien in de lokale woningbouwbehoefte.
De Omgevingswet biedt provincies en Rijk al de nodige bevoegdheden wanneer dit nodig
is ter behartiging van nationale en provinciale volkshuisvestingsbelangen zoals de
bouw van voldoende woningen. Zo kan nu al op basis van de Omgevingswet een knoop worden
doorgehakt over een locatie om een bestuurlijke impasse te doorbreken. Met dit wetsvoorstel
wordt het bredere volkshuisvestingsbelang, als bedoeld in artikel 22 van de Grondwet,
verankerd in dit wetsvoorstel. Daardoor kunnen alle overheden de instrumenten van
deze wet inzetten voor de realisatie van dit bredere volkshuisvestingsbelang. Dit
bredere volkshuisvestingsbelang gaat bijvoorbeeld niet alleen over woningbouw en transformatie,
maar ook over de evenwichtige samenstelling van de woningvoorraad. Met dit wetsvoorstel
kunnen dus Rijk of provincies expliciet dus ook instructies of instructieregels stellen
met het oog op alle facetten van het volkshuisvestingsbelang. In dit wetsvoorstel
komt dit onder meer tot uitdrukking in de instructieregels van het Rijk voor het verplichte
volkshuisvestingsprogramma in het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting.
Die instructieregels houden onder meer in dat de afspraken over hoeveel, waar en voor
wie wordt gebouwd worden verankerd in het volkshuisvestingsprogramma en doorvertaald
naar de lokale praktijk. Waar nodig kunnen provincies en Rijk interveniëren. Onderdeel
van de instructieregels in het voorgenomen Besluit is ook de opdracht aan de provincies
om actief te sturen op 130 procent plancapaciteit bij gemeenten. Wanneer een provincie
in gebreke blijft of onvoldoende ruimte biedt aan gemeenten voor woningbouwlocaties,
biedt dit wetsvoorstel de bevoegdheid om waar nodig met een instructie te interveniëren
met het oog op het nationale volkshuisvestingsbelang. Bij de inzet van deze bevoegdheid
geldt altijd dat eerst gekeken moeten worden naar een bestuurlijke oplossing en dat
in de motivering ook gekeken moet worden naar andere betrokken belangen.
3.1.4 Instructieregels over het volkshuisvestingsprogramma in het Besluit kwaliteit
leefomgeving
Vraag 39
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om
als spiegelbepaling van de eis aan sociale huurwoningen in de wet op te nemen dat
gemeenten met meer dan het landelijke gemiddelde aan sociale huurwoningen niet meer
dan twintig of 25 procent aan sociale huurwoningen mag bouwen. Deze leden willen hier
graag een toelichting op.
Met de voorgenomen betaalbaarheidseisen stuurt het regering op de doelen die zij wil
dat verschillende gemeenten realiseren; een bovengemiddelde bijdrage aan de sociale
huuropgave door gemeenten met een laag aandeel sociale huur, en een bovengemiddelde
bijdrage aan de opgave in het middensegment door gemeenten met een hoog aandeel sociale
huur.
Het maximeren van het percentage sociale huurwoningen bij gemeenten met een bovengemiddeld
aandeel sociale huurwoningen, ontneemt gemeenten de ruimte om daar waar dit lokaal
nodig is meer sociale huurwoningen te realiseren. Een dergelijke maximering geldt
ook niet voor het percentage te bouwen woningen in het middensegment. Zo kan het bijvoorbeeld
noodzakelijk zijn om in een grote gemeente waarin veel woningen worden gesloopt, toch
ook een aanzienlijk aandeel sociale huurwoningen te bouwen. Wel is het essentieel
dat wanneer het aandeel betaalbare woningen optelt tot meer dan twee derde, gemeenten
gerichte maatregelen treffen met het oog op de financiële uitvoerbaarheid van de woningbouwprogrammering.
In het antwoord op vraag 11 van de leden van de SGP-fractie en vraag 18 van de leden
van de fractie van GroenLinks-PvdA ga ik nader in op de noodzaak om in dat geval aanvullende
maatregelen te treffen.
Vraag 40
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het met deze leden eens is dat het
opnemen van een beperkende bepaling ertoe kan leiden dat veel gemeenten toch 30/35/40 procent
sociaal gaan bouwen en daarboven vanuit deze wet 40 procent in het middensegment waardoor
bouwprojecten niet rendabel te krijgen zijn. Waarom wel, waarom niet?
Gemeenten behouden in het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting de
ruimte om waar dit nodig is hogere percentages betaalbare woningen te programmeren
dus bijvoorbeeld een programmering vijfendertig procent sociale huurwoningen naast
veertig procent woningen in het middensegment. Ik ben het met de leden van de VVD-fractie
eens dat het vereist is dat deze gemeenten in dat geval flankerend beleid voeren,
zodat woningbouwprojecten financieel uitvoerbaar blijven. Wanneer gemeenten hogere
ambities hebben, maar geen aanvullende maatregelen treffen waardoor projecten niet
meer van de grond komen, kunnen provincie of Rijk ook juridisch interveniëren. Ook
in het antwoord op vraag 11 van de leden van de SGP-fractie ga ik nader op dit onderwerp
in.
Vraag 41
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het met deze leden eens dat Amsterdam
met een doelstelling van 40/40/20 (sociaal/midden/duur) een onrendabele doelstelling
heeft neergezet en deze verdeling ook niet nodig is gezien de voorraad aan sociale
huurwoningen van bijna 50 procent. Waarom wel, waarom niet?
De bestaande voorraad sociale huurwoningen (DAEB-voorraad bij corporaties) is zevendertig
procent in de gemeente Amsterdam (zie ook tabel 1). Om die reden is het belangrijk
dat deze gemeente naast de bouw van sociale huurwoningen ook tenminste veertig procent
programmeert in het middensegment. De gemeente Amsterdam doet dit ook. Gezien de herstructureringsopgave
in Amsterdam en het hoge aandeel in relatie tot de bouwopgave voor de woondealregio
Metropoolregio Amsterdam (Amsterdam moet 67.000 woningen bouwen van de 171.500 woningen
in de Metropoolregio Amsterdam), zal deze gemeente daarnaast ook een aanzienlijke
bijdrage moeten leveren aan de opgave in de Metropool Regio Amsterdam voor sociale
huurwoningen. Daarom begrijp ik de keuze van deze gemeente voor een hogere ambitie
betaalbare woningen.
Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat daarbij goed gekeken moet worden
naar de financiële uitvoerbaarheid van een betaalbaarheidsprogrammering van 40/40/20.
Dat is ook wat ik terugzie in het beleid van deze gemeente. Zo voert de gemeente flankerend
beleid onder meer door uitgifte van grond in erfpacht in plaats van in eigendom en
door een gedifferentieerde grondprijs te hanteren afhankelijk van de woningbouwcategorie.
Daarnaast is er een vereveningsfonds, waarmee tekorten in de grondexploitatie bij
woningbouwprojecten opgevangen kunnen worden door winstgevende grondexploitaties bij
gebiedsontwikkelingen elders in de stad. In het kader van de aanpak «Gewoon Goed»
wordt in het stedenbouwkundig ontwerp gestuurd op financiële uitvoerbaarheid met behoud
van kwaliteit door beheersing van bouwkosten en/of kleinere woningen. Daarnaast is
er een doorbouwakkoord waarbij naar aanleiding van de gestegen rente en oplopende
bouwkosten voor bepaalde projecten herwaardering plaatsvindt van de grondprijs. Ook
in de beantwoording van de vragen van de leden van de SGP-fractie (vraag 11) en van
de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA (vraag 20) ga ik nader in op gemeenten
die hogere betaalbaarheidsambities hebben.
Vraag 42
De leden van de VVD-fractie maken zich grote zorgen over het stellen van hogere (niet
haalbare) doelstellingen. Hoe gaat de regering voorkomen dat deze wet uitnodigt voor
provincies om hogere doelstellingen voor het segment sociaal en midden te gaan hanteren
in hun sturing op bouwprojecten?
Een belangrijk aspect van regie is eenduidige sturing op de realisering van doelen.
Het stellen van hogere betaalbaarheidsdoelstellingen voor een bouwproject vraagt om
een zorgvuldige lokale afweging, met aanvullende maatregelen waarin de financiële
uitvoerbaarheid van de ontwikkeling een belangrijke plaats inneemt. Gelet hierop zijn
aanscherpingen vanuit de provincie onwenselijk, omdat generieke eisen onvoldoende
ruimte laten voor uitvoerbaarheidsafwegingen op projectniveau. Om die reden vind ik
het onwenselijk dat provincies de gemeenten kunnen verplichten tot aanvullende betaalbaarheidseisen.
Ik op dit punt het voorgenomen Besluit dat bij uw Kamer zal worden voorgehangen, verduidelijken.
Vraag 43
De leden van de VVD-fractie lezen dat gemeenten die nog niet zouden voldoen aan de
30 procent sociale huurwoningen in de voorraad maatregelen moeten treffen om het aandeel
omhoog te brengen. Hoeveel tijd acht de regering haalbaar voor gemeenten om het aantal
sociale huurwoningen naar 30 procent per gemeente omhoog te brengen? Hoe gaat op dit
aantal in de praktijk worden gecontroleerd?
In dit wetsvoorstel en het voorgenomen Besluit geldt een verplichting voor gemeenten
om dertig procent sociale huurwoningen te programmeren indien de sociale huurvoorraad
in de gemeente onder het landelijk gemiddelde aandeel sociale huur ligt. Deze verplichting
gaat gelden op het moment dat gemeenten het volkshuisvestingsprogramma moeten vaststellen,
twee jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Gemeenten kunnen hier aan voldoen
op het moment dat deze verplichting geldt. Het is nu al namelijk al onderdeel van
de bestuurlijke afspraken in de woondeals dat gemeenten moeten toegroeien naar 30 procent
sociale huurwoningen. De woningbouwprogrammering van gemeenten wordt dus nu al ingericht
op de in het ontwerpbesluit opgenomen percentages. Zowel het aantal gerealiseerde
sociale huurwoningen per gemeente als het percentage sociale huurwoningen in de plancapaciteit
is onderdeel van de monitoring en wordt periodiek bestuurlijk besproken.
Vraag 44
De leden van de NSC-fractie vragen of het met dit wetsvoorstel mogelijk gemaakt wordt
om tussen provincies te differentiëren als het gaat om de bouw van twee derde betaalbaar.
Kan de regering toelichten waarom daar al dan niet voor gekozen is?
De afgelopen jaren hebben we gezien dat door het ontbreken van regie te weinig en
vooral te duur is gebouwd. Niet alleen is daardoor in alle provincies sprake van een
oplopend woningtekort, maar ook is een forse inhaalslag nodig om het nijpende tekort
aan woningen voor mensen met een laag en middeninkomen in te lopen. Om die reden is
het wenselijk de doelstelling van twee derde betaalbare woningen niet alleen landelijk
te hanteren, maar ook voor alle provincies en woningbouwregio’s. Het voorgenomen Besluit
voorziet om die reden ook niet in een mogelijkheid voor provincies om te differentiëren
ten aanzien van de bouw van twee derde betaalbare woningen. De doelstelling van twee
derde betaalbare woningen geldt niet op lokaal niveau, zodat er voor gemeenten waar
nodig wel enige ruimte is voor flexibiliteit binnen de regionale en provinciale opgaven.
Provincies houden voldoende ruimte om binnen hun totale opgave gedifferentieerd invulling
te geven aan specifieke provinciale opgaven. Bijvoorbeeld in provincies waarin een
grote herstructureringsopgave is, of in de provincie Groningen waar in de bestuurlijke
afspraken ook rekening is gehouden met de herstelopgave vanwege de aardbevingsschade.
Vraag 45
De leden van de NSC-fractie vragen de regering op basis van welke data gemonitord
wordt. Graag vernemen zij of er sprake is van een landelijk gefaciliteerde database,
of van een optelling van lokale dan wel regionale data.
Er worden verschillende bronnen gebruikt om de voortgang van de verschillende opgaven
waar de wet toe ziet, te monitoren. In veel gevallen gaat het om lokale data die landelijk
gefaciliteerd wordt ontsloten, dan wel registratiedata die beschikbaar is bij het
CBS, zodat gegevens uniform verstrekt worden. Ook wordt gebruik gemaakt van enquêtes
als er geen bronnen beschikbaar zijn. In het antwoord op de vraag van de NSC-fractie
over de optelsom van alle lokale en regionale plannen is ingegaan op de vraag hoe
de opgave vastgesteld dient te worden (vraag 32). Belangrijke input voor de opgave
vormt de Primos prognose zoals ABF Research die op dit moment jaarlijks publiceert.
Deze prognose bevat zowel landelijke als regionale prognoses. Door deze prognose ter
beschikking te stellen faciliteert het Rijk de vaststelling van de lokale programma’s.
Over de monitoring van de voortgang en realisatie van de bouw van woningen en de betaalbaarheid
van woningen zijn daarnaast interbestuurlijke afspraken gemaakt over de monitoring
van de woningbouw. Dit is de zogenoemde Landelijke Monitor Voortgang Woningbouw. Voor
deze monitor zijn met de VNG en het IPO afspraken gemaakt over welke gegevens halfjaarlijks
overlegd moeten worden en hoe deze gegevens gedefinieerd worden. Met deze afspraken
is een belangrijke basis gelegd voor een goede monitoring. Aan een adequate uitvoering
van de afspraken wordt hard gewerkt door de gemeenten en de provincies en als dat
binnen de randvoorwaarden van een overzienbare administratieve last past, kan in de
toekomst de monitor verder uitgebouwd worden. De landelijke monitor voortgang woningbouw
is er op gericht op elk niveau informatie te kunnen leveren. Voor het landelijk niveau
is de monitor dan een optelling van de lokale data zoals in de vraag geopperd wordt.
Tegelijkertijd geldt dat deze monitor landelijk gefaciliteerd is omdat Rijk, IPO en
VNG samen afspraken maken over de wijze waarop gerapporteerd moet worden.
De Landelijke Monitor Voortgang Woningbouw geeft ook inzicht in de realisatie van
de bouw van woningen die geschikt zijn voor ouderen. Daarnaast zal via de monitor
ouderenhuisvesting gekeken worden of ouderen daadwerkelijk doorstromen naar deze woningen.
Die monitor zal informatie putten uit onder andere de Landelijke Monitor Voortgang
Woningbouw en uit de CBS registratiedata (CBS Woonbase). Daarnaast zal gebruik worden
gemaakt van de Verantwoordingsinformatie (dVi) en de Prospectieve informatie (dPi)
van de corporatiesector. De monitor voor het programma Wonen en zorg voor ouderen
zal net als de andere monitors op landelijk, provinciaal als gemeentelijk niveau informatie
bieden.
Omdat voor studenten ook onzelfstandige woonruimte kan worden ingezet is voor de monitoring
van studentenhuisvesting de jaarlijkse Landelijke Monitor Studentenhuisvesting opgesteld.
Bronnen voor de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting zijn een enquête onder studenten,
informatie van gemeenten over bouwplannen voor studentenhuisvesting en bestaande data
(onder andere van het CBS en DUO). De Landelijke Monitor Studenten heeft tot doel
de huisvestingsvraag en aanbod in beeld te brengen van studentenhuisvesting.
In de vraag van de NSC-fractie over de optelsom van alle lokale en regionale plannen
aangegeven dat gemonitord wordt of en hoe de aandachtsgroepen gehuisvest worden (vraag 32).
Hiervoor wordt de Monitor Huisvesting Aandachtsgroepen ontwikkeld. Hierbij wordt gebruik
gemaakt van registratiedata die beschikbaar wordt gesteld door het CBS, waaronder
de Basisregistratie Adressen en Gebouwen en de Basisregistratie Personen. De Monitor
Huisvesting Aandachtsgroepen biedt op meerdere niveaus informatie, waaronder landelijk,
provinciaal en gemeentelijk (en op een later moment ook regionaal).
Vraag 46
De leden van de NSC-fractie vragen zich tevens af wat de kwaliteit van de gebruikte
data is en hoe die gevalideerd wordt.
Een adequate monitor heeft als startpunt goede afspraken over welke indicatoren gerapporteerd
dienen te worden en hoe deze indicatoren gedefinieerd zijn. Alleen dan ontstaat een
consistente dataset. Deze afspraken zijn de afgelopen tijd gemaakt tussen gemeenten,
provincies en Rijk. Ook is er kortgeleden een dataprotocol afgesproken over de vraag
hoe welke data moet worden aangeleverd en hoe de data gebruikt kan worden. Deze afspraken
dienen nog te worden aangevuld met afspraken over het beheer van de data. Daarin ligt
het voor de hand ook afspraken te maken over het toezicht op de kwaliteit, de validatie
van de data. De gemeenten en provincies zien daar nu uiteraard reeds op toe, maar
het is goed ook daar samen afspraken over te maken.
De Monitor Huisvesting Aandachtsgroepen is gebaseerd op de Woonbase, die is ontwikkeld
door CBS in samenwerking met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De data in de Woonbase voldoet aan de kwaliteitseisen die CBS daaraan stelt, als ISO-gecertificeerd
bedrijf voor datakwaliteit, informatiebeveiliging en privacybescherming. In de afgelopen
jaren zijn verschillende verbeteringen doorgevoerd in de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting
om meer inzicht te krijgen. Dit jaar is bijvoorbeeld, na te hebben geïnventariseerd
in welke gemeenten nog meer studentenhuisvesting wordt gebouwd, besloten het aantal
gemeenten waar bouwplannen worden opgevraagd uit te breiden van twintig naar veertig.
De Landelijke Monitor Studenten wordt jaarlijks uitgevoerd door ABF Research in opdracht
van Kences en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In september
wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Vraag 47
De leden van de D66-fractie merken op dat via regio’s gestuurd gaat worden op genoeg
betaalbare woningen. De leden vragen zich af hoe gemeenten die zich niet aan de afspraak
houden in het realiseren van voldoende betaalbare koopwoningen, middenhuur, of sociale
huurwoningen aan deze regioafspraken gehouden gaan worden?
De kern van dit wetsvoorstel is dat de bestuurlijke afspraken over betaalbare woningen
ook worden verankerd in het volkshuisvestingsprogramma. Deze afspraken zijn dus niet
vrijblijvend. Mocht een gemeente zich niet aan de afspraak houden, dan zal altijd
eerst bestuurlijk overleg worden gevoerd. Wanneer overleg niet tot resultaat leidt
zullen provincie en Rijk waar nodig sturen met een instructieregel of -besluit. Het
wetsvoorstel bevat een aanvullende bevoegdheid voor de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties om een provincie te verplichten een opdracht te geven aan een
of meer gemeenten (een getrapte instructie). Een instructie leidt tot een verplichtende
provinciale opdracht aan de gemeente, bijvoorbeeld om het omgevingsplan aan te passen
conform de instructie binnen een in de instructie gestelde termijn. In het antwoord
op vraag 33 van de leden van de VVD-fractie is een voorbeeld gegeven van een dergelijke
instructie. Indien de gemeente deze instructie niet, niet volledig of niet tijdig
uitvoert, kunnen Rijk of provincie het instrumentarium van interbestuurlijk toezicht
toepassen. In uiterste gevallen kan dit leiden tot indeplaatstreding wanneer er sprake
is van taakverwaarlozing. In dat geval stellen het college van gedeputeerde staten
of de Minister – in de plaats van de gemeenteraad – de vereiste wijziging van het
omgevingsplan vast, op kosten van de gemeente. Een juridische interventie vergt een
zorgvuldige afweging. Daarbij moet het nationale belang vanwege de volkshuisvestingsdoelen
ook afgewogen worden tegen andere betrokken belangen.
Vraag 48
De leden van de D66-fractie merken op dat in het programma van de Minister «Een thuis
voor iedereen» is gesteld dat elke gemeente toe moet werken naar 30 procent sociale
huurwoningen. De leden merken tegelijkertijd op dat volgens de memorie van toelichting
van de Wet versterking regie volkshuisvesting, gemeenten waar het aandeel sociale
huurwoningen in de woningvoorraad lager is dan het landelijk gemiddelde, ten minste
30 procent van hun nieuwbouwopgave moeten invullen met sociale huurwoningen. De leden
vragen zich af hoe de wet bijdraagt aan de doelstelling van het programma «Een thuis
voor iedereen?
Eén van de doelstelling van het programma «Een thuis voor iedereen» is om te zorgen
voor voldoende betaalbare woningen voor mensen met een laag inkomen. Op landelijk,
provinciaal en regionaal niveau stuurt dit wetsvoorstel op de realisatie van deze
doelstellingen door de bouw van twee derde betaalbare woningen. De moeten tot en met
2030 als onderdeel hiervan 250.000 sociale huurwoningen gebouwd worden. Deze opgave
is primair voor de woningcorporaties. In dit wetsvoorstel kwalificeren daarnaast ook
nieuwe woningen in beheer bij particulieren als sociale huurwoningen. Deze woningen
worden alleen gezien als sociale huurwoning als daarvoor vergelijkbare waarborgen
gelden als voor corporatiewoningen, waaronder de beschikbaarheid voor mensen met een
laag inkomen (en daarmee voldoen aan definitie sociale huur zoals opgenomen in het
voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting).
Door de bouw van 250.000 nieuwe sociale huurwoningen zal de voorraad sociale huur
in absolute zin groeien, zodat huishoudens met een laag inkomen meer kans maken op
een voor hen betaalbare woning. Omdat er landelijk gezien, ook in het middensegment,
relatief meer zal worden gebouwd, zal verhoudingsgewijs het aandeel sociale huurwoningen
wel iets dalen. Dat is niet erg, zolang de groei van de sociale voorraad in absolute
zin wordt gerealiseerd én de sociale huurvoorraad evenwichtiger wordt verdeeld tussen
gemeenten. Gemeenten die te weinig sociale huurwoningen hebben, zullen in de nieuwbouw
dertig procent sociale huur moeten realiseren. Daarmee groeien zij in een realistisch
groeitempo toe naar een hoger aandeel sociale huurwoningen en naar meer balans in
de woningvoorraad in de regio.
Vraag 49
De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe gemeenten die ver onder de 30 procent
sociale huurwoningen van het totaal aantal woningen zitten met deze wet daarnaartoe
zullen groeien. De leden merken op dat er gemeenten zijn waar soms maar 8 procent
van de woningen sociale huurwoningen zijn. De leden vragen zich af of de regering
het met hen eens is dat deze gemeenten met de verplichting uit deze wet nooit tot
30 procent sociale huur zullen toegroeien.
Ik ben het eens met de suggestie die de leden van de D66-fractie lijken te wekken
dat het belangrijk is dat gemeenten met een laag aandeel sociale huur in de bestaande
voorraad extra stappen moeten zetten, zodat er meer balans komt in de woningvoorraad
en er meer aanbod komt van sociale huurwoningen. In het voorgenomen Besluit geldt
daarom voor gemeenten met een aandeel sociale huur lager dan het landelijke gemiddelde
dat zij dertig procent sociale huur in hun nieuwbouw moeten realiseren. Met dit verplichte
percentage wordt met een realistisch maar ambitieus tempo de sociale huurvoorraad
vergroot in gemeenten die nu een relatief kleine sociale huurvoorraad hebben.
Het verplichten van een hoger percentage dan 30 procent vind ik onwenselijk, gelet
op de noodzaak om in deze gemeenten ook woningen in het middensegment te realiseren.
Bij een betaalbaarheidsprogrammering van meer dan twee derde op lokaal niveau is noodzaak
en mogelijkheid afhankelijk van de lokale situatie met het oog op de financiële uitvoerbaarheid
van de woningbouwprogrammering. In het antwoord op vraag 11 van de leden van de fractie
van de SGP ga ik daar nader op in.
Vraag 50
De leden van de D66-fractie vragen zich daarnaast af hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt
met de Nationale Prestatieafspraken. De leden vragen zich af of met dit wetsvoorstel
voldoende gestuurd kan worden op de gemaakte afspraken uit de Nationale Prestatieafspraken.
De Nationale prestatieafspraken worden op het moment dat de wet, indien en voor zover
het wetsvoorstel daartoe door de Kamers wordt aangenomen, in werking treedt onderdeel
van het nationale volkshuisvestingsprogramma. Zodoende moeten provincies en gemeenten
in hun volkshuisvestingsprogramma's hier ook rekening mee houden. Corporaties moeten
op hun beurt een redelijke bijdrage leveren aan het realiseren van het gemeentelijk
volkshuisvestingsprogramma. Op die manier werken de Nationale prestatieafspraken dus
door in dit wetsvoorstel en in de lokale praktijk. Voor de duiding van de concrete
verwezenlijking van het doel van 250.000 sociale huurwoningen uit de Nationale prestatieafspraken
verwijs ik naar het antwoord op vraag 19 van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie.
Vraag 51
De leden van de D66-fractie vragen zich af waarom er in het wetsvoorstel niets is
opgenomen over de spreiding van kwetsbare mensen over de verschillende wijken en gemeenten.
De leden merken op dat grotere centrumgemeenten veel verantwoordelijkheid nemen als
het gaat om het opnemen van kwetsbare groepen, dat deze groepen vaak geconcentreerd
zijn in al kwetsbare wijken en dat hiermee de leefbaarheid in die wijken onder druk
komt te staan. De leden vragen zich af hoe dit wetsvoorstel hierbij gaat helpen.
Net zoals de leden van de D66-fractie constateer ik dat centrumgemeenten een grote
verantwoordelijkheid nemen als het gaat om het opnemen van kwetsbare groepen, dat
deze kwetsbare groepen veelal wonen in kwetsbare wijken en dat daarmee de leefbaarheid
in die wijken onder druk kan komen te staan. Met het voorliggende wetsvoorstel wil
ik komen tot een meer evenwichtige verdeling van kwetsbare groepen over gemeenten,
zodat deze kwetsbare wijken beter kunnen worden ontzien. Dat is de reden waarom de
wijzigingen van de Huisvestingswet 2014 hierop zien.
Om te waarborgen dat kwetsbare groepen, waartoe ik een deel van de wettelijk urgent
woningzoekenden reken, evenwichtig worden verdeeld over gemeenten in de regio, krijgen
gemeenten met dit wetsvoorstel de verplichting om op een bij koninklijk besluit te
bepalen tijdstip afspraken te hebben gemaakt over de verdeling van de wettelijk verplichte
urgent woningzoekenden. Daarnaast schrijft het voorgenomen Besluit versterking regie
volkshuisvesting voor dat het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma een beschrijving
bevat van het beleid dat de gemeente voert ter verbetering van de leefbaarheid. In
het volkshuisvestingsprogramma beschrijft de gemeente de maatregelen en hoe, door
middel van een integrale aanpak met maatschappelijke organisaties, gekomen wordt tot
een verbetering van de leefbaarheid in kwetsbare gebieden. Waar nodig kan het volkshuisvestingsprogramma
het beleid op wijk-, buurt- of mogelijk straatniveau bevatten.
Vraag 52
De leden van de CDA-fractie vragen of het technisch mogelijk en uitvoerbaar is om
het wetsvoorstel op te knippen en het onderdeel over de programmering pas te behandelen
als er meer duidelijkheid is over het benodigde flankerend beleid, zoals bijvoorbeeld
NEPROM suggereert. Deze leden vragen wat op een dergelijke manier opknippen met de
werking van het wetsvoorstel zou doen en wat de gevolgen zijn voor gemeenten, huurders,
de haalbaarheid van de woningbouwopgave en de ambitie om zo snel als mogelijk de regie
op de volkshuisvesting te versterken.
Ik zie de vraag van de leden van de CDA-fractie allereerst als een oproep aan de formerende
partijen om te zorgen voor structurele middelen voor de woningbouw. Ik onderschrijf
het belang daarvan. Het is echter niet nodig om te wachten met het bieden van duidelijkheid
aan gemeenten en marktpartijen over wat er van hen verwacht wordt de komende jaren
tot er concrete toezeggingen over financiële middelen worden gedaan. Juist die snelle
duidelijkheid en de voorspelbaarheid die met dit wetsvoorstel wordt gecreëerd zijn
voor marktpartijen van groot belang. Ik vind het dan ook goed dat veel partijen uit
het veld, inclusief NEPROM, in de Uitvoeringsagenda wonen zelf ook pleiten voor twee
derde betaalbaar bouwen.
Het vastleggen van dat doel is hard nodig. Door het tekort aan betaalbare woningen
zijn immers de afgelopen jaren veel mensen met een laag en middeninkomen in de knel
gekomen, omdat er voor hen geen betaalbare woning beschikbaar is. Dat is ook de reden
dat ik samen met de andere overheden, marktpartijen en de corporaties de regie heb
hernomen met afspraken over de bouw van twee derde betaalbare woningen. Het is essentieel
ook dit onderdeel van deze bestuurlijke afspraken te verankeren in dit wetsvoorstel.
