Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 454 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het schrappen van de grondslag voor kwaliteitsbekostiging in het hoger onderwijs
Nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 29 februari 2024
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de
schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek in verband met het schrappen van de grondslag voor kwaliteitsbekostiging
in het hoger onderwijs. De regering is erkentelijk voor de getoonde belangstelling
en de vragen van de leden van de fracties van Groenlinks-PvdA, VVD, Nieuw Sociaal
Contract, D66, BBB, SP, SGP en ChristenUnie.
Deze nota naar aanleiding van het verslag volgt de indeling van het verslag.
Algemeen
1. Inleiding
Het lijkt de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie goed om een totaaloverzicht te hebben
van de kwaliteitsbekostigingsmiddelen. Kan de regering voorzien in een overzicht van
de door de invoering van het leenstelsel vrijgekomen middelen en de uiteindelijk als
kwaliteitsimpuls beschikbaar gestelde middelen?
In de memorie van toelichting bij de Wet studievoorschot hoger onderwijs1 is in tabel 11.1 opgenomen wat de financiële gevolgen van deze wet zijn. De kosten
en opbrengsten zijn daar ook nader toegelicht. In de periode 2018 tot en met 2023
bedraagt de besparing cumulatief ca. € 2,2 miljard. Dit betreft een besparing als
gevolg van het afschaffen van de basisbeurs verminderd met de extra uitgaven als gevolg
van, onder andere, het ophogen van de aanvullende beurs.
In de Kamerbrief van 5 november 20192 over de besteding van de opbrengsten van het leenstelsel is in tabel 1 aangegeven
waar de studievoorschotmiddelen aan worden besteed. Deze tabel is in prijspeil 2019.
De besteding van de studievoorschotmiddelen betreft als eerste de middelen voor kwaliteitsafspraken.
Dit betreft ca. 90% van de studievoorschotmiddelen. De middelen voor kwaliteitsafspraken
bedragen in 2024 € 249 miljoen in het wo en € 410 miljoen in het hbo (prijspeil 2023).
Dit zijn de middelen die met onderhavig wetsvoorstel structureel worden toegevoegd
aan de lumpsum.
De tweede bestedingsrichting betreft de zogenoemde «10-procent-middelen» voor landelijke
specifieke doelstellingen. Deze worden sinds 2018 ingezet om op landelijk niveau nieuwe
initiatieven in gang te zetten. In de geest van de studievoorschotmiddelen, namelijk
geld van studenten uit het hbo en wo, moeten deze ook ten goede komen aan initiatieven
voor studenten in het hbo en wo. Bestaande onderwijsinitiatieven die, veelal in overleg
met LSVb en ISO tot stand zijn gekomen, zijn bijvoorbeeld: impuls op de medezeggenschap,
City Deal Kennis Maken, studentenwelzijn, pilots Slimmer Collegejaar, wisselstroomtrajecten
hbo – wo, het Comeniusprogramma en de Nederlandse Onderwijspremie.
De derde bestedingsrichting betreft de studievoorschotvouchers. Deze middelen zijn
met de Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs omgezet naar een tegemoetkoming
voor dezelfde doelgroep. Studenten die in de eerste vier cohorten van het leenstelsel
zijn begonnen met studeren en een diploma hebben gehaald komen in aanmerking voor
de tegemoetkoming. Deze wordt afgetrokken van de studieschuld of, als deze er niet
(meer) is, uitgekeerd aan de oud-student. Deze tegemoetkoming is in aanvulling op
de tegemoetkoming voor álle leenstelselstudenten.
Zijn de precieze oorzaken te achterhalen van de bevindingen van de Algemene Rekenkamer
uit 2018 dat destijds de toegezegde extra investeringen in de onderwijskwaliteit waarschijnlijk
niet volledig zijn gerealiseerd?3
Zoals de Algemene Rekenkamer aangeeft in haar rapport is er bij de afspraak dat hogescholen
en universiteiten in de periode 2015–2017 € 200 miljoen per jaar zouden voorinvesteren
in de onderwijskwaliteit geen definitie van voorinvesteringen afgesproken. Het gebrek
aan vooropgestelde richtlijnen resulteerde in investeringen die niet aan de naderhand
opgestelde richtlijnen van de Algemene Rekenkamer voldeden. Het rapport geeft aan
dat de instellingen een totaalbedrag van € 860 miljoen hebben opgegeven als voorinvesteringen.
Van € 280 miljoen is door de Algemene Rekenkamer vastgesteld dat het voldeed aan de
definitie van een voorinvestering. Van € 330 miljoen is geconcludeerd dat het deels
aan de definitie voldeed of dat het onbekend was of het aan de definitie voldeed.
Circa € 250 miljoen voldeed niet aan de definitie.
En kan worden vastgesteld dat deze middelen sinds het kritische rapport van de Algemene
Rekenkamer wél volledig aan de onderwijskwaliteit zijn besteed?
In 2018 is samen met de VH, UNL, ISO en LSVb tot het systeem van kwaliteitsafspraken
gekomen. Met dit systeem zijn plannen gemaakt op welke wijze de studievoorschotmiddelen
mogen worden besteed. De kwaliteitsafspraken hebben betrekking op de periode 2019–2024
en zijn door de NVAO getoetst. Gebleken is dat de kwaliteitsafspraken door alle instellingen
goed zijn nagekomen. In 2021 hebben alle instellingen een positief besluit ontvangen
op de aanvraag voor kwaliteitsbekostiging. Uit de door de NVAO uitgevoerde tussentijdse
evaluatie van de realisatie van deze plannen blijkt dat alle instellingen voldoende
voortgang hebben geboekt bij de realisatie van hun voornemens en dat de relevante
belanghebbende partijen voldoende zijn betrokken gedurende de uitvoering van het plan.
Is voor elke instelling na te gaan hoe de onderwijskwaliteitsmiddelen zijn besteed
en is daarover een gefundeerd oordeel te vellen? En is, omgekeerd, een overzicht van
investeringen te geven waarmee de onderwijskwaliteit evident is verbeterd en daarmee
als best practice aan instellingen voor de toekomst mee te geven?
Elke instelling heeft een plan gemaakt op basis waarvan in 2021 per besluit de kwaliteitsbekostiging
is toegekend. Dit plan liet zien waar de instelling met de inzet van de studievoorschotmiddelen
naar streeft tot en met 2024. Door de ISO, LSVb, UNL en VH is afgesproken dat de instellingen
de medezeggenschap instemmingsrecht geven op het plan van de instelling voor de inzet
van de studievoorschotmiddelen. De interne belanghebbenden (waaronder de medezeggenschap)
zijn derhalve bij het opstellen van dit plan betrokken geweest en het plan moest voldoende
draagvlak bij interne en relevante externe betrokkenen hebben. Instellingen hebben
in het jaarverslag over 2021 de balans opgemaakt ten aanzien van de voortgang van
de verwezenlijking van hun plannen. Een reflectie van de medezeggenschap op de realisatie
van het plan tot dan toe werd daar bijgevoegd.
Op basis van die stukken heeft de NVAO in 2022 de tussentijdse evaluatie van de planrealisatie
uitgevoerd. Per instelling heeft de NVAO mij aan de hand van twee criteria geadviseerd,
te weten: «de instelling heeft voldoende voortgang geboekt met de verwezenlijking
van haar voornemens, rekening houdend met de gepleegde inspanningen en de omgang met
onvoorziene omstandigheden» en «de medezeggenschap en andere relevante belanghebbenden
zijn voldoende betrokken gedurende de uitvoering van dit plan». De conclusie die ik
op basis van deze adviezen heb kunnen trekken is dat alle instellingen hebben voldaan
aan deze criteria. De eindevaluatie van de planrealisatie door de instellingen staat
gepland na afloop van de kwaliteitsafspraken. Ook in dat geval zal op basis van voornoemde
criteria een beoordeling door de NVAO plaatsvinden waarop een advies aan mij volgt.
Een dergelijke evaluatie bevat geen overzicht van investeringen, maar de instellingen
kunnen de resultaten ervan gebruiken voor hun eigen strategievorming. De regering
stelt zich voor dat instellingen «best practices» onderling delen en de regering zal
hiertoe de conclusies van de eindevaluatie delen met uw Kamer.
