Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 341 Vaststelling van regels voor het Nederlands kwalificatieraamwerk voor een leven lang leren (Wet NLQF)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 18 oktober 2023
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de
schriftelijke inbreng bij de Vaststelling van regels voor het Nederlands kwalificatieraamwerk
voor een leven lang leren (Wet NLQF). De regering is erkentelijk voor de getoonde
belangstelling en de vragen van de leden van de fracties van VVD, D66, CDA, GroenLinks
en SGP. Deze nota naar aanleiding van het verslag volgt de indeling van het verslag.
Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt gegeven mede namens de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties.
2. Hoofdlijnen wetsvoorstel
2.1. Beleidscontext
2.1.1. Beleidsdoelstellingen EQF
De leden van de VVD-fractie constateren dat de aanbeveling van de EU1 inmiddels al vijftien jaar oud is. Kan de regering uitleggen waarom het proces zoveel
tijd heeft gekost? Is dat ook in andere EU-lidstaten het geval? Zijn daarmee de doelstellingen
nog volledig actueel?
De zorgvuldige implementatie van een nationaal kwalificatieraamwerk is een complex
proces dat tijd vergt. Het voortraject omvatte een advies uit 2011 over de inhoud
en implementatie van het NLQF van de Commissie NCP NLQF-EQF2 en onderzoek uit 2013 onder leiding van prof. mr. P.W.A. Huisman over de beste verankering
van het NLQF in het Nederlandse bestel van wet- en regelgeving.3 Beide zijn overgenomen en vertaald naar een eerste wetsontwerp NLQF dat in 2015 is
voorgelegd voor (internet)consultatie. De opbrengst daarvan was dat de meeste partijen
die inbreng hebben geleverd het wetsvoorstel weliswaar op hoofdlijnen steunden, maar
dat er ook bezwaren waren, met name gerelateerd aan de inschaling van non-formele
kwalificaties. In 2017 heeft opnieuw consultatie van stakeholders plaatsgevonden in
het kader van het evaluatieonderzoek van het Nationaal coördinatiepunt NLQF (hierna:
NCP NLQF) en is na overleg consensus bereikt over de huidige opzet. Zie voor een uitgebreidere
beschrijving de memorie van toelichting onder paragraaf 7.2. Bij de uitwerking van
het wetsontwerp is toen ook onderkend dat bij de wettelijke taken van het NCP NLQF
de zbo-status het meest passend is. In overleg met het Ministerie van BZK is geborgd
dat het wetsvoorstel NLQF aansluit op de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna:
Kaderwet zbo’s). Vervolgens zijn de Onderwijsraad, de Algemene Rekenkamer en de Raad
voor de Rechtspraak om advies gevraagd. In vervolg op het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State (2021) is een aanvullende internetconsultatie uitgevoerd (eind
2022), waarvan de opbrengsten in het wetsvoorstel zijn verwerkt.
Het algemene beeld is dat de implementatie van een nationaal kwalificatieraamwerk
in andere lidstaten veel tijd kost. Landen die voorop liepen, zoals Schotland en Ierland,
zijn tien jaar eerder begonnen met de implementatie van een nationaal kwalificatieraamwerk
en kennen een vergelijkbare invoeringstermijn. Het is overigens lastig om de invoering
tussen lidstaten te vergelijken. Sommige lidstaten kennen geen non-formele kwalificaties
en hebben het nationaal kwalificatieraamwerk alleen gekoppeld aan formele kwalificaties.
De doelstellingen van de wet zijn nog actueel omdat ze zijn gekoppeld aan de herziene
aanbeveling over het EQF uit 2017. Die aanbeveling wordt op dit moment geëvalueerd.
Het is niet de verwachting dat hieruit een nieuwe aanbeveling komt.
De leden van de VVD-fractie lezen ook dat een van de doelstellingen van de voorliggende
wet is om mobiliteit van werknemers en studenten te vergroten. Hoe verhoudt zich dat
tot de ambitie van de Minister van OCW4 om in Europa meer balans in studentenmigratie te bepleiten?
Inderdaad wordt beoogd met het NLQF bij te dragen aan het vrije verkeer van personen,
doordat het met het EQF-niveau gemakkelijker wordt het niveau van de leeruitkomsten
van behaalde opleidingen over de grens te gebruiken. Dit geldt zowel voor Nederlanders
die naar andere EU-lidstaten gaan als omgekeerd. Het betreft de zekerheid dat een
behaald diploma in één land op de juiste waarde geschat wordt in een ander land. Dat
dit eerlijk en transparant gebeurt, is in het belang van iedereen; zowel van internationale
studenten en werknemers die in Nederland willen gaan werken en/of studeren als van
Nederlanders die naar het buitenland willen. Het NLFQ en EQF nemen een potentiële
belemmering weg voor studenten om te kiezen voor een studie in het buitenland. Het
formaliseren van deze regeling verbetert bovendien de uitgangspositie van Nederlandse
studenten bij terugkeer naar de Nederlandse arbeidsmarkt (brain circulation). Gegeven deze tweezijdigheid sluit dit goed aan op de ambitie van de Minister van
OCW om in Europa meer balans te brengen in studentenmigratie. Dit beleid is immers
gericht op het in balans brengen van inkomende en uitgaande diplomamobiliteit; niet
op het belemmeren of in het geheel tegengaan van diplomamobiliteit.
Graag vernemen de leden van de CDA-fractie wat de reden is dat deze wet al zo lang
in ontwikkeling is. Kan hierbij tevens aangegeven worden wat de reden is dat deze
wet nu in de Kamer ligt? In hoeverre heeft dit te maken met de daadkracht van de Minister?
Voor een toelichting op de lange ontstaansgeschiedenis van dit wetsvoorstel wordt
gewezen op het antwoord op de eerdere vraag van de leden van de VVD-fractie. In lijn
met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is voor het wetsvoorstel
NLQF eind 2022 een aanvullende internetconsultatie uitgevoerd. Nadat de opbrengsten
van deze internetconsultatie waren verwerkt, is het wetsvoorstel, na akkoord van de
ministerraad, ingediend bij uw Kamer.
2.1.2. Stand van zaken implementatie NLQF en EQF
De leden van de VVD-fractie lezen dat alle lidstaten inmiddels een NLQF hebben ontwikkeld.
Hebben andere lidstaten dit eveneens belegd bij een privaatrechtelijke rechtspersoon?
Wat is de afweging van andere lidstaten hierin geweest?
Er is enige variatie met betrekking tot de rechtspersoonlijkheid van de nationale
coördinatiepunten (NCP’s), maar over het algemeen zijn het publiekrechtelijke rechtspersonen.
Bijna alle lidstaten hebben het NCP belegd bij een ministerie of agentschap onder
toezicht van het ministerie (overheidsagentschappen). De inventarisatie van CEDEFOP
(Europees Centrum voor de Ontwikkeling van de Beroepsopleiding) bevestigt dit beeld.5 Verschillen worden verklaard doordat er in landen soms geen non-formeel onderwijs
bestaat; er is sprake van een verscheidenheid aan onderwijsstelsels. Er is één voorbeeld
bekend waarbij het NCP door een particuliere organisatie wordt uitgevoerd, namelijk
in Schotland.
2.1.3. Beleid leven lang ontwikkelen (LLO)
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering haar verwachting onderbouwt dat
wettelijke verankering van het NLQF leidt tot meer inschaling van private opleidingen.
Wat is in de praktijk het verschil voor deze private aanbieders in vergelijking tot
de huidige situatie?
Voor wat betreft de verschillen in de praktijk voor private aanbieders: de inschaling
in het NLQF blijft plaatsvinden op vrijwillige basis. De reeds bestaande procedures
blijven hetzelfde. De leges worden iets lager in vergelijking tot de huidige situatie.
Het wetsvoorstel regelt dat de NLQF niveau-aanduiding op aangewezen, door de Minister
van OCW gereguleerde diploma’s komt te staan. Hierdoor zullen grote cohorten studenten
opgroeien met een NLQF-niveau op hun diploma. De bekendheid van het NLQF zal daardoor
toenemen. Wettelijke verankering beoogt verder dat private opleiders de meerwaarde
zien om hun opleidingen te laten inschalen, vanwege het vergrote vertrouwen in het
NLQF in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Een ingeschaalde opleiding krijgt een
andere status, wat bijdraagt aan het (h)erkennen van de civiele waarde van de in het
NLQF ingeschaalde opleidingen. De implementatie van de Wet NLQF zal door een communicatiecampagne
worden begeleid, waardoor het NLQF breed onder de aandacht wordt gebracht. Hiermee
zal het NLQF ook bekender worden.
Het wetsvoorstel regelt dat er gesanctioneerd kan worden bij oneigenlijk gebruik van
het NLQF. Deze prikkel zal er naar verwachting voor zorgen dat er op zorgvuldige wijze
wordt omgegaan met het NLQF.
De leden van de D66-fractie betwijfelen of inschaling van het non-formeel opleidingsaanbod
bijdraagt aan transparantie voor degenen die willen starten met een opleiding of bij-
of nascholing willen volgen6. Daarbij volgen deze leden de redenering van de Onderwijsraad goed. Zij stellen dat
de inschaling van het non-formeel opleidingsaanbod in de samenleving zal leiden tot
misverstanden en verwarring over de aard en betekenis van NLQF-niveaus. Inschaling
zou als een kwaliteitsoordeel of een vorm van accreditatie beschouwd kunnen worden.
De termen «kwalificatie» en «kwaliteit»7 lijken immers op elkaar, terwijl ze zeer verschillend zijn8. Hoe kijkt de regering hiernaar? De leden vragen of er geen geschiktere instrumenten
zijn waarmee transparantie voor het non-formele opleidingsaanbod kan worden verbeterd.
Ook de Onderwijsraad geeft aan dat de inschaling in het NLQF van non-formele kwalificaties
maatschappelijke meerwaarde heeft, en dat het een waardevolle manier kan zijn om de
transparantie en vergelijkbaarheid binnen Nederland en in het buitenland te vergroten.9 Het vermelden van NLQF-niveaus op zowel waardedocumenten en diploma’s van non-formele
en formele opleidingen biedt duidelijkheid: de objectieve niveau-aanduiding van leeruitkomsten
maakt verschillende opleidingen beter vergelijkbaar en maakt de mate van aansluiting
inzichtelijker. In het wetsvoorstel NLQF is een definitie van de term kwalificatie
opgenomen, gebaseerd op de Europese definitie. Om misverstanden over de aard en betekenis
van de NLQF-niveaus te voorkomen, worden regels gesteld voor aanbieders van ingeschaalde
non-formele opleidingen voor een juiste affichering van die opleidingen ten opzichte
van formele opleidingen. Die regels zijn op dit moment opgenomen in het communicatieprotocol
van het NCP NLQF en worden onderdeel van de door het NCP NLQF op te stellen beleidsregels.
Onderdeel van deze regels zal zijn dat er geen onduidelijkheid mag bestaan over het
verschil in waarde van formele opleidingen en ingeschaalde non-formele opleidingen
en dat aan de inschaling van de kwalificatie geen rechten kunnen worden ontleend voor
wat betreft de toegang tot een vervolgopleiding. De intentie is dat de communictierichtlijn
van het NCP voor opleiders bijdraagt aan het verhelderden van het begrip kwalificatie
in het kader van het NLQF. Het Ministerie van OCW start rondom het wetsvoorstel NLQF
ook een communicatiecampagne voor diverse doelgroepen met als doel helder te maken
hoe het NLQF-niveau van een opleiding bijdraagt aan de mobiliteit van werkenden en
werkzoekenden op de Nederlandse en Europese arbeidmarkt en daarmee aan een duurzaam
arbeidsmarktperspectief.
Een ander instrument voor het bevorderen van de transparantie van het non-formele
opleidingsaanbod is opname van non-formele opleidingen in Leeroverzicht10, het scholingsportaal van de rijksoverheid. Voor formele opleidingen kan het opleidingsniveau
aangegeven worden. Voor non-formele opleidingen wordt straks met het NLQF-niveau aangegeven
met welk opleidingsniveau de leeruitkomsten van deze opleidingen vergelijkbaar zijn.
Dit maakt het mogelijk om opleidingen met elkaar te vergelijken op NLQF-niveau en
het draagt daarmee bij om een bij de loopbaan en/of ambitie van de burger passende
vervolgopleiding te kiezen.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat informatie over de kwaliteit van de
opleiding, inhoud van het curriculum en doorstroomroutes nuttigere informatie is voor
studiekiezers dan het niveau van de beoogde leerresultaten. Op die manier staat de
individuele leerlijn van mensen centraal en niet de formele stelselkwalificatie van
opleidingen. Mogelijke interventies zijn het ontwikkelen van een eenduidige taal en
criteria voor skills11, inzichtelijk maken van doorstroomroutes en het verbeteren van voorlichting. Dat
past beter bij de gedachte van een brede waaier van opleidingen en geeft meer ruimte
voor flexibilisering en is passender voor deelcertificering. De leden vragen de regering
hoe zij kijkt naar deze voorstellen.