Voor het financieel realiseren van twee derde betaalbare woningen hebben gemeenten
en marktpartijen nu al veel mogelijkheden en zij brengen dit ook iedere dag in de
praktijk. Zo ga ik op het antwoord op vraag 133 van de leden de SP-fractie in op de
realisatie van sociale huurwoningen door corporaties. In het antwoord op vraag 11
van de leden van de SGP-fractie licht ik toe hoe gemeenten met lokale maatregelen
in overleg met ontwikkelende partijen betaalbaar kunnen bouwen.
Vraag 53
De leden van de CDA-fractie horen verder graag welke waarborgen er in de wet zijn
ingebouwd zodat gemeenten met meer sociale huur in de voorraad dan landelijk gemiddeld
wel hun aandeel in de opgave voor sociale huurwoningen blijven realiseren. Deze leden
onderstrepen het belang hiervan in verband met het ontbreken van een procentuele ondergrens.
Zij zien een risico dat, ook omdat de precieze duur van de nieuwbouwopgave niet is
vastgelegd, de bouw van betaalbare woningen naar achteren schuift in de planning.
Zij horen graag van de regering hoe zij hierop in wil spelen en welke waarborgen hiervoor
gecreëerd kunnen worden.
Ook voor gemeenten die een bovengemiddeld aandeel sociale huurwoningen hebben in de
voorraad, gelden verplichtingen ten aanzien van de bouw van sociale huurwoningen.
Dit is nader toegelicht in het antwoord op vraag 18 en vraag 19 van de leden van de
fractie van GroenLinks-PvdA.
Onderdeel van dit wetsvoorstel en het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting
is dat de bestuurlijke afspraken over de woningbouw worden verankerd in het volkshuisvestingsprogramma.
Dit is ook de termijn waarbinnen de afgesproken opgave moet worden gerealiseerd. Op
basis van de huidige bestuurlijke afspraken gaat het om de periode 2022–2030. Dit
zal ik nader verduidelijken in de nota van toelichting bij het voorgenomen Besluit
versterking regie volkshuisvesting. Nieuwe afspraken zullen weer in het volkshuisvestingsprogramma
worden opgenomen. De programmering en realisatie van betaalbare woningen zal daarnaast
ook worden gemonitord. Ik verwijs ook naar een vergelijkbare vraag van de leden van
de SP-fractie (vraag 59).
Vraag 54
De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot de mogelijkheid voor gemeenten
om de doelstellingen op het gebied van betaalbaarheid aan te passen als deze evident
niet logisch zijn, om een nadere duiding. Deze leden vragen ook om een toelichting
hoe de regering dit in samenspraak met andere gemeenten in de regio en de provincie
gaat organiseren en aanpakken. Graag horen zij meer over de vormgeving van dit proces
en hoe geborgd wordt dat het totale aantal betaalbare woningen, en in het bijzonder
het aantal sociale huurwoningen, voldoende blijft.
Zoals ik in het antwoord op vraag 10 van de leden van de fractie van de SGP heb beschreven,
wordt met «evident niet passend» gedoeld op lokale woningmarktsituaties die sterk
afwijkend zijn ten opzichte van het landelijk reguliere beeld, waardoor de minimumpercentages
sociale huur en/of het middensegment voor een gemeente niet passend zijn. Provincies
zijn in die gevallen bevoegd om in een instructie of in regels in de omgevingsverordening
te bepalen dat in het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma van een lager minimumpercentage
sociale huurwoningen of woningen in het middensegment kan worden uitgegaan (artikel 4.33,
vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals ingevoegd bij het voorgenomen
Besluit versterking regie volkshuisvesting). Op eenzelfde manier kan het Rijk een
afwijkend percentage aangeven in een instructie.
Vraag 55
De leden van de CDA-fractie horen verder graag hoe dit wetsvoorstel waarborgt dat
gemeenten blijven toewerken naar 30 procent sociale huur. Deze leden ontvangen ook
graag nadere duiding over waarom er is gekozen voor het landelijke gemiddelde van
27 procent en niet om de grens bij 30 procent in de voorraad te leggen. Zij lezen
in de Woningmarktverkenning 2023–2028 van ABF – dat in opdracht van het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is opgesteld – dat het gewenste aandeel
sociale huur in het bouwprogramma 30 procent is. Zij vernemen graag de argumentatie
over hoe wel het noodzakelijke aandeel van 30 procent sociale huur in het bouwprogramma
wordt bereikt, terwijl niet alle gemeenten deze sturing krijgen.
Volgens de prognose die gehanteerd (Socrates eind 2022) is, is circa 27 procent van
de bouwopgave in het sociale huur segment nodig tot 2030. Dit komt overeen met de
bouw van het aantal sociale huurwoningen zoals afgesproken in de prestatieafspraken
met corporaties. De keuze voor het landelijke gemiddelde sociale huurwoningen in de
voorraad als maatstaf voor de betaalbaarheidsprogrammering is zowel ingegeven door
het streven naar meer balans in de voorraad als de doelstelling van het realiseren
van meer betaalbare woningen. Wanneer we uitgaan van het landelijk gemiddelde ligt
er voor 70 procent van alle gemeenten een opdracht om extra stappen te zetten ten
aanzien van de bouw van sociale huurwoningen. Bij de overige gemeenten ligt de nadruk
op de bouw in het middensegment, naast hun aandeel in de regionale opgave sociale
huurwoningen. Ik vind het belangrijk dat zowel het aanbod sociale huurwoningen als
het aanbod middenhuurwoningen wordt vergroot. Dit zijn nevengeschikte doelen.
Vraag 56
De leden van de CDA-fractie horen graag meer over wat de afweging is om in de ene
gemeente te sturen op twee derde betaalbaar in de nieuwbouw (37 procent voor middeninkomens
plus 30 procent sociale huur) maar in de andere gemeente dit niet te doen (40 procent
voor middeninkomens). Deze leden stellen het op prijs als de regering ingaat op de
verschillende waarborgen en instrumenten in de wet die ervoor zorgen dat er voldoende
sociale huurwoningen worden gerealiseerd, ook in gemeenten waar hier dus geen expliciete
sturing vanuit de wet op is. Deze leden horen graag meer over de voor- en tegenargumenten
om krachtiger te sturen bij laatstgenoemde type gemeenten, als hier binnen de regio
geen oplossing voor is gevonden.
In alle gemeenten is er sturing op zowel de bouw van woningen in het middensegment
als de bouw van sociale huurwoningen. Ook gemeenten die een bovengemiddeld aandeel
sociale huurwoningen hebben, hebben een verplicht aandeel in de regionale opgave voor
sociale huur. Dit is nader toegelicht in het antwoord op de vragen hierover van de
leden van de SGP-fractie (vraag 9) en de vragen 18 en 19 van de GroenLinks-PvdA-fractie.
Vraag 57
De leden van de CDA-fractie horen ook graag over de mogelijkheden van de wet als het
in grote centrumgemeenten niet lukt om in absolute zin meer sociale huur te bouwen,
vanwege het ontbreken van de percentuele ondergrens sociale huur in de nieuwbouwopgave.
Deze leden vernemen graag welke mogelijkheden er zijn dit op te vangen in regiogemeenten.
Ook hier ontvangen zij graag een nadere reflectie wat dit voor die regiogemeenten
en de leefbaarheid zou betekenen.
Ook gemeenten die een bovengemiddeld aandeel sociale huurwoningen hebben, hebben een
verplicht aandeel in de regionale opgave voor sociale huur. Dit is nader toegelicht
in het antwoord op vraag 18 en 19 van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie. Andere
gemeenten hoeven dan ook niet iets op te vangen van deze gemeenten. In de praktijk
zien we overigens dat in grote steden meer mensen wonen met een laag inkomen, doordat
andere gemeenten onvoldoende sociale huurwoningen in de voorraad hebben. Dit wetsvoorstel
beoogt meer balans in de woningvoorraad te realiseren, zodat mensen met een laag en
middeninkomen overal meer kans hebben.
Vraag 58
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan toelichten welke waarborgen – door
het ontbreken van een percentuele ondergrens – de wet biedt dat gemeenten met meer
sociale huur in de voorraad dan landelijk gemiddeld wel hun aandeel in de opgave voor
sociale huurwoningen blijven realiseren.
Ook voor gemeenten met een bovengemiddeld aandeel sociale huurwoningen geldt een minimale
verplichting ten aanzien van bouw van sociale huurwoningen. In de verdeling van de
regionale opgave moeten zij – naast veertig procent in het middensegment – ook een
aandeel leveren in de regionale opgave voor sociale huur. Waar dit lokaal nodig is
kunnen zij daarnaast een hogere percentage sociale huurwoningen programmeren. Ik ga
hier ook nader op in het antwoord van de vraag van de leden van de SGP-fractie over
gemeenten met een bovengemiddeld aandeel sociale huurwoningen in de bestaande voorraad
(vraag 9) en de vragen hierover van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA (18
en 19).
Vraag 59
De leden van de SP-fractie merken op dat de termijn van «nieuwbouwopgave» niet gespecificeerd
is. Het risico bestaat dat betaalbare woningen naar achteren worden doorgerold in
de planning waardoor er uiteindelijk nauwelijks betaalbare woningen worden gebouwd.
Kan de regering hierop reflecteren?
Onderdeel van dit wetsvoorstel is dat de bestuurlijke afspraken over de woningbouw
worden verankerd in het volkshuisvestingsprogramma. Het gaat daarbij om de afspraken
tussen Rijk en provincies en de afspraken in regionaal verband, de woningbouwregio.
De betaalbaarheidseisen gelden daarbij voor de periode waarvoor de afspraken die zijn
gemaakt. Op basis van de huidige bestuurlijke afspraken gaat het om de periode 2022–2030.
Nieuwe afspraken zullen steeds weer opgenomen worden in het volkshuisvestingsprogramma.
Dit zal ik nader verduidelijken in de nota van toelichting bij het voorgenomen Besluit
versterking regie volkshuisvesting.
Zowel de voortgang als de realisatie van betaalbare woningen van gemeenten wordt gemonitord.
Ik heb vooralsnog geen aanleiding om te verwachten dat de bouw van betaalbare woningen
naar achteren wordt verschoven. Daarnaast was te zien dat tijdens de «bouwdip» woningbouw
door corporaties minder gevoelig blijkt voor marktomstandigheden zoals oplopende rente,
terwijl de verkoop van projecten met veel dure woningen juist stagneerde.
Vraag 60
De leden van de SP-fractie merken op dat het volgens de memorie van toelichting voor
gemeenten mogelijk om de betaalbaarheidsdoelstellingen aan te passen als het evident
niet logisch is. Dit gaat in samenspraak met andere gemeenten in de regio en de provincie.
Kan de regering toelichten hoe dit proces eruitziet, hoe wordt gewaarborgd dat het
totaal aantal betaalbare woningen en in het bijzonder sociale huurwoningen geborgd
blijft?
De leden van de SP-fractie verwijzen naar de flexibiliteitsbepaling waarbij de provincie
lagere betaalbaarheidspercentages kan vaststellen voor het gemeentelijke volkshuisvestingsprogramma.
In de regel zal toepassing van deze bepaling niet nodig en wenselijk zijn. De regeling
is dan ook nadrukkelijk bedoeld voor uitzonderlijke situaties waarin de woningmarkt
afwijkend is. Een voorbeeld van zo’n uitzonderlijke situatie is de woningmarkt op
de Waddeneilanden, waarbij woningzoekenden aangewezen zijn op het lokale aanbod en
veel minder op het regionale aanbod. In een dergelijke situatie kan de provincie na
overleg met de gemeenten in de woningbouwregio besluiten in een instructie of een
instructieregel een lager percentage toe te staan voor een gemeente. Het vaststellen
van een instructie over het volkshuisvestingsprogramma is een bevoegdheid van het
college van gedeputeerde staten. Het vaststellen van een afwijkend percentage bij
een instructieregel in de omgevingsverordening is een bevoegdheid van provinciale
staten. In artikel 4.33 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals ingevoegd bij
het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting geldt als voorwaarde voor
het toepassen van de bevoegdheid dat op regionale schaal twee derde van de woningen
betaalbaar moet blijven. Daarmee is het aantal betaalbare woningen nog steeds gewaarborgd.
Vraag 61
De leden van de SP-fractie merken op dat in het programma «Een thuis voor iedereen»
het belang genoemd wordt dat elke gemeente toewerkt naar 30 procent sociale huur in
de voorraad. Kan de regering toelichten hoe deze wet waarborgt dat er nog steeds wordt
toegewerkt naar dit doel?
Het wetsvoorstel richt zich zowel op een absolute toename van het aantal betaalbare
woningen – sociale huur en woningen in het middensegment – als op meer balans in de
woningvoorraad tussen gemeenten en binnen een gemeente. Dat doet dit wetsvoorstel
met een realistisch groeitempo. In het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting
geldt daarom voor gemeenten met een aandeel sociale huur lager dan het landelijke
gemiddelde, dat zij dertig procent sociale huur in hun nieuwbouw moeten realiseren.
Gemeenten met een bovengemiddelde voorraad sociale huurwoningen moeten een aandeel
leveren in de regionale behoefte aan sociale huurwoningen en de regionale opgave van
twee derde betaalbare woningen. Op deze manier telt de bijdrage van alle gemeenten
op tot wat er regionaal provinciaal en landelijk nodig is. Gemeenten behouden de ruimte
om een hoger percentage sociale huurwoningen te programmeren als dat nodig is. Te
denken valt bijvoorbeeld een situatie met een hoge sloop-nieuwbouwopgave. De financiële
uitvoerbaarheid van een hogere betaalbaarheidsprogrammering dan twee derde vereist
dan echter wel ook de inzet van flankerend lokaal beleid.
Vraag 62
De leden van de SP-fractie merken op dat bij de spreiding van de betaalbaarheidsopgave
in de nieuwbouw tussen gemeenten een onderscheid is gemaakt op basis van het gemeentelijke
aandeel sociale huur in de voorraad ten opzichte van het landelijk gemiddelde sociale
huur in de voorraad (27 procent). Hiermee zal echter nooit het doel van 30 procent
sociaal in de voorraad worden gehaald aangezien bij het bereiken van 27 procent sociaal
in de voorraad een gemeente niet langer 30 procent sociaal hoeft te bouwen. Kan de
regering aangeven welke afweging er is gemaakt om te kiezen voor het landelijke gemiddelde
van 27 procent en niet om de grens bij 30 procent in de voorraad te leggen? Deelt
de regering de mening dat juist in tijden van een wooncrisis en stijgende dakloosheid
met name onder jongeren, juist meer sociale huur nodig is? Voor welk segment ligt
volgens de regering de grootste prioriteit om het aandeel te vergroten? Kan de regering
een overzicht geven van de huidige verdeling van woonsegmenten per gemeente? Deelt
de regering de mening dat het belangrijker is om meer sociaal te bouwen in de gemeentes
met een laag aandeel sociale huur dan meer duurdere huurwoningen te bouwen in gemeentes
met een hoog aandeel sociale huur?
Eén van de doelen van het wetsvoorstel is om te zorgen voor meer aanbod van betaalbare
woningen en meer balans in de voorraad per gemeente en tussen gemeenten onderling.
Wanneer wordt uitgegaan van een ijkpunt van het landelijke gemiddelde sociale huurwoningen
als maatstaf is er voor zeventig procent van alle gemeenten een opdracht om extra
stappen te zetten ten aanzien van de bouw van sociale huurwoningen. Bij de overige
gemeenten ligt de nadruk op de bouw in het middensegment, naast hun aandeel in de
regionale opgave sociale huurwoningen. Op deze manier kan recht worden gedaan aan
beide doelstellingen. Ik vind het belangrijk dat zowel het aanbod sociale huurwoningen
als het aanbod middenhuurwoningen wordt vergroot, het zijn nevengeschikte doelen.
De verplichting voor gemeenten om dertig procent sociale huur te bouwen zorgt voor
een realistisch maar ambitieus tempo voor deze gemeenten om hun sociale huurvoorraad
te laten groeien.
Op het niveau van de woningmarktregio is een verdeling van woningmarktsegmenten beschikbaar.
Hieruit blijkt dat de aandelen verschillen per regio, die vooral groot zijn bij betaalbare
koop.
Tot liberalisatiegrens
Middenhuur
Dure huur
Betaalbare koop
Dure koop
Totaal
Groningen
39%
4%
1%
33%
23%
100%
Leeuwarden
37%
2%
0%
39%
21%
100%
Heerenveen
33%
1%
0%
34%
31%
100%
Emmen
33%
2%
0%
45%
19%
100%
Zwolle
31%
4%
1%
26%
38%
100%
Enschede
36%
4%
1%
29%
30%
100%
Lelystad
30%
4%
1%
28%
37%
100%
Apeldoorn
33%
5%
1%
24%
37%
100%
Doetinchem
29%
3%
0%
35%
32%
100%
Arnhem
36%
7%
1%
25%
31%
100%
Nijmegen
34%
6%
1%
21%
37%
100%
Ede
31%
5%
1%
19%
44%
100%
Amersfoort
28%
7%
3%
9%
54%
100%
Utrecht
31%
9%
4%
9%
47%
100%
Alkmaar
30%
4%
1%
26%
39%
100%
Amsterdam
37%
9%
7%
7%
40%
100%
Gouda
29%
5%
1%
23%
41%
100%
Leiden
31%
9%
3%
8%
50%
100%
Den Haag
37%
10%
4%
14%
35%
100%
Rotterdam
41%
8%
2%
21%
28%
100%
Dordrecht
34%
5%
1%
32%
28%
100%
Middelburg
29%
4%
1%
42%
25%
100%
Roosendaal
31%
4%
1%
34%
30%
100%
Breda
30%
6%
2%
20%
41%
100%
Tilburg
33%
8%
1%
23%
34%
100%
’s Hertogenbosch
31%
6%
2%
16%
46%
100%
Oss
28%
5%
1%
20%
46%
100%
Eindhoven
32%
6%
2%
16%
44%
100%
Venlo
30%
3%
0%
36%
30%
100%
Sittard
37%
3%
0%
44%
16%
100%
Maastricht
42%
7%
1%
23%
27%
100%
Nederland
34%
6%
2%
22%
35%
100%
Bron: ABF/Socratesmodel 2023, waarin 2022 het startjaar is. Alle prijsniveaus hebben
betrekking op 2022. De grens voor middenhuur ligt bij € 1.030 en voor betaalbare koop
bij € 355.000.
Op gemeenteniveau kan deze verdeling niet met voldoende betrouwbaarheid worden gemaakt
omdat voor de kleinere segmenten (middenhuur en dure huur) weinig waarneming zijn.
Wel laat het dashboard «Een thuis voor iedereen» zien hoe de corporatievoorraad (DAEB)
ten opzichte van de totale voorraad in Nederland verdeeld is. Het aanbod van betaalbare
woningen verschilt sterk per gemeente.8 Het ijkpunt van het landelijk gemiddelde sociale huurwoningen als maatstaf zorgt
ervoor dat het aanbod van betaalbare woningen per gemeente en tussen gemeenten onderling
meer in balans wordt gebracht.
Vraag 63
De leden van de SP-fractie vragen welke ruimte de regering biedt voor gemeenten met
een bovengemiddeld aandeel sociaal in de voorraad om af te wijken van het voorschrift
40 procent middensegment in de woningbouwprogrammering.
Doelstelling van dit wetsvoorstel is om het aanbod van betaalbare woningen te vergroten
én om te zorgen voor meer balans in de woningvoorraad tussen gemeenten en binnen een
gemeente. Om de balans te herstellen en het aanbod te vergroten hangt de programmering
voor het middensegment en voor sociale huurwoningen samen met de bestaande voorraad
sociale huurwoningen van een gemeente. Afwijken daarvan is niet wenselijk, omdat anders
beide doelen niet worden gehaald. Daarom is alleen een afwijkingsmogelijkheid opgenomen
in bijzondere gevallen, namelijk indien er sprake is van een evident afwijkende woningmarktsituatie
(zie ook het antwoord op vraag 10 van de leden van de fractie van de SGP). Zoals in
andere antwoorden toegelicht staat het deze gemeenten, mits zij hierbij voldoende
flankerend beleid inzetten, wel vrij meer dan verplicht sociale huur te bouwen naast
de verplichte opgave in het middensegment.
Vraag 64
De leden van de SP-fractie merken op dat in de meest recente Woningmarktverkenning
2023–2028 van ABF (in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken) er wordt
gesteld dat het gewenste aandeel sociale huur in het bouwprogramma 30 procent is.
Niet alle gemeenten krijgen straks deze sturing, kan de regering aangeven hoe wel
het noodzakelijke aandeel van 30 procent sociale huur in het bouwprogramma wordt bereikt?
Dit wetsvoorstel stuurt voor wat betreft betaalbaarheid op twee doelen: de realisatie
van meer betaalbare woningen: sociale huurwoningen én woningen in het middensegment.
Daarnaast is het doel ook om te komen tot meer balans in de woonvoorraad tussen gemeenten
en per gemeente. Voor gemeenten betekent dit dat de betaalbaarheidsprogrammering afhangt
van het aandeel sociale huurwoningen in de bestaande voorraad. In totaal moeten er
tot en met 2030 250.000 sociale huurwoningen gebouwd worden. Hierdoor zal het absolute
aantal sociale huurwoningen toenemen. Door bovendien te sturen op de verdeling hiervan
tussen gemeenten, zullen mensen met een laag inkomen meer kans maken op een betaalbare
woning zowel in grote gemeenten die vaak al een hoog aandeel sociale huur hebben,
alsook in de gemeenten daar omheen die meestal een lager aandeel sociale huur hebben.
Omdat er landelijk gezien, ook in het middensegment, relatief meer zal worden gebouwd,
zal verhoudingsgewijs het aandeel sociale huurwoningen iets dalen.
Vraag 65
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven wat de afweging is om
op twee derde betaalbaar in de nieuwbouw te sturen in de ene gemeente (37 procent
voor middeninkomens + 30 procent sociale huur) maar niet bij de andere gemeentes (40 procent
voor middeninkomens). Welke waarborgen en instrumenten heeft de wet om ervoor te zorgen
dat er voldoende sociale huurwoningen worden gerealiseerd, ook in gemeentes waar hier
geen expliciete sturing vanuit de wet op is? Is de sturing niet krachtiger als laatstgenoemde
gemeente ook minimaal 27 procent sociale huur moet realiseren als hier binnen de regio
geen oplossing voor is gevonden?
Ook voor gemeenten die meer dan veertig procent moeten bouwen in het middensegment
geldt een minimale verplichting ten aanzien van bouw van sociale huurwoningen. In
de verdeling van de regionale opgave moeten zij – naast veertig procent in het middensegment –
ook een aandeel leveren in de regionale opgave voor sociale huur. Waar dit lokaal
nodig is kunnen zij ook meer dan zeventwintig procent sociale huurwoningen programmeren.
In het antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de SGP (vraag 9) en van
de fractie van GroenLinks-PvdA ga ik hier ook op in.
Vraag 66
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven of zij verwacht dat
wat grote centrumgemeenten in absolute zin niet meer realiseren aan sociale huurwoningen
(door ontbreken percentuele ondergrens sociale huur in nieuwbouwopgave) kan worden
opgevangen door de regiogemeenten.
Ook gemeenten met een aandeel sociale huur boven het landelijke gemiddelde moeten
een bijdrage leveren in de regionale, provinciale en nationale opgave voor sociale
huurwoningen. De ondergrens is dat het aandeel sociale huurwoningen per gemeente moet
optellen tot wat er op provinciaal niveau nodig is (zie ook bovenstaande vraag). Daarnaast
moet op regionaal niveau twee derde betaalbaar zijn. Op die manier is gewaarborgd
dat de programmering van alle gemeenten samen optelt tot wat er landelijk, provinciaal
en regionaal nodig is aan sociale huurwoningen.
Vraag 67
De leden van de SGP-fractie vinden het van groot belang dat er snel veel betaalbare
woningen bijkomen. Dit wetsvoorstel beoogt in nieuwbouwplannen minimaal twee derde
betaalbare woningen te borgen. Op papier betaalbare woningen kunnen voor veel inkomens
helaas ook onbetaalbaar zijn. Zeker voor lage en middeninkomens, maar ook bijvoorbeeld
voor eenverdieners. Hoe zorgt de regering ervoor dat er ook echt betaalbaar gebouwd
wordt? En hoe wordt voorkomen dat er voornamelijk woningen gebouwd worden die net
onder de grens van betaalbaarheid aanzitten. Waarom is niet gekozen voor een sturing
in de mate van betaalbaarheid?
Ik onderschrijf van harte het belang dat deze leden toekennen aan de bouw van voldoende
betaalbare woningen. Ten aanzien van woningen in het middensegment zijn er voldoende
lokale sturingsmogelijkheden voor gemeenten om in de praktijk woningen te bouwen waarvan
de koop- of huurprijs onder de bovengrens ligt. In het antwoord op vraag 24 van de
leden van de PVV-fractie heb ik toegelicht dat veel gemeenten al beleid inzetten om
in de praktijk koopwoningen te bouwen voor een kooprijs onder de bovengrens. Dezelfde
maatregelen kunnen ook ingezet worden voor de bouw van middenhuurwoningen.
Een gedifferentieerd aanbod van sociale huurwoningen is primair een taak van de woningbouwcorporaties
en gemeenten, resulterend in de lokale prestatieafspraken. Daarin spreken zij af hoeveel
sociale huurwoningen er bijvoorbeeld worden gebouwd onder de aftoppingsgrens. In het
volkshuisvestingsprogramma moeten gemeenten maatregelen treffen om hun aandeel in
de naleving van deze prestatieafspraken te realiseren. Onderdeel daarvan is het opnemen
van voldoende bouwlocaties voor sociale huurwoningen. Via het stellen van regels in
het omgevingsplan kunnen gemeenten dit realiseren.
Vraag 68
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het de bevoegdheid is van college
van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten om een lokaal of provinciaal
volkshuisvestingsprogramma op te stellen, en waarom geen instemming wordt vereist
van gemeenteraad of provinciale staten. Deze leden zijn van mening dat volkshuisvesting
een belangrijk politiek thema is, waarover de gekozen volksvertegenwoordiging een
besluit moet kunnen nemen. Zij vragen waarom de regering de gemeenteraad deze mogelijkheid
ontneemt.
De gemeentelijke woonvisie uit de Woningwet, die met dit wetsvoorstel vervalt, gaat
niet primair op in het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma, maar in de op grond
van de Omgevingswet verplicht vast te stellen gemeentelijke omgevingsvisie. De omgevingsvisie
wordt vastgesteld door de gemeenteraad respectievelijk provinciale staten. Volkshuisvesting
wordt daarmee een geïntegreerd onderdeel van het beleid voor de fysieke leefomgeving.
Overlap, fricties en tegenstrijdigheden tussen een aparte woonvisie en de omgevingsvisie
worden daarmee vermeden. Met het introduceren van het verplichte volkshuisvestingsprogramma
in combinatie met de omgevingsvisie is gekozen voor een optie die goed in de bestaande
praktijk kan worden geïntegreerd door gemeenten en provincies. Dat betekent ook dat
de gemeenteraad respectievelijk provinciale staten op het terrein van de volkshuisvesting
de kaders blijft stellen en de hoofdlijnen van het te voeren beleid vaststelt. Ik
verwacht dan ook geen gevolgen voor het lokale democratische proces.
Ten overvloede: het volkshuisvestingsprogramma dient er toe de in de omgevingsvisie
vastgelegde beleidsvoornemens met een op uitvoering gericht programma te concretiseren.
Hoewel het binnen het stelsel van de Omgevingswet past dat een programma door het
college van burgemeester en wethouders wordt vastgesteld, kan er altijd voor gekozen
worden om vooruitlopend op besluitvorming aan de gemeenteraad voor te leggen en ter
bespreking te agenderen. Bij gemeenten kunnen gemeenteraadsleden dan bijvoorbeeld
moties indienen en zodoende desgewenst het college bewegen om voorgenomen onderdelen
van het volkshuisvestingsprogramma anders in te richten of om andere keuzes te maken.
Voorgaande is ook toegelicht in paragraaf 10.5.1 van de memorie van toelichting bij
dit wetsvoorstel. Zie ook het antwoord op vraag 131 van de leden van de SGP-fractie,
waarin wordt toegelicht welke elementen het volkshuisvestingsprogramma tenminste dient
te bevatten.
Vraag 69
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te reageren op de bewering
dat de twee derde betaalbaarheidseis zonder zicht op voldoende structurele middelen
– zoals nu geboden in de Startbouwimpuls en Woningbouwimpuls – zal leiden tot vertraging
en uitstel van plannen omdat de kosten voor de bouw van nieuwebouwwoningen blijven
stijgen en opbrengsten dalen. Deze leden vragen of de regering bereid is te komen
tot een structurele financiële ondersteuning van de nieuwbouwopgave.
Bij een groot deel van de woningbouwontwikkeling is een forse publieke investering
nodig door gemeenten. Dat is nodig voor bijvoorbeeld het uitplaatsen van bedrijven,
grondsanering, bereikbaarheid, leefbaarheid en eisen aan het aandeel betaalbare woningen.
