Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het verzoekschrift van mw. J. U. d. B.-S. door te geleiden naar de vaste commissie voor Financiën en deze commissie te verzoeken nader verslag uit te brengen (Kamerstuk 36253-5)
36 253 Verslagen van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven
Nr. 7 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 12 september 2023
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 11 mei 2023 over het verzoekschrift
van mw. J. U. d. B.-S. door te geleiden naar de vaste commissie voor Financiën en
deze commissie te verzoeken nader verslag uit te brengen (Kamerstuk 36 253, nr. 5).
De vragen en opmerkingen zijn op 5 juli 2023 aan de Staatssecretaris van Financiën
voorgelegd. Bij brief van 5 september 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Meijerink
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het verzoekschrift en de reactie
van de bewindspersonen en hebben op dit moment geen verdere vragen of opmerkingen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het verzoekschrift. Deze leden
betreuren dat er ondanks de schrijnende omstandigheden bij de verzoekster geen ruimte
is om af te wijken van het eerdere besluit. Zij vragen de Staatssecretaris in welke
mate zij het uitpakken van de bestaande kaders in wet- en regelgeving onwenselijk
vindt. Is de Staatssecretaris voornemens om hierop actie te ondernemen? Vindt de Staatssecretaris
dat er voldoende ruimte is om – naast de gronden in de Uitvoeringsregeling Algemene
wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) – in individuele gevallen rekening te houden
met omstandigheden?
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de casus, het verzoekschrift dat
voorligt en de brieven die daarbij horen. Dit lid heeft hier nog een vraag over.
Het verzoekschrift dat voorligt gaat over een individuele casus. De commissie voor
de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven heeft opgeroepen om alsnog tegemoet te
komen aan de wens van verzoekster om haar huurtoeslag over 2019 toe te kennen, aangezien
de commissie een oplossing op maat in deze casus alleszins verdedigbaar en gerechtvaardigd
acht. Het antwoord van de Staatssecretaris hierop is: «nee».
De parlementair advocaat stelt echter dat het in de toekomst wel anders geregeld kan
worden. De parlementair advocaat zegt daarbij het volgende: «De hardheidsclausule
in de Awir kan alleen worden toegepast in situaties die de wetgever niet heeft voorzien
of niet heeft bedoeld. Het gaat om huishoudens die geen recht hebben op huurtoeslag
of recht hebben op minder huurtoeslag, terwijl de Staatssecretaris meent dat deze
gevallen wel voor (meer) huurtoeslag in aanmerking zouden moeten komen (in het licht
van de bedoeling van de wetgever). Het «buiten de boot vallen» leidt dan tot onbillijke
situaties van overwegende aard. Voor zover dit verband houdt met het overschrijden
van de vermogensdrempel, kan door toepassing van de hardheidsclausule een uitzondering
op de (rigide) regelgeving worden gemaakt bij ministeriële regeling.»
Wat vindt de Staatssecretaris van hetgeen de parlementair advocaat beschrijft? Is
de Staatssecretaris voornemens om te doen wat hierboven beschreven staat om ervoor
te zorgen dat mensen niet meer buiten de boot vallen?
II Reactie van de Staatssecretaris
Het kabinet dankt de leden van de fracties van de VVD, D66 en BBB voor de toegezonden
reacties en opmerkingen en zal daar onderstaand op reageren.
De leden van de fractie van D66 betreuren dat er geen ruimte is om af te wijken van
het eerdere besluit en vragen in welke mate het uitpakken van de bestaande kaders
in wet- en regelgeving onwenselijk is en of de Staatssecretaris voornemens is om hierop
actie te ondernemen. Toeslagen zijn bedoeld om inkomensondersteuning te bieden om
vitale voorzieningen, zoals wonen en zorg, voor iedereen betaalbaar te houden. Dat
het recht op huurtoeslag – naast het inkomen – daarbij afhankelijk is gesteld van
het vermogen, draagt ertoe bij dat de inkomensondersteuning in de kosten voor het
huren van een woning, beperkt blijft tot de groep met geringe (financiële) middelen.
Dat er – zoals in het verzoekschrift – vanwege een te hoog vermogen geen recht bestaat
op huurtoeslag is weliswaar zuur voor verzoekster, maar op zichzelf beschouwd een
logisch gevolg van de wetsystematiek. Zoals in eerdere correspondentie uitgebreid
is toegelicht is dat verdedigbaar en in lijn met een doelmatige besteding van de huurtoeslag.