De regering is het ermee eens dat voor studiekiezers informatie over de kwaliteit
van de opleiding, inhoud van het curriculum en doorstroomroutes van belang is. Voor
de studiekiezers die na het voortgezet onderwijs een opleiding moeten kiezen zijn
daarvoor betrouwbare, onafhankelijke voorzieningen beschikbaar in de vorm van Studiekeuze123
en KiesMBO.12 Deze voorzieningen richten zich ook op studiekeuze-informatie, zoals de kwaliteit,
informatie over het curriculum en doorstroomroutes. Voor werkenden en werkzoekenden
is er met scholingsplatform Leeroverzicht een vergelijkbare voorziening. Naast het
formele opleidingen aanbod vindt men hier het non-formele aanbod met branchespecifieke
opleidingen die werkenden en werkzoekenden volgen voor om-, bij- en nascholing. Deze
platforms maken al gebruik maken van een NLQF-aanduiding of verwijzen ernaar. Door
te toetsen op arbeidsmarktrelevantie bij inschalen van non-formele opleidingen in
het NLQF versterkt het NLQF een opleidingskeuze die perspectief biedt op de arbeidsmarkt.
De regering denkt dat er daarnaast kansen liggen in de sfeer van skills en heeft de
aanvraag en het investeringsvoorstel voor het Nationaal Groeifonds (NGF)-programma
«Leeroverzicht met skills» dan ook van harte ondertekend. Met NGF-zusterprogramma
Vaardig met vaardigheden (SZW) worden de leeruitkomsten van het mbo als skills beschreven
(met CompetentNL) en zichtbaar gemaakt op Leeroverzicht. Skills bieden vervolgens
kansen voor goede arbeidsmarktinformatie en inzichtelijke ontwikkelroutes met loopbaanperspectief.
Leeroverzicht implementeert op termijn skills, de pilots daarvoor lopen momenteel,
waarmee de burger voor een arbeidsmarktrelevante ontwikkelroute kan kiezen.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering de inschatting deelt dat voorwaarden,
zoals het vereiste van een NLQF-registratie in het kader van de STAP13-regeling, veel effectiever zijn en belangrijker zijn voor werkgevers en opleiders
dan de vraag of het NLQF wettelijk verankerd is. Zijn het niet juist dergelijke concrete,
praktische prikkels die de status van het NLQF op adequate wijze verder kunnen verstevigen?
Ja, de regering deelt de inschatting dat dergelijke praktische prikkels van groot
belang zijn voor (het verstevigen van) de status van het NLQF in het maatschappelijk
verkeer. De regering zet dan ook in op onder meer dergelijke prikkels. Maar ook een
wettelijke verankering van het NLQF heeft meerwaarde. De wettelijke verankering draagt
bij aan die versteviging van de status van het NLQF. Bekendheid van het NLQF draagt
vervolgens bij aan de status en aan de transparantie van het non-formeel onderwijs
in Nederland en in het buitenland. De wettelijke verankering is bovendien nodig voor
de verplichting dat op diploma’s van formele opleidingen de daarvoor vastgestelde
NLQF-niveau en EQF-niveaus worden vermeld. De verplichte vermelding op diploma’s van
formele opleidingen maakt de inschaling voor aanbieders van non-formele opleidingen
ook aantrekkelijker. Op documenten van ingeschaalde non-formele opleidingen kan een
NLQF- en EQF-niveau worden vermeld, de maatschappelijke betekenis van de non-formele
opleiding wordt hiermee versterkt. Ook is een wettelijke regeling nodig om misleiding
met NLQF- en EQF-aanduidingen effectief tegen te kunnen gaan. Dit versterkt de waarde
van een daadwerkelijk ingeschaalde non-formele opleiding.
2.1.4. Belang van wettelijke grondslag NLQF
De leden van de VVD-fractie lezen dat er op dit moment enkel een subsidierelatie is
tussen de Minister en NCP14 NLQF. Zij vragen hoe de kwaliteitscontrole op het NCP NLQF er nu uitziet, en hoe
dat zou veranderen door het voorliggende wetsvoorstel.
De kwaliteitscontrole is geregeld binnen de opdracht die de Minister van OCW aan het
NCP NLQF heeft verstrekt voor het uitvoeren van de taken, waarvoor de subsidie wordt
verleend. Verder werkt het NCP NLQF conform een aantal kwaliteitsverbetersystemen.
De overkoepelende organisatie Stichting CINOP – ecbo is bijvoorbeeld ISO gecertificeerd.
Het NCP NLQF is in de afgelopen jaren extern geëvalueerd door o.a. Ockham, meest recent
in 201715 en het NCP NLQF evalueert haar werkprocessen tweejaarlijks intern. Vier maal per
jaar vindt er een kwartaalreview plaats met het Ministerie van OCW (directie MBO),
waarin het resultaat van de interne bedrijfsvoering van het NCP NLQF aan de orde komt.
Jaarlijks vindt er een zogenaamd driehoeksoverleg plaats, zie daarvoor nader de beantwoording
van uw vraag onder 4.2 over het toezicht op het NCP NLQF.
De werkwijze van het NCP NLQF wordt periodiek getoetst door middel van het referencing proces in de Advisory Group EQF met de andere Europese lidstaten, CEDEFOP16 en twee internationale experts. Deze werkwijze wordt met het wetsvoorstel aangevuld
op grond van de regels die voortvloeien uit de Kaderwet zbo’s en de Comptabiliteitswet
2016, waaronder regels over onder meer het jaarverslag, de verstrekking van inlichtingen,
het vernietigen van een besluit door de Minister en het ingrijpen door de Minister
bij taakverwaarlozing.17
Door het wetsvoorstel wordt het NCP NLQF een zelfstandig bestuursorgaan, waarop de
Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt. Tegen een inschalingsbesluit kan
dan bezwaar worden gemaakt bij NCP NLQF. Vervolgens kan beroep worden ingesteld bij
de bestuursrechter, die de rechtmatigheid van een besluit van het NCP NLQF kan beoordelen.
De leden van de VVD-fractie lezen tevens dat er is gekozen voor een zelfstandige wet
NLQF. Is het de intentie van de Minister om in de toekomst ander LLO-beleid aan deze
wet toe te voegen?
Nee, er zijn momenteel geen plannen om ander LLO-beleid aan deze wet toe te voegen.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering stelt dat een wettelijke regeling
nodig is om misleiding met NLQF- en EQF-aanduidingen effectief tegen te kunnen gaan.
Deze leden vragen of het mogelijk is om een algemene grond in de wet op te nemen om
misbruik van het NLQF te voorkomen, zonder daarvoor non-formele opleidingen ook in
te schalen op NLQF en EQF. Hoe kijkt de regering hiernaar?
Zonder een wettelijke basis is het inderdaad niet mogelijk misbruik effectief tegen
te gaan. Deze algemene grond om misbruik van het NLQF te voorkomen is opgenomen in
de voorgestelde artikelen 4.1 en 4.2 van het wetsvoorstel, waarmee bij misbruik een
bestuurlijke boete opgelegd kan worden. Een bestuurlijke boete vereist een wettelijke
basis.
Het inschalen van non-formele opleidingen is niet nodig voor een generieke verbodsbepaling.
Wel doen zich complicaties voor als een generiek verbod wordt opgenomen zonder de
inschaling van non-formele opleidingen te regelen, bijvoorbeeld ten aanzien van de
positie en status van de tot nu toe door het NCP NLQF ingeschaalde non-formele opleidingen
en de status van het NCP NLQF zelf.
De leden van de D66-fractie lezen dat een ander doel van het inschalen van non-formele
opleidingen is om de maatschappelijke betekenis van deze opleidingen te versterken.
Hoe rijmt de regering dat met haar stelling dat de wettelijke verankering van het
NLQF in relatie tot non-formele opleidingen niet bedoeld is om een aanpassing van
het Nederlandse onderwijs te bewerkstelligen?
Het NLQF is in zijn opzet stelselneutraal en verandert de bestaande verhoudingen binnen
het bij wet gereguleerde onderwijsstelsel in Nederland niet. Het vergroot wel de civiele
waarde van zo’n in het NLQF ingeschaalde non-formele opleiding. De inschaling van
een non-formele opleiding is geen kwaliteitskeurmerk of vorm van accreditatie en staat
los van de erkenning van opleidingen op grond van onderwijswetten. Het rechtsgevolg
dat is verbonden aan een besluit tot inschaling van een non-formele opleiding is beperkt,
in die zin dat de inschaling geen in- of doorstroomrechten, automatisch recht op vrijstelling
of het recht op het voeren van titels en graden oplevert. De bevoegdheid van een instelling
om al dan niet een vrijstelling te verlenen verandert niet als gevolg van de inschaling.
Het bieden van de mogelijkheid om de leeruitkomsten van een non-formele opleiding
in het NLQF te laten inschalen verandert het formele onderwijsstelsel niet.
De leden van de SGP-fractie lezen dat Nederland volgens de regering een volledig operationeel
kwalificatieraamwerk kent. Tegen de achtergrond van deze constatering maken de argumenten
die worden aangevoerd voor het wetsvoorstel nog onvoldoende duidelijk waarom niet
op een minder vergaande manier aan de beoogde doelen kan worden gewerkt. Deze leden
vragen in de eerste plaats of de regering kan bevestigen dat het ook een reële mogelijkheid
zou zijn om het vermelden van het niveau als specifieke verplichting in de sectorwetten
op te nemen, zonder wettelijke verankering van het NLQF. Kan de regering bovendien
bevestigen dat ook zonder wettelijke verankering aan de bedoeling van de Europese
aanbeveling voldaan kan worden en dat de Europese Commissie Nederland nog niet heeft
gewezen op het ontbreken van een wettelijke grondslag?
Zoals de Onderwijsraad in zijn advies heeft onderschreven, heeft het wettelijk regelen
van het NLQF meerwaarde, omdat het NLQF daarmee een formele status krijgt en het de
functie van het NLQF en het EQF als referentiekader versterkt.18 Onder leiding van prof. mr. P.W.A. Huisman is de beste verankering van het NLQF in
het Nederlandse bestel van wet- en regelgeving onderzocht.19 Dit onderzoek geeft o.a. antwoord op de vraag in welke mate het EQF/NLQF in wet-
en regelgeving verankerd moet worden of dat er sprake kan zijn van zelfregulering.
Enkele hoofdpunten uit het onderzoek zijn dat er Europeesrechtelijk en nationaalrechtelijk
geen verplichting geldt om het EQF op een bepaalde manier te implementeren. Volgens
het onderzoek zijn redenen voor overheidsinterventie of publiek belang dat de (studerende)
burger die een «onderwijsdienst» afneemt beschermd zou moeten worden tegen een valse
voorstelling van zaken, dat hij/zij moet kunnen rekenen op een zekere kwaliteit van
het gebodene en dat een instelling niet mag adverteren met niveauaanduidingen van
kwalificaties, waarbij valse verwachtingen gewekt zouden kunnen worden ten aanzien
van een mogelijk civiel effect of een door de overheid erkend onderwijstraject. Een
overweging voor regulering is gelegen in de bescherming van de aanduiding van een
ingeschaalde kwalificatie als zodanig. Zodra kwalificaties zijn ingeschaald volgens
een bepaalde procedure, zou daar een zekere externe en vertrouwenwekkende werking
vanuit moeten gaan. Dit «maatschappelijk civiel effect» kan volgens het onderzoek
ook via het privaatrecht gehandhaafd worden. Wanneer de inschaling gaat werken als
een formeel «verzilveringsmiddel» voor bijvoorbeeld de entree tot gereguleerde opleidingen
of beroepseisen, ligt volgens het onderzoek een stevigere vorm van publiekrechtelijke
overheidsregulering voor de hand.
Het is juridisch mogelijk om een specifieke verplichting voor aanbieders van formele
opleidingen in de sectorwetten op te nemen om de NLQF-niveaus en de corresponderende
EQF-niveaus op diploma’s of andere waardedocumenten te vermelden. Daarmee worden echter
de beoogde doelen van de Wet NLQF onvoldoende bereikt. Zo is met deze wijziging niet
voorzien in een regeling voor de inschaling van opleidingen die niet onder een onderwijswet
vallen. Inschaling van non-formele opleiding draagt bij aan het doel de transparantie
van non-formeel onderwijs te vergroten. Daarbij is gekozen voor een zelfstandige Wet
NLQF, omdat verschillende onderdelen niet bij een specifieke onderwijssector horen.
Een voorbeeld zijn de verbodsbepalingen die in het wetsvoorstel NLQF zijn opgenomen.