Daarbij kunnen
de investeringen vaak niet volledig worden verhaald op de grondeigenaar. De hoogte
van deze investeringen zijn afhankelijk van de locatie. Verder zijn de betaalbaarheidseisen
dus één van de factoren die een (financiële) rol spelen bij de haalbaarheid van een
project.
Vraag 70
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de verhouding tussen de voorgenomen
nieuw op te nemen instructieregel in het Besluit kwaliteit leefomgeving over de twee
derde betaalbaarheidseis en de bevoegdheid om instructies te geven ten behoeve van
ontwikkeling van nieuwe woningen, die is vastgelegd in de artikelen 2.25, 2.33 en
2.34 van de Omgevingswet. Zij vragen waarom deze artikelen niet afdoende zijn en het
nodig is extra regels op te leggen.
Onderdeel van dit wetsvoorstel is dat de bestuurlijke afspraken over de woningbouw
worden verankerd in het volkshuisvestingsprogramma. In het voorgenomen Besluit versterking
regie volkshuisvesting worden hierover regels gesteld, die inhouden dat beleid wordt
ontwikkeld dat zich richt op twee derde betaalbare woningbouw op regionaal, provinciaal
en nationaal niveau. Hiermee wordt op voorhand duidelijkheid gegeven over de inhoud
en richting van het woningbouwbeleid. Een instructie (artikelen 2.33 en 2.34 van de
Omgevingswet) is een concrete opdracht die een provincie of het Rijk geeft aan een
of een beperkt aantal bestuursorganen. Deze bevoegdheid leent zich voor sturing in
incidentele gevallen, maar is niet geschikt om algemene, voor herhaalde toepassing
bedoelde doelstellingen te verankeren richting medeoverheden.
De regels over het volkshuisvestingsprogramma in het voorgenomen Besluit zijn instructieregels
als bedoeld in artikel 2.24 van de Omgevingswet. Deze formuleren generieke eisen waaraan
het beleid in de volkshuisvestingsprogramma’s van gemeenten, provincies en het Rijk
moet voldoen. Instructieregels op grond van de Omgevingswet kunnen ook worden gesteld
over de inhoud van decentrale regels en besluitvorming over woningbouwprojecten, zoals
bijvoorbeeld het toelaten van woningen in omgevingsplannen. Het voorgenomen Besluit
voorziet in wijzigingen van bestaande instructieregels ter bevordering van woningbouw,
zoals de ladder van duurzame verstedelijking, maar voegt geen instructieregels over
omgevingsplannen toe waar het gaat om betaalbaarheid. De keuze voor verankering van
bestuurlijke afspraken in volkshuisvestingsprogramma’s maakt dat geen aanleiding bestaat
voor het stellen van beperkende juridische eisen van provincies of Rijk over betaalbaarheid
die rechtstreek ingrijpen op projectbesluitvorming.
Vraag 71
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom jongeren en starters niet als speciale
aandachtsgroep zijn bepaald waaraan in het volkshuisvestingprogramma aandacht moeten
besteden.
Gemeenten worden geacht in het volkshuisvestingsprogramma te omschrijven wat de actuele
en verwachte woonbehoefte is van inwoners, en daarbij in het bijzonder ook te beschrijven
wat de woonbehoefte is van de bij ministeriële regeling aangewezen ouderen en aandachtsgroepen.
Ook de woonbehoefte van jongeren en starters dient dus in kaart te worden gebracht
als onderdeel van de totale woonopgave, maar deze behoefte hoeft niet verplicht te
worden uitgesplitst, waar dat wel geldt voor de aandachtsgroepen en ouderen die onder
artikel 62a van de Woningwet in de omgevingsregeling worden aangewezen. Daarmee zijn
de in het programma «Een Thuis voor Iedereen» als aandachtsgroep genoemde groepen,
wettelijke verankerd. Aandachtsgroepen zijn groepen met minder kansen dan anderen
op de woningmarkt, bijvoorbeeld door hun behoefte aan een specifiek soort woning of
woonvorm, of door wat extra nodig is aan begeleiding en zorg, of extra aandacht voor
het benodigde draagvlak in de buurt. Studenten zijn daarbij ook genoemd als aandachtsgroep.
Voor jongeren en starters geldt zeker ook dat er voor hen een groot tekort is aan
woonruimte, maar hun kansen worden in mindere mate belemmerd door de hierboven genoemde
factoren.
Vraag 72
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regering geen termijn geeft
waarbinnen de nieuwbouwopgave afgerond moet worden. Zij vragen hoe de regering het
risico inschat dat woningprogrammeringen doorschuiven, omdat een termijn ontbreekt.
Onderdeel van het wetsvoorstel en het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting
is dat de bestuurlijke afspraken over de woningbouw worden verankerd in het volkshuisvestingsprogramma.
Dit is ook de termijn waarbinnen de afgesproken opgave moet worden gerealiseerd. Op
basis van de huidige bestuurlijke afspraken gaat het om de periode 2022–2030. Dit
zal ik nader verduidelijken in de toelichting van het voorgenomen Besluit.
3.1.5 Beschrijving sociale huur
Vraag 73
De leden van de CDA-fractie zien graag dat de regering reflecteert op de duur van
de instandhoudingstermijnen voor categorieën nieuwbouw. Deze leden vragen of bij sociale
huurwoningen niet ook moet worden uitgegaan van een instandhoudingstermijn van 25
jaar, net als bij sociale huurwoningen. Daarnaast horen zij graag of bij flexwoningen
de kortere instandhoudingstermijn van minimaal tien jaar niet ook verlengd moet worden,
bijvoorbeeld naar twintig jaar. Zij lezen dat voor betaalbare koop een minimum van
één jaar geldt voor instandhouding en vragen naar de argumenten voor en tegen verlenging
hiervan naar tien jaar. Zij vernemen graag hoe dit via afspraken over co-koop, koopgarant
of maatschappelijk gebonden eigendom kan worden gehandhaafd, of via het opnemen van
een anti-speculatiebeding. Zij zien graag een reflectie over of landelijke richtlijnen
hierbij niet de voorkeur verdienen ten opzichte van de huidige formulering.
Voor sociale huurwoningen in beheer bij marktpartijen geldt een instandhoudingstermijn
van tenminste 25 jaar om als sociale huurwoning aangemerkt te worden. Voor huurwoningen
in beheer bij corporaties is dit niet nodig gezien de institutionele waarborgen voor
corporaties. Op grond van de Woningwet gelden er strikte eisen waardoor langdurige
instandhouding al is verzekerd (zie ook het antwoord op vraag 74 van de leden van
de SGP-fractie). Bij flexwoningen die in beheer zijn bij marktpartijen wordt voor
de instandhouding aangesloten bij de termijn waarop deze op de locatie is toegelaten.
Dit is in de regel korter dan 25 jaar. Aangezien flexwoningen veelal in beheer zijn
bij woningcorporaties is ook bij deze woningen een lange instandhoudingsduur gewaarborgd.
Voor betaalbare koopwoningen geldt een instandhoudingsduur van minimaal één en maximaal
tien jaar. De gemeente bepaalt binnen deze kaders de instandhoudingstermijn van een
koopwoning. Daarbij wordt de balans gezocht tussen enerzijds instandhouding die gerechtvaardigd
is vanwege inzet van publieke middelen en anderzijds de inbreuk op het eigendomsrecht.
De verkoopprijs is immers gelimiteerd tot de bovengrens gedurende de instandhoudingstermijn.
Indien de instandhouding van een betaalbare koopwoning geregeld is via regels in het
omgevingsplan, dan is het de taak van de gemeente om toe te zien op de naleving. De
eigenaar die een woning binnen de instandhoudingstermijn verkoopt voor een bedrag
boven de bovengrens van betaalbare koop, handelt in strijd met de regels van het omgevingsplan.
De handhaving daarvan is op dit moment nog niet eenvoudig, omdat een gemeente niet
altijd hiervan op de hoogte is. Daarom ben ik voornemens om te bezien of hiervoor
nog aanvullende regelgeving nodig is. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan een informatieplicht
bij de notaris en de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te kunnen leggen. In
veel gevallen wordt de instandhouding ook geregeld via privaatrechtelijke afspraken
met een kettingbeding. Naleving van dit beding kan dan worden gevorderd tussen partijen
via de civiele rechter.
Er zijn ook andere vormen van privaatrechtelijke afspraken waarbij vooral afspraken
worden gemaakt over het afromen of delen tussen koper en verkoper van de stijging
van de marktwaarde zoals koopstart, of koopgarant. Een dergelijke regeling zorgt er
voor dat middelen terugvloeien naar bijvoorbeeld een revolverend fonds zodat ook weer
nieuwe kopers geholpen kunnen worden. Nadeel is dat op deze wijze de instandhouding
van de koopwoning niet is geborgd; na verkoop voor de marktprijs is de woning te duur
geworden voor de doelgroep met een middeninkomen.
Vraag 74
De leden van de SGP-fractie vragen naar een verduidelijking van de instandhoudingstermijn
van sociale huurwoningen als het gaat om huurwoningen die door woningcorporaties gebouwd
worden. Waarom is daar niet gekozen voor een instandhoudingstermijn? Is de regering
van mening dat ook sociale huurwoningen van woningcorporaties (snel) verkocht kunnen
worden, waardoor deze woningen wel meetellen voor het percentage nieuwbouw, maar feitelijk
na een bepaalde periode niet meer meetellen in de sociale huurvoorraad?
Voor sociale huurwoningen in beheer bij woningcorporaties zijn geen extra vereisten
opgenomen ten aanzien van de instandhoudingstermijn vanwege de institutionele waarborgen
die er gelden voor woningcorporaties. Deze waarborgen zijn streng gereguleerd in de
Woningwet met toezicht door de Autoriteit Woningcorporaties. Dit regime brengt met
zich mee dat er al strikte regels gelden over verkoop van sociale huurwoningen.
Vraag 75
De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt het dat de instandhoudingstermijn
van sociale en betaalbare koopwoningen in het voorliggende wetsvoorstel één jaar bedraagt,
en voor middenhuur tien jaar. Waarom is voor deze termijnen gekozen? Waarom is niet
voor een langere termijn gekozen?
De instandhoudingstermijn bij een betaalbare koopwoning bedraagt tenminste één jaar
en ten hoogste tien jaar. Voor middenhuurwoningen is dit tenminste tien jaar. Reden
voor dit verschil is dat een instandhoudingstermijn bij koopwoningen zwaarder ingrijpt
in het eigendomsrecht. De eigenaar mag de woning namelijk niet verkopen boven de bovengrens
van een betaalbare koopwoning gedurende de instandhoudingstermijn.
Vraag 76
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering gekozen heeft voor
een instandhoudingstermijn van 25 jaar bij sociale huurwoningen. Zij constateren dat
deze instandhoudingstermijn niet geldt voor particuliere woningen. Zij zien daarbij
het risico dat dergelijke woningen de cijfers zullen vertekenen, als blijkt dat deze
na een korte termijn verkocht worden als koopwoning. Zij vragen hoe de regering hier
rekening mee houdt.
Voor sociale huurwoningen in beheer bij marktpartijen geldt een instandhoudingstermijn
van tenminste 25 jaar om als sociale huurwoning aangemerkt te worden. De instandhoudingstermijn
kan worden gewaarborgd via het stellen van regels in het omgevingsplan of via een
privaatrechtelijke overeenkomst. Omdat een instandhoudingstermijn alleen kan worden
opgelegd bij nieuwbouw en niet met terugwerkende kracht bij bestaande woningen, geldt
deze voorwaarde alleen voor woningen die in gebruik zijn genomen na inwerkingtreding
van de wet, indien en voorzover het wetsvoorstel door de Kamers wordt aangenomen.
3.1.6 Overgang van huidige situatie naar inwerkingtreding wetsvoorstel
Vraag 77
De leden van de PVV-fractie vragen zich af of de wet kan voorzien in het mogelijk
maken om middenhuurwoningen na vijftien jaar verhuur te koop aan te bieden (de methode
ASML).
Dit wetsvoorstel maakt het zeker mogelijk om middenhuurwoningen na vijftien jaar te
koop aan te bieden. Dit vereist wel dat de gemeente in het omgevingsplan of in de
privaatrechtelijke overeenkomst een instandhoudingstermijn van minder dan vijftien
jaar heeft opgenomen. De gemeente heeft deze bevoegdheid. De instandhoudingstermijn
van een middenhuurwoning is tenminste tien jaar. Er is dus geen beletsel binnen de
huidige wetgeving om deze methode toe te passen.
Vraag 78
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat er eerst meer duidelijkheid moet komen
over flankerend beleid zoals financiële steunmaatregelen van het Rijk, gemeentelijke
eisen, grondprijs en duurzaamheidseisen, voordat kan worden overgegaan tot invoering
van de twee derde betaalbaarheidseis. Kan de regering toelichten wanneer er meer duidelijkheid
over flankerend beleid richting de Kamer komt en hoe zij verder met het verzoek van
deze leden omgaat?
Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat enkel dit wetsvoorstel niet voldoende
zal zijn om de woningbouwopgave tot en met 2030 te realiseren. Dat neemt niet weg
dat duidelijkheid over wat er van gemeenten en marktpartijen verwacht wordt veel waard
is. Daarin voorziet dit wetsvoorstel. Dit kabinet heeft daarnaast de afgelopen jaren
ruim 11 miljard aan financiële middelen ingezet voor de woningbouwopgave. Die inzet
moet worden doorgezet, en idealiter met structurele middelen. Dat is ook de oproep
van de overheden, ontwikkelaars en bouwers, corporaties, woonbond en consumentenorganisaties
aan de formerende partijen. Het is aan het nieuwe kabinet om daarover besluiten te
nemen.
Vraag 79
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat duidelijker moet blijken dat de twee
derde betaalbaarheidseis een maximum is. Deelt de regering deze mening? Waarom wel,
waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 9 en 11 van
de leden van de SGP-fractie. Daarin heb ik aangegeven dat ik van gemeenten terughoudendheid
verwacht ten aanzien extra hoge percentages betaalbaarheid. Indien zij extra ambities
hebben vereist dit lokaal maatwerk gericht op de financiële uitvoerbaarheid van projecten.
Vraag 80
De leden van de D66-fractie merken op dat de door de Minister gesloten woondeals nauwelijks
terug te vinden zijn in het voorstel. De leden vragen zich af waarom er niet is gekozen
voor het opnemen van een paragraaf over deze woondeals en hoe de uitwerking van die
woondeals in de Wet versterking regie volkshuisvesting geborgd zijn.
Dit wetsvoorstel continueert de werkwijze van het maken van bestuurlijke afspraken
over de woningbouw. Deze afspraken worden vervolgens opgenomen in het volkshuisvestingsprogramma.
In het volkshuisvestingsprogramma werken gemeenten, provincies en Rijk de uitvoering
van deze afspraken uit.
Dit is toegelicht in paragraaf 3.4 van de nota van toelichting bij het voorgenomen
Besluit versterking regie volkshuisvesting. Deze bestuurlijke afspraken over hoeveel,
voor wie en waar we bouwen zijn nu gemaakt in de vijfendertig regionale woondeals.
In het voorgenomen Besluit wordt niet meer gekozen voor de term «woondealregio» maar
woningbouwregio. Dat kan dezelfde indeling zijn als de woondeals, als de gemeenten
met de provincies daarvoor kiezen. De provincie legt na overleg vast welke gemeenten
samen een woningbouwregio vormen.
Vraag 81
De leden van de D66-fractie merken op dat de door de Minister ondertekende landelijk
actieplan studentenhuisvesting nauwelijks terug te vinden is in het voorstel. De leden
vragen zich af waarom er niet is gekozen voor het opnemen van een paragraaf over het
landelijk actieplan dan wel het realiseren van voldoende studentenhuisvesting in de
Wet versterking regie volkshuisvesting zodat dit geborgd is.
Studenten zijn in de ontwerpregeling aangemerkt als een aandachtsgroep (door middel
van aanwijzing in de Woningwet, artikel 62a, eerste lid). Dat betekent dat in het
volkshuisvestingsprogramma het Rijk, provincie en gemeenten specifieke aandacht besteden
aan de huisvesting van studenten. Het gaat daarbij zowel om het bepalen van de woonbehoefte
van studenten, met inbegrip van het aandeel in de woonbehoefte van de woningmarktregio,
als om een beschrijving van de wijze waarop het beleid voorziet in de woonbehoefte
van studenten, bijvoorbeeld door nieuwbouw of het beter benutten van de bestaande
voorraad. Het volkshuisvestingsbeleid voor studenten dat nu is opgenomen in het landelijk
actieplan studentenhuisvesting, zal dus na inwerkingtreding van het wetsvoorstel in
het volkshuisvestingsprogramma van het Rijk worden opgenomen. Dit is nader toegelicht
in paragraaf 3.1.8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
3.1.7 Versnellen van procedures
Vraag 82
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen zich af in hoeverre het opheffen van
de verplichting tot het hanteren van de Ladder voor stedelijke verduurzaming voor
woningbouwprojecten tot vijftig woningen leidt tot de bouw van meer betaalbare woningen.
Het bouwen van kleinschalige projecten buiten de stedelijke contouren zijn dikwijls
louter zeer lucratief voor de projectontwikkelaars. Bewijs dat hiermee een significante
bijdrage wordt geleverd aan de bouw van betaalbare woningen ontbreekt. Welke gevolgen
verwacht de regering van deze versoepeling? Waarom wordt er niet gekozen om de eis
toe te voegen dat dit alleen kan als het minstens twee derde betaalbare woningen betreft?
Daarmee wordt voorkomen dat er vrijstelling wordt verleend voor de bouw van vijftig
dure koopwoningen in het groen.
Ook de bouw van kleinschalige projecten buiten stedelijke contouren zal een bijdrage
leveren aan de doelstelling om twee derde betaalbare woningen te realiseren. Het wetsvoorstel
en het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting bevatten daartoe instrumenten.
Zo wordt in het voorgenomen Besluit voorgesteld dat er landelijk, provinciaal en in
de regio een verplichting komt om twee derde van de woningbouwopgave te laten bestaan
uit betaalbare woningen (betaalbare koop, middenhuur en sociale huur). Het is dan
ook niet nodig om de eis van minstens twee derde betaalbare woningen ook bij de Ladder
op te nemen. Doel van de wijziging van de Ladder is om kleinschalige woningbouw op
buitenstedelijke locaties eenvoudiger te maken en de onderzoekslasten te verminderen.
Deze projecten zijn ook nodig om het woningtekort te verkleinen. Bovendien is het
van belang om ruimte te maken voor kleinschalige ontwikkeling in dorpen en kleinere
kernen in alle regio’s. Daarmee kan de vitaliteit en leefbaarheid van die kernen worden
versterkt en kan worden aangesloten bij een specifieke vraag, bijvoorbeeld door woningen
voor ouderen toe te voegen. Ik zie juist kansen om ook met buitenstedelijke locaties
aan de randen van gemeenten kansen te bieden om bij te dragen aan zowel versnellen
van de woningbouw, de bouw van twee derde betaalbare woningen en verbeteren van de
vitaliteit. Zo geven bijvoorbeeld veel gemeenten aan dat zij weinig ruimte hebben
om te bouwen binnen bestaand stedelijk gebied maar dat er wel vraag is naar betaalbare
woningen voor bijvoorbeeld jongeren of ouderen die willen doorstromen naar een kleinere
betaalbare woning in het dorp.
Vraag 83
De leden van de VVD-fractie lezen dat bij algemene maatregel van bestuur de besluiten
worden bepaald waarop de procedurele versnellingsmogelijkheden van toepassing zijn.
Deze leden vragen de regering hoe de criteria om projecten aan te wijzen, als projecten
van zwaarwegend maatschappelijk belang in de zin van de Omgevingswet, tot stand zijn
gekomen gezien het huidige wetsvoorstel. Welke beleidskeuzes zijn hierin overwogen?
Dit wetsvoorstel voegt een grondslag aan de Omgevingswet toe om bij algemene maatregel
van bestuur tijdelijk besluiten voor categorieën projecten te kunnen aanwijzen, waarvan
de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen.
Het kan alleen gaan om projecten met een grote maatschappelijke urgentie en betekenis
voor de samenleving en die noodzaken tot een versnelde uitvoering van deze projecten.
Het hoeft hierbij niet alleen te gaan om categorieën woningbouwprojecten, maar ook
andere categorieën projecten kunnen bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen.
Er is gekozen voor deze algemene grondslag, omdat ook andere zwaarwegende maatschappelijke
belangen tot aanwijzing van andere categorieën projecten dan woningbouwprojecten kunnen
noodzaken. Het is doelmatiger om te voorzien in een algemene wettelijke grondslag
die bij algemene maatregel van bestuur kan worden ingevuld, aangezien op deze manier
sneller kan worden ingespeeld op situaties waarin zwaarwegende maatschappelijke belangen
noodzaken tot het versnellen van beroepsprocedures.
De concrete besluiten voor een categorie projecten worden bij algemene maatregel van
bestuur aangewezen. In dat kader moet ook de afweging worden gemaakt of sprake is
van zwaarwegende belangen die een aanwijzing rechtvaardigen. Het is op voorhand niet
te voorspellen welke voor zwaarwegende maatschappelijke belangen tot een versnelde
uitvoering van projecten kunnen noodzaken. Zwaarwegende maatschappelijke belangen
kunnen ook veranderen in de tijd. Daarom is ervoor gekozen het criterium voor aanwijzing
van zwaarwegende maatschappelijke belangen die noodzaken tot een versnelde uitvoering
niet verder in te kaderen. Per aanwijzing zal moeten worden onderbouwd hoe aan het
criterium wordt voldaan. Een dergelijke algemene maatregel van bestuur zal op grond
van artikel 23.5 van de Omgevingswet nog in voorhang worden gebracht bij beide Kamers
der Staten-Generaal.
Voor woningbouw wordt in het voorgenomen Besluit een aantal besluiten voor twaalf
of meer woningen in een aaneengesloten gebied aangewezen. Hierbij zijn de grote woningbouwopgave
en de grote maatschappelijke gevolgen die het tekort aan woningen voor mensen heeft,
afgewogen tegen de maatschappelijke effecten en de gevolgen voor de rechtspraak, in
het bijzonder de consequenties voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State (Afdeling bestuursrechtspraak), betrokken. Voor de omvang van twaalf of meer
woningen is gekozen, omdat er vanaf dit aantal woningen sprake is van een woningbouwproject
dat een wezenlijke bijdrage levert aan het oplossen van het nijpende woningtekort.
Gebleken is dat dit kan leiden tot een toename van 39 zaken per jaar bij de Afdeling
bestuursrechtspraak.9 Mijns inziens is dit een aanvaardbare toename van het aantal zaken en is een goede
balans gevonden tussen het belang van het versnellen van de procedures enerzijds en
de maatschappelijke effecten en de gevolgen voor de Afdeling bestuursrechtspraak anderzijds.
Vraag 84
De leden van de VVD-fractie vragen, in het verlengde van bovenstaande vraag, hoe de
regering de drinkwatervoorziening classificeert als maatschappelijk belang. Is de
regering van mening dat projectbesluiten met betrekking tot de drinkwatervoorziening
belangrijk genoeg zijn om aangewezen te worden als projecten van zwaarwegend maatschappelijk
belang? Waarom wel, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie vragen of projectenbesluiten met betrekking tot de drinkwatervoorziening
belangrijk genoeg zijn om aangewezen te worden op grond van voorgestelde grondslag.
In reactie daarop merk ik allereerst op dat de procedurele versnellingen die voor
de op basis van de grondslag aangewezen besluiten voor categorieën projecten al van
toepassing zijn op projectbesluiten. Provincies kunnen er voor kiezen om een niet
verplicht projectbesluit op te stellen ten behoeve van de drinkwatervoorziening met
de ruimtelijke impact die dat kan hebben. Voor zover het dus gaat om projecten waarvoor
de projectprocedure is voorgeschreven, zijn de procedurele versnellingen al van toepassing
en is een aanwijzing hiervoor niet vereist.
Nu het wetsvoorstel voorziet in een algemene grondslag om bij algemene maatregel van
bestuur tijdelijk besluiten voor categorieën projecten te kunnen aanwijzen, waarvan
de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen,
is het mogelijk andere categorieën projecten dan woningbouwprojecten aan te wijzen.
Als voorbeeld zijn in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel naast woningbouwprojecten
ook projecten genoemd in het kader van de energietransitie die noodzakelijk zijn om
netcongestie te verhelpen en om netaansluitingen van nieuwe woningen mogelijk te maken
of om klimaatdoelstellingen te halen.10 Maar ook bij andere categorieën projecten kunnen zwaarwegende maatschappelijke belangen
een versnelde behandeling van besluiten rechtvaardigen. Hierbij zou ook aan drinkwatervoorzieningen
kunnen worden gedacht.11
De uiteindelijke afweging daarvan zal bij een eventuele aanwijzing van projecten voor
de drinkwatervoorziening bij algemene maatregel van bestuur moeten worden gemaakt,
daarbij moet dan worden onderbouwd waarom zwaarwegende belangen noodzaken tot een
versnelde uitvoering van die projecten.
Overigens is het op het moment dat een woningbouwlocatie wordt overwogen ook belangrijk
dat aan de hand van het Ruimtelijk afwegingskader klimaatadaptieve gebouwde omgeving12 nagegaan wordt of het drinkwaterbedrijf voldoende productiecapaciteit heeft om deze
woningen van drinkwater te voorzien.
Vraag 85
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd naar hoe de regering de versnellingsprocedure
gaat verwezenlijken. Kan de regering dit toelichten aan de hand van het schetsen van
een tijdspad?
In het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting wordt voorgesteld het
Omgevingsbesluit aan te vullen met een tijdelijke aanwijzing van een aantal besluiten
voor de categorie woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen in een aaneengesloten
gebied waarop versnellingen van toepassing zijn, omdat de versnelde uitvoering gewenst
is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Het voorgenomen Besluit voorziet
daarbij in de aanwijzing van de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit en de omgevingsplanactiviteit
bestaande uit een bouwactiviteit en daarnaast in de aanwijzing van het besluit tot
vaststelling of wijziging van een omgevingsplan.
Op besluiten voor deze categorie woningbouwprojecten zijn de in het wetsvoorstel opgenomen
procedurele versnellingen van toepassing, waaronder beroep in een instantie bij de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een uitsprakentermijn van zes
maanden en uitsluiten van de mogelijkheid tot het instellen van pro forma beroep.
Beroep in één instantie kan voor besluiten waarin anders tegen de uitspraak van de
rechtbank hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak zou worden ingesteld, leiden
tot een aanzienlijke versnelling in de doorlooptijd van de beroepsprocedure, namelijk
de tijd die de beroepsprocedure bij de rechtbank anders in beslag zou nemen (circa
dertien maanden). Na inwerkingtreding van het voorgenomen Besluit zijn deze procedurele
versnellingen van toepassing op de aangewezen categorie woningbouwprojecten.
Vraag 86
De leden van de VVD-fractie vragen naar de mogelijkheden om de voorgestelde procesversnellers
permanent in te voeren, gelet op het feit dat de woningbouwopgave in 2030 nog niet
is gerealiseerd. Kan de regering hier nader op in gaan en een toelichting geven?
De tijdelijkheid houdt verband met het feit dat de voorgestelde procedurele versnellingen
afwijkingen bevatten van het normale stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming.
Daarom is in het wetsvoorstel het criterium van zwaarwegende maatschappelijke belangen
opgenomen om tijdelijk een aantal procedurele versnellingen, zoals onder meer beroep
in één instantie, een uitsprakentermijn van zes maanden en uitsluiten van de mogelijkheid
tot het instellen van pro forma beroep, op besluiten voor categorieën projecten van
toepassing te verklaren. Het nijpende woningtekort is het zwaarwegende maatschappelijke
belang dat het nu noodzakelijk maakt om tijdelijk beroepsprocedures te versnellen,
zodat de woningbouwopgave sneller kan worden gerealiseerd. De tijdelijkheid van de
aanwijzing is ook inherent aan het oplossen van het zwaarwegende maatschappelijke
belang dat noodzaakt tot een versnelde uitvoering van bepaalde projecten. Omdat ook
andere zwaarwegende maatschappelijke belangen, zoals de in de memorie van toelichting
bij het wetsvoorstel genoemde projecten in het kader van de energietransitie of om
klimaatdoelstellingen13 te halen, hiertoe kunnen noodzaken, is ervoor gekozen te voorzien in een algemene
wettelijke grondslag die bij algemene maatregel van bestuur kan worden ingevuld. Op
deze manier kan sneller worden ingespeeld op situaties waarin zwaarwegende maatschappelijke
belangen noodzaken tot het versnellen van beroepsprocedures.
Voorwaarde voor het bij algemene maatregel van bestuur aanwijzen van besluiten voor
categorieën projecten is dat het moet gaan om een tijdelijke aanwijzing. De gedachte
achter de algemene grondslag is immers dat relatief snel via een algemene maatregel
van bestuur de procedurele versnellingen van toepassing kunnen worden verklaard als
zwaarwegende maatschappelijke belangen daartoe noodzaken. Daarbij moet het gaan om
projecten die een grote maatschappelijke urgentie en betekenis voor de samenleving
hebben en moet het afwijken niet langer duren dan zwaarwegende maatschappelijke belangen
dit rechtvaardigen. Gelet op het feit dat met de procedurele versnellingen wordt afgeweken
van het normale stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming, past het niet dat
een aanwijzing van besluiten voor categorieën projecten waarvoor de procedurele versnellingen
gelden, permanent zou zijn.