2. Hoofdlijnen van het voorstel
2.1 Probleembeschrijving en doelstelling
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn blij om in de memorie van toelichting
te lezen dat de gemaakte kwaliteitsafspraken door alle instellingen goed zijn nagekomen.
Deze leden zijn vooral benieuwd of dit oordeel door alle betrokken stakeholders, zoals
de docenten- en studentenvertegenwoordigers, wordt gedeeld. Is hun inbreng op de gemaakte
kwaliteitsafspraken gewaarborgd geweest en is hun input voldoende meegenomen?
De regering gaat er bij de beantwoording van deze vraag van uit dat de leden van de
GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het oordeel op de tussentijdse evaluatie van de
planrealisatie wordt gedeeld door de diverse betrokken stakeholders en of hun input
voldoende is meegenomen bij de evaluatie. De NVAO heeft in 2022 deze tussentijdse
evaluatie van de planrealisatie door de instellingen uitgevoerd. De criteria die de
NVAO daarbij heeft gehanteerd waren: «de instelling heeft voldoende voortgang geboekt
met de verwezenlijking van haar voornemens, rekening houdend met de gepleegde inspanningen
en de omgang met onvoorziene omstandigheden» en «de medezeggenschap en andere relevante
belanghebbenden zijn voldoende betrokken gedurende de uitvoering van dit plan». Voor
de beoordeling van deze criteria heeft de NVAO het door de instelling opgesteld jaarverslag
2021 en de daarbij horende onafhankelijke reflecties van de medezeggenschap van die
instelling gebruikt. De NVAO heeft geconstateerd dat de medezeggenschap op instellingen
in de beoogde verbetering van de onderwijskwaliteit actief is, en wordt, betrokken.
De regering stelt zich op het standpunt dat hieruit volgt dat de input van de betrokken
stakeholders, zoals de docenten- en studentenvertegenwoordigers, voldoende gewaarborgd
is geweest.
Kan de regering voorzien in een overzicht van de gevallen waarin instellingen tóch
budget kregen toegekend, ondanks een voorafgaand negatief advies?
Er zijn geen gevallen waarin instellingen budget kregen toegekend, ondanks een voorafgaand
negatief advies. Dit is zo, omdat een positief advies van de NVAO een voorwaarde is
voor een positief besluit, waarmee studievoorschotmiddelen werden toegekend. Dit geldt
zowel in de fase van de planvorming, als bij de tussentijdse evaluatie van de planrealisatie.4
De regering merkt voor de volledigheid op dat in de fase van de planbeoordeling een
aantal instellingen5 in eerste instantie een negatief oordeel van de NVAO hebben gekregen over hun plan.
Deze instellingen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen een jaar een nieuw plan
in te dienen dat wel voldeed aan de criteria. Uiteindelijk hebben alle instellingen
een plan ingediend dat voldeed aan de criteria en daarom hun studievoorschotmiddelen
in de vorm van kwaliteitsbekostiging ontvangen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het betekenisvol dat uit de tussentijdse
evaluatie van de planrealisatie door de NVAO6 blijkt dat instellingen voldoende voortgang hebben geboekt bij de uitvoering en daarbij
relevante belanghebbende partijen voldoende hebben betrokken gedurende de uitvoering
van het plan. Daarnaast snappen deze leden dat de administratieve lasten die de huidige
wijze van kwaliteitsbekostiging met zich meebrengt ongewenste hoge regeldruk oplevert.
Het roept echter naar het oordeel van de leden de vraag op of, bij het wegvallen van
het systeem van kwaliteitsafspraken en kwaliteitsbekostiging, onder de nieuwe omstandigheden
afdoende ingestaan kan worden voor zorgvuldige besluitvorming.
Wanneer de grondslag voor de kwaliteitsbekostiging is afgeschaft, zullen de instellingen
de betreffende middelen (in totaal: € 659 miljoen7) structureel ontvangen via de lumpsum. De regering heeft het vertrouwen in de professionaliteit
van de instellingen dat zij ook na afloop van de kwaliteitsafspraken zich zullen blijven
inzetten voor de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Daarbij overweegt
de regering dat de investeringen die de instellingen op basis van hun planvorming
ter bevordering van de onderwijskwaliteit hebben gedaan, ook deels doorlopende investeringen
zijn.
Eenzelfde vertrouwen heeft de regering in het proces van besluitvorming binnen de
instellingen, waarbij de relevante interne en externe belanghebbenden hun rol hebben.
Hierbij wijst de regering in het bijzonder naar de afspraken die naar aanleiding van
de uitwerking van de motie Van der Laan/Westerveld8 zijn gemaakt met ISO, LSVb, VH en UNL ten aanzien van de betrokkenheid van de medezeggenschap
bij de besluitvorming in het kader van de besteding van deze middelen9. Deze houden in dat per 2025 de middelen ter bevordering van de onderwijskwaliteit
(studievoorschotmiddelen) zullen worden beschouwd als onderdeel van de hoofdlijnen
van de jaarlijkse begroting. Hiervoor zal de handreiking «Instemming op de hoofdlijnen
van de begroting» worden aangepast. In het bekostigingsoverzicht, dat door het Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ten behoeve van de instellingen wordt opgesteld
en waarin de rijksbijdrage aan de instellingen is gespecificeerd, wordt (jaarlijks)
voor elke instelling ook het bedrag gespecificeerd dat de instelling als onderdeel
van haar rijksbijdrage ontvangt aan deze middelen. Om te zorgen dat zichtbaar is voor
instellingen en medezeggenschap wat het bedrag aan studievoorschotmiddelen is, heb
ik alle instellingen verzocht om eind 2024 de «eindstand» op te maken van deze middelen.
Ik heb de instellingen daarbij verzocht te specificeren waar de ontvangen studievoorschotmiddelen
aan worden besteed en welke middelen daarvan vaste bestedingen betreffen (omdat hiervoor
vaste investeringen zijn gedaan, bijvoorbeeld in de vorm van vaste contracten) en
welke middelen vrij te besteden zijn. Ik heb de instellingen tevens verzocht dit intern
transparant te maken. Op deze manier is zowel voor het bestuur als de medezeggenschap
helder over welk deel van de middelen nog keuzes te maken zijn. Op het vrij te besteden
deel heeft de centrale medezeggenschap op de instelling het instemmingsrecht.
De leden onderschrijven de wens van lumpsumbekostiging, maar vinden vooralsnog dat
daarbij effectieve inspraak van de (vertegenwoordigers van) relevante belanghebbende
partijen, zoals studenten en docenten, moet zijn gewaarborgd. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
roepen in herinnering dat nog steeds geen overeenstemming is bereikt over de vergoedingen
voor studentenmedezeggenschap en daarmee een garantie ontbreekt op goed functionerende
studententoezicht. Is de regering bereid om er alles aan te doen dat uiterlijk bij
plenaire behandeling van dit wetsvoorstel door de Kamer een akkoord op medezeggenschapsvergoedingen
tussen (vertegenwoordigers van) studenten en instellingen is bereikt?
Voor het goed functioneren van medezeggenschap vindt de regering het van belang dat
randvoorwaarden, zoals ondersteuning en communicatie, op orde zijn. Zij is daarom
ook blij met de afspraken die hierover zijn gemaakt. Dit biedt vertrouwen in en draagt
bij aan de rol die de medezeggenschap speelt bij de besteding van de studievoorschotmiddelen,
ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Het standpunt van de leden van de Groenlinks-PvdA-fractie
dat er met het ontbreken van afspraken over vergoedingen garantie ontbreekt voor een
goed functionerende medezeggenschap, deelt de regering niet. De regering is van mening
dat meer duidelijkheid over de vergoedingen een barrière kan wegnemen voor het kandideren
voor een plek in de medezeggenschapsorganen en kan zorgen voor een meer diverse samenstelling
van de medezeggenschapsgremia.
Daarom hecht ik veel waarde aan overeenstemming tussen de verschillende partijen over
vergoedingen. Streven is dat zij voor de zomer een akkoord bereiken. Zoals aangegeven
in de brief aan uw Kamer10 is de regering bereid om dit te stimuleren middels een investering uit de studievoorschotmiddelen
(10-procent-middelen) van € 3 miljoen per jaar tot en met 2027 voor scholing, ondersteuning,
communicatie en vergoedingen, onder de voorwaarde dat de partijen tot afspraken komen.