Het verbod heeft betrekking op alle documenten waarop een NLQF- en/of EQF-niveau wordt
vermeldt en is daarmee niet beperkt tot waardedocumenten die worden afgegeven op grond
van een onderwijswet. Een wijziging van de sectorwetten volstaat daarvoor niet.
De Europese aanbeveling laat ruimte om nationale kwalificatiekaders voor een leven
lang leren naar eigen inzicht in te richten en beveelt aan om deze vervolgens te relateren
aan het juiste EQF-niveau. Vanwege die ruimte voor de lidstaten zal de Europese Commissie
lidstaten niet wijzen op het ontbreken van een wettelijke verankering van het EQF.
Nederland is daar dan ook inderdaad niet op gewezen. De regering acht het echter wel
aangewezen om het NLQF wettelijk te verankeren om aan de bedoeling van de Europese
aanbeveling te voldoen. Het belang van een wettelijke grondslag is nader toegelicht
in paragraaf 1.2.6 van de memorie van toelichting. Zo beveelt aanbeveling 5 aan dat
lidstaten waar nodig maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat alle nieuwe door de
bevoegde autoriteiten afgegeven kwalificatiedocumenten (bv. certificaten, diploma’s,
certificaatsupplementen, diplomasupplementen) en/of kwalificatieregisters een duidelijke
verwijzing naar het passende EQF-niveau bevatten. In lijn met deze aanbeveling wordt
met de wettelijke regeling van het NLQF voorzien in de verplichting dat op diploma’s
van formele opleidingen de daarvoor vastgestelde NLQF- en EQF-niveaus worden vermeld.
Zonder verplichting bestaat het risico dat het NLQF-niveau en het EQF-niveau niet
op alle diploma’s worden vermeld. Daarnaast hebben het EQF en het NLQF tot doel om
voor meer transparantie te zorgen. Momenteel kan iedere aanbieder van een non-formele
opleiding met een NLQF- en EQF-niveau adverteren en deze niveaus op waardedocumenten
vermelden, ook als de opleiding niet is ingeschaald. Dit is ongewenst, omdat het consumenten
en werkgevers kan misleiden. Zonder wettelijke verbodsbepaling kan daar niet (effectief)
tegen opgetreden worden.
Ten aanzien van de status van NCP vragen de leden van de SGP-fractie of door partijen
in het veld daadwerkelijk problemen worden aangevoerd en in hoeverre de verwachting
te rechtvaardigen valt dat de onafhankelijkheid in het geding komt gelet op de handelwijze
en praktijk tot op heden.
In de internetconsultatie is in twee reacties aangegeven dat zij bezwaar hadden tegen
een privaatrechtelijke uitvoeringsorganisatie. Daarbij zijn echter geen concrete knelpunten
of te voorziene risico’s aangevoerd. Sinds de oprichting van het NCP NLQF zijn er
geen signalen binnengekomen waarbij de onafhankelijkheid van de beoordeling van het
NCP NLQF in het geding is. Onafhankelijkheid ten opzichte van de andere werkzaamheden
van Stichting CINOP – ecbo is mede geborgd doordat het NCP NLQF werkt met onafhankelijke
commissies en commissieleden en de Programmaraad. De commissies bestaan uit diverse
experts die onafhankelijk adviseren over de inhoud van het te nemen besluit. De Programmaraad
controleert vervolgens of het advies volgens de vastgestelde procedures ten aanzien
van validiteit en inschaling tot stand is gekomen en neemt, indien daar sprake van
is, een besluit. Gezien deze huidige praktijk en met de waarborgen die conform de
Kaderwet zbo’s in de governance van het NCP NLQF zijn/worden opgenomen, zijn adequate
maatregelen genomen om te voorkomen dat de onafhankelijkheid in de toekomst in het
geding komt.
2.2. Hoofdlijnen wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie delen de zorgen die geuit worden door zowel de Raad van
State als de Onderwijsraad, namelijk dat de indruk kan ontstaan dat het NLQF een kwaliteitsbeoordeling
inhoudt voor non-formele opleidingen. Graag willen voorgenoemde leden weten wat de
reden is dat het NLQF voor non-formele opleidingen vanuit het Ministerie van OCW geregeld
moet worden? Is er ook overwogen dat deze taak, net zoals het STAP-budget, belegd
zou moeten worden bij het Ministerie van SZW20? Graag ontvangen zij een reflectie hierop.
De Wet NLQF regelt de inschaling van het niveau van opleidingen. Zowel van formele
opleidingen, die door onderwijswetgeving zijn gereguleerd, als van non-formele opleidingen.
Voor formele opleidingen heeft de Minister van OCW de verantwoordelijkheid. Om die
reden is de Wet NLQF aangemerkt als een onderwijswet en ligt de primaire verantwoordelijkheid
bij de Minister van OCW. De STAP-regeling zet, met opleiden, in op het verbeteren
van de positie van werkenden en werkzoekenden op de arbeidsmarkt en is daarmee de
primaire verantwoordelijkheid van de Minister van SZW. In het STAP-scholingsregister
zijn de in de NLQF ingeschaalde opleidingen herkenbaar. Voor scholing die in aanmerking
komt voor het STAP-budget wordt gebruik gemaakt van een scholingsregister. Dit scholingsregister
voor STAP wordt beheerd door DUO.
In geen van de consultatierondes is deze zienswijze geproblematiseerd. Daarom is niet
overwogen de Wet NLQF te beleggen bij de Minister van SZW.
Vallen alle opleidingen die aangeboden worden in Nederland onder dit wetsvoorstel
willen de leden van de CDA-fractie graag weten, waaronder dus ook een barbecuecursus,
een cursus «jezelf ontdekken in Parijs», een cursus «leren manifesteren», een cursus
edelsteentherapie, een cursus kindertekeningen analyseren, een cursus wandelcoaching,
een cursus aura- en chakrahealing, een cursus aromatherapie en een cursus financiële
astrologie?
Nee, niet alle mogelijke opleidingen kunnen worden ingeschaald. De scope is beperkt
tot arbeidsmarktrelevante opleidingen. De instelling die de aanvraag indient om een
opleiding in te schalen wordt door het NCP NLQF gevalideerd. De aanvraag moet duidelijk
en aantoonbaar bijdragen aan de doelen van het NLQF en EQF: het bevorderen van de
arbeidsmobiliteit binnen en tussen lidstaten van de Europese Unie. Arbeidsmarktrelevantie
is één van de criteria waarop het NCP NLQF toetst, zoals nader zal worden vastgelegd
in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 3.1 van het wetsvoorstel.
Het NCP NLQF vraagt van de aanvragende organisatie om de arbeidsmarktrelevantie te
onderbouwen door te beschrijven op welke functie en beroepen de kwalificatie zich
richt. Ook dient de aanvrager aan te tonen dat de kwalificatie wordt gedragen door
het betreffende werkveld. Hiervoor dienen brondocumenten te worden aangeleverd, bijvoorbeeld
in de vorm van resultaten van verwant arbeidsmarktonderzoek, cao-afspraken of afspraken
vanuit scholingsfondsen waarin de kwalificaties zijn genoemd, verklaringen van werkgevers
en vacature-overzichten. Daarnaast worden alle in het NLQF ingeschaalde opleidingen
afgesloten met valide en dus onafhankelijke examinering. Het bereiken en kunnen aantonen
van de beoogde leeruitkomsten door individuele deelnemers wordt hiermee geborgd.
De leden van de CDA-fractie vragen eveneens of is nagegaan hoe werkgevers en werknemers
denken over de toevoegde waarde van niveau-aanduiding. Is in de praktijk bij werkgevers
en werknemers niet vaak al bekend welke opleidingen goed staan aangeschreven, welke
kennis er wordt opgedaan en op welk niveau dat is?
Om de zichtbaarheid en bekendheid van NLQF’s op de arbeidsmarkt te analyseren voert
NIDAP onderzoek uit. In een door NIDAP uitgevoerd onderzoek in 202021 geven werkgevers aan dat ze positief staan ten aanzien van het inschalen van kwalificaties
in het NLQF en dat er behoefte bestaat aan de systematiek zoals geborgd door het NLQF,
zodat niveaus snel en eenduidig met elkaar vergeleken kunnen worden. Een brede doelgroep
van werknemers is meegenomen in het onderzoek. Ook werknemers zien een onafhankelijke
aanduiding van het niveau van door hen gevolgde opleidingen als positief.
Voor (organisaties van) werknemers en werkgevers heeft inschaling van kwalificaties
in het NLQF meerwaarde. Diverse branches/sectoren hebben al branchekwalificaties laten
inschalen in het NLQF, onder andere Provoet (voetverzorging), NOC*NSF (sport), CZO
(zorg), KCH (logistiek, facilitair, groen), RAS (schoonmaak), SVH (horeca), Metalektro
en SVGO (bouw). Een van de overwegingen om een opleiding in te laten schalen in het
NLQF is om het niveau van de opleiding inzichtelijk te maken voor werkgevers en werknemers.
Dit maakt het niveau van een opleiding, met daaraan gekoppelde waardedocument, transparant
ten opzichte van formele opleidingen. Dit draagt bij aan een doelmatige keuze voor
een opleiding in het kader van LLO.
De leden van de CDA-fractie vragen verder in hoeverre een verplichting om iets op
het diploma(supplement) te vermelden ook een waarborg is dat dit gebeurt. Hoe worden
(leraren)bevoegdheden op het diploma(supplement) vermeld? Welke vereisten zijn er
nog meer volgens de wet voor het diploma(supplement)? Wanneer is hier voor het laatst
een onderzoek naar verricht?
De verplichte vermelding van het NLQF-niveau wordt geregeld door aanpassing van de
respectievelijke regelingen, waarmee de modellen voor diploma’s en diplomasupplementen
worden vastgesteld. Onderwijsinstellingen gebruiken de laatste versies van deze modellen.
De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat dit gebeurt. Het Ministerie van OCW
heeft hier geen onderzoek naar verricht, nu daartoe geen aanleiding is geweest.
Uit de WHW volgt dat naast de onderdelen waaruit het examen heeft bestaan, in voorkomende
gevallen ook de bevoegdheid dient te worden vermeld op het getuigschrift van een opleiding
in het hoger onderwijs. Met het wetsvoorstel NLQF wordt daaraan toegevoegd dat het
supplement moet voldoen aan de voorschriften uit de Wet NLQF. In het kader van lerarenopleidingen
moeten instellingen op het getuigschrift opnemen tot welke bevoegdheid de opleiding
heeft geleid. Op het diplomasupplement is aangegeven voor welke vakken de afgestudeerde
van de lerarenopleiding bekwaam is. In de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Regeling
modellen voor mbo-diploma, mbo-certificaat en mbo-verklaring is voor het mbo geregeld
dat instellingen, indien van toepassing, een tekstpassage over wettelijke beroepsvereisten
dienen te vermelden op het diploma. In deze regeling zullen de diplomamodellen zo
worden aangepast dat daarop ook verplicht het passende NLQF-niveau wordt vermeld.
Verder dienen diploma’s en diplomasupplementen te worden uitgegeven op papier dat
aan veiligheidseisen voldoet en dienen zij te worden opgesteld aan de hand van de
verplichte modellen in de Regeling modellen diploma’s VO en de Regeling modellen voor
mbo-diploma, mbo-certificaat en mbo-verklaring en het Europese overeengekomen standaardformat
voor diplomasupplementen in het hoger onderwijs.
Deze leden van de CDA-fractie vragen ook wat de verwachting is van hoeveel non-formele
opleidingen een aanvraag willen gaan doen voor een aanduiding van het NLQF-niveau.
Hoe draagt dit wetsvoorstel bij aan een betere herkenning van diploma’s van formele
opleidingen in grensregio’s? In hoeverre is de inschaling van de niveaus afgestemd
met België en Duitsland?
De vraag naar verwachtingen in de toekomst is lastig te beantwoorden, omdat dit mede
afhankelijk is van beleidsontwikkelingen voor LLO. Recente cijfers van de NRTO22 laten zien dat de markt van niet-bekostigd onderwijs groot is, de impact significant,
en de omzet groeit. 85% van alle opleidingen in het kader van LLO vindt plaats in
de private markt. Ruim veertig procent van de respondenten geeft aan dat zij een opleiding
aanbieden die resulteert in een branche- of beroepscertificaat. Wellicht is niet bij
al deze certificaten sprake van een afsluitend examen. Het inrichten van een valide
examinering is een voorwaarde voor inschaling in het NLQF. Het bieden van zo’n examen
is in de praktijk voor een aantal organisaties een drempel. Bij het grootste deel
van de private opleidingen gaat het om opleidingen die niet met een examen worden
afgesloten, zoals kortlopende trainingen op basis van een bewijs van deelname. Deze
organisaties zullen geen aanvraag voor inschaling kunnen (en willen) doen voor inschaling
in het NLQF.