Juist om de tijdelijkheid van de aanwijzing te borgen, is in het wetsvoorstel een
termijn voor aanwijzing beperkt tot ten hoogste tien jaar met de mogelijkheid van
een eenmalige verlenging van ten hoogste vijf jaar. Met een nota van wijziging zal
worden verduidelijkt dat de termijn van de aanwijzing alleen kan worden verlengd als
de evaluatie daartoe aanleiding geeft. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een aanwijzing
langer van duurt dan zwaarwegende maatschappelijke belangen die noodzaken.
In het voorgenomen Besluit is voor woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen
ervoor gekozen om deze categorie projecten aan te wijzen tot 1 januari 2031. Voor
deze datum is gekozen omdat dit aansluit bij de woningbouwopgave van 981.000 woningen
die tot en met 2030 moeten worden gerealiseerd, zoals die is beschreven in het Programma
Woningbouw.14Dit voorgenomen Besluit zal nog in voorhang worden gebracht bij beide Kamers der Staten-Generaal.
Vraag 87
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er in samenwerking met andere ministeries
(het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat) gezocht wordt naar een mogelijke
invulling van drinkwater als zwaarwegend maatschappelijk belang om versneld procedures
te kunnen doorlopen.
Zoals in het antwoord op vraag 83 van de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA
is aangegeven, is bewust voorzien in een algemene wettelijke grondslag die bij algemene
maatregel van bestuur kan worden ingevuld en kunnen zwaarwegende maatschappelijke
belangen ook noodzaken tot een versnelde uitvoering van andere categorieën projecten
dan woningbouw. Hierbij zou ook aan drinkwatervoorzieningen kunnen worden gedacht.15 De uiteindelijke afweging en onderbouwing daarvan zal bij een eventuele aanwijzing
van projecten voor de drinkwatervoorziening bij algemene maatregel van bestuur moeten
plaatsvinden. De algemene maatregel van bestuur zal moeten worden opgesteld door de
Minister van Infrastructuur en Waterstaat en worden medeondertekend door de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister voor Rechtsbescherming
vanwege de gezamenlijk verantwoordelijkheid voor de Algemene wet bestuursrecht en
het stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescherming.
Vraag 88
De leden van de D66-fractie vragen zich af of het klopt dat voor bouwprojecten met
minder dan vijftig woningen de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt uitgeschakeld.
De leden vragen zich af of de regering goed heeft overwogen welke gevolgen dit kan
hebben. De leden vragen zich af of de regering bekend is met de planologische term
«witte schimmel» die in de jaren ’90 van de vorige eeuw tot veel consternatie heeft
geleid. De leden vragen zich af of het uitschakelen van de Ladder voor duurzame verstedelijking
niet opnieuw tot eenzelfde problematiek zal leiden. De leden vragen zich daarnaast
af wat de gevolgen zijn van het uitschakelen van de Ladder voor duurzame verstedelijking
op de verschillende ruimteclaims in gemeenten.
Het klopt, zoals de leden van de D66-fractie vragen, dat in het voorgenomen Besluit
versterking regie volkshuisvesting een wijziging van de Ladder voor duurzame verstedelijking
(de Ladder) wordt voorgesteld, waardoor de Ladder niet meer hoeft te worden toegepast
bij een stedelijke ontwikkeling die de bouw van minder vijftig woningen omvat. Dit
voorgenomen Besluit zal nog in voorhang worden gebracht bij beide Kamers der Staten-Generaal.
De Kamers kunnen bij de behandeling van dit Besluit in de voorhang de wijziging van
de Ladder in samenhang met andere regelingen van dit Besluit beoordelen.
De nota van toelichting bij het voorgenomen Besluit bevat een onderbouwing van de
keuze om de Ladder niet meer van toepassing te laten zijn op woningbouwprojecten van
minder dan vijftig woningen. Daarom is het van belang om, gelet op de grote woningbouwopgave,
kleinschalige woningbouw op buitenstedelijke locaties eenvoudiger te maken en de onderzoekslasten
te verminderen. De Ladder is een waardevol instrument om te bevorderen dat in deze
tijd van grote ruimtelijke opgaven onze schaarse grond zo effectief mogelijk wordt
ingezet en een goede afweging wordt gemaakt tussen binnen- en buitenstedelijk bouwen
en de verschillende ruimtelijke belangen die daar spelen. Tegelijkertijd is het belangrijk
dat de Ladder kleinschalige woningbouwlocaties aan de randen van steden en dorpen
niet bemoeilijkt. Dergelijke projecten helpen ook om het woningtekort kleiner te maken.
Bovendien is het van belang om ruimte te maken voor kleinschalige ontwikkeling in
dorpen en kleinere kernen in alle regio’s. Daarmee kan de vitaliteit en leefbaarheid
van die kernen worden versterkt en kan worden aangesloten bij een specifieke vraag
naar woningen, bijvoorbeeld om woningen voor ouderen toe te voegen.
De Ladder schrijft niet inhoudelijk voor wanneer en waar wel of niet gebouwd mag worden,
maar vraagt om een goede afweging van belangen. Ook als een woningbouwproject niet
als nieuwe stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt, moet het gemeentebestuur
bezien of de voorziene woningbouw een passende functie op de betreffende locatie is.
De wijziging van de Ladder staat er niet aan in de weg dat andere te beschermen belangen,
zoals water, bodem of cultureel erfgoed, werelderfgoed, natuurlijke en landschappelijke
belangen, zich kunnen verzetten tegen woningbouw op een locatie. Gemeenten moeten
op grond van artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet ervoor zorgen dat de regeling
in het omgevingsplan moeten leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan
locaties waarbij rekening moeten houden met alle betrokken belangen. Gemeenten moeten
daarbij eveneens voldoende aandacht besteden aan de stedenbouwkundige invulling van
de locatie en aan de kwaliteit van woningbouw, zowel binnen- als buitenstedelijk.
Ik ben niet bevreesd dat de voorziene ondergrens voor woningbouwprojecten leidt tot
een nieuwe «witte schimmel». Met «witte schimmel» werd geduid op buitenstedelijke
ontwikkelingen waarbij projecten werden gerealiseerd in lage dichtheden in het dure
segment. Deze locaties zijn gerealiseerd in een periode waarin er geen regie was op
de bouw van betaalbare woningen. Gemeenten hebben voldoende instrumenten om zogenaamde
«witte schimmel» aan de randen van dorpen en kernen tegen te gaan. Nu in het wetsvoorstel
wordt geregeld dat gemeenten moeten voorzien in het realiseren van twee derde betaalbare
woningen op regionaal niveau kan dit alleen als ook bij buitenstedelijk locaties een
aanzienlijk aandeel betaalbare woningen worden gerealiseerd.
Vraag 89
De leden van de BBB-fractie vragen de of de regering kan aangeven waarom er ook voor
gekozen is om de «energietransitie» toe te voegen als zwaarwegend maatschappelijk
belang. In hoeverre wordt er een afweging gemaakt tussen verschillende vormen waarop
de energietransitie bewerkstelligd kan worden? Zonnevelden en grote windmolens passen
wel in de energietransitie, maar kunnen voor omwonenden hinder en gezondheidsproblemen
opleveren. In hoeverre wordt kernenergie bijvoorbeeld meegenomen in de energietransitie,
dat veel minder hinder voor veel meer mensen oplevert? Kan de regering reflecteren
op de afwegingen tussen die verschillende manieren van energieopwekking, en welke
leidraad hierbij wordt gehanteerd? Kan de regering aangeven of ze positief staat tegenover
een systematiek waarbij eerst de minst hinderlijke /schadelijke opties worden overwogen
alvorens er wordt overgegaan op het plaatsen van bijvoorbeeld windmolenparken?
De categorieën projecten waarop versnelling van toepassing is, zijn niet in het wetvoorstel
opgenomen, maar moeten bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. In de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zijn wel als voorbeeld naast woningbouwprojecten
projecten genoemd in het kader van de energietransitie die noodzakelijk zijn om netcongestie
te verhelpen en om netaansluitingen van nieuwe woningen mogelijk te maken of om klimaatdoelstellingen
te halen. De uiteindelijke keuze hiervoor geschiedt op het niveau van een algemene
maatregel van bestuur. Deze wordt voorgehangen bij uw Kamer.
Zoals de Minister voor Klimaat en Energie uw Kamer heeft geïnformeerd, is netcongestie
op dit moment een groot knelpunt met grote maatschappelijke gevolgen. De grenzen van
wat het stroomnet aan kan, zijn in grote delen van Nederland bereikt of komen in zicht.16 De Minister voor Klimaat en Energie is daarom dan ook voornemens om een aantal besluiten
voor categorieën projecten bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen waarop
de procedurele versnellingen van toepassing zijn. Het gaat daarbij om de infrastructuur
voor elektriciteitsprojecten die nodig is om de energietransitie mogelijk te maken
en die – tevens en op kortere termijn – problemen met netcongestie doet verminderen.
Zonnevelden en windmolen(parken) vallen niet onder de reikwijdte van deze aanwijzing.
Vraag 90
De leden zijn groot voorstander van het verkorten van de te lange doorlooptijden van
bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures. De leden vernemen graag wat de mogelijkheden
zijn om de voorstellen op dit gebied van een permanente status te voorzien.
Ik verwijs voor het antwoord op vraag 86,van de leden van de VVD-fractie, waarbij
onder meer wordt beschreven dat de tijdelijkheid verband houdt met het feit dat de
voorgestelde procedurele versnellingen afwijkingen bevatten van het normale stelsel
van bestuursrechtelijke rechtsbescherming. Daarom is in het wetsvoorstel het criterium
van zwaarwegende maatschappelijke belangen opgenomen om tijdelijk een aantal procedurele
versnellingen, zoals onder meer beroep in één instantie, een uitsprakentermijn van
zes maanden en uitsluiten van de mogelijkheid tot het instellen van pro forma beroep,
op besluiten voor categorieën projecten van toepassing te verklaren.
Vraag 91
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de categorieën van projecten die aangewezen
kunnen worden voor een versnelde uitvoering. Welke voorwaarden hanteert de regering
voor deze projecten? Kan de regering ook specifieke projecten hiervoor aanwijzen,
of gaat het alleen om categorieën van projecten? Waarom heeft de regering er niet
voor gekozen om de voorwaarden voor aanwijzing wettelijk vast te leggen? Hoe worden
(categorieën van) projecten geselecteerd die mogelijk in aanmerking komen voor versnelde
uitvoering? Kunnen bijvoorbeeld gemeenten of ontwikkelaars deze aandragen?
Wat betreft de vraag van de SGP-fractie over de voorwaarden die worden gehanteerd
voor de aanwijzing van categorieën projecten, verwijs ik allereerst naar het antwoord
op vraag 83. Er is gekozen voor een algemene grondslag in het wetsvoorstel omdat ook
andere zwaarwegende maatschappelijke belangen tot aanwijzing van andere categorieën
projecten dan woningbouwprojecten kunnen noodzaken. Door de categorieën projecten
bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen kan sneller worden ingespeeld op
situaties waarin zwaarwegende maatschappelijke belangen noodzaken tot het versnellen
van beroepsprocedures.
Bij de beantwoording van vraag 83 van de leden van de fractie van de VVD is tevens
beschreven waarom niet is gekozen om verder wettelijk in te kaderen wat voor zwaarwegende
maatschappelijke belangen tot een versnelde uitvoering van projecten kunnen noodzaken,
omdat dit op voorhand niet is te voorspellen. Zwaarwegende maatschappelijke belangen
kunnen ook veranderen in de tijd. Wel zijn in het wetsvoorstel andere voorwaarden
voor aanwijzing opgenomen. Zo komen enkel besluiten voor categorieën projecten in
aanmerking die bijdragen aan het nastreven van de doelen, bedoeld in artikel 1.3,
aanhef en onder b, van de Omgevingswet en is de termijn voor aanwijzing beperkt tot
ten hoogste tien jaar met de mogelijkheid van een eenmalige verlenging van ten hoogste
vijf jaar. Anders dan bij de Crisis- en herstelwet voorziet dit wetsvoorstel alleen
in de mogelijkheid om categorieën projecten aan te wijzen en niet in concrete projecten
of concrete locaties.
Vraag 92
De leden van de SGP-fractie wijzen er daarnaast op dat de noodzakelijkheid van een
versnelde uitvoering van categorieën van projecten per gemeente of regio kan verschillen.
In sommige gemeenten is de noodzakelijkheid van een project van twintig woningen nauwelijks
aanwezig, terwijl dat in andere gemeenten wel het geval is. Hoe houdt deze wet rekening
met deze regionale verschillen?
In bovenstaande beantwoording is aangegeven dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid
om categorieën projecten aan te wijzen en niet in concrete projecten of concrete locaties.
Dit betekent dat de noodzakelijkheid van de versnelde uitvoering voor de categorie
projecten in het algemeen moet worden onderbouwd. In het voorgenomen Besluit versterking
regie volkshuisvesting is gekozen voor woningbouwprojecten van twaalf of meer woningen,
omdat deze een wezenlijke bijdrage leveren aan het oplossen van het nijpende woningtekort.
Hiermee wordt rekening gehouden met regionale verschillen en kunnen ook minder grootschalige
woningbouwprojecten, die bijvoorbeeld worden gerealiseerd in het kader van de aanpak
van een «straatje erbij», profiteren van de procedurele versnellingen.
Vraag 93
De leden van de SGP-fractie vragen waarom er is gekozen voor een tijdelijke versnelling
van procedures en niet voor een permanente versnelling.
Ik verwijs voor het antwoord op vraag 86 van de leden van de fractie van de VVD, waarin
onder meer wordt beschreven dat de tijdelijkheid verband houdt met het feit dat de
voorgestelde procedurele versnellingen afwijkingen bevatten van het normale stelsel
van bestuursrechtelijke rechtsbescherming. Daarom is in het wetsvoorstel het criterium
van zwaarwegende maatschappelijke belangen opgenomen om tijdelijk een aantal procedurele
versnellingen, zoals onder meer beroep in één instantie, een uitsprakentermijn van
zes maanden en uitsluiten van de mogelijkheid tot het instellen van pro forma beroep,
op besluiten voor categorieën projecten van toepassing te verklaren.
Vraag 94
De leden van de SGP-fractie zijn groot voorstander van het versnellen van procedures
in de woningbouwbouw. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt hier iets aan gedaan,
maar volgens deze leden is er meer nodig. Welke andere maatregelen zijn door de regering
overwogen? Welke procedures kunnen volgens de regering verbeterd worden?
Allereerst wil ik graag opmerken dat ik blij ben dat ook de leden van de SGP-fractie
een groot voorstander zijn van het versnellen van procedures van woningbouwprojecten.
Het proces voor de bouw van een woning – van initiatief tot realisatie – dat nu nog
gemiddeld tien jaar duurt, waarvan de daadwerkelijke bouw gemiddeld slechts twee à
drie jaar, kan en moet sneller. Door de regie te versterken en tegelijk daaraan processen
en procedures voor woningbouw te versnellen, wordt de woningbouw versneld en neemt
het woningtekort sneller af.
De leden van de SGP-fractie merken terecht op dat er meer nodig is om de woningbouw
te versnellen. Daarom heb ik – samen met decentrale overheden en andere betrokken
partijen – verschillende trajecten in gang gezet om te komen tot noodzakelijke versnelling
in processen en procedures van woningbouwprojecten. Deze acties zijn onder andere
uitgewerkt in het «Plan van aanpak versnellen processen en procedures woningbouw».17 Dit plan van aanpak biedt handvatten en concrete acties voor de hele bouwsector om
het woningbouwproces efficiënter in te richten en heeft betrekking op alle fasen van
woningbouwprojecten. Het grootste deel van de maatregelen ziet op niet-wettelijke
versnellingen in de planvormingsfase, zoals mogelijkheden om de voorbereiding, begeleiding
en uitvoering van projecten te verbeteren, onder andere door het parallel schakelen
van processen en procedures, landelijke en regionale versnellingstafels, het versterken
van capaciteit en kennis van decentrale overheden en het verbeteren van participatie.
Hiermee wil ik inzetten op een structureel snellere ontwikkeling van woningbouwprojecten.
3.2 Wijzigingen in de Huisvestingswet 2014
3.2.1 Inleiding
Vraag 95
De leden van de NSC-fractie lezen dat met deze wet wijzigingen in de Huisvestingswet
2014 worden doorgevoerd. Deze leden vragen of deze wet nieuwe of andere eisen aan
de regionale woonruimteverdelingssystemen stelt.
De leden van de NSC-fractie vragen naar de gevolgen van het wetsvoorstel versterking
regie volkshuisvesting voor woonruimteverdeelsystemen. In de praktijk werken veel
gemeenten al met een lokaal of regionaal woonruimteverdeelsysteem. Dit betreft meestal
een aanbodsysteem, vaak in beheer of eigendom van een of meerdere woningcorporaties,
waar (sociale) huurwoningen op worden aangeboden en woningzoekenden op kunnen reageren.
Op basis van artikel 20 van de Huisvestingswet 2014 kan de gemeenteraad in de huisvestingsverordening
regels stellen omtrent de wijze van bekendmaken van de in de huisvestingsverordening
aangewezen categorieën van woonruimte die bestemd zijn voor verhuur. Dit wetsvoorstel
verandert hier niets aan en stelt ook geen nieuwe eisen aan regionale woonruimteverdeelsystemen.
Op deze wijze sluit het wetsvoorstel aan bij bestaande woonruimteverdeelsystemen.
Vraag 96
De leden van de BBB-fractie vragen of de regering vindt dat mensen die na hun 30ste
nog bij hun ouders moeten wonen vanwege de woningnood, en daardoor geen gezin starten,
ook een onderdeel moeten zijn van de categorie «groot maatschappelijk belang?» Kan
de regering hierbij ook de conclusies uit het rapport van de Staatscommissie Demografische
Ontwikkelingen 2050 meenemen in zijn antwoord op het waarom wel of waarom niet van
groot maatschappelijk belang?
Ik onderschrijf dat het tekort aan woningen diep ingrijpt op het leven van woningzoekenden,
waaronder dus ook dat van jonge mensen die nog bij hun ouders wonen en die dus geen
gezin kunnen starten. Dit onderstreept ook de maatschappelijke noodzaak om regie te
voeren op de bouw van twee derde betaalbare woningen. Bij een dergelijk woningbouwprogramma
wordt zowel tegemoet gekomen aan de woningbehoefte van starters als van doorstromers.
Indien iedereen voorrang (door middel van het aanmerken als verplichte urgentiecategorie)
zou krijgen, krijgt uiteindelijk niemand voorrang. Daarom is het noodzakelijk om de
urgentieregeling in te perken tot die groepen waarbij ook nog andere omstandigheden
van toepassing zijn waardoor urgentie nodig is. Zoals bijvoorbeeld bij mantelzorgers
of mantelzorgontvangers of mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang of
beschermd wonen.
De kernboodschap van het rapport van de Staatscommissie is vooral dat de overheid
regie moet nemen. In de woningbouw, in het omgaan met schaarse ruimte en ook als het
gaat om migratie. En die regie, dat is precies datgene wat ik de afgelopen periode
heb hernomen eerst Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en vervolgens
als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Demografie hoort in het
hart van beleid. Het is aan een nieuw kabinet om hierin keuzes te maken.
3.2.2 Achtergrondproblematiek
Vraag 97
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich zorgen over de toenemende verschillen
tussen wijken. Deze leden hopen met deze wet ook de regie op de leefbaarheid van wijken
te kunnen vergroten om deze verschillen tegen te gaan. Hoe staat de regering tegenover
het voorstel om de komende vijf jaar de helft van alle betaalbare woningen die wordt
toegewezen in de twintig slechtste wijken van ons land toe te wijzen aan mensen met
een maatschappelijk beroep (startende leraren, medewerkers van kinderdagverblijven,
boa’s en agenten in opleiding, verpleegkundigen en medewerkers in de jeugdzorg)? Biedt
de wet mogelijkheden om naast het toewijzen van woningen aan kwetsbare en urgente
groepen, ook woningen aan deze maatschappelijke groepen toe te wijzen? Zou de wet
in samenspraak met andere departementen erop kunnen gaan toezien dat jongeren die
een opleiding doen voor een van die beroepen een baangarantie en meteen een woongarantie
kunnen krijgen? Op die manier doen we wat aan de woonproblematiek van jongeren, het
voorzieningenniveau in wijken, de personeelstekorten in vitale sectoren en aan de
demografische balans in onze wijken. Wat zouden de gevolgen van dergelijk beleid op
de leefbaarheid en veerkracht van de kwetsbare wijken zijn? Zou het, los van alle
praktische bezwaren, mogelijk zijn?
De leden van de Groenlinks-PvdA-fractie vragen naar de mogelijkheden om woning toe
te wijzen aan maatschappelijke beroepen. Sinds 1 januari 2024 is het mogelijk om,
indien er schaarste is aan woonruimte die leidt tot onrechtvaardige en onevenwichtige
effecten, in de huisvestingsverordening te bepalen dat bij maximaal vijftig procent
van de vrijgekomen aangewezen woonruimten voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden
met maatschappelijke of economische binding, waaronder ook woningzoekenden met bepaalde
vitale beroepen. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe zij deze mogelijkheid uit
de Huisvestingswet 2014 gebruiken. Zij kennen zelf de lokale context en lokale behoefte
het beste. De gemeente kan zelf bepalen welke beroepen als een vitaal beroep worden
aangewezen. Als de gemeenteraad met zijn huisvestingsverordening besluit in te grijpen
in de woonruimteverdeling moet dit worden onderbouwd. Het is namelijk een beperking
van de vrijheid van vestiging. Een beperking hiervan is alleen mogelijk als daar een
aantoonbare noodzaak voor is. Om gebruik te maken van deze mogelijkheid moet de gemeente
dan ook onderbouwen dat er schaarste is aan woonruimte én schaarste is aan werknemers
met vitale beroepen voor wie de voorrangsregels gaan gelden. Met dit wetsvoorstel
wordt van gemeenten verlangd dat zij in hun volkshuisvestingsprogramma de woonbehoeften
en woonopgaven van verschillende groepen in kaart brengen. Het ligt in de rede dat
gemeenten hierbij ook aandacht hebben voor mensen met maatschappelijk of economische
binding en mensen met een vitaal beroep.
3.2.3 Vormgeving verplichte urgentieregeling
Vraag 98
De leden van de VVD-fractie lezen dat momenteel iedere gemeente zelf bepaalt of een
woningzoekende kans maakt op een urgentieverklaring en dat deze keuzevrijheid volgens
de regering tot een ongelijke behandeling van personen zou leiden. Deze leden zijn
juist van mening dat gemeenten dit zelf moeten blijven bepalen, omdat er ook maatwerk
bij komt kijken. Zij vragen om die reden wie de taakstelling voor de verschillende
aandachtsgroepen gaat bepalen en hoe wordt deze afweging gemaakt. Daarnaast vragen
deze leden hoe wordt bepaald welke (wettelijke) urgent voorrang heeft?
De basis voor de wettelijk verplicht urgent woningzoekenden ligt in het interbestuurlijk
programma «Een thuis voor iedereen»18, opgesteld door de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volksgezondheid,
Welzijn en Sport, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Justitie en Veiligheid en Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen, IPO, VNG en Aedes. Daarin is opgenomen dat er een aantal
groepen is waarvan het wenselijk is dat deze in alle gemeenten vanwege hun problematiek
als urgent woningzoekende worden aangemerkt. Het gaat hier om groepen die vaak kwetsbaar
zijn, afhankelijk zijn van extra zorg of begeleiding, of hun leven (opnieuw) moeten
opbouwen. Door een gebrek aan betaalbare woonruimte blijven deze mensen vaak te lang
aanwezig in bijvoorbeeld kostbare (nood)opvang, een voorziening voor beschermd wonen
of een ggz-instelling. Met de groepen die worden aangemerkt als urgent woningzoekenden
in artikel 12 van de Huisvestingswet 2014 gaat een groot maatschappelijk belang gepaard.
Verder geldt dat op basis van dit wetsvoorstel bij ministeriële regeling strikte regels
worden gesteld omtrent de woningzoekenden die als urgenten moeten worden aangewezen.
Het doel is immers de meest kwetsbare mensen te beschermen bij de verdeling van schaarste,
zonder dat het instrument te ruim wordt ingezet.
De afgelopen jaren hebben we gezien dat de optelsom van lokale beslissingen niet leidt
tot wat er bovenlokaal nodig is. Dat geldt ook voor de huisvesting van urgent woningzoekenden.
Op dit moment heeft de helft van alle gemeenten geen urgentieregeling. Dat leidt zodoende
tot onevenwichtige uitkomsten tussen gemeenten. Daarom is onderdeel van dit wetsvoorstel
dat alle gemeenten een evenwichtige bijdrage leveren aan de huisvestingsopgave van
kwetsbare groepen. Een verplichte urgentieregeling zorgt ervoor dat wettelijk vastgestelde
urgent woningzoekenden in alle gemeenten een betere kans krijgen op een woning. Daardoor
is er ook meer ruimte in die gemeenten voor reguliere woningzoekenden. Daarbij is
er overigens ruimte voor maatwerk. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om afspraken te
maken over de verdeling van de categorieën.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt bepaald welke wettelijke urgent woningzoekende
voorrang heeft. Het wetsvoorstel brengt, zoals ook toegelicht in paragraaf 3.3.6 van
de memorie van toelichting, geen wijzigingen aan in de gemeentelijke praktijk van
welke (wettelijke) urgent voorrang krijgt boven andere urgent woningzoekenden.
Bij de huisvesting van de verschillende urgenten is er overigens geen sprake van een
taakstelling. Gemeenten maken zelf binnen een woningmarktregio afspraken over een
passend percentage en over de verdeling van urgent woningzoekenden. Indien zij niet
tot deze afspraken komen dan zal het percentage dat volgt uit dit wetsvoorstel en
onderliggende regelgeving gelden per gemeente. Het gaat daarbij om een percentage
van de door de gemeenteraad aangewezen categorieën woonruimte. Dit percentage zal
worden vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. In de ontwerpregeling
is hiervoor vijftien procent opgenomen. De internetconsultatie van dit ontwerp heeft
echter geleid tot een aantal reacties waarbij een hoger percentage wordt verzocht.
Om die reden bezie ik of dit punt in de voorgenomen regeling nog aanpassing behoeft.
Vraag 99
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering gaat voorkomen met deze wet dat
bovengemiddeld veel sociale huurwoningen toegewezen worden aan urgentiegroepen zoals
vorig jaar in Utrecht is gebeurd. Daar zijn alle sociale huurwoningen, gedurende een
periode van zes weken, toegewezen aan statushouders waardoor andere urgenten geen
toegang hadden tot een woning. Is de regering het met deze leden eens dat dit ongewenst
is? Waarom wel, waarom niet?
De regering acht het onwenselijk dat er momenteel voor veel woningzoekenden een situatie
is met lange wachttijden en veel onzekerheid. Op dit moment zien we dat niet alle
gemeenten bijdragen aan de huisvesting van urgent woningzoekenden. Dat geldt in het
bijzonder voor woningzoekenden waarvan het ontbreken van huisvesting leidt tot aanvullende
maatschappelijke problemen en kosten. Het gevolg daarvan is dat de regulier woningzoekenden
in de centrumgemeente minder kans hebben. Om te zorgen dat reguliere woningzoekenden
overal een goede kans op een woning hebben moet de huisvesting van wettelijk urgent
woningzoekenden evenredig verdeeld worden.
Vraag 100
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering toe kan lichten hoe zij tot de voorgeschreven
urgentiecategorieën is gekomen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 98 van de leden
van de fractie van de VVD. De basis voor de wettelijk verplicht urgent woningzoekenden
ligt in het interbestuurlijk programma «Een thuis voor iedereen»19, opgesteld door de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volksgezondheid,
Welzijn en Sport, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Justitie en Veiligheid en Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen, IPO, Aedes en VNG. Daarin is opgenomen dat er een aantal
groepen is waarvan het wenselijk is dat deze in alle gemeenten vanwege hun problematiek
als urgent woningzoekende worden aangemerkt. Het gaat hier om groepen die vaak kwetsbaar
zijn, afhankelijk zijn van extra zorg of begeleiding, of hun leven (opnieuw) moeten
opbouwen. Door een gebrek aan betaalbare woonruimte blijven deze mensen vaak te lang
aanwezig in bijvoorbeeld kostbare (nood)opvang, een voorziening voor beschermd wonen
of een ggz-instelling. Met de groepen die worden aangemerkt als urgent woningzoekenden
in artikel 12 van de Huisvestingswet 2014 gaat een groot maatschappelijk belang gepaard.