Zoals tevens aangegeven in deze brief informeer ik de Kamer voor de zomer over de
uitkomst van de vervolggesprekken over vergoedingen.
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd te lezen dat alle instellingen de kwaliteitsafspraken
goed zijn nagekomen en daarmee hebben voldaan aan de maatstaven voor de toekenning
van de kwaliteitsbekostiging bij de planbeoordeling. Indien onverhoopt in de toekomst
instellingen niet meer kunnen voldoen aan deze kwaliteit, vragen deze leden welke
terugvalopties de regering paraat heeft om in te kunnen grijpen, zonder de hele wet
te moeten terugdraaien.
Met dit wetsvoorstel schrapt de regering de specifieke grondslag voor de kwaliteitsbekostiging.
De regering kiest ervoor om de studievoorschotmiddelen (in totaal: € 659 miljoen11) structureel aan de instellingen toe te kennen door ze toe te voegen aan de lumpsum.
Op deze manier creëert de regering rust en ruimte, zowel op het gebied van bekostiging
als administratieve belasting. De regering geeft hierbij het vertrouwen aan de instellingen
dat zij, ook met deze wijze van bekostiging, deze middelen zullen blijven inzetten
voor verbetering van de onderwijskwaliteit. Daarbij overweegt de regering dat de investeringen
die de instellingen op basis van hun planvorming ter bevordering van de onderwijskwaliteit
hebben gedaan, ook deels doorlopende investeringen zijn. Goede betrokkenheid van de
medezeggenschap daarbij blijft gewaarborgd. Dit is bekrachtigd met het Bestuursakkoord
2022 hoger onderwijs en wetenschap12 en met de uitwerking van de motie Van der Laan/Westerveld13.
De regering merkt daarbij op dat naast de vereisten voor de kwaliteit die gesteld
zijn op grond van de kwaliteitsbekostiging, de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (WHW) ook andere bepalingen kent die ervoor zorgen dat de kwaliteit van
het onderwijs is geborgd. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de regels rondom
de accreditatie van opleidingen. Indien instellingen zich niet houden aan deze vereisten,
kan dit consequenties hebben voor de accreditatie of kan de Minister in het uiterste
geval (een deel van) de bekostiging inhouden. De regering meent dat de kwaliteit hiermee
voldoende is geborgd en dat er voldoende terugvalopties zijn om in te grijpen indien
dit nodig mocht zijn.
Daarnaast geeft de regering aan dat het schrappen van de kwaliteitsbekostiging minder
administratieve lasten met zich meebrengt. De leden van de VVD-fractie onderschrijven
dit belang en vragen de regering erop toe te zien dat dit ook daadwerkelijk tot gevolg
heeft en vragen de regering hier nader uitleg over te geven.
De regering onderschrijft het belang dat de VVD-fractie heeft benoemd om de administratieve
lasten op dit punt te verminderen. Door het structureel, via de lumpsum, toekennen
van de studievoorschotmiddelen aan de instellingen wordt rust gecreëerd op het gebied
van de administratieve belasting. Hierdoor vervallen immers de administratieve lasten
van de huidige werkwijze, waarbij instellingen samen met de medezeggenschap vooraf
plannen moeten maken ter besteding van deze middelen, de toetsing vooraf van deze
plannen door de NVAO en de toetsing van de planrealisatie. Zoals ook in de memorie
van toelichting uiteen is gezet, is in dit kader voor de regering relevant geweest
dat zij op basis van signalen uit het veld de conclusie heeft getrokken dat de regeldrukkosten
hoger zijn dan tijdens de totstandkoming van de kwaliteitsafspraken was voorzien.
Uit deze signalen kan worden opgemaakt dat de regeldrukkosten die tijdens de totstandkoming
van de afspraken waren voorzien voor het totaal (alle instellingen), eerder overeenkomen
met de (regeldruk)kosten per individuele instelling.
Het is volgens de leden van de Nieuw Sociaal Contract-fractie van groot belang dat
de komende jaren zicht kan blijven worden gehouden en kan blijven worden gestuurd
op de kwaliteit van opleidingen in het hoger onderwijs. In dat kader vinden deze leden
het belangrijk dat de opleidingsaccreditaties in stand blijven en de kwaliteit van
opleidingen niet door instellingen zelf worden beoordeeld. Opleidingen worden nu eens
in de zes jaar geaccrediteerd en dit blijft een belangrijk toetsingsmoment. Zij vragen
of dit ook nog beter kan worden ingericht, bijvoorbeeld door steekproefsgewijs zowel
opleidingen, onderwijs als bestuur en financiën door te lichten. Dit zou de administratieve
lasten en het sturen op criteria verder verminderen. Ziet de regering mogelijkheden
om op een andere manier zicht en stuur te houden op de kwaliteit van het hoger onderwijs
zonder de administratieve normen te verhogen of instellingen door hoepels te laten
springen en zich aan te passen aan de criteria?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb laten weten, laat ik besluiten over de doorontwikkeling
van het accreditatiestelsel aan een nieuw kabinet.14 Naar aanleiding van uw vraag over mogelijkheden om het toezicht op kwaliteit anders
in te richten, terwijl het bestaande stelsel van opleidingsaccreditatie blijft bestaan,
schets ik graag kort de stappen die de afgelopen jaren reeds zijn gezet om de kwaliteitsbeoordeling
van opleidingen in het hoger onderwijs te verbeteren. In het traject «Accreditatie
op maat», is onder meer de regeldruk rondom accreditatie in kaart gebracht. Een belangrijk
inzicht dat hieruit naar voren kwam, is dat veel winst te behalen valt in het verminderen
van de ervaren regeldruk die het accreditatieproces voor instellingen met zich meebrengt.
Het vergroten van het eigenaarschap van onderwijsprofessionals is daarin een belangrijke
factor, zoals eerder al werd opgemerkt door de Onderwijsraad.15 In de wet Accreditatie op maat16 is onder andere de rol van de opleidingscommissie versterkt en is het gedifferentieerd
oordeel van een accreditatiebesluit afgeschaft. Ook zijn de twee functies van het
accreditatieproces – verantwoorden en verbeteren – scherper van elkaar onderscheiden.
De NVAO werkt sindsdien langs de uitgangspunten van «Accreditatie op maat» verder
aan het verbeteren van het accreditatieproces. Zo is het nieuwe accreditatiekader,
dat onlangs is voorgehangen bij uw Kamer en per 1 april 2024 zal ingaan, door de NVAO
eenvoudiger en duurzamer gemaakt, zodat het minder vaak hoeft te worden vervangen.17
Daar waar het gaat over het toevoegen van vormen van toezicht aan het stelsel van
opleidingsaccreditatie, zoals de in de vraag genoemde steekproeven, zie ik risico’s
omtrent stapeling van toezicht en rondom regeldruk. Binnen het huidige stelsel, waar
elke opleiding sowieso elke zes jaar gevisiteerd wordt door een panel van onafhankelijke
experts (onder hoede van de NVAO) acht ik dit instrument niet proportioneel. Tussentijdse
steekproeven veroorzaken een te grote regeldruk en zijn wat mij betreft niet passend
bij de hoge kwaliteit van het hbo en wo.18 Bij een stelsel dat geen periodieke accreditaties (onder hoede van de NVAO) op opleidingsniveau
kent maar op instellingsniveau, kan ik me meer bij steekproeven voorstellen, zoals
eerder ook aangegeven in reactie op de motie van de leden Van der Woude en Van der
Molen19. Een steekproef zou kunnen worden ingezet op het moment dat er signalen zouden zijn
dat de eigen regie van een instelling op de opleidingsbeoordeling niet goed zou functioneren.
Tot slot merk ik op dat het op hetzelfde moment doorlichten van opleidingskwaliteit,
bestuur en financiën op dit moment niet past binnen het toezicht op het hbo en wo.