Voor wat betreft de herkenning van diploma’s in grensregio’s: België en Duitsland
werken net zoals alle lidstaten met een nationaal kwalificatieraamwerk (NQF) dat is
gekoppeld aan het EQF. Hierdoor zijn de formele en non-formele diploma’s van eenzelfde
EQF-niveau qua niveau met elkaar vergelijkbaar. Dit geldt voor alle formele diploma’s
waarvan het niveau is gekoppeld aan het EQF. Dit geldt eveneens voor non-formele diploma’s,
voor zover die zijn ingeschaald in het eigen NQF dat aan het EQF is gekoppeld.
2.3 Begrippenkader
De leden van de SGP-fractie vragen de regering de keuze te motiveren voor de begrippen
formele en non-formele opleidingen. Deze leden merken op dat het toch al complexe
veld van onderscheidingen nog verder wordt gecompliceerd. Naast aanduidingen als erkend
en niet-erkend of bekostigd en niet-bekostigd wordt nu de tot op heden niet gebruikelijke
aanduiding formeel onderwijs ingevoerd. Deze leden vragen of de regering niet had
kunnen aansluiten bij termen die al in gebruik zijn. Waarom heeft de regering er niet
voor gekozen het begrip informeel onderwijs centraal te stellen en verder te ontwikkelen?
In antwoord op de eerste vraag naar een motivering van het onderscheid tussen formeel
en non-formeel leren en formele en non-formele opleidingen kan de regering aangeven
dat dit onderscheid al vele jaren gebruikelijk is in het LLO-beleid.23 Deze begrippen zijn ook in de diverse Kamerbrieven en het debat daarover gemeengoed
en naar de regering meent gebruikelijk geworden.24 Daarom zijn deze ook gebruikt bij het wetsvoorstel NLQF.
Een van de beoogde opbrengsten van het EQF en het NLQF is het leggen van verbindingen
tussen formeel en non-formeel onderwijs en het ondersteunen van de validering van
leeruitkomsten die verkregen zijn in verschillende contexten.
Voor wat betreft de tweede vraag: in de begripsomschrijvingen is aangegeven dat formeel
onderwijs» overeenkomt met «door OCW-wetgeving gereguleerd onderwijs» en «non-formeel
onderwijs» met «niet door OCW-wetgeving gereguleerd onderwijs». Daarmee is de gevraagde
aansluiting gerealiseerd.
In antwoord op de derde vraag naar het eventueel centraal stellen van het begrip «informeel
onderwijs» moet de regering aangeven dat dit begrip in het LLO-beleid niet bestaat.
«Informeel leren» is vaak ongestructureerd en toevallig. Het begrip «onderwijs» veronderstelt
een zekere structuur. Zo beschouwd zou de combinatie «informeel onderwijs» daardoor
in zichzelf tegenstrijdig zijn. Daarom heeft de regering niet gekozen voor het centraal
stellen en verder ontwikkelen van dit begrip.
In vervolg op het voorgaande vragen de leden van de SGP-fractie of het onderscheid
tussen non-formeel en informeel onderwijs niet kunstmatig is. Is het onderscheidende
kernmerk volgens de regering dat non-formeel onderwijs wordt afgesloten met een examen,
terwijl dit niet geldt voor informeel onderwijs? Kan de regering toelichten welke
vereisten gehanteerd worden om te bepalen of sprake is van een examen? Deze leden
vragen of het zinnig en billijk is om het onderscheid tussen informeel en non-formeel
te hanteren, wetende dat informele onderwijstrajecten minstens zoveel nut kunnen bieden
als non-formele opleidingen die het karakter van een korte cursus kunnen dragen.
Het onderscheid tussen non-formeel leren en informeel leren is niet kunstmatig, maar
praktisch en gebruikelijk sinds het advies van de Onderwijsraad in 2003. Bij non-formeel
leren gaat het om cursussen, trainingen en bedrijfsspecifieke opleidingen, die private
opleiders kunnen aanbieden, of die als private activiteit door publiek bekostigde
onderwijsinstellingen kunnen worden aangeboden. Bij informeel leren gaat het vaak
om ongestructureerd leren door het opdoen van ervaring: men leert zonder dat men de
intentie heeft om te leren. Er vindt geen certificering plaats.25 Voor wat betreft het begrip «informeel onderwijs» wordt verwezen naar het antwoord
op uw voorgaande vraag naar het centraal stellen van dit begrip.
Om te beoordelen of sprake is van een onafhankelijk gepositioneerd examen dient de
volgende vraag positief te worden beantwoord: is de examenprocedure die leidt tot
het verlenen van de kwalificatie gevalideerd door een onafhankelijke instantie? Dit
vereiste is afgeleid van het advies van de Commissie NLQF-EQF.26
De regering acht het onderscheid tussen informeel en non-formeel leren zinnig. De
regering is het met de vragensteller eens dat informeel leren, vaak op het werk en
van collega’s of van (nieuwe) taken voor vrijwel iedereen heel belangrijk is. Door
het informele karakter is het echter moeilijk om het niveau van de opbrengsten van
dit leren zichtbaar te maken. Met het EQF en het NLQF wordt beoogd verbindingen te
leggen tussen formeel en non-formeel onderwijs en het ondersteunen van de validering
van leeruitkomsten die verkregen zijn in verschillende contexten.
3. Inhoudelijke beschrijving EQF en NLQF
3.1. De kwalificatieniveaus
De leden van de VVD-fractie constateren dat er zowel een niveau 4 als een niveau 4+
gedefinieerd wordt, omdat het vwo27 in Europees opzicht van hoger niveau is. De leden willen weten of dit niet ook geldt
voor andere onderdelen van het formele onderwijs. Geldt dit bijvoorbeeld niet eveneens
voor het Nederlandse hoger onderwijs? Zij zouden graag zien dat de regering de keuze
voor specifiek één extra niveau meer onderbouwt.
Niveau 4+ is alleen van toepassing voor het vwo om een onderscheid te maken met het
havoniveau. Het onderscheid wordt gemaakt omdat het vwo een jaar langer is dan het
havo en omdat het als enige toegang geeft tot het wetenschappelijk onderwijs. Vanuit
Europa mag het niveau van het voortgezet onderwijs niet hoger zijn dan 4. Vandaar
dat voor het NLQF voor deze oplossing is gekozen. Niveau 4+ mag niet gebruikt worden
voor inschaling van opleidingen in het non-formele onderwijs.
Een dergelijk niveauverschil geldt op dit moment alleen voor het voortgezet onderwijs.
Met de invoering van de bachelor-masterstructuur wordt immers in alle landen in Europa
eenzelfde standaard gehanteerd voor het hoger onderwijs. Voor het mbo is dit niet
nodig, nu de vier mbo-niveaus reeds allen een verschillend NLQF-niveau hebben.
De leden van de VVD-fractie zijn tevens van mening dat er significante verschillen
zijn tussen de onderwijsstelsels van EU-lidstaten en dat uiteindelijk op nationaal
niveau de leeruitkomsten beoordeeld worden. Hoe kan de regering ervoor zorgen dat
opleidingen in verschillende landen met een verschil in leeruitkomst niet ten onrechte
hetzelfde niveau toegewezen krijgen?
De onderwijsstelsels van de landen verschillen inderdaad significant. De Europese
Unie heeft met de lidstaten het EQF ontwikkeld, waarmee het niveau van de beoogde
leeruitkomsten van kwalificaties kan worden vergeleken. Bij de implementatie van het
EQF geldt als waarborg dat de niveaus in de nationale kwalificatieraamwerken in de
verschillende landen met die van het EQF worden geijkt. Dit is vooraf gebeurd door
eenduidige formuleringen van de descriptoren voor de verschillende kwalificatieniveaus
en achteraf doordat de uitkomsten van de inpassing van de nationale stelsels in het
EQF worden beoordeeld. Dat is ook voor Nederland gebeurd.28 Ook wordt door het proces van referencing periodiek getoetst of het nationale kwalificatieraamwerk – en de werkwijze – nog
aansluit op het EQF. Naast de Advisory Group EQF, waarin de andere Europese lidstaten
deelnemen, kijken ook CEDEFOP en twee internationale experts mee.
Ook dit referencing proces heeft Nederland inmiddels tweemaal doorlopen, met een positieve uitkomst (2019/2020).29
3.2 Vaststelling NLQF en EQF-niveau formele opleidingen
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de regering de aanbeveling om bij formele
opleidingen af te wijken van een generieke inschatting niet overneemt, omdat de discussie
binnen de kaders van het onderwijsstelsel zelf gevoerd moet worden. Deze leden zijn
het eens met de argumentatie en daarom begrijpen zij niet waarom binnen bepaalde niveaus
wel een «opplussing» mogelijk is. Komt dit in de praktijk niet op hetzelfde neer?
Graag horen de leden een nadere onderbouwing van het verschil hiertussen.
De regering is blij met de steun voor de opvatting dat het beter is een discussie
over de positie en het niveau van formele opleidingen niet via de band van het NLQF
te voeren, maar binnen de kaders van het onderwijsstelsel zelf. Voor opplussing is
gekozen, omdat op basis van het EQF er in het Nederlandse onderwijsstelsel geen onderscheid
gemaakt kon worden tussen havo en vwo. Andere Europese onderwijsstelsels kennen deze
differentiatie binnen hun onderwijsstelsel niet. Beide zouden, op basis van het EQF,
NLQF niveau 4 krijgen. Dit doet geen recht aan de onderwijssoorten en het verschil
in toelatingseisen voor hbo en wo. Non-formeel onderwijs is niet bepalend voor toelating
tot formele opleidingen. Opplussing is dan ook niet noodzakelijk en wenselijk voor
non-formeel onderwijs. Voor de overweging om het vwo in te schalen in niveau 4+ wordt
ook verwezen naar de beantwoording op de vraag van de leden van de VVD-fractie onder
3.1.
3.3. Vaststelling NLQF en EQF-niveau non-formele opleidingen
De leden van de VVD-fractie vernemen dat inschaling van non-formele opleidingen gebeurt
op basis van het best-fitprincipe. Hoe ziet dit er in de praktijk uit? Wordt bijvoorbeeld
een opleiding, die voor de descriptoren vaardigheden, zelfstandigheid en verantwoordelijkheid
op niveau 5 zit, maar voor kennis op niveau 2, ingedeeld op niveau 5? Worden er ondergrenzen
gesteld voor losse descriptoren?
NCP NLQF schaalt non-formele opleidingen in sinds 2012. Bij inschaling van non-formele
opleidingen wordt inderdaad de best-fit methode gehanteerd. Bij de best-fit methode worden alle descriptoren afzonderlijk beoordeeld, waarbij ze worden getoetst
aan de indicatoren die per niveau zijn beschreven en vastgesteld. De uiteindelijke
inschaling van de kwalificatie wordt bepaald door de gezamenlijke descriptoren. In
de begintijd van het NCP NLQF is gewerkt met een cesuur gekoppeld aan descriptoren
om tot een gewogen oordeel te komen. Hiermee hadden bepaalde descriptoren meer zwaarte
dan andere in de uiteindelijke weging voor het vast te stellen NLQF-niveau. Dit werkte
niet in de praktijk, omdat er steeds uitzondering boven kwamen, wat leidde tot discussies
over individuele aanvragen. Daarom is besloten om uit te gaan van de discretionaire
bevoegdheid van de adviescommissies voor validiteit en inschaling.
Het is mogelijk dat descriptoren van verschillende niveaus van toepassing zijn op
een bepaalde kwalificatie. Bijvoorbeeld: een kwalificatie kan met betrekking tot communicatieve
vaardigheden op NLQF-niveau 5 worden beoordeeld terwijl de kwalificatie met betrekking
tot kennis op NLQF-niveau 4 wordt beoordeeld. In de praktijk zullen de oordelen per
descriptor worden samengevoegd tot een oordeel over het niveau van de gehele kwalificatie.
Tot op heden is het nog niet voorgekomen dat de verschillen tussen niveaus van de
descriptoren groter zijn dan één niveau hoger of lager. Daardoor is er geen aanleiding
geweest te spreken over een specifieke ondergrens voor een van de descriptoren.
De leden van de VVD-fractie lezen dat gekozen is om geen onderscheidende aanduiding
te gebruiken voor non-formeel onderwijs, omdat dit niet te gebruiken zou zijn zonder
toelichting. De leden vragen of er niet ook een risico is op verkeerde interpretatie
in de huidige situatie. Hoe gaat daarnaast voorkomen worden dat een NLQF-inschaling
in de praktijk gebruikt gaat worden als kwaliteitskeurmerk? Kan dat met enkel voorlichting
geborgd worden?
Dat risico op een verkeerde interpretatie wordt onderkend. Om te voorkomen dat een
NLQF-inschaling in de praktijk wordt verward met een kwaliteitskeurmerk is het belangrijk
voortdurend voor ogen te houden – en te communiceren – wat de inschaling in het NLQF
inhoudt: een niveaubepaling van de leeruitkomsten. Als leeruitkomsten van opleidingen
een vergelijkbaar NLQF-niveau hebben, betekent dit niet dat de twee opleidingen ook
inhoudelijk hetzelfde zijn. Opleidingen kunnen enorm verschillen in inhoud, duur,
organisatie, begeleiding en studiebelasting. Dit zijn aspecten waar bij de inschaling
in het NLQF niet naar wordt gekeken. Om verkeerde interpretatie tegen te gaan, is
vooral goede voorlichting en communicatie door het ministerie en het NCP NLQF nodig.
Daarnaast worden in de voorwaarden bij het inschalingsbesluit van het NLQF-niveau
regels gesteld voor aanbieders van ingeschaalde non-formele opleidingen voor een juiste
affichering van non-formele opleidingen ten opzichte van formele opleidingen: dat
het verschil in waarde tussen formele opleidingen en ingeschaalde non-formele opleidingen
helder moet zijn, bijvoorbeeld qua doorstroomrechten naar vervolgonderwijs. Deze regels
zijn noodzakelijk om zo nodig te kunnen borgen dat aanbieders van non-formele opleidingen
een NLQF-inschaling niet aanduiden als een kwaliteitskeurmerk voor de opleiding. Het
NCP NLQF houdt toezicht op de regels voor aanbieders van ingeschaalde non-formele
opleidingen, en kan, als een aanbieder zich niet aan de regels houdt, in uiterste
instantie de inschaling van de ingeschaalde opleiding beëindigen en de opleiding uit
het NLQF-register verwijderen.
De leden van de D66-fractie zien een risico in verwarring en onduidelijkheid bij burgers
over de status van de NLQF-classificatie. Uit de stukken blijkt dat de regering bewust
niet heeft gekozen voor een onderscheid tussen formele en non-formele opleidingen,
omdat dat niet zou leiden tot duidelijkheid (bijvoorbeeld door toevoeging van NF voor
non-formele opleidingen). Welke andere mogelijkheden ziet de regering om deze verwarring
te voorkomen? Heeft de regering bijvoorbeeld overwogen om advertenties en/of werving
met de NLQF/EQF-classificatie te verbieden?
Het NCP NLQF hanteert communicatieregels voor de wijze waarop een aanbieder het NLQF-niveau
van een ingeschaalde non-formele opleiding dient te vermelden en hoe deze de relatie
met een formele opleiding op datzelfde niveau correct dient weer te geven. Het NCP
NLQF houdt er toezicht op dat aanbieders zich aan deze regels houden. Krachtens de
Wet NLQF wordt geregeld dat het NCP NLQF die communicatieregels handhaaft en dat het
NCP NLQF, als een aanvrager zich niet aan de regels houdt, in uiterste instantie de
inschaling van een ingeschaalde opleiding kan beëindigen, met als gevolg dat deze
ook uit het NLQF-register wordt verwijderd. Als vervolgens de aanbieder het NLQF-niveau
blijft gebruiken, kan de Inspectie van het Onderwijs een bestuurlijke boete opleggen.
Voor wat betreft de vraag naar een verbod op advertenties en/of werving met de NLQF/EQF-classificaties:
het onrechtmatig gebruik van NLQF/EQF-niveau wordt in de Wet NLQF strafbaar gesteld.
Het strafbaar stellen van al het gebruik, dus ook het gebruik van een rechtmatig verkregen
inschaling, is onwenselijk, aangezien dit indruist tegen de doelstelling van het NLQF/EQF:
de vergelijkbaarheid van het niveau van diploma's bevorderen. De Inspectie van het
Onderwijs zal toezicht houden op het onrechtmatig gebruik en kan een bestuurlijke
boete opleggen van de zwaarste categorie. Het gebruiken van NLQF/EQF-classificaties
in advertenties en/of voor werving voor niet in het NLQF ingeschaalde opleidingen
zijn voorbeelden van onrechtmatig gebruik van het NLQF/EQF-niveau.
Daarnaast lezen de leden van de D66-fractie dat inschaling in het NLQF plaatsvindt
op basis van het overall-niveau van leeruitkomsten van de opleiding. Deze leden zien
hierin een risico. Hoe zorgt de regering ervoor dat het «best fit» principe zo wordt
uitgewerkt dat het duidelijkheid biedt aan burgers?
Voor de uitleg van de best-fit methode wordt gewezen op het antwoord op de eerder gestelde vraag van de leden van
de VVD-fractie.
De procedure omtrent inschaling en de best-fit methode staat op de website van het NCP NLQF benoemd en uitgelegd, zowel in tekst
als in videomateriaal, om de eindgebruiker te voorzien van informatie over de niveaubepaling.
De eenduidige uitkomst van de inschalingsbeslissing op een bepaald NLQF-niveau biedt
in de praktijk de gewenste duidelijkheid aan burgers over het niveau van de leeruitkomsten
van de opleiding.
De leden van de CDA-fractie vragen of voor een gewone burger NLQF sowieso wel te volgen
is, aangezien er nieuwe termen en niveaus worden geïntroduceerd, bijvoorbeeld NLQF
6 in plaats van een ingeburgerde term als «bachelor». Wordt met dit wetsvoorstel niet
bijgedragen aan het inrichten van een complexere samenleving? Zouden deelnemers door
de erkenning van een non-formele opleiding door de overheid verwachten dat het afronden
van een non-formele opleiding recht geeft op het verkrijgen van vrijstellingen in
een formele opleiding en ook recht geeft op in- en doorstroomrechten tussen en binnen
onderwijssectoren?
De toegevoegde waarde van het NLQF/EQF voor het formele hoger onderwijs is minder
groot doordat in het Bolognaproces reeds internationale harmonisatie van bachelor-
en masteropleidingen heeft plaatsgevonden. Deze begrippen zijn inmiddels inderdaad
ingeburgerd. Op de andere onderwijsniveaus is geen sprake van een internationale harmonisatie.
Daardoor valt te verwachten dat de maatschappelijke meerwaarde van het NLQF voor de
andere NLQF-niveaus groter zal zijn. Het NLQF geeft een nadere duiding van begrippen
als «bachelor». Naar de regering meent is de niveau-aanduiding middels nummering van
het NLQF overzichtelijk.
Voor wat betreft de vraag naar de betekenis van de inschaling in het NLQF: het NCP
NLQF communiceert voortdurend op heldere wijze wat de betekenis is van het inschalen
in het NLQF van de leeruitkomsten van een non-formele opleiding. Het inschalen van
de leeruitkomsten door het NCP NLQF is geen erkenning van de opleiding zoals dat in
de diverse onderwijswetten is geregeld. Het NCP NLQF houdt er toezicht op dat aanbieders
van ingeschaalde opleidingen daar helder over communiceren. Het NCP handhaaft de communicatieregels
en heeft als sanctiemogelijkheid in uiterste instantie intrekking van de inschaling.
Daarnaast kunnen aanbieders die ten aanzien van eventuele vrijstellingen of doorstroomrechten
een andere indruk wekken, het terechte verwijt krijgen dat zij zich schuldig maken
aan misleiding. Cursisten kunnen in dat geval bij de burgerlijke rechter terecht om
de ontbinding van de overeenkomst met die aanbieder te vorderen.
Het verlenen van toegang tot een formele opleiding of vrijstelling van onderdelen
van een formele opleiding is de verantwoordelijkheid van (de examencommissie van)
de onderwijsinstelling die deze formele opleiding verzorgt. Eerder afgelegde non-formele
opleidingen met een NLQF-niveau zouden kunnen meewegen voor de examencommissie bij
de vraag of een vrijstelling verleend wordt, maar het geeft in elk geval geen automatisch
recht op een vrijstelling.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden dat met goede voorlichting en communicatie
onvoldoende wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren van de Onderwijsraad en de Raad
van State wat betreft het wekken van de suggestie dat een non-formele opleiding kwalitatief
gezien gelijkstaat aan een formele opleiding met dezelfde NLQF-inschaling. De leden
van de GroenLinks-fractie vragen de regering om het wetsvoorstel op dit punt toch
te wijzigen en te komen met een alternatief. Welke andere opties, naast de verschillende
nummeringen voor formele en non-formele opleidingen, heeft de regering onderzocht?
Kan zij in kaart brengen wat de voor- en nadelen hiervan zijn?
De keuze om het EQF in Nederland te implementeren voor zowel het formeel als voor
het non-formeel onderwijs is zorgvuldig gemaakt. Non-formele opleidingen worden ingeschaald
volgens het NLQF, waarmee wordt aangegeven wat het (werk-, kennis- en denk)niveau
is van de beschreven leeruitkomsten. Daarmee is nadrukkelijk geen sprake van het erkennen
van de opleiding door de Minister van OCW. Het wetsvoorstel is opgesteld met behulp
van de uitkomsten van het onderzoek naar de beste verankering van het NLQF. In 2017
heeft opnieuw consultatie van stakeholders plaatsgevonden en is met sociale partners
en onderwijskoepels, de Inspectie van het Onderwijs en NVAO consensus bereikt over
de huidige opzet. Deze consensus is zeer belangrijk voor het maatschappelijk draagvlak
en voor de maatschappelijke waarde van het NLQF.
Daarnaast is van belang dat de optie om verschillende aanduidingen te gebruiken conceptueel
bezwaren oproept. Het gaat bij de inschalingsbeslissing in het NLQF om een methodiek
voor de inschaling van de beoogde leeruitkomsten die leerwegonafhankelijk is. Het
past slecht bij het concept om vervolgens bij de aanduiding van deze leerwegonafhankelijke
niveaubepaling in het NLQF-niveau een onderscheid te maken dat samenhangt met de aard/status
van de opleiding (de leerweg), terwijl die leerweg juist principieel niet van belang
is voor de inschaling van de leeruitkomsten.
Naast de verschillende aanduidingen van de niveaus is alleen de ongeregelde voortzetting
van de huidige praktijk als mogelijkheid gewogen.
Voor wat betreft de voor- en nadelen van laatstgenoemde optie: het voordeel van deze
optie is dat de verantwoordelijkheid van de Minister in dat geval strikt beperkt blijft
tot het formeel onderwijs.
Verder zijn er vooral nadelen. Een nadeel is dat het ongeregeld voortzetten van de
huidige praktijk allerlei vragen oproept over de status van de reeds in het NLQF ingeschaalde
non-formele opleidingen en de rechtspositie van de aanvragers/aanbieders van deze
opleidingen. Het doet voor de 200.000 mensen met een afgeronde non-formele opleiding
die in het NLQF is ingeschaald afbreuk aan de maatschappelijke waarde van die ingeschaalde
opleiding. Die optie ontneemt de wetgever de mogelijkheid om communicatieregels te
(laten) formuleren en te (laten) handhaven voor het afficheren van non-formele opleidingen.
Vanuit sociale partners is aangegeven dat inschaling van non-formele opleidingen,
met als doel een eenduidige en vergelijkbare niveau-aanduiding van leeruitkomsten,
nuttig is, mede omdat het de transparantie in het non-formele opleidingsaanbod bevordert.
De leden van de GroenLinks-fractie verzoeken de regering tevens aan te geven wat het
inschalen van non-formele opleidingen concreet betekent voor de administratieve lasten-
en regeldruk.
Het inschalingsverzoek bestaat uit twee onderdelen: de beoordeling van de validiteit
van de organisatie en de feitelijke inschaling in het NLQF. Voor het indienen van
een aanvraag doorloopt de aanvrager een aantal stappen. Voor een aanvrager die een
gevalideerd keurmerk heeft (NRTO-, Qualicor Europe-, CPION- of ISO 9001-kwaliteitslabel)
is de regeldruk lager dan voor een aanvrager zonder keurmerk. Voor de feitelijke inschaling
van de opleiding wordt dit onderscheid niet verder gemaakt. Als voorwaarde voor inschaling
in het NLQF geldt dat de kwalificatie substantieel moet zijn (dat wil zeggen dat de
kwalificatie een minimale leerinspanning heeft van 400 uur) of dat de arbeidsmarktrelevantie
van de kwalificatie wordt aangetoond. De arbeidsmarktrelevantie dient onderbouwd te
worden als de leerinspanning minder dan 400 uur bedraagt. Voor deze kwalificaties
is de regeldruk hoger.
Voor de berekening van de regeldrukkosten is uitgegaan van de kosten die het NCP NLQF
momenteel in rekening brengt aan aanbieders voor inschaling van een non-formele opleiding
(legeskosten). De eenmalige kosten voor aanbieders van non-formele opleidingen bestaan
uit de kosten van de validiteitstoets en de kosten van het inschalen van de opleidingen.