Verder geldt dat op basis van dit wetsvoorstel bij ministeriële regeling strikte regels
worden gesteld omtrent de woningzoekenden die als urgenten moeten worden aangewezen.
Het doel is immers de meest kwetsbare mensen te beschermd bij de verdeling van schaarste,
zonder dat het instrument te ruim wordt ingezet.
Vraag 101
De leden van de NSC-fractie wijzen erop dat door de wooncrisis de wachttijden voor
sociale huurwoningen in sommige gemeenten hoger zijn dan een decennium geleden. Deze
leden vragen of de regering aan kan geven hoe zij kijkt tegen naar het rechtvaardigheidsvraagstuk
aangaande de spanning tussen urgentiecategorieën en woningzoekenden die soms al jaren
op de wachtlijsten staan. In dit kader vragen zij ook hoe de regering de maatschappelijke
acceptatie van de verschillende urgentiecategorieën duidt in wooncrisistijden. Zij
vragen ook of overwogen is een maximumpercentage te stellen aan het toewijzen van
vrijgekomen woningen aan urgentiecategorieën.
De regering ziet dat Nederland met een groot woningtekort kampt en dat de wachttijd
voor een sociale huurwoning in alle regio’s toeneemt. Dit leidt ertoe dat urgent en
niet- urgent woningzoekenden («regulier» woningzoekenden) soms al jaren op de wachtlijsten
staan.
Bij de verdeling van schaarste aan woningen moeten de meest kwetsbare mensen extra
beschermd worden. Het woningtekort raakt mensen die daardoor op andere levensgebieden
in de knel komen waardoor zij langer een beroep moeten doen op steun van de overheid.
Zij blijven bijvoorbeeld te lang in kostbare (nood)opvang, een voorziening voor beschermd
wonen of een ggz-instelling. Dat is voor deze mensen en voor de samenleving als geheel
ongewenst. Daarom wijst de regering met dit wetsvoorstel categorieën urgent woningzoekenden
aan die met voorrang moeten worden gehuisvest.
Ook ziet de regering dat de vaak kwetsbare mensen veelal wonen in centrumgemeenten.
Om het daaraan verbonden rechtvaardigheidsvraagstuk en de maatschappelijke acceptatie
van de verschillende urgentiecategorieën te adresseren zet de regering met dit wetsvoorstel
in op verschillende aspecten. In de eerste plaats met een eenduidige definitie van
urgent woningzoekenden. Het valt immers niet te rechtvaardigen dat een woningzoekende
die in bepaalde omstandigheden verkeert in de ene gemeente wel als urgent woningzoekende
wordt aangemerkt en in een andere niet. Daarnaast zet de regering met dit wetsvoorstel
in op huisvesting per woningmarktregio. Het is immers evenmin te rechtvaardigen, dat
centrumgemeenten nu veelal zorgen voor de huisvesting van vaak kwetsbare mensen. Daarbij
zet dit de maatschappelijke acceptatie in die centrumgemeenten onder druk. Daarnaast
is het voor het draagvlak belangrijk dat de groep urgenten beperkt is en helder wordt
afgebakend.
Deze leden vragen ook of overwogen is een maximumpercentage te stellen aan vrijgekomen
woningen die aan urgentiecategorieën toegewezen worden. Het voorgestelde artikel 6,
achtste lid, van de Huisvestingswet 2014, is erop gericht om een percentage vast te
stellen dat in elk geval bestemd moet zijn voor de urgent woningzoekenden als bedoeld
in het voorgestelde artikel 12, derde lid van de Huisvestingswet 2014. In de ontwerpregeling
is dit percentage vastgesteld op vijftien procent. Dit percentage kan in de praktijk
ook gelden als maximum. Deze ontwerpregeling is gepubliceerd met mogelijkheid daarop
te reageren via www.internetconsultatie.nl. Dit heeft geleid tot een aantal reacties waarbij om een hoger percentage wordt verzocht.
Deze reacties zullen worden meegenomen bij de vaststelling van de ministeriële regeling.
Vraag 102
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering uiteen kan zetten hoe deze wet bij
gaat dragen aan het verminderen van dakloosheid. Kan de regering toelichten of deze
wet naar haar oordeel de aanpak «Housing First» uit de landelijke aanpak dakloosheid
voldoende ondersteunt?
Gemeenten moeten met dit wetsvoorstel in het volkshuisvestingsprogramma de woonvraag
van aandachtsgroepen en ouderen expliciet maken en aangeven op welke wijze zij voorziet
in die woonbehoefte. Mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang, maar ook
de woonbehoefte van dreigend dak- en thuisloze mensen moet op grond van artikel 62a,
eerste lid, van de Woningwet worden meegenomen. Het gaat dan ook om woningzoekenden
die buiten slapen, woningzoekenden in niet-conventionele woonplekken (zoals vakantieparken)
en woningzoekenden die uit nood bij vrienden en familie verblijven (de zogenaamde
«bankslapers»).
Waar het om urgentie gaat, richt de verplichte urgentie op grond van artikel 12 van
de Huisvestingswet 2014 zich tot mensen die wegens dakloosheid in de maatschappelijke
opvang verblijven of hier een beschikking toe hebben. Van deze mensen weten we dat
zij vaak langer dan nodig in de opvang verblijven omdat er onvoldoende woningen beschikbaar
komen. Daarom is het vanuit het maatschappelijk oogpunt gewenst dat zij in aanmerking
komen voor urgentie. Met hun uitstroom ontstaat er ook ruimte voor instroom in de
opvangvoorzieningen voor mensen die daar nu vaak op de wachtlijst staan.
Het wetsvoorstel draagt bij aan de verschuiving in de focus van opvang naar wonen
en maakt de woonbehoefte van dakloze mensen en mensen die dreigen dakloos te worden
expliciet onderdeel van de volkshuisvestingsprogramma’s.
Vraag 103
De leden van de BBB-fractie vragen of de regering kan aangeven of en hoe de nazorg
van mensen die uitstromen uit instellingen voor klinische geestelijke gezondheidszorg
is vormgegeven nadat zij een woning hebben toegewezen gekregen in een wijk, waarbij
ook specifiek gelet wordt op het voorkomen van overlast richting de buren van de desbetreffende
persoon. Heeft de regering cijfers over het aantal uit de geestelijke gezondheidszorg
afkomstige patiënten die overlast hebben veroorzaakt in de buurt waarin ze geplaatst
waren? Op basis van welke cijfers heeft de regering de keuze gemaakt om ook deze groep
mensen in de urgentiecategorie te plaatsen, en ze het recht te geven op een woning?
Een vaste woon- of verblijfplaats voor mensen uit bijvoorbeeld een intramurale instelling
voor geestelijke gezondheidszorg is juist van belang om overlast te voorkomen. Het
ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats kan namelijk zorgen namelijk voor
een instabiele situatie waardoor een persoon ongewenst gedrag kan gaan vertonen of
hierin kan terugvallen. Huisvesting is dus een belangrijke factor om overlast tegen
te gaan. Daarbij maak ik een onderscheid tussen twee groepen:
1. De groep die verblijft in een intramurale instelling en die instelling verlaat; de
groep waarnaar de leden van de BBB-fractie vragen.
2. De groep die niet verblijft in een intramurale instelling maar daar wel zou moeten
verblijven en daar zou moeten worden behandeld.
Bij de eerste groep is niet te verwachten dat er overlast in de buurt ontstaat. Deze
groep personen verlaat immers een dergelijke instelling pas op het moment dat zij
voldoende hersteld zijn. Overlast is wel te verwachten van de tweede groep personen:
de groep waarbij verblijf in een intramurale instelling noodzakelijk is, maar die
daarin nog niet kan instromen. De gemaakte keuze om te voorzien in landelijke urgentie
houdt dan ook met name verband met deze groep personen. Zoals de memorie van toelichting
aangeeft gaat het erom, dat het instromen van deze tweede groep onvoldoende kan plaatsvinden
door onvoldoende uitstromen van de eerste groep.
Eén belangrijke oorzaak dat er onvoldoende uitstroom is, is dat er voor personen uit
de eerste groep geen huisvesting beschikbaar is. Personen uit de eerste groep verblijven
nodeloos in een intramurale instelling en blokkeren daardoor de instroom van de tweede
groep, met daardoor een verhoogd risico van overlast in de buurt. Inzake de cijfers
op basis waarvan de keuze is gemaakt, gaat de memorie van toelichting daarom in op
het aantal personen die niet kunnen instromen in beschermd wonen, en schetst de memorie
van toelichting het aantal wachtenden dat niet direct kan instromen. Zo bedroeg het
aantal wachtenden ten opzichte van het aantal beschermd wonen plekken in 2019 gemiddeld
vijftien procent.20 In drie regio’s was het percentage wachtenden zelfs groter dan of gelijk aan 30 procent.
De gemiddelde wachttijd in weken nam eveneens toe van gemiddeld 30 weken in 2018 naar
35 weken in 2019.
Bovendien is van belang dat het voornemen is om bij ministeriële regeling gemeenten
de mogelijkheid te geven om voorwaarden te verbinden aan specifieke urgentiecategorieën.
Voor de in de vraag genoemde categorie gaat het er daarbij om dat als voorwaarde kan
worden gesteld dat de woningzoekende begeleiding ontvangt als nazorg, of woonruimte
in gebruik neemt van een zorginstelling. Een dergelijke voorwaarde draagt eraan bij
dat een persoon minder of geen overlast zal veroorzaken. Hoe deze nazorg of huisvesting
plaatsvindt wordt overgelaten aan het oordeel van de gemeente en/of zorgaanbieders.
Vraag 104
De leden van de CDA-fractie horen graag meer over de afwegingen rondom de wettelijke
urgentiestatus voor onbepaalde tijd. Deze leden horen graag wat het praktisch betekent
als de nu geldende urgentiestatus voor bepaalde tijd verandert. Ook horen zij graag
meer over wat het betekent voor gemeenten en corporaties als wettelijke urgente woningzoekenden
één of meerdere malen een passende woning mogen weigeren. Zij lezen dat binnen twee
jaar na invoering van de wet gemeenten in de regio afspraken moeten maken over de
verdeling van wettelijke urgente woningzoekenden. Zij horen graag meer over hoe hierop
wordt toegezien.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de afweging rondom de onbepaalde tijd van
de urgentiestatus. Indien de situatie niet wijzigt is er geen aanleiding om de urgentiestatus
te beëindigen. Dit is niet gekoppeld aan een bepaalde duur.
Een college van burgemeester en wethouders kan besluiten om de urgentiestatus in te
trekken indien de betreffende woningzoekende een passende woonruimte heeft geweigerd.
Gemeenten hebben hierin beleidsvrijheid.
Gemeenten zijn verplicht om op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip afspraken
te hebben gemaakt over een evenwichtige verdeling. Indien dit niet het geval geldt
een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen percentage. Gemeenten
moeten jaarlijks onder andere een overzicht verstrekken van het aantal besluiten met
toedeling in een wettelijke urgentiecategorie en het aantal huisvestingsvergunningen
dat op basis daarvan is verleend. Het is vervolgens aan de provincie om indien nodig
interbestuurlijk toezicht uit te oefenen.
Vraag 105
De leden van de CDA-fractie zien dat het behoud van woonruimte voor mantelzorg nog
niet is ingevuld in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Zij vragen naar inhoudelijke
uitwerking hiervan en hoe hierop wordt samengewerkt met gemeenten.
Het klopt dat in het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting de regeling
inzake mantelzorgwoningen nog niet is uitgewerkt. De bedoeling is om het Besluit kwaliteit
leefomgeving (Bkl) aan te vullen met een instructieregel voor het omgevingsplan met
een regel over het bouwen en gebruik van bouwwerken voor huisvesting in verband met
mantelzorg. Hiermee zal worden geregeld dat een gemeente in een omgevingsplan de mogelijkheid
moet bieden dat bij een woning met achtererfgebied (van een bepaalde minimale omvang)
een bijbehorend bouwwerk vergunningvrij (met een bepaalde minimale bebouwingsoppervlakte
en -hoogte) kan worden gebouwd, of kan worden gebruikt, voor mantelzorg. Daarbij zullen
andere instructieregels, bijvoorbeeld omtrent externe veiligheid, water en bodem et
cetera. in acht moeten worden genomen. Het zal bijvoorbeeld niet vereist zijn om mantelzorgwoningen
toe te laten op locaties waar wonen niet is toegelaten wegens veiligheidsrisico’s.
Bij sommige instructieregels kan wellicht een uitzondering worden gemaakt, waarbij
die instructieregels niet van toepassing zijn op tijdelijke mantelzorgwoningen. Bij
het vormgeven van deze instructieregel worden gemeenten en betrokken partijen benaderd.
Het ontwerp van de regel zal op grond van artikel 23.5, eerste lid, van de Omgevingswet
worden voorgehangen bij beide Kamers der Staten-Generaal.
Vraag 106
De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat een urgentiestatus met dit wetsvoorstel
voor onbepaalde tijd wordt vastgesteld. Waarom is niet gekozen voor een bepaalde termijn?
De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat de urgentiestatus met dit wetsvoorstel
voor onbepaalde tijd wordt vastgesteld. Het klopt dat een urgentiestatus voor onbepaalde
tijd wordt toegekend. De urgentiestatus is namelijk afhankelijk van de situatie waarin
de woningzoekende zich verkeert. Deze situatie wijzigt immers niet per definitie na
een bepaalde termijn.
Vraag 107
De leden van de SGP-fractie vragen hoe vaak houders van een urgentie een woning mogen
weigeren. Wat zijn de overwegingen om daar een maximum aan te stellen?
De leden van de SGP-fractie vragen naar de mogelijkheden van woningzoekenden met urgentie
om een woning te weigeren. Indien een urgent woningzoekende een passende woning heeft
geweigerd kan het college van burgemeester en wethouders besluiten om de urgentiestatus
te beëindigen. Dit is vastgelegd in de ontwerpregeling. Gemeenten hebben beleidsvrijheid
in het bepalen hoe zij invulling geven aan deze intrekkingsgrond. Het weigeren van
meerdere aanbiedingen voor passende woonruimte strookt niet met de gedachte achter
urgentie.
Vraag 108
De leden van de SGP-fractie lezen dat bij ministeriële regeling nadere voorwaarden
zullen worden gesteld waaraan gemeenten kunnen toetsen wanneer mantelzorgverleners
en -ontvangers tot de urgentiecategorie behoren. Welke voorwaarden worden daaraan
gesteld?
Het voornemen is deze nadere voorwaarden uit te werken bij ministeriële regeling.
In de ontwerpregeling zijn de volgende nadere voorwaarden vastgelegd:
a. de mantelzorg is in de drie maanden voorafgaande aan het moment van de aanvraag ten
minste acht uur per week verleend of ontvangen;
b. de acht uur mantelzorg per week is verleend gedurende ten minste vier dagen per week,
tenzij de medische problematiek zoals Alzheimer, schizofrenie of andere chronische
psychische aandoeningen 24 uur per dag nabijheid vereisen en de hulp op onverwachte
momenten wordt geboden;
c. de mantelzorgsituatie zal naar verwachting nog minstens één jaar voortduren;
d. de relatie tussen mantelzorgverlener en mantelzorgontvanger is gebaseerd op familiebanden
of langdurige sociale omgang;
e. de mantelzorgontvanger of mantelzorgverlener wonen niet in een intramurale instelling
wonen;
f. de mantelzorgverlener is medisch, fysiek en psychisch in staat mantelzorg te verlenen;
g. het betrekken van een woonruimte in de woningmarktregio is de meest passende manier
om ervoor te zorgen dat de mantelzorgontvanger zelfstandig kan blijven wonen; en h.
de mantelzorgverlener en mantelzorgontvanger wonen op ten minste vijf kilometer afstand
van elkaar of een hebben gemiddelde reistijd van een half uur.
Deze ontwerpregeling is gepubliceerd met mogelijkheid daarop te reageren via www.internetconsultatie.nl. Dit heeft geleid tot opmerkingen over deze nadere voorwaarden. Deze reacties zullen
worden bezien bij de vaststelling van de ministeriële regeling.
Vraag 109
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in het voorliggende wetsvoorstel
alleen woningzoekenden die op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning wegens
dakloosheid een plaats in een opvang hebben gekregen recht op urgentie verwerven.
Deze leden vragen de regering waarom niet gekozen is de ETHOS Light definitie te volgen
voor toegang tot de urgentieregeling. Zij vragen de gevolgen van het volgen van die
definitie te schetsen en hoe groot de groep is die dan aanvullend in aanmerking komen
voor urgentie.
Het wetsvoorstel regelt dat gemeenten woningzoekenden in de urgentieregeling moeten
opnemen aan wie opvang is verleend als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015. De Ethos-light definitie van dakloosheid is echter breder dan
dat en omvat ook mensen die op straat slapen, mensen die in de noodopvang verblijven,
mensen in niet-conventionele woonruimten wegens een gebrek aan passende huisvesting
(auto, kraakpand, vakantiewoning), mensen die tijdelijk verblijven bij familie, vrienden
of kennissen en mensen met een dreigende huisuitzetting. Op dit moment hebben slechts
enkele regio’s een Ethos-telling gedaan. Er is geen landelijk beeld van het aantal
dakloze mensen dat valt onder de Ethos-light definitie.
De elementen uit de Ethos-light definitie van dakloosheid worden gehanteerd in het
volkshuisvestingsprogramma, waardoor gemeenten ook de woonvraag van dreigend dak-
en thuisloze mensen moeten meenemen bij het bepalen van de totale woonvraag van inwoners.
Waar het om urgentie gaat, beperkt de verplichte urgentie op grond van artikel 12
van de Huisvestingswet 2014 zich tot mensen die wegens dakloosheid in de maatschappelijke
opvang verblijven of hier een beschikking toe hebben. Van deze mensen is bekend dat
zij vaak langer dan nodig in de opvang verblijven omdat er onvoldoende woningen beschikbaar
komen. Daarom is het vanuit het maatschappelijk oogpunt gewenst dat zij in aanmerking
komen voor urgentie.
Bij het bepalen van de verplichte urgentiecategorieën heeft de regering in ogenschouw
genomen dat zoveel mogelijk eenduidig te objectiveren is dat huisvesting voor alle
mensen behorende tot die beoogde groep met een groot maatschappelijk belang gepaard
gaat waardoor voorrang boven andere groepen woningzoekenden gerechtvaardigd is. Van
mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang kan worden aangetoond dat zij
dakloos zijn en maatschappelijke ondersteuning nodig hebben. Van de andere groepen
onder Ethos-light definitie is dat meer diffuus. Voor deze groepen kiest de regering
niet voor verplichte urgentie via de wet, maar biedt de Huisvestingwet mogelijkheden
om lokaal maatwerk te leveren, bijvoorbeeld door deze groepen lokaal als aanvullende
urgentiecategorie aan te merken.
Vraag 110
De leden van de ChristenUnie hebben eerder schriftelijke vragen gesteld over de casus
rond een moeder met pasgeboren kind die niet in aanmerking kwam voor urgentie, omdat
zij volgens de gemeente Amsterdam «haar huisvestingsprobleem had kunnen voorkomen»
en «de vrouw een gezin heeft gesticht zonder dat ze een passende woonruimte had».
Deze leden zijn nog steeds boos over deze weigering, waardoor een pasgeboren baby
in een auto moet wonen. Zij vragen de regering een verplichte urgentiecategorie op
te nemen voor dakloze gezinnen met minderjarige kinderen. Zij vragen de regering – indien
die daar onverhoopt niet toe bereid zou zijn – uitgebreid toe te lichten waarom de
regering het te billijken vindt dat minderjarige kinderen op straat zouden moeten
wonen.
Allereerst merk ik op geraakt te zijn door de berichtgeving waar aan wordt gerefereerd
en vind ik ook dat kinderen niet op straat horen. Tegelijkertijd heb ik begrip voor
de worsteling van de gemeente Amsterdam en andere gemeenten. Er is een woningtekort
dat gepaard gaat met een hoge vraag naar woningen waarbij er sprake kan zijn van schrijnende
situaties en moeilijke keuzes. Ik denk dan bijvoorbeeld aan jonge gezinnen inwonend
bij de ouders en zonder eigen slaapruimte, economisch daklozen die verblijven in een
auto. Dit maakt dat gemeenten lastige keuzes moeten maken.
De gemeente heeft verschillende mogelijkheden buiten het toekennen van urgentie, bijvoorbeeld
het aanbieden van verblijf in een maatschappelijke opvang. Daarnaast behouden gemeenteraden
beleidsvrijheid om andere groepen woningzoekenden aanvullend aan te merken als urgent
woningzoekenden in de huisvestingsverordening.
3.3 Weigeringsgronden die niet in de huisvestingsverordening mogen worden opgenomen
Vraag 111
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan toelichten in hoeverre gemeenten
beleidsvrijheid hebben in de weigeringsgronden om urgenten niet te huisvesten.
Gemeenten zijn gebonden aan weigeringsgronden die staan in de ontwerpregeling. Deze
weigeringsgronden zijn alleen van toepassing op de landelijk geregelde groepen urgenten.
Een urgentie kan dus uitsluitend op basis van de in de ontwerpregeling opgenomen voorwaarden
worden afgewezen. Op die wijze wordt voorkomen dat kwetsbare woningzoekenden alsnog
in sommige regio’s voor indeling in een urgentiecategorie worden uitgesloten. Het
doel is immers dat overal in Nederland gelijke kansen ontstaan voor de landelijk aangewezen
urgent woningzoekenden.
Vraag 112
De leden van de BBB-fractie vragen of de regering concrete voorbeelden kan uitwerken
over wanneer urgent woningzoekenden die uit nood naar andere vormen van onderdak uitwijken
niet een huisvestingsvergunning krijgen? Kan de regering aangeven hoe dit beleid uitvoerbaar
gaat zijn voor gemeenten waarin er relatief veel mensen op een plek wonen waar ze
eigenlijk niet permanent mogen verblijven? Kan de regering specifiek uitwerken wanneer
iemand wel urgentie hoort te krijgen?
Ik ga ervanuit dat de leden van de BBB-fractie doelen op de situatie waarin iemand
permanent verblijft op een vakantiepark en geen andere woonruimte heeft. Indien deze
persoon bijvoorbeeld om medische redenen met urgentie een woning nodig is, mag de
huisvestingsvergunning niet geweigerd worden enkel en alleen omdat deze persoon al
woont op dit vakantiepark. De permanente bewoning is immers op deze locatie niet toegestaan.
Omdat alle gemeenten in een regio moeten bijdragen aan de huisvesting van urgenten
voorzie ik geen uitvoeringsproblemen voor gemeenten met veel mensen die permanent
verblijven op een locatie waar dit niet is toegestaan.
Vraag 113
De leden van de CDA-fractie horen graag welke beleidsvrijheid gemeenten behouden en
straks hebben om bij de weigeringsgronden te sturen op het huisvesten van specifieke
urgentiecategorieën. Met betrekking tot het scala aan wettelijke urgentiecategorieën
zijn deze leden ook benieuwd hoe dit systeem straks ingrijpt op de al bestaande mogelijkheid
om mensen met lokale binding voorrang te geven. Zij stellen dezelfde vraag in relatie
tot de voorrang van maatschappelijke beroepen in grote steden en in de meest kwetsbare
wijken in het bijzonder. Gemeenten kunnen beide al doen via de huisvestingsverordening,
maar deze leden zijn benieuwd hoe gemeenten geholpen gaan worden dit ook daadwerkelijk
te gaan doen. Zij leden horen graag hoe de VNG hierbij wordt betrokken. Ook zijn zij
benieuwd naar hoe deze aspecten in ingrijpen op de verschillende nationale programma’s
op het gebied van leefbaarheid, zoals in Rotterdam-Zuid en Heerlen. Zij horen bovendien
graag meer over hoe de financiering bij verlenging van deze programma’s georganiseerd
is.
Het wetsvoorstel leidt ertoe, dat gemeenten specifieke urgentiecategorieën moeten
opnemen in de huisvestingsverordening. Bij ministeriële regeling worden de voorwaarden
aan de wettelijk omschreven categorieën van urgent woningzoekenden vastgelegd. Tevens
wordt in de ministeriële regeling een limitatieve lijst van weigeringsgronden die
gemeenten op kunnen nemen in de huisvestingsverordening opgelegd. Gemeenten zullen
voor deze specifieke urgentiecategorieën beleidsvrijheid hebben om de weigeringsgronden
niet toe te passen.
Bij ministeriële regeling kunnen de voorschriften worden gesteld die het college van
burgemeester en wethouders aan de urgentieverklaring aan de wettelijk omschreven urgent
woningzoekenden kunnen stellen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de voorwaarde dat
de woningzoekende begeleiding accepteert.
De ontwerpregeling is gepubliceerd met mogelijkheid daarop te reageren via een aantal
reacties is ontvangen met betrekking tot de weigeringsgronden. Deze reacties zullen
worden meegenomen bij de vaststelling van de regeling.
Gemeenteraden houden beleidsvrijheid om andere groepen woningzoekenden aanvullend
aan te merken als urgent woningzoekenden in de huisvestingsverordening. Ook houden
zij beleidsvrijheid om bij lokaal aangemerkte urgente woningzoekenden andere weigeringsgronden
te hanteren en andere voorwaarden te verbinden aan de urgentieverklaring. De VNG wordt
uiteraard op diverse momenten betrokken. Hiervoor wordt een implementatietraject gestart,
dit zal ook leiden tot een aanpassing van de modelverordening Huisvestingswet 2014.
Ook zijn de leden benieuwd naar hoe deze aspecten ingrijpen op de verschillende nationale
programma’s op het gebied van leefbaarheid, zoals in Rotterdam-Zuid en Heerlen. Zoals
in antwoord op vraag 51 van de leden van de fractie van D66 is vermeld, is het de
bedoeling met dit wetsvoorstel te komen tot een meer evenwichtige verdeling van kwetsbare
groepen over gemeenten, zodat deze kwetsbare wijken wat meer kunnen worden ontzien.
Om te waarborgen dat kwetsbare groepen, veelal de wettelijk urgent woningzoekenden,
evenwichtig worden verdeeld over gemeenten in de regio, krijgen gemeenten met dit
wetsvoorstel de verplichting om op een bij koninklijk besluit bepaald tijdstip afspraken
te hebben gemaakt met gemeenten in de regio over de verdeling van de wettelijk verplichte
urgent woningzoekenden. De ambities en afspraken om tot meer gemengde wijken te komen,
zoals die zijn gemaakt in de gebieds- en uitvoeringsplannen van de stedelijke focusgebieden
uit het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid, sluiten hierbij goed aan.
De bestaande gebieds- en uitvoeringsplannen van de stedelijke focusgebieden kunnen
onderdeel uitmaken van deze regionale afspraken, zodat daarin op basis van dit wetsvoorstel
geen verandering behoeft te komen.
Verder vragen de leden hoe de financiering bij verlenging van het Nationaal Programma
Leefbaarheid en Veiligheid is georganiseerd. Eerder heb ik uw Kamer gemeld dat het
huidige kabinet met 19 gemeenten een langjarig commitment afgesproken heeft met betrekking
tot de uitvoering van de op lokaal niveau gemaakte gebiedsplannen.21 Het is aan het volgend kabinet om het financiële arrangement van het NPLV in te vullen,
wel heb ik mijn zienswijze hierop gedeeld. Met de inzet van een meer structurele vorm
van financiering vanuit het Rijk in plaats van voornamelijk incidentele financiële
middelen zoals nu het geval is zijn in het verleden goede ervaringen opgedaan. Langjarige
zekerheid over de financiële inzet van het Rijk biedt continuïteit en zorgt ervoor
dat de lokale partijen bij het opstellen van de uitvoeringsplannen beter in staat
zijn om hun eigen activiteiten in het focusgebied zowel voor de korte als de middellange
termijn daarop af te stemmen.
Vraag 114
De leden van de SGP-fractie vragen of gemeenten urgentieverleningen mogen weigeren
voor aanvragers die door bewust en eigen toedoen in de problemen zijn gekomen. Geldt
dit ook voor aanvragers die geen duurzaam verblijfsrecht in de zin van de Verblijfsrichtlijn
hebben?
De ontwerpregeling voorziet in een aantal weigeringsgronden waarbij het eigen toedoen
of nalaten van de woningzoekende kan leiden tot weigering tot indeling in een urgentie
categorie. Op grond van de ontwerpregeling gaat het hierbij om de volgende gevallen:
– het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg
van huisuitzetting in de twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag door overlast,
fraude of criminele activiteiten die zijn veroorzaakt door de aanvrager of een lid
van diens
– het huisvestingsprobleem is ontstaan of bestaat doordat de aanvrager of een lid van
het huishouden een woningaanpassing als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015 niet heeft uitgevoerd;
– de woningzoekende niet in het eigen bestaan of in de kosten voor de woning kan voorzien
of de schulden zijn niet geregeld.
Het verkrijgen van een huisvestingsvergunning is alleen mogelijk is voor mensen met
een geldige verblijfstitel. Mensen die dus geen verblijfsrecht hebben op grond van
de Verblijfsrichtlijn komen dus niet voor urgentie in aanmerking.