NVAO en inspectie hebben complementaire rollen, elk met een specifiek mandaat. Daar
waar de NVAO de wettelijke taak heeft om de opleidingskwaliteit te beoordelen, via
de zesjaarlijkse accreditatiecyclus, houdt de inspectie op basis van signalen toezicht
op de naleving van wet- en regelgeving, op financiële rechtmatigheid en op (bestuurlijke)
continuïteit, naast het stelselonderzoek dat zij doet en de bestuursgesprekken die
zij voert. NVAO en inspectie werken samen en wisselen informatie uit op basis van
een samenwerkingsprotocol. Samen met de CDHO evalueren zij geregeld waar de samenwerking
beter en effectiever kan, juist om accreditatie en nalevingsonderzoek beter op elkaar
te laten aansluiten. Een eventuele verandering van deze rolverdeling of van de samenwerking
tussen beide organisaties, zou een majeure wijziging van het toezichtsmodel betekenen.
Voor een dergelijke wijziging zie ik op dit moment geen aanleiding.
De leden van de D66-fractie steunen het wetsvoorstel van de regering om de grondslag
voor kwaliteitsbekostiging te schrappen en dit geld toe te voegen aan de lumpsum.
Deze leden vinden het belangrijk dat er meer vaste bekostiging komt in het hbo en
het wo. Dat geeft meer zekerheid voor instellingen in regio’s waar de bevolking krimpt
en vermindert de prikkel om financiële in plaats van inhoudelijke redenen over te
stappen op Engelstalig onderwijs. Daarnaast wordt het voor instellingen makkelijker
om kleine opleidingen te behouden. Zij constateren dat er brede steun is voor het
wetsvoorstel in het onderwijsveld. Zij vinden het met het oog op de zekerheid voor
onderwijsinstellingen van groot belang dat dit wetsvoorstel doorgang vindt. Zij vragen
de regering welk tijdspad voor dit wetsvoorstel nodig is om het geld voor het collegejaar
2025–2026 aan de lumpsum toe te voegen.
De huidige periode van kwaliteitsbekostiging loopt af op 31 december 2024. De inwerkingtreding
van het wetsvoorstel is derhalve voorzien op 1 januari 2025. Zo kunnen vanaf bekostigingsjaar
2025 de studievoorschotmiddelen worden toegevoegd aan de lumpsum. Om het bovenstaande
tijdspad mogelijk te maken, is het noodzakelijk dat het wetsvoorstel 1 juli a.s. kan
worden gepubliceerd in het Staatsblad. Op deze manier kunnen de hbo- en wo-instellingen
tijdig worden geïnformeerd over hun bekostiging voor 2025 in de Rijksbijdragebrief
voor 2025. Deze brief wordt uiterlijk in augustus 2024 aan instellingen verstuurd.
Daarnaast vragen zij de regering om een inschatting te maken wat de gevolgen zijn
voor instellingen in regio’s waar de bevolking krimpt op middellange en lange termijn
als deze verhoging van de vaste voet niet doorgaat.
Een daling van het aantal studenten leidt conform de begrotingssystematiek tot minder
beschikbare middelen voor hoger onderwijsinstellingen. Het verhogen van de vaste voet
heeft gevolgen voor de manier waarop de beschikbare middelen over de hoger onderwijsinstellingen
worden verdeeld. Een verhoging van de vaste voet leidt ertoe dat de bekostiging minder
afhankelijk wordt van studentenaantallen. Instellingen waarbij de krimp in het aantal
studenten zich sterker voltrekt dan het landelijke gemiddelde, worden hierdoor minder
geraakt dan zonder verhoging van de vaste voet het geval zou zijn.
De leden van de BBB-fractie lezen in het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State (hierna: Raad van State) en in het nader rapport dat de regering het
eens is met de Raad van State dat het van belang is om het instrument kwaliteitsbekostiging
te evalueren, met als doel antwoord op de vraag te krijgen of de inzet van dit instrument
doelmatig en doeltreffend is geweest.20 Deze leden vragen de regering op welke wijze de Kamer betrokken wordt bij het vormgeven
van de evaluatie van het instrument kwaliteitsbekostiging. Zij lezen bovendien in
het advies van de Raad van State en in het nader rapport dat het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap de komende tijd zal gebruiken om een evaluatie vorm te geven.
Zij vragen de regering de komende tijd deze evaluatie nader te definiëren en vragen
de regering welk tijdpad hierbij voor ogen wordt gehouden.
De evaluatie van het instrument kwaliteitsbekostiging zal daadwerkelijk kunnen worden
uitgevoerd na afloop van de kwaliteitsafspraken. De huidige afspraken lopen af per
1 januari 2025. De regering zal in elk geval de periode tot 1 januari aanstaande gebruiken
om de evaluatie nader te definiëren en vervolgens starten met de uitvoering van de
evaluatie. De evaluatie zal door een externe en onafhankelijke partij worden uitgevoerd
en de regering zal de Tweede Kamer hierover informeren.
De leden van de SP-fractie vragen of er ook andere mogelijkheden zijn onderzocht om
de administratie voor instellingen te verminderen. Hoe gaat de regering waarborgen
dat de kwaliteitsgelden die nu worden toegevoegd aan de lumpsum, daadwerkelijk worden
geïnvesteerd in de kwaliteit van het onderwijs?
De regering wijst erop dat de aanleiding van dit wetsvoorstel is gelegen in het verdiend
vertrouwen in de professionaliteit van hbo- en wo-instellingen. Dit maakt dat de regering
erop vertrouwt dat de instellingen zich, ook na afloop van de huidige kwaliteitsafspraken,
zullen blijven inzetten voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Daarbij
overweegt de regering dat de investeringen die de instellingen op basis van hun planvorming
ter bevordering van de onderwijskwaliteit hebben gedaan, ook deels doorlopende investeringen
zijn. Daarnaast is gebleken dat de regeldruk als gevolg van de huidige wijze van kwaliteitsbekostiging
hoger is dan voorzien. Vanwege de keuze om de grondslag van deze bekostiging te schrappen,
wat als gevolg heeft dat de administratieve lasten die volgen uit de huidige kwaliteitsafspraken
komen te vervallen, heeft de regering geen andere mogelijkheden om de administratie
voor instellingen te verminderen onderzocht.
In reactie op de vraag van deze leden naar hoe de regering gaat waarborgen dat de
studievoorschotmiddelen (in totaal: € 659 miljoen21) die nu worden toegevoegd aan de lumpsum, daadwerkelijk worden geïnvesteerd in de
kwaliteit van het onderwijs, merkt de regering op dat de bevestiging daarvan is gebleken
uit het feit dat alle instellingen een positief besluit hebben ontvangen op de aanvraag
van de kwaliteitsbekostiging, alsmede uit het feit dat uit de tussentijdse evaluatie
van de planrealisatie door de NVAO volgt dat de instellingen voldoende voortgang hebben
geboekt bij de realisatie van hun in die plannen opgenomen voornemens. Daarbij benadrukt
de regering dat blijvende betrokkenheid van de medezeggenschap op deze middelen blijft
gewaarborgd aangezien in samenspraak met de UNL, VH, ISO en LSVb is afgesproken dat
de studievoorschotmiddelen zullen worden beschouwd als onderdeel van de hoofdlijnen
van de begroting. De centrale medezeggenschap heeft instemmingsrecht op de hoofdlijnen
van de begroting.
Is de regering bereid om een percentage van de lumpsum beschikbaar te stellen voor
studentinitiatieven?
De regering wijst erop dat de zogenoemde 10-procent-middelen sinds 2018 worden ingezet
om op landelijk niveau nieuwe initiatieven in gang te zetten. In de geest van de studievoorschotmiddelen,
namelijk geld van studenten uit het hoger onderwijs, moeten deze ook ten goede komen
aan initiatieven voor studenten in het hoger onderwijs. Bestaande onderwijsinitiatieven
die, veelal in overleg met LSVb en ISO tot stand zijn gekomen, zijn bijvoorbeeld:
impuls op de medezeggenschap, City Deal Kennis Maken, studentenwelzijn, pilots Slimmer
Collegejaar, wisselstroomtrajecten hbo – wo, het Comeniusprogramma en de Nederlandse
Onderwijspremie.
Het staat voorts de instellingen vrij om zelf – uiteraard in afstemming met de relevante
(externe) betrokkenen – studievoorschotmiddelen voor studentinitiatieven op de betreffende
instellingen beschikbaar te stellen.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan aangeven hoeveel hoger de administratieve
lasten blijken te liggen ten opzichte van de geraamde € 150.000,– gemiddeld per jaar.