De kosten voor de validiteitstoets variëren van € 1.000 (beperkte validiteitstoets)
tot € 7.500 (uitgebreide validiteitstoets). De kosten voor het inschalen van de opleiding
zijn € 2.500 per opleiding. Minimaal is een aanbieder dus € 3.500 en maximaal € 10.000
kwijt. Als een aanbieder van meerdere non-formele opleidingen het NLQF-niveau laat
vaststellen, dan zijn de gemiddelde kosten per opleiding lager.
In de afgelopen tien jaren zijn gemiddeld twintig non-formele opleidingen per jaar
ingeschaald. Uitgaande van dit gemiddelde, bedragen de eenmalige kosten voor aanbieders
van non-formele opleidingen per jaar in totaal tussen de € 70.000 en € 200.000.30
De regeldrukkosten zitten verder in de tijd die een aanvrager kwijt is met het indienen
van een aanvraag bij het NCP NLQF voor het vaststellen van een NLQF-niveau. De aanvraag
betreft het invullen van een (digitaal) aanvraagformulier en het aanleveren van een
dossier voor de validiteitstoets en de inschalingstoets door het NCP NLQF. Voor de
validiteitsprocedure worden de kosten per (eerste) aanvraag geschat op € 1.200. Voor
het aanleveren van de gegevens voor de inschalingstoets worden de kosten per aanvraag
geschat op € 1.000. Dit is berekend op basis van de tijd die een aanvrager kwijt is
met het aanleveren van gegevens voor de validiteitstoets. Gemiddeld wordt voor de
validiteitsprocedure 24 uur gerekend en voor de inschalingstoets 20 uur, vermenigvuldigd
met een vaststaand uurtarief per aanbieder van de opleiding (50 euro). Uitgaande van
het gemiddelde van twintig aanvragen per jaar, bedragen de totale kosten voor het
invullen en aanleveren van gegevens jaarlijks € 44.000.
Dat brengt de totale (eenmalige) regeldrukkosten voor inschalingsaanvragen jaarlijks
op een bedrag tussen de € 114.000 en € 244.000.
Inschalingsbesluiten hebben een geldigheidsduur van 6 jaar. Indien de aanbieder de
inschaling van de opleiding wil behouden, vindt na zes jaar een herbeoordeling van
de validiteit en inschaling plaats. Hiervoor wordt een aanvraag gedaan bij het NCP
NLQF. De totale kosten per jaar voor de herbeoordeling zijn lastig te bepalen. Herbeoordeling
van de validiteit en van de opleiding vindt iedere zes jaar plaats, maar de ingangsdatum
van de inschaling verschilt per ingeschaalde opleiding. Uitgaande van gemiddeld twintig
herbeoordelingen per jaar bedragen de totale jaarlijkse regeldrukkosten voor herbeoordelingsaanvragen
€ 24.000 (20 aanvragen x € 1.000 aan leges en gemiddeld per aanvraag 4 uur à € 50/uur).
De leden van de SGP-fractie vragen of in maatschappelijk perspectief de stelling vol
te houden is dat het NLQF slechts een niveaubeschrijving biedt en geen kwaliteitsbeoordeling
behelst. Is het vanuit het perspectief van de burger niet logisch om te veronderstellen
dat een door de overheid verplichte niveaubeschrijving in alle gevallen ook iets zegt
over de kwaliteit van de opleiding?
Het laten inschalen in de NLQF van een non-formele opleiding is een keuze van de aanvrager.
De aanvrager vraagt een inschaling aan vanuit eigen motieven, bijvoorbeeld omdat het
bijdraagt aan de erkenning van de beroepsgroep, om zichtbaar te maken dat de door
de ingeschaalde sectorale non-formele opleidingen civiele waarde heeft, of omdat het
werkgevers en werknemers helpt bij het vormgeven van een ontwikkelpad met een flexibel
aanbod voor LLO.
Onderdeel van het inschalingsproces is de validiteitstoets, die zo is ingericht dat
deze aansluit op de onderdelen van de aanbeveling over het Europees kwalificatieraamwerk
voor een leven lang leren31. De toets heeft betrekking op onder andere de arbeidsmarktrelevantie van de opleiding,
de aanwezigheid van een kwaliteitszorgsysteem en een onafhankelijke positionering
van de examinering. Het valideringsbesluit van het NCP NLQF geeft aan dat de aanvrager
(partij die intellectueel eigendom heeft) de kwaliteitsborging op orde heeft. Door
dit besluit mag de student er vanuit gaan dat het niveau van de leeruitkomsten op
het uitgegeven waardedocument landelijk erkend wordt, ongeacht de aanbieder van de
opleiding.
Het inschalingsbesluit van het NCP NLQF betreft het niveau van de beoogde leeruitkomsten.
Dit inschalingsbesluit heeft niet als doel om een oordeel te geven over de kwaliteit
van de opleiden. Deze wordt immers bepaald in de uitvoering, door de aanbieder van
de ingeschaalde opleiding,. Voor de kwaliteit van een onderwijsaanbieder bestaan keurmerken,
zoals uitgegeven door CRKBO en NRTO.
De leden van de SGP-fractie menen dat de discussie over leeruitkomsten in het hoger
onderwijs weinig hoop biedt dat het genoemde onderscheid voor velen, zelfs na uitleg,
duidelijk zal zijn. Kan het bovendien niet steeds meer gaan wringen dat non-formele
opleidingen die een gelijke niveau-aanduiding en een vergelijkbaar programma hebben
als formele opleidingen geen gelijke rechten genieten, terwijl de overheid dit niveau
wettelijk heeft verankerd?
Nee, de regering ziet niet hoe dat (meer) kan gaan wringen. Met de inschaling van
de leeruitkomsten van een opleiding kan een non-formele opleiding eenzelfde NLQF-niveau
hebben als een formele opleiding. De inschalingsbeslissing voor de non-formele opleiding
is echter een leerwegonafhankelijke beoordeling. Er wordt niet gekeken naar de aard
en omvang van het programma. Daarom kan het in de context van het NLQF niet voorkomen
dat de overheid programma’s vergelijkbaar zou achten, en kan op basis daarvan dus
ook niet geconcludeerd worden dat sprake zou moeten zijn van gelijke rechten.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de leesbaarheid van de niveau-aanduiding
vooral beziet vanuit het perspectief van de burger die scholing geniet. Deze leden
vragen of het onderscheid tussen formeel en non-formeel onderwijs in de niveau-aanduiding
niet juist voor bedrijven en opleiders erg nuttig kan zijn. Zij hebben de indruk dat
degenen die het onderwijs volgen weinig last zullen hebben van een extra letter, terwijl
bedrijven en opleiders er direct relevante informatie uit kunnen halen. Zij vragen
een reactie van de regering hierop.
Voor een werknemer en werkgever is het van belang dat het gewenste niveau van een
opleiding (formeel of non-formeel) getoetst is op de leeruitkomsten behorend bij dat
niveau (oftewel: wat moet iemand kunnen en kennen op een bepaald niveau). Voor de
verschillende doelgroepen is het van belang om een overwogen keuze te maken en advies
te krijgen op welk niveau de cursist een opleiding gaat volgen. Het kan daarbij gaan
om een opleiding op hetzelfde niveau of op een ander niveau dan een eerder genoten
opleiding, gekoppeld aan de mogelijkheden en ambities van de (aspirant-)werknemer.
Een extra letter biedt nog altijd onvoldoende informatie over het verschil tussen
opleidingen voor burgers en werknemers, ook in dat geval is een nadere duiding vereist.
Een nadeel van een extra letter is dat voor de burger de betekenis van de verschillende
aanduidingen voor het NLQF-niveau van bijvoorbeeld een non-formele niet te begrijpen
is zonder (uitgebreide) toelichting. De communicatie wordt hierdoor nog uitgebreider
en ingewikkelder.
Landen die al langer met kwalificatieraamwerken werken (o.a. Nieuw-Zeeland, Australië,
Schotland), maken ook geen onderscheid tussen formele en non-formele opleidingen.
3.4 Beoogde leeruitkomsten en kwaliteitsborging
3.4.1 Beoogde leeruitkomsten
De leden van de D66-fractie vragen de regering wat beoogde leeruitkomsten zeggen zonder
geborgde kwaliteitscontrole? Deelt de regering de opvatting van de leden van de D66-fractie
dat enige koppeling tussen beoogde leeruitkomsten en kwaliteit van de opleiding altijd
dient te bestaan? Welke mogelijkheden ziet de regering om de kwaliteitscontrole op
non-formeel onderwijs te verstevigen?
Met de vragensteller is de regering het eens dat de beoogde leeruitkomsten op zichzelf
onvoldoende waarborg bieden dat individuele deelnemers het beoogde niveau ook realiseren.
Het EQF en NLQF zijn per definitie bedoeld voor het koppelen van een niveau aan een
kwalificatie en de daaronder liggende leeruitkomsten. Het EQF en NLQF dienen daarmee
als basis om kwalificaties te kunnen vergelijken. Valide examinering waarborgt dat
een individuele deelnemer de beoogde leeruitkomsten heeft behaald.
Kwaliteitsborging van non-formele opleidingen is uiteraard wenselijk, maar valt niet
onder de verantwoordelijkheid van de Minister van OCW. Aanvragende organisaties die
geen enkel extern gevalideerd kwaliteitskeurmerk bezitten (bijv. NRTO-, Qualicor Europe
(voorheen NIAZ)-, CPION- of ISO 9001-kwaliteitslabel), worden hierop door twee onafhankelijke
auditoren getoetst. De audit richt zich op alle criteria van het NLQF, waaronder kwaliteitsborging. De toets dient te bevestigen dat de aanvrager:
• de kwaliteit van de interne processen op adequate wijze toetst;
• een adequaat proces kent om verbeteracties te implementeren;
• de kwaliteit van de organisatie op een juiste wijze evalueert;
• de informatieverstrekking over de opleiding aan studenten heeft georganiseerd;
• een adequate geschillenregeling kent;
• een onafhankelijke beroepsmogelijkheid kent; en
• de organisatie een aansprakelijkheidsverzekering heeft.
De NLQF-inschaling geeft daarmee mede aan dat de opleider zich inspant om een kwalitatief
goede opleiding aan te bieden.
Ten aanzien van de mogelijkheden voor het verstevigen van de kwaliteitscontrole op
non-formeel onderwijs ziet de regering vooral een rol voor marktpartijen. De Wet NLQF
biedt daarvoor geen aangrijpingspunten. Ten aanzien van het non-formeel onderwijs
in algemene zin heeft de regering geen andere rol dan het borgen van het consumentenrecht.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering beschouwt als een «volwaardige»
kwaliteitsborgingssysteem en hoe de beoordeling van deze volwaardigheid er in de praktijk
gaat uitzien.
De procedure van het vaststellen van een NLQF-niveau bestaat uit twee stappen: de
beoordeling van de validiteit en de inschaling van de kwalificatie op het NLQF-niveau.
Voor de validiteitstoets onderbouwt de aanvragende organisatie op basis van vastgestelde
criteria, onder meer op welke wijze de processen van examinering en kwaliteitsborging
worden uitgevoerd. Dat betekent dat wordt onderbouwd op welke manier de externe borging
is ingericht voor de examens, of er sprake is van een kwaliteitsverbetersysteem, op
welke manier en met wie er geëvalueerd wordt en hoe verbeteringen worden geïmplementeerd.
Kortom, er moet sprake zijn van een kwaliteitskader en een in praktijk werkend kwaliteitsverbeterklimaat.
Waar mogelijk wordt voortgebouwd op keurmerken of gevalideerde kwaliteitsborgingssystemen
die de aanvragende organisatie al bezit, zoals de Instellingstoets kwaliteitszorg
van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO ITK), Stichting Examenkamer,
ISO 9001 en NRTO. Waar nodig worden onafhankelijke auditoren ingezet om met name de
validiteit van de examinering te onderzoeken.
De commissie validiteit, bestaande uit onafhankelijke leden met een achtergrond of
ervaring vanuit de NVAO en Inspectie van het Onderwijs, adviseert de Programmaraad
of de aanvragende organisatie aan de criteria voor validiteit voldoet.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de regering precies bedoelt met het begrip
marktwerking. Betekent dit dat de regering enkel uitgaat van opleidingen die in de
commerciële markt opereren of houdt het voorstel de mogelijkheid open dat er ook particuliere
initiatieven zijn die niet zozeer door de tucht van de markt geregeerd worden?
Met het begrip marktwerking wordt in de context van de Wet NLQF bedoeld dat er voor
aanbieders van non-formele opleidingen een markt bestaat waarop zij in concurrentie
met andere aanbieders hun non-formele opleidingen aanbieden. Dit is een commerciële
markt, waarop vraag en aanbod, kwaliteit en prijsstelling van belang zijn. Inderdaad
zijn er andere particuliere initiatieven denkbaar. Het wetsvoorstel beoogt niet dat
deze worden uitgesloten. Het inschalen van de leeruitkomsten van opleidingen is ook
voor deze initiatieven mogelijk.