Vraag 115
De leden van de SGP-fractie lezen dat met dit wetsvoorstel een groot aantal voorwaarden
wordt gesteld aan het stellen van een huisvestingsverordening betreffende urgentieverklaringen.
Welke ruimte houden gemeenten om hier zelf beleid op vast te stellen? In hoeverre
kunnen gemeenten een weging maken in de mate van urgentie van de verschillende categorieën?
De voorwaarden waaronder het college van burgemeester en wethouders een aanvraag om
urgentie van een landelijke geregeld categorie kan afwijzen zijn limitatief geregeld.
Een urgentie kan uitsluitend op basis van de in de ministeriële regeling opgenomen
voorwaarden worden afgewezen. Op die wijze wordt voorkomen dat kwetsbare woningzoekenden
alsnog in sommige regio’s voor indeling in een urgentiecategorie worden uitgesloten.
Gemeenten hebben de vrijheid om in de huisvestingsverordening te bepalen welke weigeringsgronden
zij opnemen.
Gemeenten behouden bovendien beleidsvrijheid om zelf aanvullende categorieën woningzoekenden
aan te kunnen wijzen aan wie zij lokaal urgentie willen verlenen.
3.3.1 Evenwichtige regionale verdeling van woningzoekenden met een urgentieverklaring
Vraag 116
De leden van de PVV-fractie vragen waarom de regering heeft gekozen voor een wettelijke
urgentiestatus voor onbepaalde tijd. Nu geldt er namelijk een urgentiestatus voor
bepaalde tijd.
Urgentie is niet gekoppeld aan bepaalde duur. Indien de situatie niet wijzigt is er
geen aanleiding om de urgentiestatus te beëindigen. Verder verwijs ik naar het antwoord
op vraag 104 van de leden van de fractie van het CDA waarin is ingegaan op de duur
van de urgentiestatus van onbepaalde tijd.
Vraag 117
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan toelichten wat de praktische
effecten zijn voor gemeenten en corporaties als een wettelijke urgent één of meerdere
malen een passende woning mag weigeren.
Een college van burgemeester en wethouders kan besluiten om de urgentiestatus in te
trekken indien de betreffende woningzoekende een passende woonruimte heeft geweigerd.
Gemeenten hebben hierin beleidsvrijheid. Het weigeren van passende woonruimte strookt
immers niet met de situatie waarin sprake is van urgentie.
Vraag 118
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe gemeenten de
wettelijke urgentiecategorieën in kaart moeten brengen en wat daarbij de rol van de
corporaties is.
In het volkshuisvestingsprogramma moeten gemeenten de woonbehoeften en woonopgaven
van verschillende groepen in kaart brengen. De wettelijke urgenten zijn hier onderdeel
van. Met het wetsvoorstel wordt een monitoringsplicht voor gemeenten geïntroduceerd.
Gemeenten krijgen de plicht om het volgende te monitoren: het aantal aanvragen voor
indeling in een urgentiecategorie, het aantal besluiten met toedeling in een urgentiecategorie,
het aantal woonruimten dat in gebruik is genomen op grond van een huisvestingsvergunning
op basis van indeling in een urgentiecategorie en de urgentiecategorieën waarvoor
een huisvestingsvergunning op basis van urgentie is verleend. Hierdoor ontstaat er
– achteraf – een goed beeld van de omvang van het aantal verplicht urgent woningzoekenden.
Deze informatie kan telkens worden gebruikt voor actualiseren van het volkshuisvestingsprogramma.
Het college van burgemeester en wethouders kan mandaat verlenen van hun bevoegdheid
om woningzoekenden in urgentiecategorieën in te delen. Gemeenten kunnen ervoor kiezen
om aan een woningcorporaties dit mandaat te verlenen. Gemeenten vragen dan informatie
bij de gemandateerde partij ten behoeve van de monitoring op, bijvoorbeeld bij de
gemandateerde woningcorporatie.
Vraag 119
De leden van de PVV-fractie vragen hoe de ondergrens per gemeente voor de verdeling
van urgenten wordt bepaald.
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat gemeenten tot samenwerking komen in een woningmarktregio
en daarbij afspraken maken over de verdeling van de urgent woningzoekenden in die
regio. In beginsel kunnen gemeente dus zelf de ondergrens bepalen. Wel moeten de afspraken
die zij in regionaal verband maken over het huisvesten van urgent woningzoekenden
aansluiten bij de hoeveelheid te verwachten urgentieaanvragen van deze urgent woningzoekenden.
Indien gemeenten niet tot afspraken komen dan zal het percentage per gemeente gelden
dat volgt uit dit wetsvoorstel en onderliggende regelgeving. Het gaat daarbij om een
percentage van de door de gemeenteraad aangewezen categorieën woonruimte. Dit percentage
zal worden vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. In de ontwerpregeling
is hiervoor vijftien procent opgenomen.
Vraag 120
De leden van de D66-fractie merken op dat vluchtelingen geen onderdeel zijn van de
evenwichtige regionale verdeling van woningzoekenden met een urgentieverklaring. De
leden vragen zich af waarom dat zo is. Daarnaast vragen de leden zich af of de regering
bekend is met het feit dat snelle huisvesting van vluchtelingen de integratie bevordert
en dat hiermee ook de druk op asielzoekerscentra verminderd kan worden?
De reeds bestaande taakstelling voor het huisvesten van vergunninghouders kent een
andere verdeelsystematiek dan de verdeling van urgenten. De taakstelling is geen onderdeel
van dit wetsvoorstel. Gemeenten mogen zelf kiezen of ze via het verlenen van urgentie
voorzien in de taakstelling of op andere wijze.
Achtergrond van de taakstelling is dat tijdige huisvesting van vergunninghouders van
groot belang is om integratie en participatie te bevorderen en voor de doorstroming
in de centrale opvang voor asielzoekers.
Vraag 121
De leden van de D66-fractie vragen zich af welke waarborgen de Wet versterking regie
volkshuisvesting biedt dat regio’s of gemeenten niet achterblijven in hun aandeel
huisvesten van woningzoekenden met een urgentieverklaring.
Gemeenten moeten op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voldoen aan de
plicht om te komen tot gezamenlijke afspraken over de verdeling van urgenten in de
woningmarktregio. Indien gemeenten niet of niet tijdig gezamenlijk tot afspraken komen
over deze verdeling dan geldt in iedere gemeente het bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur bepaalde percentage.
Dit percentage zal worden vastgesteld bij of krachtens een algemene maatregel van
bestuur. In de ontwerpregeling is hiervoor vijftien procent opgenomen. Iedere gemeente
moet het afgesproken of opgelegde percentage van de vrijkomende aangewezen categorie
van huurwoonruimte beschikbaar stellen voor de wettelijke urgenten. Hierop wordt toezicht
gehouden door de provincie met het interbestuurlijk toezicht. De provincie is op grond
van artikel 124 van de Gemeentewet verantwoordelijk voor het toezicht op deze medebewindstaak
die gemeenten er met dit wetsvoorstel bij krijgen ten aanzien van het opnemen van
een urgentieregeling in de huisvestingsverordening en het vastleggen van afspraken
met betrekking tot de evenwichtige verdeling van urgent woningzoekenden. Wanneer er
sprake is van taakverwaarlozing door gemeenten kan een provincie als uiterste middel
over gaan tot in de plaats treden en bevoegdheden overnemen.
Vraag 122
De leden van de CDA-fractie merken op dat bij het maken van de regio’s waarbinnen
gemeenten afspraken maken over het verdelen van wettelijk urgenten provincies zoveel
als mogelijk rekening moeten houden met het regionale woonruimteverdeelsysteem. Deze
leden van de CDA-fractie horen graag een nadere reflectie over wat de mogelijkheden
zijn als dat niet gebeurt.
In de Huisvestingswet 2014 bestaat al geruime tijd het begrip woningmarktregio (zie
artikel 1 van de Huisvestingswet 2014). Dit wordt gedefinieerd als een ‘gebied dat
vanuit het oogpunt van het functioneren van de woningmarkt als een geheel kan worden
beschouwd’. Dit is expliciet een andere vorm van woningmarktregio dan wordt gehanteerd
in de Woningwet. Daar gaat het om het toegestane werkgebied van woningcorporaties;
in die context komt de 'woningmarktregio' met dit wetsvoorstel te vervallen.
Tot nu toe waren gemeenten vrij om met elkaar te bepalen welke woningmarktregio’s
zij hanteren en in welke verbanden zij samenwerken. Met dit wetsvoorstel wordt dit
gewijzigd en krijgen de colleges van gedeputeerde staten de taak om na overleg met
de betreffende gemeenten de woningmarktregio vast te stellen. Vervolgens maken de
gemeenten binnen deze regio’s afspraken over het evenwichtig huisvesten van de wettelijk
verplichte urgent woningzoekenden.
Provincies moeten bij het maken van deze indeling zoveel mogelijk rekening houden
met al bestaande samenwerkingsverbanden tussen gemeenten. Veel gemeenten werken immers
al samen in regionaal verband, met name als gewerkt wordt met een regionaal woonruimteverdeelsysteem.
Dit betreft een aanbodsysteem, vaak in beheer en/of eigendom van woningcorporaties,
waar de sociale huurwoningen op worden aangeboden. Hiernaast komt het voor dat gemeenten
een gezamenlijke huisvestingsverordening hebben, of werken met een gezamenlijke urgentiecommissie
of via een gemeenschappelijke regeling (bijvoorbeeld Holland Rijnland) de regeling
uitvoeren.
Waar nog geen regionale samenwerking bestaat tussen gemeenten verdient het aanbeveling
als de provincie rekening houdt met regio-indelingen die op andere terreinen worden
gebruikt maar wel raakvlakken hebben met huisvesting, zoals zorgregio’s. De regio’s
kunnen ook over provinciegrenzen heen worden gevormd.
Provincies zijn vrij om na overleg met gemeenten een andere woningmarktregio vast
te stellen. Indien zij ervoor kiezen geen rekening te houden met bestaande samenwerkingsverbanden,
zou dat mogelijk tot administratieve lasten kunnen leiden.
3.3.2 Aanwijzen van woonruimte
Vraag 123
De leden van de CDA-fractie concluderen dat particuliere sociale verhuurders met de
nieuwe definitie «sociale huur» nog steeds alleen de secundaire doelgroep kunnen bedienen.
Het gevolg hiervan is dat er druk komt te liggen bij de corporaties voor huisvesting
van de primaire doelgroep en wettelijke urgenten. Tegelijk telt de voorraad van particuliere
sociale verhuurders wel mee voor de totale sociale voorraad in de gemeente. Graag
horen deze leden een nadere beschouwing van deze dynamiek en hoe dit rechtvaardig
vorm kan worden gegeven. Zij horen graag een toelichting over hoe de wet de beoogde
spreiding van wettelijke urgenten borgt als de toegewezen woonruimte hiervoor in eerste
instantie alleen de sociale huurvoorraad van corporaties is. Het gevolg hiervan is
dat de particuliere sociale voorraad pas beschikbaar komt als de gemeente ervoor kiest
dit op te nemen in de huisvestingsverordening. Deze leden horen graag een reflectie
over de mogelijkheid tot een verplichting als een woning als sociale huurwoning wordt
opgenomen in de huisvestingsverordening.
De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere beschouwing aangaande de dynamiek
waarbij de particuliere sociale huur voorraad wel mee kan tellen voor de totale sociale
voorraad in de gemeente, maar tegelijkertijd de particuliere verhuurders alleen de
«primaire doelgroep» en wettelijk urgenten kunnen bedienen middels de inzet van een
huisvestingsverordening. Deze leden vragen daarnaast toelichting over hoe het wetsvoorstel
de beoogde spreiding van wettelijke urgenten borgt als de toegewezen woonruimte hiervoor
in eerste instantie alleen de sociale huurvoorraad van de woningcorporaties is.
Dit wetsvoorstel leidt ertoe dat er een eenduidige definitie voor sociale huur komt
voor particuliere huurwoningen en woningen van woningcorporaties. Sociale huurwoningen
van particulieren kunnen enkel als zodanig worden gezien, als zij ook aan de DAEB-doelgroep
worden verhuurd. Onder de DAEB-doelgroep vallen huishoudens met een inkomen tot 60.000 euro
(voor meerpersoonshuishoudens, prijspeil 2024). Hierin wordt geen onderscheid gemaakt
tussen de primaire en secundaire doelgroep. Het staat particuliere verhuurders vrij
om ook aan de primaire doelgroep te verhuren. Zoals door de leden van de CDA-fractie
wordt aangegeven, kan de gemeente bovendien regels over de woonruimteverdeling van
woningen van particuliere huurders opnemen in de huisvestingsverordening.
Daarnaast leidt dit wetsvoorstel ertoe dat gemeenten verplicht worden om een volkshuisvestingsprogramma
vast te stellen. Gemeenten krijgen in dat kader de plicht om gegevens te verzamelen
over welke woonbehoeften en -opgaven in de gemeente spelen. Om een goede samenloop
en samenhang tussen het volkshuisvestingsprogramma en de huisvestingsverordening te
waarborgen en te zorgen voor integraal woonbeleid, wordt met dit wetsvoorstel tevens
de plicht voor het college van burgemeester en wethouders toegevoegd om in het volkshuisvestingsprogramma
de beleidskeuzes op te nemen die worden gemaakt op het gebied van woonruimteverdeling.
Het college moet onderbouwen op welke wijze de huisvestingsverordening invulling kan
geven aan de woonbehoeften en woonopgaven, bedoeld in het volkshuisvestingsprogramma.
Gemeenten zullen aandacht moeten besteden aan de gehele voor de gemeente geldende
woningvoorraad en woningbouwopgave. Dit betekent dat gemeenten in hun volkshuisvestingsprogramma
dus niet alleen aandacht kunnen besteden aan de woningbouwvoorraad, woningbouwopgave
en verdeling van woonruimte van uitsluitend corporaties. Het ligt vervolgens in de
rede dat gemeenten ook aandacht besteden aan de particuliere sociale voorraad en de
bijdrage die die voorraad kan leveren aan de verdeling van woonruimte zoals bepaald
met de huisvestingsverordening. Of en hoe die bijdrage eruit ziet en wordt vormgegeven
zal elke gemeente voor zich dienen te bepalen.
3.3.3 Monitoringsplicht voor gemeenten
Vraag 124
De leden van de CDA-fractie horen met betrekking tot de wettelijke urgentiecategorieën
graag meer over hoe gemeenten deze in kaart moeten brengen en wat daarbij de rol van
corporaties is. Ook zijn deze leden benieuwd op welke wijze de ondergrens per gemeente
voor de verdeling van urgenten wordt bepaald. Ook hierbij stellen zij de vraag welke
waarborgen er zijn voor een evenwichtige spreiding van urgenten binnen de regio.
De leden van de CDA-fractie vragen naar het in kaart brengen van de wettelijke urgentiecategorieën.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 118 van de leden
van de fractie van de PVV waar ik inga op het volkshuisvestingsprogramma en de monitoringsplicht
voor gemeenten.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie naar de ondergrens en de evenwichtige verdeling.
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 98 van
de leden van de VVD-fractie en 119 van de leden van de fractie van de PVV.
Het antwoord op vraag 98 gaat in op de basis voor de wettelijk verplicht urgent woningzoekenden
en de regionale verdeling. Het antwoord op vraag 119 gaat in op de afspraken die gemeenten
zelf maken binnen een woningmarktregio over een passend percentage over de verdeling
van urgent woningzoekenden en de gevolgen voor het percentage te huisvesten urgent
woningzoekenden indien zij niet tot deze afspraken komen.
Voor de vraag over de rol van de corporaties wijs ik graag naar het antwoord op vraag 123
van de leden van de CDA-fractie.
3.3.4 Verhouding tot het volkshuisvestingsprogramma
Vraag 125
De leden van de NSC-fractie lezen dat met dit wetsvoorstel aan de Huisvestingswet
2014 de plicht voor het college van burgemeester en wethouders toegevoegd (wordt)
om in het volkshuisvestingsprogramma de beleidskeuzes op te nemen die worden gemaakt
op het gebied van woonruimteverdeling. Deze leden merken hierbij op dat er op dit
moment zeer veel lokale en regionale woonruimteverdelingssystemen bestaan. Daarom
vragen deze leden of de regering het raadzaam acht, ten behoeve van regionale sturing
en monitoring, om te komen tot een woonruimteverdelingssysteem per provincie, dan
wel landelijk. Kan de regering een toelichting bij haar afweging op dit onderwerp
geven?
De leden van de NSC-fractie vragen naar een mogelijk landelijk woonruimteverdeelsysteem.
In de praktijk werken veel gemeenten op dit moment met een lokaal of regionaal woonruimteverdeelsysteem.
Dit betreft meestal een aanbodsysteem, vaak in beheer of eigendom van een of meerdere
woningcorporaties, waar de (sociale) huurwoningen worden aangeboden en waar woningzoekenden
op kunnen reageren. Op basis van artikel 20 van de Huisvestingswet 2014, kan de gemeenteraad
in de huisvestingsverordening regels stellen omtrent de wijze van bekendmaken van
de in de huisvestingsverordening aangewezen categorieën van woonruimte die bestemd
zijn voor verhuur. Het wetsvoorstel verandert hier niets aan en stelt ook geen nieuwe
eisen aan regionale woonruimteverdeelsystemen. Ik zie dat de bestaande woonruimteverdeelsystemen
werken in de praktijk, en zie dus geen aanleiding om nu toe te werken naar wettelijke
voorschriften voor een provinciaal of landelijk woonruimteverdeelsysteem.
3.3.5 Urgentie in de praktijk
Vraag 126
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie zien dat er voor de urgente groepen een toezichthoudende
rol komt voor provincies, zoals dat ook met betrekking tot statushouders het geval
is. Het is deze leden niet geheel duidelijk hoe deze rol ingevuld gaat worden. Welke
instrumenten krijgen provincies hiervoor in handen? Hoe wordt de expertise en capaciteit
gewaarborgd? Wat is de reikwijdte van deze toezichthoudende rol? Gaat het om bestuurlijke
gesprekken of kan er ook geëscaleerd worden naar bijvoorbeeld het huren van hotelkamers
op kosten van de gemeenten?
Interbestuurlijk toezicht betreft generiek instrumentarium om te interveniëren indien
wettelijke medebewindstaken door een gemeente niet of niet naar behoren worden uitgevoerd.
Provincies zijn nu al belast met het interbestuurlijk toezicht (tweedelijnstoezicht)
ten aanzien van andere taken die in medebewind zijn gegeven aan gemeenten en hebben
dus veel ervaring daarmee.
In relatie tot urgent woningzoekenden kunnen provincies gemeenten houden, aan ofwel
de gemaakt afspraken tussen gemeente over de verdeling van urgent woningzoekenden
en vastgelegd in de huisvestingsverordening, danwel het norm-percentage dat geldt
wanneer gemeenten binnen de woningmarktregio niet zelf tot afspraken komen over de
verdeling van urgent woningzoekenden. Daarnaast heeft het interbestuurlijk toezicht
ook betrekking op de opdracht aan gemeenten om een huisvestingsverordening vast te
stellen waarin de landelijke urgentiecategorieën zijn opgenomen. De provincie behoeft
dus voor het toezicht op de totstandkoming van een evenwichtige verdeling van urgent
woningzoekenden geen andere expertise te hebben, dan deze kennis om het reguliere
interbestuurlijk toezicht toe te passen.
Wanneer er sprake is van taakverwaarlozing kan een provincie als uiterste middel over
gaan tot in de plaats treden en de taakuitvoering overnemen. Voordat tot indeplaatsstelling
wordt overgegaan dient de gemeente eerst een redelijke termijn te worden gesteld om
alsnog in de uitvoering van de wettelijke taak te kunnen voorzien. Bestuurlijk overleg
hoort daar ook bij. Als het bestuurlijk overleg niet leidt tot de taakuitvoering,
treft het college van gedeputeerde staten op kosten van de gemeente de maatregelen
die nodig zijn om het bij wet gevorderde resultaat te bereiken. De provincie neemt
dan alle besluiten die het college anders had moeten nemen en verricht handelingen
die het college anders had verricht.
In het uiterste geval kan worden voorzien in de uitvoering van een wettelijke taak
door het huren van hotelkamers om urgente groepen te huisvesten dan is inderdaad denkbaar
dat de provincie dit besluit neemt in plaats van en op kosten van het gemeentebestuur.
Hierbij moet wel worden gerealiseerd dat indeplaatsstelling alleen aan de orde kan
zijn indien een gemeente een wettelijke taak niet (naar behoren) uitvoert, terwijl
zij dat in redelijkheid wel had kunnen doen. Een besluit tot indeplaatsstelling is
een verregaande stap, een dergelijk ingrijpen moet terughoudend en proportioneel ingezet
worden.
3.3.6 Definities van categorieën van woonruimte
Vraag 127
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie constateren dat de definitie van betaalbare
koop wel erg uit het lood geslagen is. Deze leden zijn van mening dat een betaalbare
koopwoning maximaal een prijs zou moeten hebben van wat een 1,5 modaal inkomen kan
lenen. Echter wordt er in het voorstel bepaald dat woningen tot 390.000 euro gerekend
worden als betaalbare woning. Waarom is er voor deze grens gekozen? Bij welke inkomens
past deze grens? Hoe groot is het risico dat door deze grens er vooral koopwoningen
worden gebouwd die iets onder dit bedrag liggen? Waarom wordt er niet gekozen voor
een grens wat huishoudens die 1,5 keer modaal verdienen kunnen lenen? Wat zou een
grens zijn die wel recht doet aan het leenvermogen van gemiddelde (startende) huishoudens?
Hoeveel een huishouden kan lenen, hangt af van verschillende factoren, zoals het precieze
inkomen, de huishoudsamenstelling, de rente, eventuele schulden en het energielabel
van de aan te kopen woning. Het maximaal te lenen bedrag kan over een relatief korte
periode van tijd behoorlijk verschillen, zoals in 2022 toen de hypotheekrente in korte
tijd van ongeveer 1,5 procent voor tien jaar vast naar ongeveer 4,5 procent steeg.
Het koppelen van de maximale koopprijs van een betaalbare koopwoning aan de maximale
leenruimte maakt de grens erg volatiel en leidt tot onzekerheid voor gemeenten en
projectontwikkelaars.
Uitgaande van een rente van 3,75 procent, een woning met energielabel A+++ (huidige
Besluit bouwwerken leefomgeving) en geen schulden is een inkomen van ongeveer 77.000 euro
voor een meerpersoonshuishouden nodig voor het financieren van een woning van 390.000 euro.
Bij een éénpersoonshuishouden is dit 75.000 euro. Alleenstaanden kunnen immers sinds
1 januari 2024 maximaal 16.000 euro extra lenen. Hiermee is een woning op het maximum
van de betaalbaarheidsgrens toegankelijk voor een deel van de middeninkomens. Deze
worden gedefinieerd als eenpersoonshuishoudens met een inkomen van 47.699 euro tot
62.191 euro en meerpersoonshuishoudens met een inkomen van 52.671 euro tot 82.921 euro.22
Het modale inkomen in Nederland is voor 2024 44.000 euro, bij een inkomen van anderhalf
keer modaal zou een meerpersoonshuishouden met een rente van 3,75 procent, een woning
met energielabel A+++ en geen schulden een maximale hypotheek van 315.000 euro kunnen
krijgen. Zoals hierboven aangegeven kan het bedrag aan maximale hypotheek behoorlijk
fluctueren in de tijd. Om lokale overheden en projectontwikkelaars een voorspelbare
en robuuste methodiek te geven heb ik gekozen voor één vaste maximale betaalbaarheidsgrens
en vaste indexatiemethode.
Deze bovengrens betekent niet dat er alleen betaalbare koopwoningen net onder deze
bovengrens zullen worden gebouwd. Via lokale maatregelen sturen gemeenten namelijk
op de bouw van koopwoningen met een lagere koopprijs, door te sturen op de bouwkosten
via stedenbouwkundige eisen waaronder ook een aandeel kleinere woningen, door gedifferentieerde
grondprijzen. Dit laatste is ook toegelicht in het antwoord op vraag 24 zoals die
is gesteld door de leden van de PVV-fractie.
Vraag 128
De leden van de NSC-fractie hebben enkele vragen over de definities waarmee in deze
wet gewerkt wordt. Welke definitie voor sociale huurwoning wordt in dit wetsvoorstel
gehanteerd? Welke definitie voor betaalbare huurwoning wordt in dit wetsvoorstel gehanteerd?
Betaalbare woningen zijn woningen in het middensegment en sociale huurwoningen. Woningen
in het middensegment zijn zowel middenhuurwoningen als betaalbare koopwoningen. De
definities van deze drie woningbouwcategorieën worden op besluitniveau geregeld in
artikel 4.32 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals ingevoegd bij het voorgenomen
Besluit versterking regie volkshuisvesting. De elementen die in deze definitie zijn
opgenomen zijn de aanvangshuurprijs en de termijn waarbinnen is verzekerd dat de woning
ook als sociale huurwoning of middenhuurwoning in stand wordt gehouden. Bij sociale
huurwoningen is daarnaast opgenomen dat de woning bij aanvang van de huurovereenkomst
wordt verhuurd aan huishoudens met een inkomen onder de DAEB-inkomensgrens. Sociale
huurwoningen in beheer bij woningcorporaties voldoen automatisch aan deze definitie.
Vraag 129
De leden van de NSC-fractie lezen dat de wet betaalbare koopwoonruimte definieert
als «koopwoningen met een koopprijs van ten hoogste 390.000 euro». Kan de regering
met rekenvoorbeelden aangeven exact welke huishoudens hier de financiering rond kunnen
krijgen? Kan de regering hierbij ook specifiek voor eenpersoonshuishoudens aangeven
vanaf welk inkomen zij de financiering voor een koopwoning van 390.000 euro rond kunnen
krijgen? Kan de regering aangeven in hoeverre zij betaalbare koopwoonruimte ook betaalbaar
acht voor eenpersoonshuishoudens?
Hoeveel een huishouden kan lenen, hangt af van verschillende factoren. Waaronder het
precieze inkomen, de huishoudsamenstelling, de rente, eventuele schulden en het energielabel
van de woning. Uitgaande van een rente van 3,75 procent, een woning met energielabel
A+++ (huidige Besluit bouwwerken leefomgeving) en geen schulden is een inkomen van
77.000 euro voor een meerpersoonshuishouden nodig om een hypotheek van 390.000 euro
te krijgen. Bij een éénpersoonshuishouden is dit 75.000 euro. Alleenstaanden kunnen
immers sinds 1 januari 2024 maximaal 16.000 euro extra lenen. De bruto maandlasten
van deze hypotheek komen uit op ongeveer 1.820 euro. De netto maandlasten komen, bij
recht op hypotheekrenteaftrek, uit op ongeveer 1.420 euro. Dit bedrag is inclusief
de maandelijkse aflossing van de hypotheek van ongeveer 560 euro.
Ik ontvang jaarlijks een advies van het Nibud over hoeveel huishoudens verantwoord
kunnen lenen. Indien een éénpersoonshuishouden voldoende inkomen heeft om de benodigde
hypotheek voor aankoop van de woning van 390.000 euro rond te krijgen, acht ik deze
daarom betaalbaar. Om eenpersoonshuishoudens met een lager inkomen dan 75.000 euro
toegang te geven tot een betaalbare koopwoning is het van belang dat er niet alleen
woningen dicht tegen de betaalbaarheidsgrens aan worden gebouwd. Gemeenten bouwen
in de praktijk ook woningen onder de bovengrens van betaalbare koopwoningen. Ik heb
in het antwoord op vraag 24 van de leden va de PVV-fractie toegelicht hoe gemeenten
dit in kunnen realiseren.
3.4 Wijzigingen in de Woningwet
3.4.1 Beoogd resultaat
Vraag 130
De leden van de D66-fractie vragen zich af wat het grote tekort aan ambtelijke capaciteit
op provinciaal- en gemeenteniveau voor gevolgen gaat hebben voor de uitvoering van
de wet versterking regie volkshuisvesting? De leden vragen zich af of de ambitie van
het Rijk gelijke tred kan houden met de beschikbare ambtelijke capaciteit.
Capaciteitstekorten bij provincies en gemeenten zijn al langere tijd een knelpunt
bij het realiseren (en versnellen) van woningbouw. Gebrek aan capaciteit is een van
de oorzaken voor de lange tijd die nodig is voor woningbouwontwikkeling. Daarom biedt
het Rijk sinds 2020 provincies en gemeenten financiële hulp via de flexpoolmiddelen,
waarmee zij incidenteel extra personeel kunnen aannemen of inhuren. In 2024 wordt
het laatste deel hiervan (€ 40 miljoen) aan de provincies uitgekeerd. Daarnaast ondersteunen
het Expertteam Woningbouw en diverse taskforces en medeoverheden, wanneer de benodigde
kennis in de eigen organisatie ontbreekt, bij bepaalde opgaven. Verder heeft het Ministerie
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met IPO en VNG een plan van aanpak opgesteld
om op korte termijn alvast acties te ondernemen om de uitvoeringscapaciteit te versterken.