Ook vragen deze leden of de regering kan aangeven op welke wijze vastgesteld is dat
de ervaren regeldruk hoger is dan voorzien.
Zoals ook in de memorie van toelichting uiteen is gezet, heeft de regering op basis
van signalen uit het veld de conclusie getrokken dat de regeldrukkosten hoger zijn
dan tijdens de totstandkoming van de kwaliteitsafspraken was voorzien. Uit deze signalen
kan worden opgemaakt dat de regeldrukkosten die tijdens de totstandkoming van de afspraken
waren voorzien voor het totaal (alle instellingen), eerder overeenkomen met de (regeldruk)kosten
per individuele instelling.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering ondanks de volgens haar positieve
ervaringen nu de keuze maakt om de regeling van kwaliteitsafspraken af te schaffen,
omdat zij op dit moment meer gewicht toekent aan verdiend vertrouwen en het beperken
van administratieve lasten. Deelt de regering de mening dat het voor de stabiliteit
van de bekostiging niet wenselijk is dat de wetgeving sterk afhankelijk wordt van
politieke grillen op een bepaald moment en dat het niet de bedoeling is dat de wetgeving
hierdoor voortdurend wordt aangepast.
De regering deelt de mening van deze leden dat stabiliteit van de bekostiging wenselijk
is. Om de stabiliteit van de bekostiging te bevorderen, heeft de regering besloten
om de huidige kwaliteitsmiddelen toe te voegen aan de vaste voet. De regering is in
algemene zin van mening dat stabiele bekostiging wenselijk is. De ho-bekostiging heeft
vooral een faciliterende functie en naast de bekostiging zijn er andere sturingsinstrumenten
die kunnen worden ingezet om beleidsdoelen te bereiken.22
Is de regering ook van mening dat het wijzigen van de wet nu een duidelijk markeringsmoment
vormt dat deze systematiek in beginsel niet voor herhaling vatbaar is? Het creëren
van rust en ruimte, zowel in de bekostiging als in de administratie, is volgens deze
leden een basisvereiste en geen luxeverschijnsel.
De regering is het met de leden van de SGP-fractie eens dat voldoende rust en ruimte
in het stelsel van de bekostiging en administratieve belasting belangrijke vereisten
zijn voor een goed bekostigingsstelsel. Met het onderhavige wetsvoorstel geeft de
regering gevolg aan de keuze van het kabinet om de huidige kwaliteitsafspraken per
2025 vanuit dat oogpunt niet te continueren. Daarmee is niet automatisch gezegd dat
deze systematiek in beginsel niet voor herhaling vatbaar is. De voorziene evaluatie
van deze systematiek en het bij deze systematiek gebruikte instrument zal bijdragen
aan onderbouwing van eventuele toekomstige keuzes.
De leden van de SGP-fractie lezen bovendien in het nader rapport dat de regering verkent
hoe de evaluatie van de kwaliteitsafspraken vormgegeven kan worden.23 Deze leden constateren dat in de afgelopen jaren al verschillende (tussen)evaluaties
zijn verschenen, waaruit reeds een zeker beeld ontstaat. In hoeverre is het, zeker
gezien de voorgenomen afschaffing, nog nodig aanvullend onderzoek te doen?
De in de afgelopen jaren verschenen (tussen)evaluaties, waarnaar de leden van de SGP-fractie
verwijzen, zagen op de realisatie van de plannen die de instellingen hadden gemaakt
om in aanmerking te kunnen komen voor de studievoorschotmiddelen. De in het nader
rapport aan de orde zijnde evaluatie ziet op evaluatie van het instrument kwaliteitsbekostiging.
Deze evaluatie zal zien op de doelmatigheid en doeltreffendheid van het instrument.
De regering ziet ook de noodzaak van deze evaluatie, aangezien dit een wezenlijk andere
evaluatie zal inhouden.
2.2. Voorgestelde wijziging
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat het wetsvoorstel
het uitgangspunt onverlet laat dat de basisbekostiging op grond van de algemene berekeningswijze
voor instellingen toereikend dient te zijn om de wettelijke taken adequaat uit te
kunnen voeren.
De regering vindt het van belang dat hogeronderwijsinstellingen voldoende middelen
hebben voor het uitvoeren van hun wettelijke taken. Daaronder vallen de verschillende
componenten van de rijksbijdrage (waaronder de kwaliteitsbekostiging), maar ook middelen
uit de tweede en derde geldstroom, en het (wettelijk) collegegeld dat studenten betalen.
PwC Strategy& concludeerde in 2021 dat het macrobudget voor het wetenschappelijk onderwijs
en onderzoek ontoereikend was.24 Daarom heeft de regering een aantal investeringen in het hbo en wo gedaan, waarmee
de toereikendheid van de bekostiging op orde is gebracht. Hieronder vallen onder meer
de middelen voor vitale opleidingen in krimpregio’s25, de sectorplannen26, de middelen voor praktijkgericht onderzoek en de starters- en stimuleringsbeurzen27.
Deze leden vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om de middelen die
beschikbaar komen op andere wijze dan via de onderwijsopslag of verhoging van de studentgebonden
financiering door aanpassing van de algemene berekeningswijze vorm te geven.
De in artikel 2.5 van de WHW genoemde algemene berekeningswijze wordt nader uitgewerkt
in hoofdstuk 4 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. Conform dit hoofdstuk bestaat
de landelijk beschikbare rijksbijdrage onder meer uit een onderwijsdeel wo en een
onderwijsdeel hbo. Beide onderwijsdelen bestaan uit studentgebonden financiering (artikel
4.7), een onderwijsopslag in bedragen (artikel 4.11, eerste lid) en een onderwijsopslag
in percentages (artikel 4.11, tweede lid, de zogeheten «vaste voet»). De algemene
berekeningswijze bevat dus geen andere onderdelen dan de onderwijsopslag of de studentgebonden
financiering. De regering kiest ervoor de middelen voor kwaliteitsbekostiging toe
te voegen aan de onderwijsopslag in percentages, omdat dit leidt tot een stabielere
bekostiging.
Klopt het dat de bedragen die instellingen nu ontvangen als hoogte van de extra onderwijsopslag
gelden? Is de voorgestelde route het meest dienstbaar aan een stabiele en toereikende
bekostiging?
Op dit moment ontvangen de instellingen de middelen via de kwaliteitsbekostiging,
die geen onderdeel uitmaakt van de algemene berekeningswijze, en wordt de verdeling
van de middelen jaarlijks opnieuw vastgesteld op basis van studentenaantallen. De
regering stelt voor om de huidige middelen voor de kwaliteitsbekostiging vanaf 2025
op te nemen in de algemene berekeningswijze, door middel van een verhoging van de
onderwijsopslag in percentages (artikel 4.11, tweede lid, Uitvoeringsbesluit WHW 2008).
Deze onderwijsopslag is het deel van de rijksbijdrage dat instellingen ontvangen ongeacht
het aantal ingeschreven studenten of het aantal verleende graden. Daarmee acht de
regering de voorgestelde route het meest dienstbaar aan een stabiele en toereikende
bekostiging. Het bedrag dat instellingen vanaf 2025 in de onderwijsopslag in percentages
ontvangen, is gelijk aan het bedrag dat zij in 2024 aan kwaliteitsbekostiging ontvangen.
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor het feit dat ook het mbo te maken
heeft met een vergelijkbaar systeem van kwaliteitsafspraken. In de Wet educatie en
beroepsonderwijs (WEB) is ook voor het mbo een regeling te vinden voor aanvullende
bekostiging mbo (artikel 2.2.3), waarnaar in de Regeling kwaliteitsafspraken wordt
verwezen. Deze leden vragen hoe de regering de positie van het mbo beoordeelt in het
licht van het wetsvoorstel en waarom in het voorstel niet meteen aanpassingen van
de WEB zijn meegenomen. Zij constateren dat ook in het mbo kritiek leeft op de hoge
administratieve belasting bij de uitvoering van de kwaliteitsafspraken en dat ook
het mbo recht heeft op rust en ruimte.
Inderdaad kent het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) een grondslag voor het toekennen
van aanvullende bekostiging (artikel 2.2.3 Wet educatie en beroepsonderwijs). Op grond
hiervan zijn onder andere ministeriële regelingen voor kwaliteitsafspraken mbo vastgesteld.