3.4.2 Kwaliteitsborging
De leden van de SGP-fractie vernemen graag wat de implicaties zijn van de stelling
dat het NLQF niet kijkt naar studiepunten en de omvang van de studie. Deze leden vragen
of het zo kan zijn dat opleidingen op hetzelfde niveau worden ingeschaald, terwijl
de ene opleiding bijvoorbeeld een studieduur van 50 uur heeft en de andere van 500
uur.
Het kan inderdaad zo zijn dat de leeruitkomsten van twee opleidingen op hetzelfde
niveau worden ingeschaald, terwijl de omvang van de ene opleiding veel groter is dan
die van de andere.
Bij het inschalingsbesluit wordt het niveau van de beoogde leeruitkomsten beoordeeld.
Deze zijn per definitie leerwegonafhankelijk. Toetsing op de wijze waarop de leeruitkomsten
worden behaald, zoals de studiebelasting, inrichting van de opleiding, de onderwijskundige
opzet, de aard en omvang van de begeleiding, de verhouding tussen theorie en praktijk,
bepalen niet de civiele waarde van de afgeronde opleiding. Het is van belang dat de
opleiding zodanig vormgegeven wordt dat deze aansluit bij de mogelijkheden en persoonlijke
situatie van de student om de beoogde (niveau van de) leerdoelen te behalen. Overigens
is in de eerste jaren in het kader van het begrenzen van het stelsel in lijn met het
advies van de commissie Leijnse32 voor de inschalingstoets een minimale omvang van de opleiding van 400 uur gehanteerd.
In de Europese aanbeveling wordt aanbevolen om een kwalificatie in een kwantitatieve
waarde uit te drukken, bijvoorbeeld uren of credits. Dit is losgelaten vanwege het
principe dat de leeruitkomst bepalend is voor het niveau. Momenteel toetst het NCP
NLQF of de onderbouwing van de arbeidsmarktrelevantie in lijn is met de omvang van
de opleiding.
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat er een tegenstrijdigheid schuilt
in de nadruk die wordt gelegd op het belang van examinering. Immers, terwijl in algemene
zin wordt gesteld dat formele opleidingen zich positief onderscheiden door het externe
toezicht van de Inspectie van het Onderwijs, wordt in het kader van NLQF juist benadrukt
dat non-formele opleidingen ook degelijke eisen kennen als het om kwaliteitswaarborging
gaat. Door deze wijze van onderbouwen ontstaat, mogelijk ongewild, de indruk dat de
kwaliteitsborging van formele en non-formele opleidingen welhaast vergelijkbaar is,
waardoor de status van het publiek gereguleerde onderwijs ondergraven kan worden.
Deze leden vragen of de regering op dit spanningsveld wil ingaan.
Voor formele opleidingen gelden de wettelijke eisen die onder meer betrekking hebben
op de kwaliteit van de opleiding, waar de Inspectie van het Onderwijs toezicht op
houdt. In het hoger onderwijs is de beoordeling van de kwaliteit van de opleiding
bij de NVAO belegd. Voor non-formele opleidingen ontbreken dergelijke waarborgen.
Voor sommige non-formele opleidingen gelden andere, soms zelfs wettelijke waarborgen
voor het publieke belang. Zie ook het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie
over de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van OCW in paragraaf 7.3.1. Maar
voor andere non-formele opleidingen ontbreken ook deze waarborgen. Daarop is het consumentenrecht
van toepassing.
Voor non-formele opleidingen die zijn ingeschaald in het NLQF gelden enkele waarborgen,
die aansluiten op de onderdelen van de Europese aanbeveling: de validiteitstoets omvat
een toets van de arbeidsmarktrelevantie van de opleiding, de aanwezigheid van een
kwaliteitszorgsysteem en een onafhankelijke positionering van de examinering.
Het inschalingsbesluit is een leerwegonafhankelijke toetsing. Zie daarover ook het
antwoord op uw vraag hiervoor over de omvang van ingeschaalde opleidingen. Daarom
is een inschaling in het NLQF geen kwaliteitskeurmerk. Er is immers geen sprake van
een integrale kwaliteitsborging van de opleiding zoals deze geldt voor het formeel
onderwijs. Ook is geen sprake van een systematiek die «welhaast vergelijkbaar» is.
In de communicatie kan dit niet genoeg worden benadrukt, zodat deze indruk ook niet
wordt gewekt.
4. Het Nationaal coördinatiepunt NLQF
De leden van de VVD-fractie constateren dat gekozen is om het coördinatiepunt onder
te brengen bij Stichting CINOP33. Zij vragen waarom is gekozen voor een privaatrechtelijke rechtspersoon en hoe het
coördinatiepunt zich verhoudt tot de andere bezigheden van Stichting CINOP. Hoe gaat
de verhouding tussen de NVAO34 en Stichting CINOP eruit zien?
Vanwege het grote maatschappelijke belang van het vertrouwen in een deugdelijke, onafhankelijke,
betrouwbare uitvoering van de wettelijke taken van het NCP NLQF en vanwege het ontbreken
van goede alternatieven in verband met de vereiste expertise, is gekozen voor continuïteit
in de uitvoering van het NCP NLQF door aanwijzing van Stichting CINOP – ecbo. Stichting
CINOP – ecbo wordt een zelfstandig bestuursorgaan voor zover het de taken van het
NCP NLQF betreft (privaatrechtelijk deeltijd zbo). De Kaderwet zbo’s biedt deze mogelijkheid.
Om de onafhankelijke uitvoering van de wettelijke taken te borgen is er allereerst
de onafhankelijke Raad van Toezicht van de Stichting CINOP – ecbo. Er bestaat het
voornemen de wettelijke taken van het NCP NLQF te mandateren aan de Stichting CINOP
Publiek, die zich enkel zal bezighouden met de uitoefening van de taken van het NCP
NLQF. Tot slot is conform de Kaderwet zbo’s bepaald dat de statuten van de Stichting
CINOP – ecbo alleen kunnen worden gewijzigd na instemming van de Minister van OCW.
De taakuitoefening van de NVAO en Stichting CINOP – ecbo staan los van elkaar. De
NVAO houdt zich niet bezig met de inschaling van kwalificatieniveaus maar met de accreditatie
van opleidingen als zodanig. Het NCP NLQF maakt zo nodig collegiaal gebruik van expertise
van de NVAO voor nadere duiding van leeruitkomsten van kwalificaties waarvan de aanvrager
aangeeft dat deze op NLQF-niveau 5of hoger zou moeten worden ingeschaald.
4.1. Organisatie en taken
De leden van de VVD-fractie lezen dat werving van aanbieders een van de belangrijkste
taken van Stichting CINOP wordt. Hoeveel geld gaat hieraan uitgegeven worden?
Het communiceren over het NLQF en het geven van voorlichting over het NLQF kan moeilijk
los gezien worden van de werving van aanbieders voor het aanvragen van inschalingsbesluiten.
Daarom is het niet mogelijk voor werving een precies bedrag te noemen. Voor de uitvoering
van het communicatieplan van het NCP NLQF is in 2024 een bedrag van € 257.200 voorzien.
De kosten voor werving zijn daar een deel van.
4.2. Toezicht en verantwoording NCP NLQF
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het toezicht op het NCP NLQF slechts
beperkt wordt beschreven in de memorie van toelichting. Kan de regering meer uitgebreid
toelichten hoe het toezicht op het NCP NLQF er in de praktijk gaat uitzien? Ziet dat
bijvoorbeeld ook op de inhoudelijke afwegingen die het coördinatiepunt maakt?
Bij de inrichting van het toezicht wordt aangesloten op de reeds bestaande structuren
binnen het NCP NLQF voor het intern toezicht, conform de Kaderwet zbo’s. Dit is in
lijn met de wijze waarop het Ministerie van OCW het toezicht ten aanzien van haar
zbo’s vormgeeft. Stichting CINOP – ecbo kent een onafhankelijke Raad van Toezicht
die de maatschappelijke belangen bij de uitvoering van de taken kan borgen. Conform
de Kaderwet zbo’s heeft de Minister van OCW de verantwoordelijkheid voor de governance
voor het NCP NLQF (zbo). De governance is ingericht met inachtneming van de rollen
en functiescheiding van de eigenaar, de opdrachtgever en de opdrachtnemer.35 Hierin is de eigenaar verantwoordelijk voor het toezicht op de kwaliteit van de uitvoering
van de wettelijke taak. Er is kwartaaloverleg tussen opdrachtgever en opdrachtnemer.
Jaarlijks is er een driehoeksoverleg tussen de eigenaar, de opdrachtgever en de opdrachtnemer.
Het toezicht vanuit het departement heeft niet direct betrekking op de inhoudelijke
afwegingen van het NCP NLQF die verband houden met de besluitvorming over individuele
inschalingsbesluiten. In dit zorgvuldige besluitvormingsproces wordt onafhankelijke
expertise ingeschakeld om via adviezen aan de commissies te komen tot een besluit
van de Programmaraad.
5. Sanctiestelsel en handhaving
5.1. Bestuursrechtelijk sanctiestelsel
5.1.1. De bestuurlijke boete
De leden van de VVD-fractie lezen dat de bevoegdheid tot het geven van een bestuurlijke
boete gemandateerd kan worden. Waar is de Minister van plan deze bevoegdheid te beleggen
en waarom?
De Minister is voornemens de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete
op grond van de Wet NLQF te mandateren aan de Inspectie van het Onderwijs. Het opleggen
van bestuurlijke boetes past goed bij de wettelijke taken van de Inspectie. Gewezen
wordt op de overeenkomsten met het opleggen van bestuurlijke boetes in het kader van
de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs, die eveneens is gemandateerd aan
de Inspectie.
Met het mandateren van de bevoegdheid aan de Inspectie wordt bovendien aangesloten
bij Rijksbeleid. Verschillende inspecties die onder de verschillende ministeries vallen,
kennen ook de gemandateerde bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete.36 De wijze waarop de Inspectie deze werkzaamheden zal uitvoeren is ook conform het
in het coalitieakkoord aangekondigde voorstel van wet op de Rijksinspecties, waarin
de scheiding der functies bij boetebesluiten wordt opgenomen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering er niet voor kiest om ook het
verzuimen om te voldoen aan de informatieverplichtingen als bedoeld in artikel 3.1,
derde lid, waaronder het mogelijk bewust verkeerd afficheren van een opleiding, ook
onder de bestuurlijke boete te laten vallen. Gaat het hier niet om zaken die op vergelijkbare
wijze misleidend kunnen zijn?
Het NCP NLQF is verantwoordelijk voor het toezicht op de aanbieder van de ingeschaalde
opleiding. Hierbij wordt onder meer toezicht gehouden op verplichtingen van de aanbieder,
waaronder informatieverplichtingen jegens het NCP NLQF en verplichtingen inzake het
gebruik van het beeldmerk. Deze verplichtingen kunnen verder gaan dan het verbod op
niet-gerechtigde aanduiding van het NLQF of EQF. Het NCP NLQF houdt onder andere toezicht
op communicatie. Die mag niet zo geformuleerd zijn dat misverstanden over de betekenis
van de inschaling kunnen ontstaan. Misverstanden zouden bijvoorbeeld kunnen ontstaan
indien een ingeschaalde non-formele opleiding wordt vergeleken met formeel onderwijs.
Het is aan het NCP NLQF om hier toezicht op te houden en passende sancties toe te
passen indien de verplichtingen worden geschonden. In het uiterste geval kan het NCP
NLQF de inschaling intrekken.
De Inspectie van het Onderwijs houdt middels de artikelen 4.1 en 4.2 toezicht op niet-gerechtigde
aanduidingen van het NLQF- of EQF-niveau. Hierbij zal het voornamelijk gaan om niet-ingeschaalde
opleidingen die worden gepresenteerd als ingeschaalde opleidingen. Het NCP NLQF heeft
in die gevallen geen instrumenten, omdat het enkel een relatie heeft met aanbieders
van ingeschaalde opleidingen. Wanneer een aanbieder van een ingeschaalde non-formele
opleiding een foutief NLQF- of EQF-niveau communiceert, valt die situatie onder beide
toezichtsregimes. Het is immers een niet-gerechtigde aanduiding, maar ook een schending
van de communicatieverplichting jegens het NCP NLQF. Het NCP NLQF en de Inspectie
zullen afspraken maken over hun optreden op dit snijvlak.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat de bestuurlijke
boete zowel opgelegd kan worden ingeval een opleiding helemaal geen NLQF-aanduiding
bezit als in het geval dat de opleiding een verkeerde niveau-aanduiding voert.
De regering kan dit bevestigen. De boetebepaling in artikel 4.1 van de Wet NLQF geldt
voor twee situaties: de situatie waarin een opleiding niet is ingeschaald, maar wel
wordt aangeduid als een in het NLQF ingeschaalde opleiding, én de situatie waarin
een ingeschaalde opleiding wordt aangeduid met een ander NLQF-niveau dan waarvoor
deze is ingeschaald.
5.3. Toezicht
De leden van de CDA-fractie vragen welke expertise de Inspectie heeft dat zij toezicht
kan houden op non-formeel onderwijs. Heeft de Inspectie extra capaciteit nodig voor
het uitvoeren van het toezicht?
Het toezicht van de Inspectie op het non-formeel onderwijs is beperkt tot het signaalgestuurd
controleren of opleidingen al dan niet gerechtigd een NLQF-aanduiding gebruiken. De
Inspectie van het Onderwijs heeft veel ervaring met het aanspreken van aanbieders
van non-formeel onderwijs op de naleving van wet- en regelgeving. Deze expertise is
vergelijkbaar met de expertise die nodig is voor het toezicht op de in de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek opgenomen bepalingen over het onterecht
gebruik van namen («universiteit» en «hogeschool») en graden. Dat toezicht richt zich
ook op aanbieders buiten het bestel van het hoger onderwijs en dus ook op non-formele
opleidingen als bedoeld in het wetsvoorstel NLQF. De Inspectie krijgt extra juridische
en inspecteurscapaciteit voor deze nieuwe taak voor het NLQF.
6. Regeldruk en privacy
6.1 Regeldruk
6.1.1. Regeldrukkosten
De leden van de CDA-fractie vragen waarom onderzocht wordt of de hoogte van de leges
kunnen worden verlaagd. Waar wordt aan gedacht om dit te verlagen? Welke rol heeft
het Ministerie van OCW hierbij? Zijn er ideeën of plannen om geld van het Ministerie
van OCW te gebruiken om de hoogte van de leges te verlagen?
Voor het stimuleren van het maatschappelijk gebruik van het NLQF is het van belang
dat meer non-formele opleidingen worden ingeschaald. Er zijn indicaties dat de hoogte
van de leges daarvoor een beperking vormt. Als benchmark is ook gekeken naar de hoogte
van de leges in andere landen. Die zijn vergelijkbaar met Nederland.
De hoogte van de leges wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Op dit moment
is de hoogte van de leges niet toereikend om alle kosten van de inschaling te dekken.
Vanuit de leges worden de externe kosten voor auditoren en experts vergoed. Om de
huishouding van het NCP NLQF te financieren is subsidie van OCW nodig. Het structurele
bedrag van € 921.000 dat in de rijksbegroting vanaf 2024 is opgenomen voor het NCP
NLQF, maakt het mogelijk de hoogte van de tarieven iets te verlagen. Dit betreft met
name die voor de uitgebreide validiteitstoets.
7. Consultatie
7.1 Internetconsultaties
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat de NVAO, indien nodig, betrokken
kan worden bij inschaling van opleidingen op NLQF-niveau 5 en hoger, en de SBB37, in het geval van opleidingen in het mbo door het NCP NLQF. Wat is de rol van Nuffic38 hierbij? Hoe verhouden de plannen voor een instellingsaccreditatie van bekostigde
opleidingen zich tot de rol die de regering hier ziet van de NVAO?
SBB en de NVAO hebben slechts bij de inschaling van formele kwalificaties een formele
rol. Vertegenwoordigers van deze organisaties kunnen wel zitting hebben in een van
de commissies van het NCP NLQF.
In de procedures van het NCP NLQF speelt Nuffic geen rol. Wel kan het gebruik van
het EQF impact hebben op de wijze waarop Nuffic invulling geeft aan haar rol bij het
erkennen van buitenlandse diploma’s. Voor diploma’s met een EQF-niveau kan dit gegeven
immers worden benut.
Voor wat betreft de rol van de NVAO bij de NCP NLQF-procedures voor inschaling van
kwalificaties op niveau 5 en hoger voorziet de regering geen wijzigingen als gevolg
van de plannen ten aanzien van het invoeren van instellingsaccreditatie.
7.3. Advies Onderwijsraad
7.3.1. Toelichting advies Onderwijsraad
De leden van de CDA-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat de indruk ontstaat dat
de overheid indirect toch verantwoordelijkheid neemt voor het aanbod van non-formele
opleidingen, terwijl die verantwoordelijkheid er (grondwettelijk) niet is. Of betekent
dit wetsvoorstel dat de overheid, namelijk het Ministerie van OCW, toch een rol gaat
krijgen met betrekking tot non-formeel onderwijs? Hoe ver zou de verantwoordelijkheid
van de overheid hierbij moeten reiken? Graag ontvangen deze leden een reflectie hierop.
Het regelen van inschalingen in het NLQF voor het non-formeel onderwijs is geen precedent
waarmee de overheid voor het eerst iets regelt voor het non-formeel onderwijs. De
overheid draagt al een wettelijke verantwoordelijkheid voor specifieke non-formele
opleidingen. Voor de uitvoering van verschillende beroepstaken geldt dat een bevoegdheid
of certificering vereist is, die geregeld is in een breed palet aan sectorwetten.
Denk bijvoorbeeld aan de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet
BIG) en persoonsgebonden (veiligheids)certificering voor de techniek, transport en
groene sector. Wettelijke beroepsvereisten worden waar mogelijk vertaald naar kwalificatie-eisen
voor het formele (beroeps)onderwijs. Waar dit niet gebeurt, vinden opleiding en certificering
plaats in het non-formeel onderwijs.
Met het wetsvoorstel krijgt de Minister van OCW inderdaad een rol voor het non-formeel
onderwijs, naast de stelselverantwoordelijkheid voor het door OCW gereguleerde onderwijs.
De regering regelt met de Wet NLQF een beperkte verantwoordelijkheid voor de Minister
van OCW voor het non-formeel onderwijs. De Minister biedt aanbieders van non-formele
opleidingen de mogelijkheid deze te laten inschalen in het NLQF, waardoor ook toezicht
op en handhaving van het juist aanduiden van het NLQF-niveau van een non-formele opleiding
mogelijk is. Verder reikt de bevoegdheid van de Minister van OCW niet.
7.3.2 Reactie op advies Onderwijsraad
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering ook na de vragen van de Afdeling
advisering van de Raad van State over de risico’s die de Onderwijsraad schetst van
de wettelijke verantwoordelijkheid van de overheid voor non-formele opleidingen nog
steeds geen verweer geeft. De regering begrijpt de risico’s, maar geeft geen beredeneerde
reactie. Deze leden vragen de regering alsnog in te gaan op de doordachte redenering
van de Onderwijsraad dat het oprekken van de stelselverantwoordelijkheid naar de sfeer
van non-formele opleidingen tot onwenselijke gevolgen voor het stelsel kan leiden.
In het antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie hiervoor is toegelicht dat
de regering al een verantwoordelijkheid heeft voor diverse non-formele opleidingen.
Vanuit het perspectief van de regering beschouwd is het door de Onderwijsraad geproblematiseerde
oprekken van de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van OCW dan ook minder
principieel. In diverse situaties en beroepen is sprake van wettelijke eisen of wettelijke
beroepsvereisten. Denk daarbij onder andere aan het (tractor)rijbewijs, veiligheidscertificaat,
licentie voor gebruik van gewasbeschermingsmiddelen/vervoer gevaarlijke stoffen, voorbehouden
medische handelingen en de eisen aan pedagogisch medewerkers in de kinderopvang. Betreffende
wet- en regelgeving is in het stelsel de verantwoordelijkheid van een ander departement.
In de kwalificatiedossiers van deze opleidingen wordt verwezen naar deze wet- en regelgeving,
zodat de persoon de bevoegdheid op een bepaald vlak kan aantonen, met kwalificering
voor een(non-)formele opleiding.
Voor de regering is het inschalen van het non-formeel onderwijs in het NLQF niet alleen
van groot belang voor het vergroten van de transparantie van het non-formeel onderwijs,
maar ook voor het vergemakkelijken van de overgang tussen informeel leren, non-formeel
leren en formeel leren, wat mede bijdraagt aan het LLO-beleid. Het NLQF draagt daaraan
bij doordat het niveau van de leeruitkomsten van ook non-formele opleidingen gemakkelijk
zichtbaar is.
Naar aanleiding van de risico’s van het inschalen van non-formele opleidingen voor
het formele stelsel zijn na de evaluatie in 2017 door het NCP NLQF maatregelen genomen
met betrekking tot de communicatie van de ingeschaalde non-formele opleidingen.
Het NCP NLQF benadrukt in zijn voorlichting dat er geen in- en doorstroomrechten verbonden
zijn aan een ingeschaalde non-formele kwalificatie.
8. Financiële gevolgen
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het NCP NLQF momenteel wordt gefinancierd.
Het NCP NLQF krijgt sinds de oprichting een projectsubsidie van OCW. Daarnaast heft
het NCP NLQF leges voor het behandelen van aanvragen voor inschaling in het NLQF.
In 2022 bedroeg de hoogte van de projectsubsidie € 617.000 en was het bedrag aan leges
€ 181.000. Samenhangend met de voorziene zbo-status van het NCP NLQF, wordt het NCP
NLQF in de rijksbegroting 2024 als zbo zichtbaar gemaakt; de publieke middelen bedragen
structureel € 921.000 per jaar.
II. Artikelsgewijze toelichting
De leden van de SGP-fractie vragen waarom telkens de afkorting NLQF gebezigd wordt,
terwijl de wet het raamwerk voluit in het Nederlands beschrijft en de aanduiding van
het Nederlandse kwalificatieraamwerk, anders dan het EQF, niet van Engelstalige origine
is en primair bedoeld is voor de Nederlandse situatie. Het komt deze leden met het
oog op de toegankelijkheid logischer voor om, ten minste in de wetgeving, gewoon een
Nederlandse afkorting te gebruiken en enkel in de internationale communicatie de afkorting
NLQF te hanteren.
De regering onderkent dat het gebruik van Nederlandse termen de voorkeur verdient.
De aanduiding NLQF is echter al sinds de instelling van de Commissie NLQF-EQF in gebruik.
Daardoor zijn alle betrokkenen in zowel de nationale als internationale praktijk er
inmiddels aan gewend geraakt. Dat nu veranderen zou voor die praktijk een omslag betekenen
en enige investeringen vergen (kosten die gepaard gaan met het aanpassen van communicatie-uitingen,
met name door het NCP NLQF). Omdat het hele wetsvoorstel ook als insteek heeft om
aan te sluiten bij de bestaande praktijk, heeft een aanpassing van de term NLQF niet
mijn voorkeur.
Artikel 1.1
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering nader wil ingaan op de afbakening
van formele en non-formele opleidingen. Deze leden vragen of al het onderwijs dat
in de genoemde wetten een basis vindt als formele opleiding geldt. Zij wijzen bijvoorbeeld
op niet-bekostigde opleidingen in de zin van de WHW39 en erkende scholen in de zin van de Leerplichtwet 1969 die vermelding vinden in de
sectorwetten van het funderend onderwijs.
Formeel onderwijs is onderwijs dat gereguleerd is door het Ministerie van OCW, met
één van de onderwijswetten. Formeel onderwijs kan zowel bekostigd als niet-bekostigd
worden aangeboden. Onderwijsinstellingen kunnen voor een niet-bekostigde formele opleiding
een diploma-erkenning aanvragen bij DUO, om erkende diploma’s uit te mogen reiken.
Al het onderwijs buiten de onderwijswetgeving is non-formeel onderwijs. Dit zijn bijvoorbeeld
postinitiële branchespecifieke opleidingen die de werkgever aan medewerkers aanbiedt
voor bij- en nascholing en die niet zijn erkend door de Minister van OCW.
Bij ministeriële regeling zullen de formele opleidingen worden aangewezen, waarbij
het NLQF-niveau wordt vastgesteld. Dit kunnen enkel formele opleidingen zijn die worden
genoemd in de begripsbepaling van «formele opleiding» in de Wet NLQF. Bij de inschaling
wordt aangesloten op het schema in paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting bij
het wetsvoorstel.40 Het betreft opleidingen met door de Minister van OCW vastgestelde landelijke eindtermen,
die conform wet- en regelgeving, valide geëxamineerd worden. Niet alle opleidingen
voldoen aan die eisen, zoals het praktijkonderwijs. Mbo-certificaten en mbo-keuzedelen
worden ook niet generiek ingeschaald. Ook het primair onderwijs wordt niet ingeschaald
in het NLQF; inschalen gebeurt vanaf het voortgezet onderwijs.
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, M.L.J. Paul
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.J. Paul, minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Tegen |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
FVD | 3 | Voor |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Tegen |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.