Doel is het versterken van de uitvoeringskracht in het ruimtelijk en volkshuisvestingsdomein
door op een duurzame manier efficiënter om te gaan met bestaande capaciteit, zodat
de capaciteitsproblematiek in mindere mate een vertragende factor wordt bij het realiseren
van de woningbouwopgave.
3.4.2 Verhouding tot het volkshuisvestingsprogramma
Vraag 131
De leden van de SGP-fractie lezen dat gemeenten geen woonvisie meer hoeven op te stellen,
maar verplicht worden een volkshuisvestingsprogramma op te stellen. Veel gemeenten
hebben reeds een woonvisie opgesteld. Kan de regering ingaan op de precieze verschillen
tussen deze stukken? Op welke wijze moeten gemeenten hun woonvisie aanpassen om te
voldoen aan de eisen van een volkshuisvestingsprogramma?
In het huidige artikel 42, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat de gemeenteraad
een woonvisie vaststelt, waarin het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid voor ten
hoogste de eerstvolgende vijf kalenderjaren is neergelegd. De Woningwet stelt geen
verdere vormvereisten aan de woonvisie, wel wordt in de memorie van toelichting hierover
opgemerkt dat de gemeente in de woonvisie thema’s aandragen waarvan zij vindt dat
de toegelaten instellingen daarop dienen te presteren. Daarbij kan de gemeente prioriteiten
en posterioriteiten vaststellen, zowel naar thema als naar wijk, buurt of stadsdeel.
De gemeente kan thema’s die tot het gebied van de volkshuisvesting behoren aan de
orde stellen zoals nieuwbouw van sociale huurwoningen, de gewenste ontwikkeling van
de woningvoorraad (o.a. verkoop van bezit door de toegelaten instelling), betaalbaarheid
en bereikbaarheid van de woningvoorraad, de huisvesting van specifieke doelgroepen,
de kwaliteit en duurzaamheid van de woningvoorraad en de woonomgeving, investeringen
in leefbaarheid en maatschappelijk vastgoed voor zover die tot het werkterrein van
toegelaten instellingen behoren.23
Het opstellen van een woonvisie is momenteel een verplichting voor gemeenten. Met
dit wetsvoorstel komt deze plicht te vervallen. In plaats daarvan komt de plicht om
op grond van de Omgevingswet een omgevingsvisie vast te stellen en het hierin opgenomen
beleid gericht op de volkshuisvesting verder uit te werken in een verplicht volkshuisvestingsprogramma.
Het volkshuisvestingsprogramma zal in elk geval het op grond van het huidige artikel 42,
eerste lid, van de Woningwet, verplichte gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid omvatten,
maar een bredere reikwijdte hebben. Dit houdt in dat het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma
ten minste een beschrijving moet geven van de verwachte woonbehoefte en het beleid
moet bevatten om te komen tot de benodigde gemeentelijke woningvoorraad. In het voorgenomen
Besluit versterking regie volkshuisvesting worden hierover nadere regels gesteld.
Op basis van de gelijkstellingsbepaling (artikel VII van het wetsvoorstel versterking
regie volkshuisvesting) geldt een voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel vastgestelde
woonvisie, die voldoet aan voornoemde eisen voor een gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma,
als volkshuisvestingsprogramma in de zin van de Omgevingswet. Een vastgestelde woonvisie
die inhoudelijk niet voldoet aan de vereisten voor een gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma
blijft gelden totdat een volkshuisvestingsprogramma volgens de regels van het voorgenomen
Besluit is vastgesteld. De vigerende woonvisie kan in dat geval worden aangevuld met
de ontbrekende onderwerpen en vervolgens als volkshuisvestingsprogramma worden vastgesteld.
3.4.3 Van Nationale prestatieafspraken naar lokale prestatieafspraken
Vraag 132
De leden van de VVD-fractie constateren dat de Minister afspraken heeft gemaakt in
de Nationale Prestatieafspraken met corporaties, waaronder ook de mogelijkheid voor
zittende huurders om een grondgebonden huurwoningen over te kunnen kopen van de corporatie.
Deze leden vragen waarom er niet voor is gekozen dit in deze wet ook echt wettelijk
te verankeren.
In het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» is het
beleidsvoornemen opgenomen om zittende corporatiehuurders in grondgebonden woningen
een start te geven op de koopmarkt, door ze de kans te geven om hun woning onder bepaalde
voorwaarden te kopen. Het kabinet heeft ervoor gekozen om een brede uitleg aan het
begrip «zittende huurder» te geven, zodat ook andere huurders van een sociale huurwoning
leegstaande eengezinswoningen die corporaties willen verkopen, kunnen kopen. Dit heeft
zijn uitwerking gevonden in een aanpassing van het Besluit toegelaten instellingen
volkshuisvesting, die ingaat in per 1 juli 2024 (Stb. 2024, 105).
Vraag 133
De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering zorgt dat de corporaties, en met
name de corporaties in de gebieden met de grootste woningbouwopgaven, voldoende financiële
middelen hebben om te voldoen aan de woningbouwopgave en tegelijkertijd te investeren
in de kwaliteit van bestaande woningen, verduurzaming, leefbaarheid en in betaalbare
huren.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering ervoor zorgt dat woningcorporaties,
en dan met name woningcorporaties in gebieden met de grootste woningbouwopgave, voldoende
financiële middelen hebben om te investeren in de verschillende volkshuisvestingsopgaven.
De corporatiesector als geheel heeft met afschaffen van de verhuurdersheffing de komende
jaren de financiële ruimte om volop te investeren in de volkshuisvestingsopgaven,
zoals in de Nationale prestatieafspraken is afgesproken. Er zijn wel verschillen in
opgaven en middelen tussen woningcorporaties. Het kabinet verwacht dat de meer vermogende
woningcorporaties, de minder vermogende corporaties zullen helpen om hun opgave te
realiseren. Deze onderlinge solidariteit is van groot belang. Als sluitstuk van deze
aanpak wordt ook het instrument projectsteun opnieuw vormgegeven.
Op de langere termijn – na 2030 – hebben corporaties onvoldoende middelen om het investeringsvolume
dat nu van ze gevraagd wordt vol te houden. Het feit dat corporaties de komende jaren
moeten lenen om verbetering en verduurzaming van hun bestaande bezit mogelijk te maken,
zonder dat hier extra inkomsten tegenover staan, maakt dat het duurzaam prestatiemodel
van corporaties op de langere termijn onder druk komt te staan. Dit jaar worden de
Nationale prestatieafspraken financieel herijkt waarbij rekening wordt gehouden met
het duurzaam prestatiemodel en zal het kabinet komen met beleidsopties hoe hier weer
naartoe gewerkt kan worden.
3.4.4 Aanpassing werkgebied woningcorporaties
Vraag 134
De leden van de BBB-fractie vragen of de regering kan aangeven welk effect de aanpassing
van het werkgebied van woningcorporaties mogelijk heeft voor mensen die gebruikmaken
van de desbetreffende corporaties, maar die op de grens van een provincie wonen. In
veel buitengebieden komt het voor dat woonkernen dichterbij een andere provincie liggen
dan de provincie waarin burgers nu woonachtig zijn. Wat betekent dit provinciale beleid
van woningcorporaties voor hen?
In de situatie zoals geschetst door de leden van de BBB-fractie zullen huurders die
wonen in woningen van een woningcorporatie op de grens van een provincie naar verwachting
geen nadelige gevolgen ondervinden van de wijziging van de aanpassing van de werkgebieden.
De reden hiervoor is dat de aanpassing van de werkgebieden niet direct zal leiden
tot een aanpassing van de werkzaamheden van corporaties. Corporaties houden de mogelijkheid
om te werken in gebieden waar zij nu al actief mogen zijn, tenzij woningcorporaties
zelf om een inperking verzoeken. In een dergelijk geval zoekt die woningcorporatie
met een andere woningcorporatie uit het gebied waar zij zich uit wil terugtrekken
naar een passende oplossing om bezit over te nemen zonder dat huurders daar nadelige
gevolgen van ondervinden.
Vraag 135
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de aanpassing van werkgebieden van
corporaties. Kunnen corporaties weigeren in een bepaalde gemeente actief te worden,
indien gemeenten daartoe verzoeken? En andersom, kunnen gemeenten woningcorporaties
weigeren die in hun gemeente actief willen worden?
Wanneer een woningcorporatie binnen een andere gemeente actief wil worden waar de
woningcorporatie nog geen bezit heeft, blijft hierbij het uitgangspunt dat het starten
met activiteiten in goed overleg gaat met de betreffende gemeente. Dit betekent dat
die gemeente kan aangeven dat het niet wenselijk is dat de corporatie in de gemeente
actief wordt. De gemeente kan het de woningcorporatie die daar werkzaam mag zijn volgens
de aangewezen werkgebieden echter niet weigeren. Voor het werkzaam willen worden in
een gemeente buiten het aangewezen werkgebied kan de woningcorporatie een ontheffing
aanvragen. Andersom kan de woningcorporatie aangeven dat zij het gezien haar werkzaamheden
elders niet wenselijk vindt om in een bepaalde gemeente actief te worden indien zij
daar geen bezit heeft. In dat geval kan de woningcorporatie niet worden verplicht
om daar actief te worden.
Vraag 136
De leden van de SGP-fractie vragen daarbij hoe de lokale binding van woningcorporaties
wordt behouden door de verruiming van de werkgebieden van de woningcorporaties. De
huidige werkgebieden zijn pas in 2016 ingevoerd, waarom meent de regering dat dit
nu al moet worden losgelaten? Waarom is er niet gekozen voor een meer beperkte aanpassing
van de werkgebieden, met behoud van de lokale binding?
De leden van de SGP-fractie vragen zich af hoe de lokale binding van woningcorporaties
behouden kan blijven met de verruiming van de werkgebieden van de woningcorporaties.
De vigerende Woningwet verplicht corporaties om een bod uit te brengen op de gemeentelijke
woonvisie (na invoering van deze wet: volkshuisvestingsprogramma). Het overleg hierover
tussen gemeente, woningcorporatie en huurdersorganisatie resulteert in prestatieafspraken
die de inspanningen van partijen vastleggen en waarop ze elkaar kunnen aanspreken.
De lokale prestatieafspraken zijn daarmee de grondslag voor de activiteiten die woningcorporaties
uitvoeren en het instrument bij uitstek waarmee de lokale binding concreet zijn beslag
krijgt. Dat blijft zo.
Met de uitbreiding van de werkgebieden wordt het gemakkelijker voor woningcorporaties
om hun middelen die ze niet nodig hebben voor de volkshuisvestingsopgaven in de gemeenten
waar ze actief zijn elders in het werkgebied in te zetten. Dit is geen verplichting.
In de praktijk zal dit er naar verwachting toe leiden dat alleen corporaties die beschikken
over ruime financiële middelen in verhouding tot de volkshuisvestingsopgaven in de
gemeenten waar ze actief zijn, en over voldoende organisatorische slagkracht, van
deze mogelijkheid gebruik maken.
3.4.5 Flexwoningen
Vraag 137
De leden van de SGP-fractie vragen hoe gemeenten grip kunnen houden op hun lokale
woningvoorraad en hun grond indien woningcorporaties, zonder verklaring van geen bezwaar,
flexwoningen plaatsen buiten hun eigen regionale werkgebied.
De plaatsing van deze flexwoningen in de betreffende gemeente zonder verklaring van
geen bezwaar als bedoeld in artikel 41 van de Woningwet laat onverlet dat een woningcorporatie
bij het realiseren van een flexwoning de regels van de Omgevingswet en onderliggende
regelgeving in acht moet nemen. Zo moet bijvoorbeeld de locatie waar de flexwoningen
gerealiseerd worden, op grond van het omgevingsplan de functie «wonen» toebedeeld
hebben gekregen, dan wel moet de realisatie van deze woningen middels een omgevingsvergunning
voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mogelijk worden gemaakt. Op deze wijze
kan de betreffende gemeente grip houden op de lokale woningvoorraad en hun grond.
4. Verhouding tot andere nationale regelgeving en hoger recht
Vraag 138
De leden van de CDA-fractie horen graag wat het gevolg is van het aannemen van de
Wet betaalbare huur en de inwerkingtreding van deze Wet betaalbare huur voor het voorliggende
wetsvoorstel. Zij vernemen graag een beschouwing over de samenhang tussen deze wetten,
evenals welke gevolgen dit heeft voor de stapeling van regels en administratieve lastendruk
voor gemeenten, maar ook voor particuliere verhuurders. Deze leden vragen ook hoe
dit getoetst wordt, en eventueel geëvalueerd na inwerkingtreding van het voorliggende
wetsvoorstel. Zij horen ook graag hoe de complexiteit van het woningwaarderingsstelsel
(WWS) samenhangt met het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn benieuwd wat de samenhang
is van het verlengen van de nieuwbouwopslag met het voorliggende wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel betaalbare huur geeft publiekrechtelijke kaders aan de maximale huurprijs
die wordt overeengekomen tussen huurder en verhuurder voor huurwoningen in het middensegment.
Het wetsvoorstel betaalbare huur versterkt de huurbescherming van huurders en bevat
regels gericht op het waarborgen dat de huur in overeenstemming is met de kwaliteit
van de woning. Een van de doelstellingen van het wetsvoorstel is dat twee derde van
de nieuwbouwopgave wordt ingevuld met betaalbare woningen. Ten aanzien van wat een
betaalbare woning in het middensegment is, wordt aangesloten bij de 186 punten in
het wetsvoorstel betaalbare huur als aanvangshuurprijs van een middenhuurwoning. Voor
de sturing op de beschikbaarheid van voldoende betaalbare woningen is het van belang
dat ook voldoende betaalbare woningen worden gebouwd, en gedurende een bepaalde termijn
in een bepaald prijssegment in stand wordt gehouden. Gemeenten kunnen sturen op de
betaalbaarheid door middel van het stellen van regels in omgevingsplan over de prijssegmentering
van woningbouw en de termijn van instandhouding van deze woningen. Deze publiekrechtelijke
sturingsmogelijkheden hebben overheden op basis van de Omgevingswet, aangevuld met
het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting. De nieuwbouwopslag in
het woningwaarderingsstelsel geldt voor nieuwbouwwoningen met een startbouw vóór 1 januari
2028, en is bedoeld als overgangsmaatregel voor bouwprojecten die nog geen rekening
hebben kunnen houden met de nieuwe huurprijsregelgeving. Deze maatregel ziet dus op
de huurprijs. Beide wetsvoorstellen zijn daarom complementair als het gaat om de sturing
op betaalbaarheid, en leiden niet tot een stapeling van regels, dan wel een administratieve
lastendruk voor gemeenten.
Vraag 139
De leden van de CDA-fractie stellen ook de vraag hoe het voorliggende wetsvoorstel
ingrijpt op de recent door de Kamer aangenomen verlenging van de wet Nijboer, inclusief
de gewijzigde elementen hierin. Ook hierbij stellen deze leden de vraag of kan worden
beschouwd welke gevolgen de samenhang van deze verlenging en het voorliggende wetsvoorstel
hebben voor de stapeling van regels en administratieve lastendruk voor gemeenten,
maar ook voor particuliere verhuurders.
Het wetsvoorstel brengt geen wijzigingen aan in de bestaande huurregelgeving. De Wet
maximering huurprijsverhogingen voor geliberaliseerde huurovereenkomsten (de zogenaamde
Wet Nijboer), stelt een maximum aan de jaarlijkse huurprijsverhogingen voor geliberaliseerde
huurovereenkomsten. Ik zie geen directe samenhang tussen de Wet Nijboer en dit wetsvoorstel.
4.1 Het recht op huisvesting
Vraag 140
De leden van de BBB-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe een wet die bedoeld
is voor het vergroten van het huizenaanbod maar eigenlijk als effect krijgt dat de
kwantiteit van de huizen vermindert, zich verhoudt met de inspanningsplicht die genoemd
wordt. Is de regering ook van mening dat wetten die de kwantiteit verminderen een
inbreuk zijn op de inspanningsplicht van de overheid op het gebied van huisvesting?
Dit wetsvoorstel heeft niet tot effect heeft dat de kwantiteit van de huizen vermindert.
In artikel 22, tweede lid, van de Grondwet is de opdracht opgenomen aan de overheid
om zorg te dragen voor voldoende woongelegenheid. Het gaat daarbij om de volkshuisvestingsopdracht
in brede zin: niet alleen het aantal woningen, maar ook de kwaliteit, de veiligheid,
de gezondheid en betaalbaarheid van de woningen.
De afgelopen jaren is gebleken dat de markt niet automatisch voorziet in wat er nodig
is. Er zijn de afgelopen jaren te weinig woningen gebouwd en vooral dure woningen
gebouwd, terwijl er voor huishoudens met een lager of middeninkomen maar beperkt betaalbare
woningen zijn bijgekomen. Daarom heb ik de regie op de volkshuisvesting hernomen met
afspraken over hoeveel, voor wie en waar we bouwen. Met dit wetsvoorstel krijgen overheden
de wettelijke instrumenten om met meer regie en met meer tempo samen te werken aan
de opgaven voor de volkshuisvesting. Voor marktpartijen en voor woningcorporaties
biedt het wetsvoorstel de wettelijke borging van een gecoördineerde aanpak, versnelling
van procedures en meer eenduidige regie op voldoende locaties. Dit is essentieel zodat
zij met meer tempo kunnen bouwen. Om die reden geef ik met dit wetsvoorstel juist
invulling aan de grondwettelijke opdracht in artikel 22 van de Grondwet.
De afgelopen jaren is gebleken dat de markt niet automatisch voorziet in wat er nodig
is. Er zijn de afgelopen jaren te weinig woningen gebouwd en vooral dure woningen
gebouwd, terwijl er voor huishoudens met een lager of middeninkomen maar beperkt betaalbare
woningen zijn bijgekomen. Daarom heb ik de regie op de volkshuisvesting hernomen met
afspraken over hoeveel, voor wie en waar we bouwen. Met dit wetsvoorstel krijgen overheden
de wettelijke instrumenten om met meer regie en met meer tempo samen te werken aan
de opgaven voor de volkshuisvesting. Voor marktpartijen en voor woningcorporaties
biedt dit wetsvoorstel de wettelijke borging van een gecoördineerde aanpak, versnelling
van procedures en meer eenduidige regie op voldoende locaties. Dit is essentieel zodat
zij met meer tempo kunnen bouwen. Om die reden geeft ik met dit wetsvoorstel juist
invulling aan de grondwettelijke opdracht in artikel 22 van de Grondwet. De inspanningsplicht
waaraan in deze vraag gerefereerd wordt is neergelegd in artikel 22, tweede lid, van
de Grondwet. De memorie van toelichting bij de grondwetsbepaling maakt duidelijk dat
onder «voldoende woongelegenheid» niet alleen het aantal woning wordt verstaan, maar
ook de kwaliteit, de veiligheid, de gezondheid en betaalbaarheid van de woningen.
Het beleid van de regering is gericht op zowel het verhogen van het woningaanbod als
op de betaalbaarheid ervan voor de verschillende doelgroepen. In de vraag wordt verder
kennelijk gerefereerd naar het wetsvoorstel betaalbare huur. Uit de Kamerstukken bij
dat wetsvoorstel blijkt dat de aanname van de BBB-fractie dat het woningaanbod zou
verminderen door de invoering van die wet niet strookt met de realiteit, terwijl die
wet wel ertoe bijdraagt dat de betaalbaarheid van middenhuurwoningen voor middeninkomens
wordt bevorderd. Zowel de Wet betaalbare huur als het voorliggend wetsvoorstel dragen
dus bij aan de verhoging van de kwantiteit én de betaalbaarheid van het woningaanbod
en geven dus invulling aan de zorgplicht van de overheid om te voorzien in voldoende
betaalbare woonruimten
4.2 Grond- en mensenrechten
4.2.1 Vrijheid van verplaatsing
Vraag 141
De leden van de BBB-fractie vragen of de regering kan aangeven of ze het rechtvaardig
vindt dat Nederlandse burgers die jarenlang moeten wachten op een sociale huurwoning
een woning aan hun neus zien voorbijgaan uit iemand van de urgentiegroep, die misschien
niet jarenlang heeft moeten wachten. In hoeverre tast dit het draagvlak van de lokale
bevolking aan van de opvang van mensen uit die urgentiegroep, kan de regering daar
onderzoek naar laten doen?
In een situatie waarin er sprake is van schaarste en bepaalde woningzoekenden extra
moeilijkheden ondervinden bij het vinden van passende huisvesting en daardoor geen
passende woonruimte kunnen vinden, heeft de overheid als taak om zorg te dragen voor
een rechtvaardige en evenwichtige verdeling van de beschikbare woonruimten. Daarbij
is het noodzakelijk om woningzoekenden die om bepaalde redenen geen dak boven hun
hoofd hebben voorrang te geven boven andere woningzoekenden.
De woningzoekenden die op basis van dit wetsvoorstel als urgent woningzoekenden worden
aangewezen behoren tot een categorie woningzoekenden die gezien hun huidige situatie
dringend behoefte hebben aan een woonruimte. Op basis van dit wetsvoorstel worden
bij ministeriële regeling strikte regels gesteld omtrent de woningzoekenden die als
urgenten moeten worden aangewezen. Zonder deze urgentie zouden deze mensen terecht
komen in een precaire situatie waarin ze hun leven niet menswaardig kunnen opbouwen.
Het werken met urgentie is voor veel gemeenten niet nieuw en kan rekenen op draagvlak
zoals blijkt uit de interbestuurlijke samenwerking op het programma «Een thuis voor
iedereen»24 dat de basis vormt voor het aanmerken van urgentiegroepen. Sterker nog, het doel
van dit wetsvoorstel is nu juist om te bevorderen dat er een evenwichtiger verdeling
van urgent woningzoekenden ontstaat, wat ten goede komt aan de kansen van regulier
woningzoekenden in centrumgemeenten.
4.2.2 Het recht op eigendom
Vraag 142
De leden van de BBB-fractie vragen wat de regering ziet als «noodzakelijk en urgent
belang». Wat valt hier allemaal onder? Kan de regering hier voorbeelden van geven?
Valt het plaatsen van windturbines en zonnevelden op agrarische percelen ook onder
«noodzakelijk en urgent belang»? Valt het realiseren van Nieuwe Natura 2000-gebieden
onder «noodzakelijk en urgent belang»?
Met «noodzakelijk en urgent belang» wordt gedoeld op de drie criteria voor onteigening
uit de Omgevingswet: onteigening mag alleen plaatsvinden als dit in het belang is
van het ontwikkelen, gebruiken of beheren van de fysieke leefomgeving, als onteigening
noodzakelijk is en als onteigening urgent is. In de memorie van toelichting bij de
Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet is uitgebreider ingegaan op de uitleg van
deze criteria.25 Het bevoegd gezag moet in een onteigeningsbeschikking onderbouwen dat aan de criteria
is voldaan. Dit wordt vervolgens getoetst door de bestuursrechter en is altijd afhankelijk
van de concrete omstandigheden van het geval. Windturbines, zonnevelden en natuurgebieden
vormen dus niet per definitie een noodzakelijk en urgent belang in de zin van de Omgevingswet.
Het wetsvoorstel bevat geen wijzigingen van de wettelijke criteria voor onteigening.
5. Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)
Vraag 143
De leden van de NSC-fractie merken op dat de gemeenteraad in de huidige situatie een
belangrijke rol heeft in het opstellen van een woon(zorg)visie. In dit wetsvoorstel
wordt de woon(zorg)visie vervangen door de het volkshuisvestingsplan wat door het
College van burgemeester en Wethouder vastgesteld wordt. Kan de regering toelichten
waarom er voor gekozen is het volkshuisvestingsplan vast te laten stellen door het
College van B&W? En kan de regering daarbij aangeven wat dit betekent voor het lokale
democratische proces? Kan de regering aangeven of zij de gevolgen hierbij voor het
lokale democratische proces aanvaardbaar acht?
De gemeentelijke woonvisie uit de Woningwet, die met het wetsvoorstel vervalt, gaat
niet primair op in het gemeentelijk volkshuisvestingsprogramma, maar in de op grond
van de Omgevingswet verplicht vast te stellen gemeentelijke omgevingsvisie. De omgevingsvisie
wordt vastgesteld door de gemeenteraad respectievelijk provinciale staten. Volkshuisvesting
wordt daarmee een geïntegreerd onderdeel van het beleid voor de fysieke leefomgeving.
Overlap, fricties en tegenstrijdigheden tussen een aparte woonvisie en de omgevingsvisie
worden daarmee vermeden. Met het introduceren van het verplichte volkshuisvestingsprogramma
in combinatie met de omgevingsvisie is gekozen voor een optie die goed in de bestaande
praktijk kan worden geïntegreerd door gemeenten en provincies. Dat betekent ook dat
de gemeenteraad respectievelijk provinciale staten op het terrein van de volkshuisvesting
de kaders blijft stellen en de hoofdlijnen van het te voeren beleid vaststelt. Ik
verwacht dan ook geen gevolgen voor het lokale democratische proces.
Ten overvloede: het volkshuisvestingsprogramma dient er toe de in de omgevingsvisie
vastgelegde beleidsvoornemens met een op uitvoering gericht programma te concretiseren.
Hoewel het binnen het stelsel van de Omgevingswet past dat een programma door het
college van burgemeester en wethouders wordt vastgesteld, kan er altijd voor gekozen
worden om vooruitlopend op besluitvorming aan de gemeenteraad voor te leggen en ter
bespreking te agenderen. Bij gemeenten kunnen gemeenteraadsleden dan bijvoorbeeld
moties indienen en zodoende desgewenst het college bewegen om voorgenomen onderdelen
van het volkshuisvestingsprogramma anders in te richten of om andere keuzes te maken.
Voorgaande is ook toegelicht in paragraaf 10.5.1 van de memorie van toelichting bij
dit wetsvoorstel.
Vraag 144
De leden van de NSC-fractie vragen hoe de regering van plan is te voorkomen dat het
saldo sociale huurwoningen landelijk afneemt in het geval dat gemeenten die meer middenhuur
woningen moeten bouwen dat in een hoger tempo doen dan dat gemeenten die meer sociaal
moeten bijbouwen?
Het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting en het voorgenomen Besluit versterking
regie volkshuisvesting voorzien in een gelijkwaardige sturing op de voortgang in alle
prijssegmenten. Ik heb vooralsnog vanuit de praktijk geen aanleiding om te concluderen
dat woningen in het middensegment in een hoger tempo worden gebouwd dan sociale huurwoningen.
Zo is vorig jaar in de gemeente Amsterdam vooral de bouw van woningen in het middensegment
teruggevallen en is de bouw van sociale huurwoningen op peil gebleven.
6. Uitvoering
6.1 Omgevingswet
Vraag 145
De leden van de D66-fractie merken op dat gemeenten die meer dan 30 procent sociale
huurwoningen hebben volgens het voorstel moeten sturen op meer middenhuur en betaalbare
koop. De leden vragen zich af of is overwogen in de grotere gemeenten per wijk of
stadsdeel te sturen aangezien daarbinnen eveneens grote verschillen kunnen zijn tussen
percentages sociale huur, betaalbare koop, middenhuur en dure woningen.
Een gezonde mix tussen sociale woningbouw, middensegment en dure woningen is belangrijk
voor de leefbaarheid in wijken. Daarom is een van de doelstellingen van het wetsvoorstel
om te zorgen voor meer balans in de voorraad tussen gemeenten en per gemeente. Om
die reden hangt de betaalbaarheidsprogrammering zoals vereist op grond van het voorgenomen
Besluit versterking regie volkshuisvesting samen met de bestaande voorraad sociale
huurwoningen. Op die manier kan een gemeente met veel sociale huurwoningen zich meer
richten op het bijbouwen van koop- en huurwoningen in het middensegment, ook in wijken
met veel sociale huurwoningen. Omgekeerd kan een gemeente die weinig sociale huurwoningen
in zijn bestaande voorraad heeft, sociale huurwoningen bouwen in wijken met veel dure
woningen en woningen in het middensegment. Daarnaast kan via herstructurering gevarieerd
worden teruggebouwd in wijken waar de leefbaarheid onder druk staat. Het Volkshuisvestingsfonds
ondersteunt dit. Bovenstaande geeft gemeenten ruimte lokaal te sturen op een evenwichtige
samenstelling van wijken. De keuzes op wijkniveau of per stadsdeel kunnen het beste
lokaal gemaakt worden door gemeenten. Zij hebben immers zicht op de lokale situaties
en maken ook afspraken met corporaties over de bouw van sociale huurwoningen. Gemeente
moeten in het volkshuisvestingsprogramma ook nadrukkelijk ingaan op de leefbaarheidsaspecten
in verband met de volkshuisvestingsopgave.
Vraag 146
De leden van de BBB-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom er gekozen is
voor twee derde betaalbare woningen, en niet een derde of twee vierde. Kan de regering
reflecteren op berichten waarbij vermeld wordt dat die betaalbaarheidseis van twee
derde van het aantal woningen ervoor kan zorgen dat bouwprojecten niet doorgaan omdat
de businesscase niet rond te krijgen is?