Deze grondslag in het mbo is echter met name bedoeld voor het verstrekken van aanvullende
middelen in verband met bijzondere omstandigheden bij een instelling. Het schrappen
van artikel 2.2.3 WEB is daarom niet aan de orde. Dit zou immers betekenen dat het
niet meer mogelijk is om aanvullende bekostiging te verstrekken. Daarmee heeft het
schrappen van de grondslag meer gevolgen dan enkel het stopzetten van de kwaliteitsbekostiging.
Betrokkenheid interne belanghebbende partijen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderschrijven zoals gezegd het belang van
blijvende betrokkenheid van de medezeggenschap. Tegelijkertijd blijft het naar het
oordeel van deze leden op dit moment nog onduidelijk hoe medezeggenschap op de besteding
van kwaliteitsmiddelen eruit zal gaan zien. Onderschrijft de regering het belang dat
de medezeggenschap zo vroeg mogelijk moet worden betrokken in het kiezen van de bestedingsdoelen
voor de kwaliteitsgelden? Zo ja, hoe denkt de regering dit te stimuleren?
Met de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie onderschrijft de regering het belang van
de betrokkenheid van de medezeggenschap. Met het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs
en wetenschap is bekrachtigd dat de instellingen de middelen zullen blijven inzetten
voor verbetering van de onderwijskwaliteit. Daarbij is aangegeven dat tijdige en voldoende
betrokkenheid van de medezeggenschap blijft gewaarborgd. Voor de wijze waarop hier
uitvoering aan wordt gegeven, verwijst zij naar de brief inzake de Versterking medezeggenschap
hoger onderwijs28 welke op 22 december 2023 aan uw Kamer is verstuurd. Hierin zijn afspraken toegelicht
ter versterking van de medezeggenschap en is toegelicht hoe de medezeggenschap betrokken
blijft bij de besteding van de middelen en hoe instemmingsrecht van de medezeggenschap
vanaf 2025 wordt gecontinueerd. De studievoorschotmiddelen zullen worden beschouwd
als onderdeel van de hoofdlijnen van de begroting. Hiervoor zal de handreiking «Instemming
op de hoofdlijnen van de begroting» worden aangepast. De centrale medezeggenschap
heeft instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. Het lijkt de regering in
algemene zin evident dat het voor het verkrijgen van draagvlak in het belang van de
bestuurder is om de medezeggenschap in een vroeg stadium mee te nemen zodat advies-
en instemmingsrecht goed kan worden uitgeoefend.
Kan, eventueel per instelling, een overzicht worden gegeven wat precies onder het
advies- en instemmingsrecht van de (centrale) medezeggenschap gaat vallen na inwerkingtreding
van onderhavig wetsvoorstel?
In de brief inzake de Versterking medezeggenschap hoger onderwijs29 welke op 22 december 2023 aan uw Kamer is verstuurd, is uiteengezet dat is afgesproken
dat de middelen ter bevordering van de onderwijskwaliteit (studievoorschotmiddelen)
zullen worden beschouwd als onderdeel van de hoofdlijnen van de begroting. Hiervoor
zal de handreiking «Instemming op de hoofdlijnen van de begroting» worden aangepast.
De centrale medezeggenschap heeft instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting.
En welke maatregelen kunnen worden getroffen als blijkt dat van de door de regering
gewenste medezeggenschap geen of onvoldoende sprake is geweest?
Als gevolg van het feit dat in samenspraak met de UNL, VH, ISO en LSVb is afgesproken
dat de studievoorschotmiddelen zullen worden beschouwd als onderdeel van de hoofdlijnen
van de begroting, heeft de centrale medezeggenschap instemmingsrecht. Hiermee is volgens
de regering de gewenste medezeggenschap voldoende gewaarborgd. In het geval dat onverhoopt
op een instelling hierover een geschil ontstaat tussen de medezeggenschap en het college
van bestuur, kan deze worden voorgelegd aan de Landelijke Geschillencommissie medezeggenschap
Hoger Onderwijs. Van een uitspraak van deze commissie staat beroep open bij de Ondernemingskamer
van het gerechtshof Amsterdam.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering belanghebbende partijen als Vereniging
Hogescholen en Universiteiten van Nederland raadplegen inzake betrokkenheid, maar
ook studentenorganisaties als het Interstedelijk Studenten Overleg en Landelijke Studentenvakbond.
Deze leden vragen de regering of alleen deze twee studentenorganisaties worden geraadpleegd
als vertegenwoordigers van de studentengemeenschap of dat er ook een bredere raadpleging
plaatsvindt onder studenten.
In het onderhavige geval is met ISO en LSVb gesproken, aangezien zij als vertegenwoordigers
van de studentengemeenschap betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de kwaliteitsafspraken.
De LSVb en ISO raadplegen voor hun standpuntbepaling hun achterban. Daarnaast is het
wetsvoorstel aangeboden voor internetconsultatie in de periode van 24 maart 2023 tot
en met 28 april 2023. Tijdens de internetconsultatie krijgt eenieder de kans om te
reageren op een voorstel. In zijn algemeenheid worden door mij met betrekking tot
medezeggenschap gesprekken gevoerd met een bredere groep van (studenten)medezeggenschapsorganisaties.
De leden van de Nieuw Sociaal Contract-fractie vinden medezeggenschap een belangrijk
onderdeel van dit wetsvoorstel. Die medezeggenschap vult de tegenmacht in van docenten
en studenten. Volgens deze leden kan deze medezeggenschap verder worden versterkt
door bijvoorbeeld de medezeggenschapsraad niet alleen de begroting op hoofdlijnen
te laten instemmen, maar ook meer mee te kijken bij beleid. Hoe kijkt de regering
hiernaar?
De regering deelt met de leden van de Nieuw Sociaal Contract-fractie dat medezeggenschap
een belangrijk onderdeel is van dit wetsvoorstel. Met de afspraak dat studenten op
de instellingen het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting krijgen, waaronder
de (besteding van de) studievoorschotmiddelen komen te vallen, kan de medezeggenschap
zijn tegenmacht op een goede wijze invullen. Met deze leden is de regering het eens
dat de medezeggenschap op een instelling voldoende en op juiste wijze eerder in het
proces, dus al in de beleidsvormende fase, een belangrijke rol heeft.
De leden van de D66-fractie vinden het belangrijk dat studenten en docenten serieuze
zeggenschap hebben over beleid van hun onderwijsinstelling. Deze leden vinden instemmingsrecht
op besteding van geld daarvan een belangrijk onderdeel. Zij hebben de uitwerking van
de motie van der Laan/Westerveld30 over het instemmingsrecht van de medezeggenschap op de studievoorschotmiddelen met
interesse gelezen. Zij begrijpen dat de medezeggenschap instemmingsrecht behoudt voor
het vrij te besteden deel van het budget. Daarnaast lezen zij dat het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de instellingen zal informeren welk bedrag aan studievoorschotmiddelen
elke instelling als onderdeel van de rijksbijdrage ontvangt. Zij vragen de regering
een inschatting te maken welk percentage van de studievoorschotmiddelen structureel
is opgegaan in de begroting. Daarnaast vragen zij wat de regering op dit vlak verwacht
in de toekomst. Bovendien vragen zij de regering een inschatting te maken welk percentage
van de middelen vrij besteedbaar is en daarmee valt onder specifieke zeggenschap voor
de medezeggenschap.
Als onderdeel van de uitwerking van de motie Van der Laan/Westerveld31 over het instemmingrecht van de medezeggenschap op de studievoorschotmiddelen heb
ik de hogescholen en universiteiten verzocht om eind 2024 de «eindstand» op te maken
van deze middelen. Ik heb de instellingen verzocht om daarbij aan te geven waar de
middelen aan worden besteed en welk deel van de middelen vaste bestedingen betreffen
(omdat hiervoor vaste investeringen zijn gedaan, bijvoorbeeld in de vorm van vaste
contracten) en welke middelen vrij te besteden zijn. Op deze manier is zowel voor
het bestuur als de medezeggenschap helder over welk deel van de middelen nog keuzes
te maken zijn. Op het vrij te besteden deel heeft de centrale medezeggenschap op de
instelling instemmingsrecht.