De wet voorziet wel in een mogelijkheid om bij ministeriële regeling specifiek vermogen
uit te zonderen van de vermogenstoets.1 Dit betreft een specifieke hardheidsclausule om tegemoet te komen aan groepen van
gevallen bij wie zich onbillijkheden van overwegende aard voordoen en ziet uitsluitend op de vermogenstoets bij toeslagen. Hierbij gaat het
met name om eenmalige (schade)uitkeringen voor groepen waarvan de maatschappelijke
betekenis en impact groter wordt geacht dan de reguliere toepassing van de wetssystematiek
op het recht op een toeslag, denk bijvoorbeeld aan vergoedingen aan asbestslachtoffers,
of uitkeringen uit het DES-fonds. Indien er zich een onbillijkheid van overwegende
aard voordoet, wordt deze toegevoegd aan de ministeriële regeling.
Daarnaast vragen deze leden of er voldoende ruimte is om, naast de gronden in de Uitvoeringsregeling
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), in individuele gevallen rekening
te houden met omstandigheden. In algemene zin biedt de wet- en regelgeving verschillende
wijzen om in specifieke gevallen maatwerk te bieden, maar niet ongeclausuleerd. Zo
kent de algemene hardheidsclausule2 een hoge maatstaf, vanwege de toets van onbillijkheden van overwegende aard. Het
is niet de bedoeling van de wetgever geweest dat de hardheidsclausule voor alle (schrijnende)
situaties een oplossing biedt, maar alleen die uitzonderingsgevallen die de wetgever
had voorkomen wanneer hij die had voorzien. Naast de hardheidsclausule bestaan er
andere mogelijkheden om in individuele gevallen maatwerk te kunnen bieden. Hierbij
kan gedacht worden aan het aanbieden van een persoonlijke betalingsregeling waarbij
rekening wordt gehouden met de betalingscapaciteit. Ook is het mogelijk om een terugvordering
te matigen, indien deze wegens bijzondere omstandigheden in het concrete geval onevenredig
is. Of voldaan wordt aan de voorwaarden om de terugvordering te matigen, is sterk
afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden die aan een casus ten grondslag
liggen.
Alhoewel er dus mogelijkheden zijn om maatwerk te bieden, kan er niet aan alle situaties
die door de burger als onredelijk worden ervaren, tegemoetgekomen kan worden door
middel van maatwerk. Maatwerk is met name van belang voor (uitzonderlijke) specifieke
gevallen waar de uitkomst ook naar objectieve maatstaven niet aanvaardbaar is en die
vragen om een oplossing. Zowel vanuit het oogpunt van een doelmatige besteding van
overheidsgelden, alsook vanwege het feit dat tal van maatwerkoplossingen een toename
van uitzonderingen betekenen en deze maken het toeslagenstelsel ingewikkeld, zowel
voor de uitvoering als de burger. Daarnaast kan veel (beleids)ruimte om rekening te
houden met individuele omstandigheden ook leiden tot willekeur doordat er een ongelijke
behandeling van gelijke gevallen kan optreden. Daarom verdient het de voorkeur dat
bij het opstellen van wetten en regels goed wordt nagedacht en toegelicht hoe hardheden
bij de uitvoering van de wet kunnen worden voorkomen of tegengegaan.3
Het lid van de BBB vraagt om een reactie op de onderstaande passage van de parlementaire
advocaat en vraagt of de Staatssecretaris voornemens is om te doen wat hierin beschreven
staat.
«De hardheidsclausule in de Awir kan alleen worden toegepast in situaties die de wetgever
niet heeft voorzien of niet heeft bedoeld. Het gaat om huishoudens die geen recht
hebben op huurtoeslag of recht hebben op minder huurtoeslag, terwijl de Staatssecretaris
meent dat deze gevallen wel voor (meer) huurtoeslag in aanmerking zouden moeten komen
(in het licht van de bedoeling van de wetgever). Het «buiten de boot vallen» leidt
dan tot onbillijke situaties van overwegende aard. Voor zover dit verband houdt met
het overschrijden van de vermogensdrempel, kan door toepassing van de hardheidsclausule
een uitzondering op de (rigide) regelgeving worden gemaakt bij ministeriële regeling.»
Zoals hiervoor opgemerkt kan bij ministeriële regeling specifiek vermogen voor groepen
van gevallen bij wie zich onbillijkheden van overwegende aard voordoen uitgezonderd worden van de vermogenstoets. Hiermee wordt terughoudend omgegaan
en ziet hoofdzakelijk op vergoedingen waarvan de maatschappelijke betekenis en impact
groter wordt geacht dan de reguliere toepassing van de wetssystematiek op het recht
op een toeslag. Een (al dan niet door overmacht) uitgestelde betaling, kwalificeert
niet als zodanig. Er is immers door de wetgever bewust voor gekozen het recht op huurtoeslag
afhankelijk te stellen van het vermogen op 1 januari. Iemand met een vermogen boven
de vermogensgrens, wordt geacht de huur zelf te kunnen betalen. Bovendien moet niet
uit het oog worden verloren dat het opnemen van allerlei extra uitzonderingen op de
vermogenstoets ook op gespannen voet staat met de uitvoerbaarheid, waardoor terughoudendheid
gepast is.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
J.J. Meijerink, adjunct-griffier