De doelstelling van het kabinet om twee derde betaalbare woningen te bouwen is gebaseerd
op de woonbehoefte gelet op de inkomens van huishoudens. Volgens de meest recente
Woningmarktverkenning 2023–2038 van ABF Research26 sluit een woningbouwprogrammering dat voorziet in twee derde betaalbare woningen
daarbij aan. Bij een dergelijk woningbouwprogramma wordt zowel tegemoet gekomen aan
de woningbehoefte van starters als van doorstromers.
De reden dat bouwprojecten de afgelopen periode niet konden doorgaan heeft allereerst
te maken met marktomstandigheden zoals gestegen rente en toegenomen bouwkosten. Particulieren
en investeerders konden hierdoor minder middelen bij elkaar krijgen. Daarbij waren
overigens vooral duurdere nieuwbouwwoningen minder in trek. Daarnaast geven ontwikkelaars
en bouwers ook aan dat zij aanlopen tegen lange procedures. Naast mijn aanpak om procedures
in de praktijk te versnellen voorziet dit wetsvoorstel ook in snellere beroepsprocedures
bij de rechter.
7. Toezicht en handhaving
7.1 Interbestuurlijk toezicht
Vraag 147
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering een uitgebreidere toelichting kan
geven waar aan gedacht moet worden bij «taakverwaarlozing» door lagere overheden?
In antwoord op de vraag van de leden van de NSC-fractie over «taakverwaarlozing door
lagere overheden» zal ik eerst het generieke instrumentarium beschrijven dat het mogelijk
maakt te interveniëren aangaande taken die in medebewind aan gemeenten en provincies
zijn gegeven. Vervolgens zal ik aan de hand van een voorbeeld, indachtig dit wetsvoorstel,
beschrijven hoe het instrumentarium ingezet kan worden wanneer er sprake is van taakverwaarlozing.
De grondslag voor deze vorm van interbestuurlijk toezicht wordt gevonden in artikel 132,
vijfde lid, van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 121 van de Provinciewet
en artikel 124 van de Gemeentewet. De bevoegdheid tot het uitoefenen van het interbestuurlijk
toezicht wordt toegekend aan:
• de betrokken Minister (de Minister wie het aangaat);
• het college van gedeputeerde staten voor zover het gaat om bevoegdheden van de gemeenteraad
• en het college van burgemeester en wethouders;
• de commissaris van de Koning voor zover het gaat om bevoegdheden van de burgemeester.27
Interveniëren is mogelijk wanneer er sprake is van taakverwaarlozing. In de artikelen 124,
eerste lid, van de Gemeentewet en 121, eerste lid, van de Provinciewet is bepaald
dat er sprake is van taakverwaarlozing wanneer een gemeentelijk of provinciaal bestuursorgaan:
• niet of niet naar behoren een bij of krachtens een andere wet dan de Gemeentewet of
de Provinciewet gevorderde beslissing neemt;
• niet of niet naar behoren een bij of krachtens een andere wet dan de Gemeentewet of
de Provinciewet gevorderde handeling verricht;
• niet, niet tijdig of niet naar behoren een bij of krachtens een andere wet dan de
Gemeentewet of de Provinciewet gevorderd resultaat tot stand brengt.28
In dat geval geldt op grond van de genoemde artikelen dat het college van gedeputeerde
staten (of de commissaris van de Koning) dan wel de Minister die het aangaat voorzien
in de uitvoering daarvan. Dergelijk ingrijpen gebeurt niet vaak. Sinds de inwerkingtreding
van de Wet revitalisering generiek toezicht in 2012 is het slechts een enkele keer
gekomen tot daadwerkelijke indeplaatsstelling.29 Indeplaatstelling is ook bedoeld als een ultiem middel («stok achter de deur»), en
wordt altijd vooraf gegaan door een bestuurlijk traject. De wet schrijft voor dat
een besluit tot indeplaatsstelling niet eerder kan worden uitgevoerd dan nadat een
termijn is verstreken om alsnog in de uitvoering van de betreffende wettelijke taak
te kunnen voorzien. Dit wettelijke criterium is uitgewerkt in een bestuurlijke interventieladder
met zes stappen: signaleren; informatie opvragen en valideren; afspraken over acties,
termijnen en vervolg; vooraankondiging van juridische interventie; besluit tot indeplaatsstelling
met de laatste termijn om alsnog zelf te voorzien; sanctie indeplaatsstelling.30
Ten aanzien van dit wetsvoorstel zou de werking van het interbestuurlijk toezicht
bij taakverwaarlozing er als volgt uitzien. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld
de mogelijkheid toe te voegen om instructies te geven over de volkshuisvestingsprogramma’s.
Instructieregels en instructies van het Rijk kunnen betrekking hebben op het verplichte
volkshuisvestingsprogramma van provincies en gemeenten. Deze instructie is een opdracht
tot aanpassing van het volkshuisvestingsprogramma. Indien het volkshuisvestingsprogramma
niet tijdig of niet volledig wordt aangepast, en er daarmee sprake is van taakverwaarlozing,
kan het Rijk of de provincie op kosten van de gemeente in de plaats treden van het
college van burgemeester en wethouders door zelf het gewijzigde volkshuisvestingsprogramma
vast te stellen. De provincie is als eerste aan zet voor deze instructie richting
gemeenten. Zo nodig kan ook het Rijk zelf een instructieregel stellen of instructie
geven of – via getrapte instructies – de provincie instrueren dit te doen.
Vraag 148
De leden van de ChristenUnie vragen naar de juridische grondslag voor het toepassen
van interbestuurlijk toezicht. Zij vragen de regering te verduidelijken welke taken
de provincie in het kader van het interbestuurlijk toezicht over kan en mag nemen.
Kan de regering het handelingsperspectief voor provincies schetsen als zij interbestuurlijk
toezicht toepast? Op welke wijze worden provincies hierbij ondersteund, in kennis
en middelen?
De leden van de ChristenUnie hebben vragen gesteld over de wettelijke grondslag van
het generieke instrumentarium van het interbestuurlijk toezicht en hoe de rol van
de provincie in dit kader vorm krijgt.
Zoals ik in het antwoord op vraag 147 uiteen heb gezet in reactie op vragen van leden
van de NSC-fractie over dit onderwerp, wordt de grondslag voor interventie bij taakuitoefening
die bij of krachtens de wet is gevorderd, gevonden in artikel 132, vijfde lid, van
de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 121 van de Provinciewet en artikel 124
van de Gemeentewet. Een dergelijke interventie is mogelijk als een gemeentelijk bestuursorgaan
een beslissing niet of niet naar behoren neemt, een handeling niet of niet naar behoren
verricht of een resultaat niet, niet tijdig of niet naar behoren tot stand brengt
(taakverwaarlozing). Een dergelijke interventie is mogelijk als een gemeentelijk bestuursorgaan
een bij wet gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt, een handeling niet
of niet naar behoren verricht of een resultaat niet, niet tijdig of niet naar behoren
tot stand brengt (taakverwaarlozing).
Bij taakverwaarlozing kan een provincie als ultimum remedium in de plaats treden van
een gemeente en bevoegdheden overnemen (zoals het vaststellen van volkshuisvestingsprogramma’s
en omgevingsplannen). Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn in een situatie waarin
een gemeente een instructieregel of instructie niet, niet tijdig of niet naar behoren
heeft uitgevoerd. Nadat geconstateerd is dat sprake is van taakverwaarlozing, bestaat
een beginselplicht tot het nemen van een besluit tot indeplaatsstelling door de provincie
(het college van gedeputeerde staten).31 Voorafgaand aan de feitelijke indeplaatsstelling moeten eerst zorgvuldig alle bestuurlijke
stappen van de (bestuurlijke) interventieladder zijn doorlopen om de gemeente de gelegenheid
te bieden om alsnog in de uitvoering van de wettelijke taak te voorzien.32 De stappen op de interventieladder kennen geen voorgeschreven termijn. De provincie
kan deze termijnen zelf bepalen, waarbij het uitgangspunt «redelijkheid» is. Toepassing
kan snel, als het moet in enkele weken of zelfs dagen.
Er zijn situaties denkbaar waarin na een bestuurlijke afweging geconstateerd kan worden
dat een besluit tot indeplaatsstelling niet de aangewezen weg is. Gedacht kan daarbij
bijvoorbeeld worden aan een gemeente, die ondanks geleverde inspanningen, niet aan
een bepaalde wettelijke verplichting kan voldoen. Overmacht, zoals een niet-toerekenbare
onmogelijkheid voor een bestuursorgaan om een wettelijke verplichting uit te voeren,
kan ook een reden zijn om niet over te gaan tot het nemen van een besluit tot indeplaatsstelling.33 Het ligt voor de hand dat dit onderdeel uitmaakt van het voorafgaande bestuurlijk
overleg.
Wanneer van dergelijke situaties geen sprake is en alle stappen van de interventieladder
doorlopen zijn, volgt uitvoering van een besluit tot indeplaatsstelling door de provincie.
Op kosten van de gemeente treft het college van gedeputeerde staten de maatregelen
die nodig zijn om het bij wet gevorderde resultaat te bereiken. Bij het uitvoering
geven aan dit besluit kan de provincie gebruik maken van de bevoegdheden zoals omschreven
in artikel 124 en verder van de Gemeentewet. Het college van gedeputeerde staten kan
daarbij alle bevoegdheden inzetten die de raad, het college of de burgemeester bezitten.
Dit betreffen zowel bestuursrechtelijke bevoegdheden, evenals privaatrechtelijke bevoegdheden
om bijvoorbeeld de voor een wettelijk voorgeschreven resultaat de benodigde overeenkomsten
te sluiten. Ook kunnen bij de uitvoering van een dergelijk besluit gemeenteambtenaren
worden ingezet. Daarmee zet de feitelijke uitvoering van een besluit tot indeplaatsstelling
bij taakverwaarlozing de bestuurlijke verhoudingen op scherp. Dergelijk ingrijpen
dient selectief (terughoudend) en proportioneel (inzet lichtst mogelijke instrument)
ingezet te worden en pas dan nadat alle bestuurlijke stappen zijn gezet.34
Provincies zijn nu ook al belast met het uitvoeren van het interbestuurlijk toezicht,
kennis is aanwezig aangaande de inzet van het generieke instrumentarium. Met dit wetsvoorstel
worden de medebewindstaken voor gemeenten uitgebreid en daarmee breidt de taak voor
provincies ook uit. Opgemerkt dient wel te worden dat het interbestuurlijk toezicht
geen instrument is om het kwaliteitsniveau van het handelen en de besluitvorming van
de provincie- en gemeentebesturen te bevorderen en te verbeteren, maar strekt er enkel
en alleen toe om te beoordelen of het bevoegde bestuursorgaan de sectorwetten al dan
niet juist uitvoert. In het artikel 2-onderzoek, zoals dat is uitgevoerd op grond
van de Financiële-verhoudingswet voor dit wetsvoorstel, zijn de verwachte kosten voor
het uitvoeren van deze taak op de nieuwe medewindstaken van gemeenten, zoals met dit
wetsvoorstel voorgesteld, in beeld gebracht en provincies zullen hier structureel
middelen voor ontvangen.
8. Advies en consultatie
8.1 Advies van andere partijen
Vraag 149
De leden van de VVD-fractie hebben zorgen over de twee derde betaalbaarheidseis, omdat
zij bang zijn dat dit een negatief effect heeft op de bouwproductie. Deze leden vragen
of de regering het met hen eens is dat een lager percentage realistischer zou zijn?
Waarom wel, waarom niet?
De bouw van twee derde betaalbare woningen is noodzakelijk om te voorzien in voldoende
passende woningen gelet op de inkomens van huishoudens. Bij deze programmering wordt
zowel tegemoet gekomen aan de woningbehoefte van starters als van doorstromers. Betaalbare
woningen hebben een effect op het financiële resultaat, maar dat vind ik geen reden
om ze daarom niet te bouwen. Door het tekort aan betaalbare woningen komen immers
veel mensen met een laag en middeninkomen in de knel. Daarom kunnen we het ons niet
permitteren om minder betaalbare woningen te bouwen. Dat is ook de reden dat ik samen
met de andere overheden, marktpartijen en de woningcorporaties de regie heb hernomen
met afspraken over de bouw van twee derde betaalbare woningen. Deze afspraak veranker
ik in dit wetsvoorstel.
Voor het financieel rondkrijgen van de betaalbaarheidsprogrammering hebben gemeenten
en marktpartijen veel optimalisatiemogelijkheden. Gemeenten hebben met stedenbouwkundig
ontwerp invloed op de bouwkosten bijvoorbeeld door ook meer kleinere woningen te bouwen,
of door lagere parkeernormen in gebieden waar dit goed kan en door grootschalige aanbesteden
met het oog op modulaire bouw. Als Rijk hebben we met verschillende regelingen bijgedragen
aan het oplossen van het publieke tekort.
Vraag 150
De leden van de VVD-fractie zouden graag zien dat de twee derde betaalbaarheidseis
per woningmarktregio verschilt. Op die manier kan er meer worden ingespeeld op de
regionale behoeften. Kan de regering toelichten in hoeverre zij het hier mee eens
is en uitleggen waarom wel of waarom niet?
De doelstelling van het kabinet om twee derde betaalbare woningen te bouwen is noodzakelijk
om ook te voorzien in voldoende passende woningen voor mensen met een laag en middeninkomen
(zie ook vraag 44 van de leden van de fractie van NSC). Omdat het tekort aan betaalbare
woningen in alle regio’s groot is, is er geen aanleiding om verschil aan te brengen
tussen regio’s. Op die manier dragen alle regio’s en provincies bij aan het realiseren
van de landelijke opgave. Wel biedt het wetsvoorstel ruimte om rekening te houden
met de verschillen tussen gemeenten, doordat de bestaande voorraad sociale huurwoningen
bepalend is voor de prijssegmentering. Ook hebben gemeenten ruimte om afhankelijk
van de woonbehoefte te kijken of zij in het middensegment en vrije segment huur- of
koopwoningen willen realiseren.
Vraag 151
De leden van de SP-fractie hebben vanuit het interprovinciaal overleg veel zorgen
gehoord over de uitvoerbaarheid van deze wet voor provincies. Hoe gaat de regering
garanderen dat alle bestuurslagen voldoende middelen hebben om tot een rechtmatige
uitvoering te komen van deze wet?
Dit wetsvoorstel leidt tot extra werkzaamheden voor provincies en gemeenten. Om te
bezien of deze werkzaamheden ook tot uitvoeringskosten leiden voor de medeoverheden
is een artikel 2-onderzoek op grond van de Financiële-verhoudingswet uitgevoerd.35 In dat onderzoek zijn de extra werkzaamheden voor provincies en gemeenten geïnventariseerd
en is een onderbouwing gegeven van de financiële gevolgen (uitvoeringslasten) van
deze werkzaamheden. Voor het onderzoek is een klankbordgroep samengesteld met vertegenwoordigers
vanuit gemeenten en provincies. De klankbordgroep bestond uit vertegenwoordigers vanuit
VNG, IPO, provincie Groningen, gemeente Hof van Twente en gemeente Leeuwarden. Het
onderzoek is uitgevoerd op basis van bureauonderzoek, interviews met inhoudelijke
experts en interviews met vertegenwoordigers van provincies en gemeenten. In deze
gesprekken is uitgevraagd welke activiteiten gemeenten of provincies verwachten te
moeten uitvoeren om te voldoen aan de nieuwe verplichtingen, en hoeveel tijdbesteding
of externe kosten dit met zich meebrengt. Op basis van dit onderzoek zijn de incidentele
en structurele kosten in beeld gebracht. Voor de precieze onderbouwing van de incidentele
en structurele kosten die gemoeid zijn met de extra werkzaamheden voor provincies
verwijs ik naar hoofdstuk 8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. De
klankbordgroep heeft ingestemd met de kosten zoals die in beeld zijn gebracht. Op
basis van dit onderzoek ontvangen provincies en gemeenten voldoende middelen om hun
nieuwe taken uit te kunnen voeren.
Om te bezien of de nieuwe taken, zoals die met dit wetsvoorstel door gemeenten en
provincies moeten worden uitgevoerd ook daadwerkelijk uitvoerbaar zijn is een uitvoeringstoets
uitgevoerd. Onderdeel van die uitvoeringstoets betroffen expertsessies, praktijkproeven
en diverse overleggen met gemeenten, provincies en de koepels van medeoverheden, waarbij
getoetst is hoe de voorgestelde wijzigingen van invloed zijn op de bestaande uitvoeringspraktijk.
In hoofdstuk 6 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is beschreven wat
de gevolgen voor de uitvoeringspraktijk zijn. Op grond hiervan kan geconcludeerd worden
dat de nieuwe taken zoals die met het wetsvoorstel worden geïntroduceerd voor de medeoverheden
goed uitvoerbaar zijn.
Omdat met name hetgeen wordt beschreven in de lagere regelgeving gevolgen heeft voor
de uitvoering door gemeenten en provincies is een uitvoeringstoets decentrale overheden
uitgevoerd. Deze toets is uitgevoerd op het voorgenomen Besluit versterking regie
volkshuisvesting en de voorgenomen Regeling versterking regie volkshuisvesting, in
gezamenlijke opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
het IPO en de VNG. Hieruit blijkt dat de meerderheid van de nieuwe taken goed uitvoerbaar
zijn, maar gemeenten en provincies uitvoerbaarheidsrisico’s voorzien bij de gegevensverzameling
van aandachtsgroepen. De aandachtspunten die in het rapport naar voren zijn gebracht,
zijn in gezamenlijkheid met het IPO en de VNG opgepakt ter verdere uitwerking.
8.1.1 Omgevingswet
Vraag 152
De leden van de NSC-fractie lezen dat er gekozen is om geen verdere stappen te nemen
in de regulering van servicekosten. Deze leden vragen de regering toe te lichten waarom
zij er niet voor heeft gekozen om een maximum te stellen aan servicekosten?
Het kabinet is zich ervan bewust dat het – ondanks het juridisch kader – regelmatig
mis gaat rond het in rekening brengen van servicekosten. Daarom werkt het kabinet
aan een wetsvoorstel en lagere regelgeving waarmee het stelsel van servicekosten moet
worden verduidelijkt. Onderdeel van dit wetsvoorstel is tevens een grondslag om de
wijze van berekening van servicekosten of maximumbedragen vast te stellen indien daar
in de toekomst noodzaak toe is. Onderdeel daarvan is een limitatieve lijst vast te
stellen met categorieën van kosten die als servicekosten kunnen worden aangemerkt.
Momenteel is deze lijst niet limitatief waardoor verwarring kan ontstaan. Het kabinet
streeft ernaar dit wetsvoorstel vóór de zomer van 2024 naar de Afdeling advisering
van de Raad van State te sturen ter advisering.
In het gereguleerde segment kunnen huurders naar de huurcommissie om deze kosten te
laten toetsen. In het geliberaliseerde segment kunnen huurders naar de rechter. Uw
Kamer heeft bij het wetsvoorstel betaalbare huur een amendement aangenomen waarmee
iedere huurder zich in de toekomst tot de huurcommissie kan wenden voor een toets
op de servicekosten.
Vraag 153
De leden van de BBB-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe ver het onderzoek
naar een herziening van het Besluit servicekosten is, en wat de voorlopige resultaten
zijn. Kan de regering aangeven welke veranderingen mogelijk zijn om alsnog een maximum
te zetten op de gevraagde servicekosten in relatie tot de kale huurprijs?
Het juridisch kader omtrent servicekosten gaat uit van daadwerkelijk gemaakte kosten.
Enkel kosten die de verhuurder daadwerkelijk heeft gemaakt, mogen worden doorberekend
aan de huurder. Er mag door verhuurders geen winst worden gemaakt. Vanuit dit uitgangspunt
ziet het kabinet geen meerwaarde in het stellen van een maximum aan de servicekosten
binnen de voor dit wetsvoorstel gehanteerde definitie van «sociale huur».
De wet- en regelgeving met betrekking tot servicekosten worden op dit moment herzien.
Voor verdere toelichting van deze herziening wordt verwezen naar het antwoord op vraag 152
zoals die door de leden van de NSC-fractie is gesteld.
8.1.2 Huisvestingswet 2014
Vraag 154
De leden van de BBB-fractie verwijzen naar het volgende stuk in de memorie van toelichting:
«Zo zijn voorstellen gedaan voor een verdeling naar rato van inwoneraantal en zijn
voorstellen gedaan voor een verdeling waarbij een percentage van de vrijkomende sociale
huurwoningen per gemeente beschikbaar moet worden gesteld voor urgent woningzoekenden.
Veel partijen pleiten er ook voor dat er een maximum moet komen op het aantal woningen
dat naar urgenten gaat.» Deze leden vragen of de regering kan aangeven wat de zienswijze
hierop is, en of de regering zich kan vinden in een maximaal percentage dat naar urgenten
gaat van de beschikbaar gekomen woningen in een gemeente.
Juist gegeven de schaarste beoogt de regering met dit wetsvoorstel de meest kwetsbare
woningzoekenden te beschermen en hen met voorrang te huisvesten. Daarom moeten alle
gemeenten een urgentieregeling vaststellen met daarin in elk geval de in dit wetsvoorstel
opgenomen categorieën van urgent woningzoekenden. Ook moeten gemeenten in de woningmarkregio
afspraken maken over de verdeling van urgent woningzoekenden. Die afspraken moeten
aansluiten bij de verwachte behoefte aan huisvesting van deze urgent woningzoekenden,
volgend uit het volkshuisvestingsprogramma.
De evenwichtige verdeling van urgent woningzoekenden binnen een regio moet ervoor
zorgen dat er een goede verdeling komt van urgent woningzoekenden over de gemeenten
binnen de regio. Een door de Minister vastgesteld maximum percentage aan woonruimte
dat beschikbaar moet worden gesteld aan urgent woningzoekenden staat daarbij in de
weg. Indien gemeenten niet tot afspraken komen over een evenwichtige verdeling dan
voorziet het wetsvoorstel erin dat een percentage wordt opgelegd. Het opgenomen percentage
in de huisvestingverordening werkt daardoor in praktische zin op gemeenteniveau als
een maximum. Gemeenten kunnen er niet aan gehouden worden meer dan het afgesproken
of opgelegde percentage aan wettelijk verplicht urgent woningzoekenden aan met voorrang
te huisvesten, boven andere woningzoekenden.
Vraag 155
De leden van de BBB-fractie verwijzen naar het volgende stuk in de memorie van toelichting:
«Naast het verbod om maatschappelijke of economische binding te eisen bij de verlening
van een huisvestingsvergunning aan een woningzoekende die valt onder één van de wettelijke
urgentiecategorieën is ervoor gekozen om een grondslag te creëren in het wetsvoorstel
waarbij voor de verschillende urgentiecategorieën in de ministeriële regeling wordt
geregeld in welke gevallen mag worden aangenomen dat sprake is van binding.» Deze
leden vragen of de regering kan aangeven wanneer gevallen worden aangenomen als er
sprake is van binding. Welke concrete soorten binding zijn nog wel geldig wanneer
maatschappelijke of economische binding niet meer gehanteerd wordt?
De leden van de BBB-fractie stellen dat er een verbod is om maatschappelijk of economische
binding aan een gemeente te eisen bij de verlening van een huisvestingsvergunning
en vragen vervolgens welke concrete soorten van binding geldig zijn wanneer maatschappelijke
of economische binding niet meer wordt gehanteerd.
Het klopt dat de gemeenteraad in de huisvestingsverordening voor wettelijk verplicht
urgent woningzoekenden alleen maatschappelijke of economische bindingseisen aan de
woningmarktregio kan stellen. Wanneer er sprake is van binding aan de regio wordt
uitgewerkt in een ministeriële regeling. De ontwerpregeling is gepubliceerd met mogelijkheid
daarop te reageren via www.internetconsultatie.nl.
In het ontwerp is een aantal voorwaarden opgenomen waarmee binding wordt vastgesteld:
– economische binding aan de woningmarktregio: met het oog op de voorziening in het
bestaan een redelijk belang hebben zich in die woningmarktregio of die gemeente te
vestigen;
– maatschappelijke binding aan de woningmarktregio:
1°. ten minste drie jaar onafgebroken ingezetene dan wel gedurende de voorafgaande vijf
jaar ten minste drie jaar onafgebroken ingezetene zijn geweest van die woningmarktregio;
of
2°. Verblijf in een instelling als bedoeld in artikel 12, derde lid, onderdelen c tot
en met h, van de wet in die woningmarktregio.
De internetconsultatie heeft geleid tot diverse opmerkingen over deze voorwaarden.
Deze reacties zullen worden bezien bij de vaststelling van de ministeriële regeling.
II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel III Omgevingswet
Onderdeel L (artikel 16.87a (nieuw))
Vraag 156
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom lid 3 is opgenomen om de verlenging
van de AmvB te beperken tot éénmalig 5 jaren. Zij vragen toe te lichten waarom gekozen
is voor eenmaligheid en waarom gekozen is voor een termijn van 5 jaar. Zij vragen
toe te lichten waarom er niet voor is gekozen deze AmvB voor te hangen bij de Kamer.
Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om tijdelijk categorieën projecten aan te wijzen
waarop de procedurele versnellingen van toepassing zijn. Om de tijdelijkheid te waarborgen
bedraagt de maximale termijn voor aanwijzing tien (artikel 16.87a, tweede lid, onder
b) en kan deze eenmalig met ten hoogste vijf jaar worden verlengd (artikel 16.87a,
derde lid). Met de verlengingstermijn van vijf jaar is aangesloten bij de verlengingsmogelijkheid
van de experimenteerbepaling van de Omgevingswet (artikel 23.3, achtste lid). Met
een nota van wijziging zal worden verduidelijkt dat de termijn van de aanwijzing alleen
kan worden verlengd als de evaluatie daartoe aanleiding geeft. In dat geval kan de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met de
Minister voor Rechtsbescherming, besluiten tot verlenging met ten hoogte vijf jaar.
Het voorgenomen Besluit versterking regie volkshuisvesting zal nog worden voorgehangen
bij de beide Kamers der Staten-Generaal.
Onderdeel M (artikel 16.119 Omgevingswet)
Vraag 157
De leden vragen of de regering zou willen reflecteren op de al in een eerder stadium
door de VNG geuite zorgen over de grondslagen voor onteigening in de Omgevingswet.
De leden vernemen graag hoe eventuele wijziging hiervan inwerken op het voorliggende
wetsvoorstel en de ambitie de regie op de volkshuisvesting te versterken.
De Omgevingswet voorziet in een regeling voor onteigening die grotendeels in de plaats
is gekomen van de voorheen geldende onteigeningswet. Voor inwerkingtreding van de
Omgevingswet bleek op enkele punten een aanvulling of verduidelijking van het overgangsrecht
wenselijk. Hierin is voorzien met de tegelijk met de Omgevingswet in werking getreden
Verzamelwet Omgevingswet 2023 (Stb. 2023, 376). Deze wet heeft ook de eisen verduidelijkt die gelden als wordt onteigend ter uitvoering
van een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Het resterend deel van de door de VNG geuite zorgen richt zich op de onteigening ter
uitvoering van een omgevingsplan. Deze vorm van onteigening is een voortzetting van
de voorheen bestaande mogelijkheid van onteigening vanwege een bestemmingsplan. In
de Omgevingswet is in het belang van de rechtszekerheid en de rechtsbescherming van
burgers en bedrijven rekening gehouden met de verschillen tussen het bestemmingsplan
en het omgevingsplan. In een omgevingsplan kunnen gemeenten de bouw- en gebruiksmogelijkheden
op een locatie namelijk globaler en algemener regelen dan voorheen in een bestemmingsplan.
Dit betekent dat naast de feitelijk bestaande situatie ook andere, alternatieve gebruiks-
en ontwikkelmogelijkheden kunnen worden toegestaan. Gegeven deze nieuwe mogelijkheden,
stelt de Omgevingswet de aanvullende eis dat een omgevingsplan voldoende concreet
op een nieuwe ontwikkeling moet zijn gericht, als de overheid voor die ontwikkeling
tot onteigening wil overgaan.
De VNG vreest dat de grondslag voor onteigening met de aanvullende eis strenger wordt
uitgelegd dan onder het oude recht. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat alleen
een extra waarborg is beoogd bij onteigening vanwege omgevingsplannen met een open
of globale functietoedeling. Er is geen verzwaring beoogd ten opzichte van het voorheen
geldende recht waar het gaat om concrete plannen die in een duidelijke functiewijziging
voorzien, zoals voor bijvoorbeeld woningbouw. Om die reden verwacht de regering geen
gevolgen van de regeling voor onteigening in de Omgevingswet voor de regie op de volkshuisvesting.
Een eventuele wijziging van de regeling voor onteigening zou enkel een verduidelijking
van de Omgevingswet op dit punt inhouden, zonder inhoudelijke relatie met het voorliggende
wetsvoorstel.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.M. de Jonge
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.