Deze gegevens komen eind 2024 beschikbaar en het is daarom voor de regering op dit
moment niet mogelijk om een inschatting te maken van welk percentage van de middelen
in vaste bestedingen zit en welk deel nog vrij te besteden is.
Overigens hecht de regering eraan te benadrukken dat ook de studievoorschotmiddelen
die vaste bestedingen betreffen tot stand zijn gekomen met instemmingsrecht van de
medezeggenschap op de kwaliteitsafspraken 2019–2024. Door de afspraken die zijn gemaakt
over het instemmingsrecht van de medezeggenschap op het vrij te besteden deel van
de studievoorschotmiddelen is geborgd dat de medezeggenschap op de volledige besteding
van de studievoorschotmiddelen instemmingsrecht heeft (gehad).
Wat vindt de regering van het idee om jaarlijks een percentage van de lumpsum beschikbaar
te stellen voor medezeggenschapsinitiatieven op het gebied van onderwijskwaliteit?
De regering wijst erop dat de zogenoemde 10-procent-middelen sinds 2018 worden ingezet
om op landelijk niveau nieuwe initiatieven in gang te zetten. In de geest van de studievoorschotmiddelen,
namelijk geld van studenten uit het hoger onderwijs, moeten deze ook ten goede komen
aan initiatieven voor studenten in het hoger onderwijs. Bestaande onderwijsinitiatieven
die, veelal in overleg met LSVb en ISO tot stand zijn gekomen, zijn bijvoorbeeld:
impuls op de medezeggenschap, City Deal Kennis Maken, studentenwelzijn, pilots Slimmer
Collegejaar, wisselstroomtrajecten hbo – wo, het Comeniusprogramma en de Nederlandse
Onderwijspremie.
Het staat voorts de instellingen vrij om zelf – uiteraard in afstemming met de relevante
(externe) betrokkenen – studievoorschotmiddelen voor studentinitiatieven op de betreffende
instellingen beschikbaar te stellen.
De leden van de D66-fractie begrijpen dat de centrale medezeggenschap instemmingsrecht
heeft op de hoofdlijnen van de jaarlijkse begroting. Deze leden lezen dat de precieze
invulling daarvan is overgelaten aan de instellingen. Zij vinden het belangrijk dat
er duidelijkheid bestaat over de definitie «hoofdlijnen van de begroting». Alleen
dan is het immers mogelijk voor de medezeggenschap om hun instemmingsrecht goed uit
te oefenen. Deze leden vragen de regering met welke definitie van «hoofdlijnen van
de begroting» de verschillende onderwijssectoren en/of instellingen op dit moment
werken. Zij vragen of de regering voorbeelden kan geven hoe het instemmingsrecht op
de hoofdlijnen van de begroting in de praktijk uitpakt. Ziet de regering de mogelijkheid
om hierover extern advies te vragen?
In het document «Instemming op de Hoofdlijnen van de Begroting. Handreiking aan medezeggenschapsraden»32 d.d. 9 december 2020, dat is opgesteld door de LSVb, ISO en de VH, zijn een aantal
suggesties gedaan ten aanzien van de hoofdlijnen van de begroting.33 Deze handreiking geeft de instellingen een duidelijke richtlijn met minimale eisen
voor de medezeggenschap wat betreft het verplichte instemmingsrecht op hoofdlijnen
van de begroting en stelt de instellingen tegelijkertijd in staat om een zeker mate
aan flexibiliteit en eigenheid te behouden. Uit deze handreiking volgt dat is afgesproken
dat de medezeggenschap instemmingsrecht heeft op substantiële wijzigingen in het allocatiemodel
van de eerste geldstroom, instemmingsrecht heeft op de hoofddoelstellingen van de
strategische beleidsprioriteiten (bij grote tussentijdse wijzigingen is het de bedoeling
dat bestuur opnieuw instemming vraagt aan de medezeggenschap) en instemmingsrecht
heeft op de strategische besluiten voor vastgoed.
De tweejaarlijkse Monitor Medezeggenschap34 uit 2022 geeft inzicht in praktijkvoorbeelden over het instemmingsrecht op de hoofdlijnen
van de begroting. Daarin komt aan de orde dat leden uit de medezeggenschap een positief
beeld hebben over de ervaren betrokkenheid, waarbij een gedeelte van hen wel aangeeft
dat zij meer invulling zouden willen geven aan hun instemmingsrecht. In mei van dit
jaar volgt een nieuwe editie van de monitor die een actueler inzicht zal verschaffen.
De leden van de SP-fractie hechten er waarde aan dat studenten en docenten intensief
betrokken worden bij de medezeggenschap over hoe de kwaliteitsgelden moeten worden
besteed. Deze leden vragen de regering hoe zij ervoor gaat zorgen dat deze medezeggenschapraden
niet naar de achtergrond verdwijnen. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat medezeggenschapsraden
betrokken blijven bij de besteding van kwaliteitsgelden in de lumpsum? Is de regering
bereid om hierover bindende afspraken te maken met onderwijsinstellingen?
Met het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap is bekrachtigd dat de instellingen
de middelen zullen blijven inzetten voor verbetering van de onderwijskwaliteit. Daarbij
is aangegeven dat tijdige en voldoende betrokkenheid van de medezeggenschap blijft
gewaarborgd. Voor de wijze waarop hier uitvoering aan wordt gegeven, verwijst zij
naar de brief inzake de Versterking medezeggenschap hoger onderwijs35 welke op 22 december 2023 aan uw Kamer is verstuurd. Hierin zijn afspraken toegelicht
ter versterking van de medezeggenschap en is toegelicht hoe de medezeggenschap betrokken
blijft bij de besteding van de middelen en hoe instemmingsrecht van de medezeggenschap
vanaf 2025 wordt gecontinueerd. De studievoorschotmiddelen zullen worden beschouwd
als onderdeel van de hoofdlijnen van de begroting. Hiervoor zal de handreiking «Instemming
op de hoofdlijnen van de begroting» worden aangepast. De centrale medezeggenschap
heeft instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. Het lijkt de regering in
algemene zin evident dat het voor het verkrijgen van draagvlak in het belang van de
bestuurder is om de medezeggenschap in een vroeg stadium mee te nemen zodat advies-
en instemmingsrecht goed kan worden uitgeoefend. De regering heeft er vertrouwen in
dat de hbo- en wo-instellingen op deze wijze zich voldoende hebben gebonden met de
afspraken.
Zij vragen bovendien of de regering bereid is te onderzoeken wat de beste manier is
om medezeggenschapsondersteuning te faciliteren. Hoe gaat de regering ervoor zorgen
dat elk medezeggenschapsorgaan toegang heeft tot ondersteuning?
In de WHW zijn de rechten en plichten van de medezeggenschap verankerd. De WHW schrijft
voor dat de centrale raden, de decentrale raden en de opleidingscommissies de voorzieningen
krijgen die redelijkerwijs nodig zijn voor de vervulling van hun taken. Om de medezeggenschap
verdere handvatten te geven, heb ik samen met de koepels van instellingen en studenten
onlangs een niet limitatief overzicht opgesteld voor scholing, ondersteuning en communicatie
voor de medezeggenschap waarop de medezeggenschap aanspraak kan maken en waaraan zij
in overleg met haar instelling een gepaste verdere invulling kan geven. Een aanvullend
onderzoek naar facilitering van ondersteuning van de medezeggenschap lijkt mij dan
ook overbodig. Bovendien heb ik financiering beschikbaar gesteld voor een algemeen
loket medezeggenschap, dat richting deze zomer door het ISO in samenwerking met een
brede groep partners wordt gelanceerd. Dit is een centraal informatiepunt waar medezeggenschappers
informatie, formats en handreikingen kunnen vinden over hun medezeggenschapswerk.
Zo komen zij nog beter beslagen ten ijs en de verwachting is dat dit hun soms uitdagende
bezigheden vergemakkelijkt. Dit biedt een fundamentele bron van kennis en informatie
voor de medezeggenschap. Zo hoeft men bijvoorbeeld op het gebied van overdracht, facilitering,
ondersteuning en het vinden van geschikte scholing niet steeds het wiel opnieuw uit
te vinden. Hiermee heb ik er vertrouwen in dat de medezeggenschap haar rol kan pakken,
ook bij de betrokkenheid bij de besteding van de kwaliteitsgelden.
Kwaliteitszorg
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering het vertrouwen heeft ook na het
toevoegen van deze middelen aan de lumpsum zich blijven inzetten voor het verbeteren
van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Deze leden delen dat vertrouwen. Wel vragen
zij welke mogelijkheden de regering ziet om de thema’s en doelen uit het akkoord kwaliteitsafspraken
2019–2024 in de toekomst te borgen36, naast de «horizontale dialoog» die de regering in de memorie van toelichting schetst.
Welke mogelijkheden ziet de regering om via de raden van toezicht van onderwijsinstellingen
te sturen op de thema’s uit de kwaliteitsafspraken?
De thema’s en doelen uit het akkoord zijn onderwerpen die ook de komende jaren binnen
de instellingen ruimschoots aandacht zullen krijgen en onderdeel zullen zijn van het
beleid van de hbo- en wo- instellingen. De regering is er van overtuigd dat de instellingen
aandacht zullen blijven besteden aan deze thema’s, waardoor deze ook in de toekomst
worden geborgd. In de ambtelijke overleggen die regelmatig met de verschillende raden
van toezicht worden gevoerd, zal het gesprek over borging van deze thema’s en doelen
als daar aanleiding toe is aan de orde worden gesteld.
Ziet de regering de mogelijkheid om de Inspectie van het Onderwijs te vragen om in
de jaarlijkse Staat van het Onderwijs te rapporteren over deze thema’s? Ziet de regering
mogelijkheden om deze thema’s op te nemen in het accreditatiekader van de NVAO?
De regering ziet geen mogelijkheden om te vragen aan de Inspectie van het Onderwijs
dit op te nemen in de jaarlijkse Staat van het Onderwijs en ziet ook geen mogelijkheden
de thema’s op te nemen in het accreditatiekader van de NVAO. Dit heeft de volgende
redenen. Er is structureel aandacht voor deze thema’s binnen het kwaliteitstoezicht.
In het toezicht op de kwaliteit van het hbo en wo zijn de inspectie van het onderwijs
en de NVAO complementair. De inspectie houdt toezicht op de naleving van wet- en regelgeving
en bevordert de kwaliteit van het stelsel als geheel. Vanuit haar onafhankelijke positie
bepaalt de inspectie zelf haar onderzoeksagenda. De inspectie stelt haar onderzoeksagenda
vast op basis van signalen die ze ontvangt, ervaringen in de toezichtpraktijk en maatschappelijke
ontwikkelingen. Zo sluit haar onderzoek aan bij actuele thema’s. Thema’s als toegankelijkheid
en doorstroom nemen daarbij een belangrijke plaats in. De inspectie rapporteert daarover
in onder meer de Staat van het Onderwijs.
Via het systeem van opleidingsaccreditatie beoordeelt hiernaast de NVAO de kwaliteit
van het hoger onderwijs. In het accreditatiekader hebben veel van de thema’s waarop
de kwaliteitsafspraken betrekking hebben reeds een plaats. Zo wordt via de standaard
leeromgeving beoordeeld of de inrichting van het onderwijsprogramma, de faciliteiten
en de docentkwaliteit de studenten in staat stellen de beoogde leerresultaten te bereiken.
Bij de standaard toetsing, wordt onder andere beoordeeld of de toetsen het leerproces
van de student ondersteunen.
3. Advies en consultatie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn geïntrigeerd door de voorstellen van
een respondent om a. een jaarlijks percentage van de lumpsum beschikbaar te stellen
aan studentinitiatieven, b. betrokkenheid van de medezeggenschap te borgen bij het
bredere thema van onderwijskwaliteitsinvesteringen en c. een parallelle discussie
te voeren over de ondersteuning van medezeggenschap. Is de regering bereid om de Kamer
regelmatig te informeren over het inhoudelijk verloop van het overleg over de uitvoering
van de motie Van der Laan/Westerveld37?
Met de brief d.d. 22 december 202338 is uw Kamer reeds geïnformeerd over de uitvoering van deze motie. Hierin geef ik
aan dat is afgesproken dat op het vrij te besteden deel van de studievoorschotmiddelen
de centrale medezeggenschap van instellingen het instemmingsrecht heeft. De wijze
waarop dit op de instelling nader wordt uitgewerkt, is onderdeel van het interne gesprek.
Daarover kan ik uw Kamer derhalve niet informeren.
ATR39
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de geplaatste kanttekening van de ATR betreffende
de structurele vermindering van regeldrukkosten. In de memorie van toelichting wordt
aangegeven dat door de vermindering van de regeldruk € 150.000,- bespaard kan worden
per instelling. De ATR plaatst hier dus een kanttekening. Deze leden vragen de regering
om dit verder toe te lichten.
De ATR heeft in haar advies een positief dictum (dictum: indienen) gegeven over het
wetsvoorstel. Daarbij is aangegeven dat, gelet op de verplichtingen die voortvloeien
uit de huidige, specifieke wijze van kwaliteitsbekostiging, het onderhavige voorstel
een minder belastend alternatief is. Het past volgens de ATR bij het in het Bestuursakkoord
hoger onderwijs en wetenschap40 geformuleerde uitgangspunt om zo min mogelijk extra regeldruk te veroorzaken en zoveel
mogelijk aan te sluiten bij bestaande instrumenten. Bij dit positieve dictum heeft
het ATR een kanttekening geplaatst bij de passage in de memorie van toelichting, waar
is aangegeven dat de verwachte vermindering van de regeldrukkosten bestaat uit de
regeldrukkosten die zijn berekend bij invoering van de kwaliteitsbekostiging (€ 150.000,-
per jaar). Volgens de ATR zal het afhangen van de nieuwe afspraken rondom de medezeggenschap
wat de uiteindelijke effecten op de regeldrukkosten gaan zijn. De regering onderschrijft
deze opmerking van de ATR. Tegelijkertijd verwacht de regering dat ook bij effectuering
van de nieuwe afspraken rondom de betrokkenheid van de medezeggenschap op de besteding
van de studievoorschotmiddelen, de regeldrukkosten minder zullen zijn. De regering
baseert deze verwachting allereerst op een vergelijking van de regeldrukkosten die
voortvloeien uit de kwaliteitsafspraken en die voortvloeien uit de met de studentenorganisaties
en koepels van de instellingen gemaakte afspraken. Aan de instellingen wordt in de
afspraken immers (enkel) gevraagd om eind 2024 een eindstand van de studievoorschotmiddelen
op te maken. Daarbij wijst de regering in dit kader op de signalen uit het veld waaruit
kan worden opgemaakt dat de regeldrukkosten die tijdens de totstandkoming van de afspraken
waren voorzien voor het totaal (alle instellingen), eerder overeenkomen met de (regeldruk)kosten
per individuele instelling.
ARTIKEL IIA. WIJZIGING VAN DE WET HERINVOERING BASISBEURS HOGER ONDERWIJS
I. Algemeen
1. Gevolgen voor de student
De leden van de D66-fractie vernemen dat de tegemoetkoming voor (oud-)studenten zich
aanpast aan de inflatie. Deze leden constateren dat de tegemoetkoming voor de leenstelselgeneratie
daardoor iets hoger is dan eerder bekend was. Zij vinden het daarom van groot belang
dat het wetsvoorstel zo snel mogelijk doorgang vindt. Zij vragen de regering welk
tijdspad noodzakelijk is om de inflatiecorrectie toe te voegen aan de tegemoetkoming
in januari 2025.
Om de inflatiecorrectie per 1 januari 2025 toe te kunnen voegen, dient de met dit
wetsvoorstel geregelde wijziging van de Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs
uiterlijk eind december in werking te treden. Om de uitbetaling van de tegemoetkoming
geen vertraging op te laten lopen is het echter van belang dat DUO uiterlijk 1 december
aanstaande weet met welke bedragen zij moeten gaan werken. Daarvoor moet voor 1 december
aanstaande duidelijk zijn of de bedragen geïndexeerd moeten worden en dient de Eerste
Kamer daarvóór een besluit te nemen. De regering hecht er aan om te benoemen dat het
eerste onderdeel van dit wetsvoorstel – het afschaffen van de grondslag van de kwaliteitsbekostiging
– een krapper tijdpad kent en voor de zomer in beide Kamers behandeld zou moeten zijn.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap