Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 482 Wijziging van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het opheffen van bedingen in het handelsverkeer die ertoe strekken vervreemding dan wel verpanding van geldvorderingen op naam tegen te gaan (Wet opheffing verpandingsverboden)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 1 december 2022
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en de vragen van de
leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, de SP en de ChristenUnie. Graag ga
ik in deze nota in op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen. Daarbij sluit
ik zoveel mogelijk aan bij de in het verslag gekozen paragraafindeling en volgorde
van vraagstelling. Omdat ik de vragen van verschillende fracties over eenzelfde aspect
van de voorgestelde regeling voor de overzichtelijkheid gezamenlijk beantwoord, wijkt
in een aantal gevallen de volgorde waarin de vragen worden beantwoord iets af van
de volgorde waarin de vragen in het verslag zijn opgenomen.
ALGEMEEN DEEL
Inleiding
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af of dit voorstel een verbetering
voor het midden- en kleinbedrijf (MKB) is.
Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat de overdraagbaarheid of verpandbaarheid van geldvorderingen
op naam die bedrijfsmatig zijn verkregen, niet langer in een contractueel beding kunnen
worden beperkt of uitgesloten. Daarmee vormt het wetsvoorstel een verbetering voor
het midden- en kleinbedrijf (MKB) omdat het de mogelijkheden vergroot voor het uitbesteden
van de debiteurenportefeuille door factoring en voor het verkrijgen van krediet.
Ik noem het voorbeeld van een kleine leverancier die producten levert aan een grote
onderneming en daarvoor facturen stuurt. Als de grote leverancier een niet-verpandingsbeding
in de algemene voorwaarden heeft opgenomen, zorgt dit ervoor dat de leverancier wordt
beperkt in zijn bedrijfsvoering. Het is immers mogelijk dat de leverancier een krediet
nodig heeft voor een investering die van belang is om zijn bedrijf te kunnen laten
groeien of om een tijdelijke liquiditeitskrapte op te vangen. Om veilig te stellen
dat het krediet weer wordt terugbetaald, zal een financier doorgaans een zekerheidsrecht
bedingen. Een niet-verpandingsbeding vormt dan een belemmering voor de leverancier.
Als de leverancier zijn vorderingen op de grote onderneming niet kan gebruiken als
onderpand, kan het verkrijgen van een krediet voor hem namelijk duurder of, in het
slechtste geval, zelfs onmogelijk worden, met mogelijk onnodige liquiditeitsproblemen
als gevolg. De voorgestelde regeling leidt ertoe dat de opname van niet-verpandingsbedingen
in contracten wordt tegengegaan doordat deze bedingen nietig zijn en neemt daarmee
die belemmering weg.
Het MKB omvat niet alleen leveranciers van goederen, maar ook zakelijke dienstverleners
waarbij vaak weinig onroerende of roerende zaken beschikbaar zijn die als onderpand
kunnen dienen bij het aangaan van een krediet. Bij deze bedrijven is het daardoor
nog belangrijker dat de debiteurenportefeuille gebruikt kan worden als onderpand bij
het verkrijgen van een krediet.
Blijvend bij het voorbeeld van de kleine leverancier en de grote onderneming, kan
de leverancier de vorderingen op de grote onderneming ook overdragen aan een factoringmaatschappij
om te voorkomen dat hij onnodig lang op zijn geld moet wachten. De leverancier wordt
dan meteen betaald door de factoringmaatschappij en de factoringmaatschappij int de
vordering bij de grote onderneming. Daarmee neemt de factoringmaatschappij het risico
dat de vordering niet (volledig) of niet tijdig wordt betaald over van de kleine leverancier.
Als de grote onderneming echter een onoverdraagbaarheidsbeding in de algemene voorwaarden
heeft opgenomen, is deze weg voor de leverancier eveneens afgesloten. Dit wetsvoorstel
leidt ertoe dat ook onoverdraagbaarheidsbedingen in een contract nietig zijn en zorgt
er daarmee voor dat er meer ruimte ontstaat voor het MKB om het incassorisico (vrijwel)
helemaal uit te sluiten door de debiteurenportefeuille uit te besteden aan een factoringmaatschappij.
Ook in ons naburige landen, zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, zijn bepaalde
onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen afgeschaft. Mede gelet op het belang
van gelijke ondernemerskansen voor Nederlandse ondernemers ten opzichte van ondernemers
uit de ons omringende landen (level-playing-field) moeten we daarbij niet achterblijven.
De leden van de ChristenUnie-fractie menen dat de regering voornemens is voor het
einde van dit jaar een wetsvoorstel in consultatie te brengen dat een bredere herziening
van het faillissementsrecht betreft. Zij vragen de regering toe te lichten waarom
is gekozen voor een separaat traject voor dit wetsvoorstel en niet een gezamenlijke
of parallelle behandeling.
Het voorliggende wetsvoorstel is erop gericht de mogelijkheden tot het uitbesteden
van de debiteurenportefeuille door factoring en het verkrijgen van krediet te verbeteren
voor het MKB en op die manier onnodige liquiditeitsproblemen te voorkomen. Daartoe
worden enkele aanpassingen doorgevoerd in het goederenrecht; dat wil zeggen in afdeling
2 (Overdracht van goederen en afstand van beperkte rechten) van Titel 4 van Boek 3
van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het wetsvoorstel is mede gericht op het verbreden
van mogelijkheden voor bedrijven tot het verkrijgen van financiering, waarmee onnodige
liquiditeitsproblemen kunnen worden voorkomen die in het ergste geval kunnen leiden
tot een faillissement. Het wetsvoorstel voorziet echter niet in een wijziging van
het faillissementsrecht dat is opgenomen in de Faillissementswet en heeft bovendien
een bredere strekking dan alleen een relatie met faillissementen. Meer algemeen heeft
dit wetsvoorstel tot doel de mogelijkheden tot financiering voor ondernemers te verbreden.
Dit kan bijvoorbeeld ook bijdragen aan nieuwe investeringsmogelijkheden voor ondernemers.
Om deze redenen is er niet voor gekozen dit mee te nemen in de bredere herziening
van het faillissementsrecht.
Wat betreft de bredere herziening van het faillissementsrecht, merk ik nog het volgende
op. Van begin november 2021 tot medio maart 2022 is geconsulteerd over een discussienota
betreffende het insolventierecht.1 Doel van de consultatie was om de praktijk te betrekken bij de gedachtenvorming over
de verschillende ontwikkelingen die spelen op het terrein van het insolventierecht.
Bedoeling is om de uitkomsten van de consultatie mee te nemen bij de verdere uitwerking
van de lopende en toekomstige Europese en nationale beleids- en wetgevingstrajecten.
Er is nog geen concreet nieuw voorontwerp van een wetsvoorstel dat in consultatie
gaat. Wel is het mijn voornemen om uw Kamer in februari 2023 nader te informeren over
de uitkomsten van de consultatie en over hoe ik deze uitkomsten wil vertalen in concrete
vervolgstappen op het terrein van het insolventierecht.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe dit voorstel zich verhoudt tot de
aangenomen motie-Nijboer2 inzake het in kaart brengen van voorstellen om de mate van verpanding bij bedrijven
te beperken en de Kamer daarover te informeren.
De leden van de SP-fractie vragen of kan worden verduidelijkt dat het opheffen van
verpandingsverboden «niet automatisch tot hogere verhaalpercentages voor banken in
faillissement zal leiden, nu zij tegenover de extra zekerheid ook meer krediet zullen
verstrekken.»3
Ik beantwoord de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie en de SP-fractie
graag gezamenlijk. In de motie-Nijboer wordt overwogen dat de faillissementswetgeving
dringend moet worden gemoderniseerd en dat verpanding een wijdverbreid fenomeen is.
Vervolgens is het kabinet in de motie gevraagd voorstellen in kaart te brengen om
de mate van verpanding bij bedrijven te beperken en de Kamer daarover te informeren.
Ik maak hieruit op dat de motie-Nijboer vooral ziet op het effect van verpanding in
faillissement. In dit verband is het volgende relevant. In faillissement behouden
de schuldeisers hun rechten, maar kunnen zij die in principe niet langer zelf uitoefenen.
Bij de faillietverklaring stelt de rechtbank een curator aan die ten behoeve van de
gezamenlijke schuldeisers het vermogen van de schuldenaar te gelde maakt en de opbrengst
(de faillissementsboedel) vervolgens onder de schuldeisers verdeelt (artikelen 14
en 68 Fw). Voor schuldeisers met een hypotheek- of een pandrecht geldt echter dat
zij in faillissement wel zelf verhaal kunnen blijven halen op de in zekerheid gegeven
goederen van de schuldenaar (artikel 57 Fw). Bij een pandrecht op een vordering betekent
dit dat de schuldeiser de verpande vordering zelf mag incasseren en zich mag verhalen
op het geïnde. Voorwaarde is dan wel dat de schuldeiser aan de schuldenaar mededeling
heeft gedaan van het bestaan van het pandrecht. Als er nog opbrengst resteert nadat
de vordering van de schuldeiser met het pandrecht is voldaan, vloeit deze in de faillissementsboedel.
Uit die faillissementsboedel worden na aftrek van de faillissementskosten – voor zover
dat mogelijk is – de overige schuldeisers betaald. De mate waarin er op de goederen
van de schuldenaar een hypotheek- of pandrecht rust, is dus van invloed op de omvang
van de faillissementsboedel. Dit is daarmee ook bepalend voor het bedrag dat beschikbaar
is om de curator te betalen voor zijn werkzaamheden en een uitbetaling te doen aan
de schuldeisers zonder pand- of hypotheekrecht. De motie-Nijboer ziet dus vooral ook
op de lege boedelproblematiek en het verdelingsvraagstuk. Deze thema’s zijn aan de
orde gesteld in de discussienotitie genoemd in het antwoord op de voorgaande vraag
van de leden van de ChristenUnie-fractie waarover is geconsulteerd. In die notitie
is de motie-Nijboer ook expliciet benoemd. Ter uitvoering van die motie heeft mijn
ambtsvoorganger de praktijk via de consultatie om inbreng gevraagd. Het is mijn voornemen
om uw Kamer in februari 2023 nader te informeren over de uitkomsten van de consultatie
en over hoe ik deze uitkomsten wil vertalen naar concrete vervolgstappen op het terrein
van het insolventierecht. Daarbij zal ik dan ook nader terugkomen op de motie-Nijboer.
Dit wetsvoorstel richt zich op het tegengaan van de opname van goederenrechtelijke
en verbintenisrechtelijke bedingen in contracten die de overdraagbaarheid of verpandbaarheid
van geldvorderingen beperken of uitsluiten. Doel daarbij is onder meer om MKB-bedrijven
meer mogelijkheden te geven om krediet te verkrijgen als zij dit nodig hebben in het
kader van hun bedrijfsvoering. Als de regeling wordt ingevoerd en het MKB gebruik
gaat maken van die extra kredietruimte, zal dit leiden tot een toename van de verpanding
van vorderingen. Als een MKB-bedrijf gebruik maakt van de extra kredietruimte en uiteindelijk
failliet gaat, kan dit resulteren in een kleinere faillissementsboedel. Van belang
is echter dat het wetsvoorstel er juist mede op gericht is om onnodige betalingsproblemen
bij bedrijven – die in het ergste geval kunnen leiden tot een faillissement – te voorkomen.
Het kunnen overdragen en verpanden van vorderingen is vooral voor kleinere ondernemers
juist van groot belang om incassorisico’s te beperken en financiële problemen voor
te kunnen blijven, zoals hiervoor is geïllustreerd aan de hand van de voorbeelden
in het antwoord op de eerdere vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie naar
welke verbetering dit wetsvoorstel brengt voor het MKB. Het wetsvoorstel kan daarmee
een bijdrage leveren aan het voorkomen van faillissementen.
a. Aanleiding en achtergrond
Volgens de leden van de VVD-fractie moet contractvrijheid tussen partijen het uitgangspunt
zijn en blijven in het handelsverkeer. Zij vragen of de regering kan bevestigen dat
het wetsvoorstel niet onnodig afbreuk doet aan dat uitgangspunt.
Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat de contractvrijheid tussen partijen
een belangrijk uitgangspunt is van onze samenleving, onze economie en ons contractenrecht.
Contractvrijheid brengt onder meer mee dat burgers en bedrijven de mogelijkheid hebben
om geldvorderingen over te dragen of te verpanden. Diezelfde contractvrijheid kan
er nu echter ook toe leiden dat overdracht of verpanding van geldvorderingen via goederenrechtelijke
of verbintenisrechtelijke bedingen wordt beperkt of uitgesloten. In bepaalde sectoren,
zoals (delen van) de bouw- en retailsector, worden dergelijke onoverdraagbaarheids-
of niet-verpandingsbedingen vrijwel standaard door de schuldenaar (vaak een groot
bedrijf) opgenomen in de algemene voorwaarden. Zij leggen daarmee feitelijk eenzijdig
een onoverdraagbaarheids- of niet-verpandingsbeding op aan hun (vaak kleinere) leveranciers
die daardoor worden beperkt in hun bedrijfsvoering. Dit vormt dan juist een belemmering
voor de contractsvrijheid en het handelsverkeer. Het wetsvoorstel maakt gericht een
einde aan dergelijke ongewenste praktijken door enerzijds de vrijheid te beperken
om een goederenrechtelijk of verbintenisrechtelijk onoverdraagbaarheids- of niet-verpandingsbeding
overeen te komen en daarmee anderzijds de vrijheid te vergroten om vorderingen over
te dragen of te verpanden. Dat vind ik gerechtvaardigd gezien het doel van het wetsvoorstel
om de mogelijkheden voor het uitbesteden van de debiteurenportefeuille door factoring
en het verkrijgen van krediet voor met name het MKB te verruimen. Het wetsvoorstel
bevat bovendien verschillende waarborgen om ervoor te zorgen dat de regeling niet
verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelen te bereiken. Zo geldt de regeling alleen
voor «een geldvordering op naam», «die voortkomt uit uitoefening van een beroep of bedrijf». Het gaat kortom alleen om zakelijke geldvorderingen op naam van ondernemingen die
zijn ontstaan in het handelsverkeer. De overdraagbaarheid en verpanding van dergelijke
vorderingen kan straks niet meer bij contract worden beperkt of uitgesloten, omdat
«een beding tussen schuldeiser en schuldenaar» dat daartoe strekt nietig is. Bij vorderingen tot het verrichten van een andere
prestatie dan het betalen van een geldsom blijft dit wel mogelijk. Voor die vorderingen
geldt dat de identiteit van de schuldeiser voor de schuldenaar eerder van belang kan
zijn, waardoor er een goede reden is om de overdraagbaarheid van de vordering uit
te sluiten. Verder is een dergelijke vordering lang niet altijd geschikt om te dienen
als zekerheid voor kredietverlening. Ook ziet de regeling enkel op het tegengaan van
bedingen die zien op de beperking of de uitsluiting van overdraagbaarheid of verpandbaarheid.
Een beding waarbij partijen bijvoorbeeld het vestigen van een vruchtgebruik op een
geldvordering uitsluiten, blijft daarmee mogelijk. Ten slotte worden in het nieuwe
vierde lid onder a tot en met d van artikel 3:83 BW vier specifieke geldvorderingen
van de reikwijdte van de regeling uitgesloten, zodat de overdraagbaarheid en verpandbaarheid
bij die geldvorderingen nog wel kan worden beperkt of uitgesloten. Drie van deze uitzonderingen
zijn ingegeven door het belang van een ongestoord betalings- en effectenverkeer. De
vierde uitzondering betreft zogenoemde consortiale leningen («syndicated loans»),
waarbij een consortium van (internationale) banken als kredietgever optreedt. Deze
leningen worden over het algemeen afgesloten op basis van gestandaardiseerde voorwaarden
(de zogenaamde «LMA-documentatie»4). Deze LMA-documentatie bevat de mogelijkheid voor een schuldenaar om te bedingen
dat overdracht of verpanding van de vorderingen uit de lening enkel mogelijk is met
zijn toestemming. Nu een dergelijk beding in het kader van een consortiale lening
internationaal gebruikelijk is, is er reden om voor deze leningen een uitzondering
te maken. Voorkomen wordt hiermee dat het Nederlandse recht op dit punt internationaal
in een uitzonderingspositie terecht komt. Met deze uitzonderingen wordt gewaarborgd
dat het wetsvoorstel niet leidt tot een onnodige afbreuk van de contractsvrijheid,
maar juist het handelsverkeer faciliteert.
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat de financiële ruimte van het
MKB waar mogelijk verder wordt verruimd. Het MKB vormt de motor van onze economie
en is de drijvende kracht achter groei van werkgelegenheid. Volgens een schatting
van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Factoring & Asset Based Financing
Association Netherlands (FAAN) zouden de kredietverleningsmogelijkheden met circa
één miljard euro kunnen worden verruimd door het opheffen van verpandingsverboden.
Deelt de regering deze inschatting?
De leden van de CDA-fractie zien de ontwikkeling dat in de huidige praktijk vorderingen
vrijwel altijd niet-overdraagbaar of verpandbaar worden gemaakt en dat zij daarmee
aan het economisch verkeer worden onttrokken. Zij vragen de regering in te gaan op
de stelling van de FAAN dat dit wetsvoorstel tot een extra kredietruimte van één miljard
euro kan leiden.
De schatting dat de kredietverleningsmogelijkheden voor het MKB kunnen worden verruimd
met grofweg één miljard euro, is afkomstig van berekeningen van de NVB en de FAAN
uit 2016. Daarbij zijn zij ervan uitgegaan dat factormaatschappijen 300 miljoen euro
extra aan krediet zullen kunnen verschaffen en de banken 900 miljoen euro. Hoeveel
krediet financiers daadwerkelijk verschaffen, is afhankelijk van verschillende factoren,
zoals de economische omstandigheden en de mate waarin er bij het MKB behoefte is aan
krediet. Het is daarom niet mogelijk hiervan een nauwkeuriger inschatting te geven.
Het gaat mij overigens ook niet zo zeer om een specifiek bedrag. De meerwaarde van
dit voorstel zit veel meer in het feit dat een MKB’er straks meer mogelijkheden krijgt
om zijn incassorisico te beperken door vorderingen over te dragen aan een factoringmaatschappij
of om extra financiering aan te trekken via een lening bij de bank als hij dat nodig
heeft. Daar komt bij dat dit wetsvoorstel een einde maakt aan een bestaande tweedeling
tussen de overheid en het bedrijfsleven, aangezien rigoureuze onoverdraagbaarheids-
en niet-verpandingsbedingen inmiddels niet meer voorkomen in de Algemene Rijksinkoopvoorwaarden,
terwijl er in het bedrijfsleven nog wel op grote schaal gebruik wordt gemaakt van
dergelijke bedingen in algemene voorwaarden. Tot slot zit de meerwaarde van dit voorstel
in het herstellen van het level-playing-field ten opzichte van ons omringende landen en zorgt het ervoor dat bepaalde commerciële
vorderingen weer deel gaan uitmaken van het economisch verkeer.
De leden van de VVD-fractie zien dat ons omringende landen zoals Duitsland, het Verenigd
Koninkrijk en Oostenrijk de mogelijkheden voor verpanding van vorderingen al hebben
beperkt of afgeschaft. Deze leden vragen in hoeverre met deze wetswijziging het level-playing-field
ten opzichte van deze landen wordt hersteld, als het gaat om kredietverleningsmogelijkheden
voor het MKB en welke maatregelen nog meer worden getroffen om het level-playing-field
te bevorderen.
Het is juist dat in de ons omringende landen, zoals Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd
Koninkrijk, al langer wetgeving van kracht is waarmee onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen
aan banden zijn gelegd. Daarmee hebben MKB-ondernemers in die landen ruimere mogelijkheden
om vorderingen op hun klanten in te zetten als onderpand voor kredietverlening. Dit
wetsvoorstel herstelt het level-playing-field door ook in Nederland ruimere mogelijkheden te creëren om vorderingen te gebruiken
als zekerheid voor een lening. Dat helpt Nederlandse ondernemers en het Nederlandse
bedrijfsleven. Net als in de genoemde landen, richt dit wetsvoorstel zich specifiek
op geldvorderingen in het handelsverkeer.
De leden van de VVD-fractie vinden het van belang dat een verpandingsverbod niet zonder
meer standaard in de voorwaarden kan staan waardoor een orderportefeuille niet als
onderpand meegerekend mag worden bij banken, ook niet bij langlopende contracten.
Gaarne ontvangen deze leden hierop een reactie van de regering.
Ik deel de observatie van de leden van de VVD-fractie dat een verpandingsverbod niet
standaard in de algemene voorwaarden zou moeten staan. Juist om die reden regelen
we met dit wetsvoorstel dat niet-verpandingsbedingen nietig zijn voor zover zij betrekking
hebben op geldvorderingen op naam die zijn verkregen in de uitoefening van een beroep
op bedrijf. Dat omvat ook verpandingsverboden in algemene voorwaarden.
De leden van de CDA-fractie vragen wat een bedrag van één miljard euro aan kredietruimte
betekent voor elke onderneming. Welke ondernemingen zullen in het bijzonder gebaat
zijn bij dit wetsvoorstel?
De leden van de SP-fractie vragen welke sectoren voornamelijk voordeel en/of nadeel
zullen ondervinden van dit wetsvoorstel.
Onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen komen met name voor in bepaalde
sectoren, zoals (delen van) de bouw- en retailsector, maar ook in andere delen van
de economie is deze praktijk gebruikelijk. Vaak worden deze bedingen door grotere
bedrijven opgelegd aan ondernemingen in het MKB. Naar verwachting zullen MKB-ondernemers
in de genoemde sectoren dus het meeste gebaat zijn bij dit wetsvoorstel. Wat dit wetsvoorstel
voor iedere individuele onderneming zal betekenen, valt niet in concreto aan te geven.
Dit is afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het individuele geval en hangt
af van verschillende variabelen, zoals de behoefte aan krediet van de onderneming,
de omvang van de vorderingenportefeuille van de onderneming en de financiële positie
en vooruitzichten van de onderneming.
Dat schuldenaren straks geen onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen meer
in hun contracten of algemene voorwaarden kunnen opnemen, betekent dat zij geconfronteerd
kunnen gaan worden met een andere schuldeiser dan de wederpartij waarmee zij de overeenkomst
hebben afgesloten en ook met een ander betalingsadres. Om te voorkomen dat dit in
de praktijk problemen oplevert – bijvoorbeeld doordat niet duidelijk is aan welke
partij bevrijdend kan worden betaald – is in het wetsvoorstel het schriftelijkheidsvereiste
opgenomen. De schuldenaar zal pas aan een nieuwe schuldeiser (de bank of de factoringmaatschappij)
hoeven te betalen als aan de schuldenaar schriftelijk mededeling is gedaan van een
overdracht of verpanding van de geldvordering. Tot die tijd (dus ook na een mondelinge
mededeling) kan de schuldenaar bevrijdend betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser.
De leden van de CDA-fractie vragen welke consequenties dit wetsvoorstel gaat hebben
voor het MKB. Zij vragen zich af of een MKB-ondernemer die een vordering aangaat in
mindere mate beschermd wordt in het voorkomen dat die vordering tussentijds overgaat
naar een andere schuldeiser en of hier, bij het opstellen van dit wetsvoorstel, oog
voor is geweest. Wat zijn de voordelen van dit wetsvoorstel – juist voor het MKB?
Onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen worden in de praktijk met name door
(grote) afnemers in hun algemene voorwaarden opgenomen vanuit hun behoefte aan een
eenduidig betalingsadres en om te voorkomen dat zij worden geconfronteerd met nieuwe
schuldeisers. De MKB-leverancier wordt met een dergelijk beding geconfronteerd, maar
heeft daar zelf geen belang bij en – zoals hiervoor is toegelicht in antwoord op een
eerdere vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie – zelfs last van in hun bedrijfsvoering.
Deze onwenselijke praktijk wordt moet dit wetsvoorstel weggenomen. Kleinere MKB-bedrijven
hebben vanwege hun ondergeschikte positie in de praktijk vaak niet de mogelijkheid
om zelf dergelijke bedingen op te nemen in het contract als zij zaken toen met een
grotere wederpartij. Uiteraard kan zich ook de situatie voordoen waarin het juist
de wens van de MKB-ondernemer is om een onoverdraagbaarheidsbeding op te nemen. Als
het een onoverdraagbaarheidsbeding betreft dat op grond van dit wetsvoorstel nietig
wordt, kan de MKB-ondernemer te maken krijgen met een andere schuldeiser. Het in het
antwoord op de vorige vraag genoemde schriftelijkheidsvereiste zorgt er in die gevallen
voor dat het voor de MKB-ondernemer duidelijk is aan wie bevrijdend kan worden betaald.
Dat MKB-ondernemingen nadeel zullen ondervinden van dit wetsvoorstel, is daarom niet
te verwachten.
De leden van de D66-fractie zien dat de suggesties om tot een wetswijziging over te
gaan hun grondslag vinden in «krachtige signalen uit het bedrijfsleven». Kan de regering
toelichten wat voor signalen dit waren? Van wie waren deze signalen afkomstig?
De leden van de ChristenUnie ontvangen graag een toelichting van de passage dat «de
suggesties tot wetswijziging hun grondslag vinden in krachtige signalen uit het bedrijfsleven».
Welke krachtige signalen betrof het?
Het pleidooi voor dit wetsvoorstel wordt in de praktijk breed gedragen, onder andere
door de NVB, de FAAN, VNO-NCW/MKB-Nederland en Ondernemend Nederland (ONL). In de
consultatie over het voorontwerp van dit wetsvoorstel kwam er ook steun van onder
andere de Vereniging voor Insolventierecht Advocaten (Insolad), Kredietbeveiliging
en een aantal advocatenkantoren. De genoemde signalen komen erop neer dat onoverdraagbaarheids-
en niet-verpandingsbedingen, zoals die bijvoorbeeld vaak worden gehanteerd in de bouw
en retail, eraan in de weg staan dat bepaalde handelsvorderingen worden ingezet als
dekking voor kredietverlening en daarmee aan het economisch verkeer worden onttrokken.
Daardoor wordt de kredietruimte van het MKB beperkt. Deze ongewenste praktijk wordt
met dit wetsvoorstel aangepakt.
De leden van de D66-fractie vragen wat de aard en omvang van de problematiek is en
welke bezwaren zijn ingebracht, onder andere tijdens de expertmeetings, tegen het
handhaven van het huidige verpandingsverbod. Voornoemde leden zijn ook benieuwd wat
de regering als winstpunt ziet van dit wetsvoorstel.
Tijdens expertmeetings die in de voorbereiding van dit wetsvoorstel zijn gehouden,
is van verschillende zijden de wens naar voren gekomen om tot afschaffing te komen
van de nu in artikel 3:83 lid 2 BW opgenomen mogelijkheid tot het overeenkomen van
onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen. Met name VNO-NCW/MKB-Nederland,
ONL, de NVB en FAAN hebben gewezen op de nadelige gevolgen die dergelijke bedingen
in de praktijk hebben voor met name bedrijven in het MKB. In ieder geval van de bouw-
en de retailsector is bekend dat (grote) bedrijven vrijwel standaard een onoverdraagbaarheids-
of niet-verpandingsbeding opnemen in hun algemene voorwaarden. Dat is problematisch
voor hun (vaak kleinere) leveranciers die daardoor worden belemmerd in hun bedrijfsvoering,
doordat zij de vordering op de grote onderneming niet kunnen overdragen aan een factoringmaatschappij
of kunnen gebruiken als onderpand in het kader van het aantrekken van een financiering.
MKB-ondernemingen hebben er dus belang bij dat de opname van bedingen in contracten
die de overdraagbaarheid of verpandbaarheid van geldvorderingen beperken of uitsluiten,
wordt tegengegaan. Het grote winstpunt van dit wetsvoorstel is de extra ruimte die
ontstaat voor MKB-ondernemingen om incassorisico’s te beperken door het uitbesteden
van de debiteurenportefeuille aan een factoringmaatschappij en voor het verkrijgen
van krediet.
De leden van de D66-fractie missen een doorrekening van de gevolgen van het wetsvoorstel,
dan wel een uitgebreide economische onderbouwing. Zij vragen of de regering het argument
kan toelichten dat het MKB een groter kredietpotentieel heeft na invoering van het
wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie zien dat de regering erop wijst dat dit wetsvoorstel juist
nu, in tijden van crisis, van pas zou komen. Hoeveel geld zou met deze wetswijziging
vrijgespeeld worden voor ondernemers? Waar baseert de regering dit bedrag op? Wie
heeft dit bedrag berekend en in hoeverre kan worden gecontroleerd of de wetswijziging
inderdaad het beoogde effect zal hebben?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben de indruk dat de centrale gedachte van
voorliggend voorstel is dat het afschaffen van verpandingsverboden leidt tot meer
financieringsruimte waardoor ondernemingen makkelijker krediet kunnen aantrekken.
Het MKB zou hier vervolgens profijt van hebben. Voornoemde leden vinden dit uitgangspunt
echter nog onvoldoende onderbouwd, ook cijfermatig, en zien graag een nadere onderbouwing
van deze veronderstelling van de regering.
De NVB en FAAN hebben in 2016 geschat dat de kredietverleningsmogelijkheden voor het
MKB als gevolg van dit wetsvoorstel worden verruimd met grofweg één miljard euro.
Hoeveel krediet financiers daadwerkelijk verschaffen, is echter afhankelijk van verschillende
factoren, zoals de economische omstandigheden en de mate waarin er bij het MKB behoefte
is aan krediet. Het is daarom niet goed mogelijk om hiervan een nauwkeurigere cijfermatige
onderbouwing inschatting te geven. Het gaat mij overigens ook niet zo zeer om een
specifiek bedrag. De meerwaarde van dit voorstel zit veel meer in het feit dat een
MKB’er straks meer mogelijkheden krijgt om zijn incassorisico te beperken door vorderingen
over te dragen aan een factoringmaatschappij of om extra financiering aan te trekken
via een lening van de bank als hij dat nodig heeft in het kader van zijn bedrijfsvoering.
Niet iedere MKB-ondernemer zal behoefte hebben aan het overdragen van vorderingen
aan een factoringmaatschappij of aan het aantrekken van een extra financiering bij
een bank. De meerwaarde van het wetsvoorstel zit erin dat de MKB-ondernemer hier meer
keuzevrijheid in krijgt.
b. Strekking wetsvoorstel
De leden van de SP-fractie lezen het wetsvoorstel ook als een vergroting van de schuldeneconomie.
Verruiming van de kredietmogelijkheden is namelijk in feite niet meer dan dat: meer
schulden. Waarom acht de regering dat wenselijk?
Het wetsvoorstel richt zich niet alleen op het tegengaan van de opname van bedingen
in contracten die de verpandbaarheid van geldvorderingen beperken of uitsluiten, maar
ook op het tegengaan van bedingen in contracten die de overdraagbaarheid van geldvorderingen
beperken of uitsluiten. Dit laatste is van belang omdat hiermee het overdragen van
handelsvorderingen in het kader van factoring wordt gefaciliteerd. Dit biedt met name
de MKB-ondernemer die nu vaak geconfronteerd wordt met de genoemde bedingen, meer
mogelijkheden om ervoor te zorgen dat zijn vorderingen sneller worden betaald en dat
er sprake is van een positieve kasstroom. Dat wil zeggen dat de inkomsten en de uitgaven
goed op elkaar zijn afgestemd. Als dit laatste niet het geval is, kan er een krapte
ontstaan in de beschikbare liquide middelen. Als die liquiditeitskrapte te lang aanhoudt,
zal de onderneming op den duur niet meer in staat zijn om aan zijn betalingsverplichtingen
te voldoen en dreigt een faillissement. Het wetsvoorstel draagt er in deze zin dus
juist aan bij dat problematische schulden kunnen worden voorkomen.
Overigens is het aangaan van een krediet niet per definitie onwenselijk. Waar het
vooral om gaat is dat er sprake is van verantwoorde kredietverlening; de ondernemer
moet in staat zijn om de financiële verplichtingen te dragen die voortvloeien uit
de kredietovereenkomst. Financiers letten hier in de regel goed op bij de kredietverstrekking.
Het aantrekken van een krediet kan juist nodig en nuttig zijn om nieuwe investeringen
te doen om de onderneming te laten groeien of mee te laten bewegen met de steeds veranderende
markt, bijvoorbeeld door de productontwikkeling te bevorderen of schaalvergroting
te creëren. Dit hoort bij het drijven van een onderneming. Dit wetsvoorstel draagt
daaraan bij door de mogelijkheden tot het verkrijgen van krediet te verbeteren voor
het MKB.
De leden van de SP-fractie vragen waarom vooral in de bouw en de detailhandel afnemers
het vaak verbieden dat vorderingen op andere ondernemingen gebruikt worden als onderpand
bij kredieten. Zij willen weten of dit te maken heeft met het gevaar op faillissement
of het voorkomen van administratieve fouten. Voornoemde leden vragen waarom het verpandingsverbod
wordt afgeschaft en hoe de administratieve rompslomp en administratieve fouten tot
een minimum kunnen worden beperkt.
De reden dat (grote) ondernemingen onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen
in hun overeenkomsten of zelfs in hun algemene voorwaarden opnemen, is gelegen in
de wens niet geconfronteerd te worden met een andere schuldeiser dan de wederpartij
waarmee zij de overeenkomst hebben afgesloten en ook niet met een ander betalingsadres.
Een risico op faillissement van de schuldeiser speelt daarbij niet mee. De schuldenaar
zal de schuld moeten betalen, ongeacht een eventueel faillissement van de schuldeiser.
Een belang bij het voorkomen van administratieve fouten is er wel. Het moet voor een
schuldenaar duidelijk zijn aan wie bevrijdend kan worden betaald. Daarom voorziet
het wetsvoorstel in een schriftelijkheidsvereiste. De schuldenaar zal pas aan een
nieuwe schuldeiser hoeven te betalen na ontvangst van een schriftelijke mededeling
waarin de overdracht of de verpanding van de geldvordering kenbaar is gemaakt. Tot
die tijd kan de schuldenaar bevrijdend betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser.
Het wetsvoorstel vergroot op deze manier de kredietruimte voor het MKB, terwijl rekening
wordt gehouden met de belangen van schuldenaren.
Kan de regering voor de leden van de SP-fractie verduidelijken hoe dit wetsvoorstel
bijdraagt aan het verkleinen van de problematiek van de lege boedels, faillissementen
waarbij er niets overblijft voor gewone schuldeisers? Heeft dit wetsvoorstel tot strekking
dat er bij faillissement meer onzekerheid bij gewone crediteuren (crediteuren zonder
voorrang) zal zijn of zij iets van hun vordering terug zullen zien?
De leden van de SP-fractie vragen hoe het voorliggende wetsvoorstel zich verhoudt
tot de recent aangenomen motie bij de WHOA5, waarin de regering wordt opgeroepen te onderzoeken hoe een rechtvaardiger verdeling
van de boedel tussen banken en overige schuldeisers kan worden gemaakt bij faillissement.
Hoe draagt dit wetsvoorstel bij aan een eerlijkere verdeling? Kan het toegezegde onderzoek
worden afgewacht alvorens over te gaan op het opheffen van het verpandingsverbod?
Zo nee, waarom niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot
de Kamerbreed aangenomen motie Van Nispen c.s.6 om met voorstellen te komen voor een rechtvaardiger verdeling van de boedel tussen
banken en overige schuldeisers bij faillissement.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben eerder een vraag gesteld over de bredere
herziening van het faillissementsrecht. In het antwoord op die vraag heb ik toegelicht
dat het wetsvoorstel voorziet in een wijziging van het goederenrecht en niet van het
faillissementsrecht. Het wetsvoorstel kan er wel aan bijdragen faillissementen te
voorkomen. Wat betreft de herziening van het faillissementsrecht heb ik in dat antwoord
verder verwezen naar een discussienota betreffende het insolventierecht waarover van
begin november 2021 tot medio maart 2022 is geconsulteerd.7 Doel van de consultatie van die discussienota was om de praktijk te betrekken bij
de gedachtenvorming over de verschillende ontwikkelingen die spelen op het terrein
van het insolventierecht. Daarom is in de discussienota een schets gegeven van de
bredere context van het insolventierecht, inclusief een beschrijving van de instrumenten
die er zijn om bedrijfsrisico’s te beperken, financiële problemen voor te blijven
en, als dit niet lukt, problematische schulden op te lossen. Ook is hierin een korte
beschrijving opgenomen van de bestaande insolventieprocedures en de lopende en reeds
aangekondigde Europese en nationale beleids- en wetgevingstrajecten op het terrein
van het insolventierecht. Verder zijn in de discussienotitie enkele thema’s benoemd
die in de afgelopen jaren in verschillende beleids- en wetgevingstrajecten zijn teruggekomen,
waaronder:
– de taakopvatting van de curator;
– de problematiek rondom lege faillissementsboedels waardoor er niet altijd voldoende
financiële middelen zijn om de curator (volledig) te betalen voor zijn werkzaamheden
(hierna: lege boedelproblematiek);
– de rangorde waarbinnen de verschillende categorieën van schuldeisers – waaronder banken
en concurrente schuldeisers, zoals specifiek genoemd in de door uw Kamer tijdens de
behandeling van de WHOA aangenomen motie Van Nispen c.s.8 – zowel buiten als in faillissement een uitbetaling op hun vordering tegemoet kunnen
zien (hierna: de wettelijke rangorde of het «verdelingsvraagstuk»), en
– de positie van de werknemers in een faillissement.
Ter uitvoering van de motie Van Nispen c.s. heeft mijn ambtsvoorganger onder verantwoordelijkheid
van het WODC een onderzoek laten uitvoeren door de Universiteit Groningen over – kort
gezegd – de positie van concurrente (MKB-)schuldeisers in faillissement. Op 16 september
2021 is het onderzoeksrapport aan uw Kamer toegezonden.9 De uitkomsten van dit onderzoek zijn verder kort beschreven in de discussienota.
Mijn ambtsvoorganger heeft op die manier ook de praktijk via de consultatie om inbreng
gevraagd omtrent het verdelingsvraagstuk. Bedoeling is om de uitkomsten van de consultatie
mee te nemen bij de verdere uitwerking van de lopende en toekomstige Europese en nationale
beleids- en wetgevingstrajecten. Het is mijn voornemen om uw Kamer in februari 2023
nader te informeren over de uitkomsten van de consultatie en over hoe ik deze uitkomsten
wil vertalen in concrete vervolgstappen op het terrein van het insolventierecht.
De leden van de SP-fractie vragen of banken ook daadwerkelijk meer krediet zullen
gaan verstrekken. Zij willen weten of banken daartoe worden gedwongen met deze wet.
Het wetsvoorstel bepaalt dat de overdraagbaarheid en verpandbaarheid van zakelijke
geldvorderingen straks niet meer kunnen worden uitgesloten. Het MKB noch de banken
worden gedwongen tot het aangaan of verstrekken van meer krediet. Wel is het zo dat
een bank over het algemeen tegen gunstigere voorwaarden geld kan uitlenen als het
risico dat de lening niet wordt terugbetaald kleiner is. Dat kan onder andere worden
bewerkstelligd door het stellen van zekerheid, bijvoorbeeld in de vorm van een pandrecht.
Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat de mogelijkheid om zakelijke geldvorderingen te
gebruiken als onderpand voor het verkrijgen van krediet, niet meer kan worden uitgesloten.
In die zin wordt de kredietruimte voor het MKB door dit wetsvoorstel vergroot. In
het antwoord op eerdere vragen hierover heb ik opgemerkt, dat het antwoord op de vraag
hoeveel krediet banken daadwerkelijk gaan verstrekken afhangt van verschillende factoren,
zoals de economische omstandigheden en de mate waarin er bij het MKB behoefte is aan
krediet.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zorgen over de gevolgen voor de rechtszekerheid
en duidelijkheid bij de schuldenaar, over welke schuldeiser moet worden betaald. Zij
vragen hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan duidelijkheid en rechtszekerheid bij de
schuldenaar om te weten aan wie deze zijn vordering moet betalen. Deze leden constateren
dat wanneer een pandhouder geen mededeling doet van een stil pandrecht, de schuldenaar
gewoon kan betalen aan de hem bekende schuldeiser.
Dit wetsvoorstel draagt bij aan de rechtszekerheid en duidelijkheid bij de schuldenaar
doordat in het wetsvoorstel het schriftelijkheidsvereiste is opgenomen. Dit vereiste
leidt ertoe dat de schuldenaar een zakelijke geldvordering die is overgedragen of
verpand als bedoeld in art. 3:83 lid 3, eerste zin, BW pas aan de nieuwe schuldeiser
(de pandhouder of de cessionaris) hoeft te betalen als aan de schuldenaar schriftelijk
mededeling is gedaan van de overdracht of de verpanding. Tot die tijd kan de schuldenaar
bevrijdend betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat een derde niet altijd kan weten
of het pandrecht daadwerkelijk is gevestigd, of dat er sprake is van verzuim. Hoe
kan de schuldenaar dit nagaan?
Er is voor de schuldenaar geen noodzaak om te onderzoeken aan wie kan worden betaald.
Pas nadat de schuldenaar een schriftelijke mededeling van verpanding of overdracht
van de zakelijke vordering heeft ontvangen, geldt dat hij aan de nieuwe schuldeiser
(de pandhouder of de cessionaris) zal moeten betalen. Tot die tijd (en dus ook als
alleen nog maar sprake is geweest van een mondelinge mededeling) betaalt de schuldenaar
bevrijdend aan de oorspronkelijk schuldeiser. Voor de schuldenaar ontstaat daarmee
een helder en eenvoudig stelsel.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het wetstraject al enige tijd
in beslag neemt en vragen in welke fase met welke partijen is gesproken en tot welke
wijzigingen dit heeft geleid?
In de voorbereiding van dit wetsvoorstel zijn steeds zoveel mogelijk de relevante
partijen betrokken. Het betreft niet alleen de NVB en de FAAN, maar ook VNO-NCW/MKB-Nederland,
ONL, de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, Zorgverzekeraars Nederland, De Nederlandsche
Bank en Bouwend Nederland. Deze partijen hebben ook in wisselende samenstelling deelgenomen
aan incidentele expertmeetings die met name hebben plaatsgevonden tussen maart 2016
en mei 2019. Daarnaast is over een voorontwerp van het wetsvoorstel geconsulteerd
van 4 juli 2018 tot 23 augustus 2018. De reacties op de internetconsultatie kwamen
uit verschillende hoeken, zowel van een aantal van de hierboven genoemde organisaties,
als Insolad, de Nederlandse orde van advocaten en verschillende advocatenkantoren
en enkele natuurlijke personen. Naar aanleiding van de suggesties en vragen uit de
praktijk is onder andere het al besproken schriftelijkheidsvereiste opgenomen om schuldenaren
van zakelijke vorderingen voldoende rechtszekerheid en duidelijkheid te verschaffen
zodat zij weten aan wie zij bevrijdend kunnen betalen. Ook de uitzonderingen in het
voorgestelde art. 3:83 lid 4 BW zijn het resultaat van suggesties uit de praktijk,
evenals het invoeren van een overgangstermijn van drie maanden voor bestaande onoverdraagbaarheids-
en niet-verpandingsbedingen.
c.1. Horizontale aandachtspunten consultatie en advisering Afdeling advisering Raad
van State
i. Integrale invoering of afschaffing van het schriftelijkheidsvereiste
De leden van de VVD-fractie wijzen op het belang van schuldenaren bij onoverdraagbaarheids-
en niet-verpandingsbedingen om niet geconfronteerd te worden met nieuwe schuldeisers
in samenhang met de behoefte aan een eenduidig betalingsadres. Hiermee wordt in dit
wetsvoorstel rekening gehouden door de introductie van een schriftelijkheidsvereiste
van de mededeling van cessie of verpanding. Deze oplossing brengt wel enige administratieve
lasten met zich mee, zo stellen VNO-NCW en MKB-Nederland. Tegelijkertijd blijkt uit
de reactie van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) dat het wetsvoorstel niet
tot merkbaar meer regeldruk zal leiden, omdat de mededeling nu al staande praktijk
is. In hoeverre leidt dit wetsvoorstel tot meer administratieve lastendruk? Op welke
wijze zouden deze lasten kunnen worden beperkt?
Ik deel de wens van de leden van de VVD-fractie tot beperking van de administratieve
lasten. Daarom wordt er in het wetsvoorstel voor gekozen het schriftelijkheidsvereiste
slechts in te voeren voor de mededeling van overdracht of verpanding van vorderingen
als bedoeld in art. 3:83 lid 3, eerste zin, BW (kort gezegd: zakelijke vorderingen
op naam). Bovendien is schriftelijke mededeling nu al mogelijk en wordt dat in veel
gevallen ook al gedaan, zoals de aan het woord zijnde leden terecht opmerken. Het
wetsvoorstel is daarmee in feite niet meer dan een bestendiging van de gangbare praktijk.
Ik verwacht daarom geen noemenswaardige regeldruktoename. De ATR deelt die conclusie.
De opmerkingen van VNO-NCW/MKB-Nederland zien erop dat een bedrijf moet bijhouden
of er mededelingen zijn binnengekomen en dat moet administreren. Vooral voor grote
bedrijven die nu vaak standaard onoverdraagbaarheids- of niet-verpandingsbedingen
hanteren en dat straks niet meer kunnen doen, is dit nieuw. VNO-NCW/MKB-Nederland
hebben tijdens de voorbereiding van het wetsvoorstel echter ook aangegeven dat het
in dit wetsvoorstel voorziene schriftelijkheidsvereiste voor deze bedrijven goed uitvoerbaar
zal zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen of vergelijkbare schriftelijkheidsvereisten ook
in Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk worden gehanteerd.
Dat verschilt per land. In het Verenigd Koninkrijk wordt niet gewerkt met verpanding,
maar met overdracht tot zekerheid. Daar bestaan twee vormen van: de «legal assignment»
en de «equitable assignment». Voor het tot stand komen van een «legal assignment»
is een schriftelijke mededeling aan de debiteur vereist10, voor het tot stand komen van een «equitable assignment» is dat niet het geval.11 Voor het Verenigd Koninkrijk geldt verder dat in 2018 een wet in werking is getreden
op grond waarvan bepaalde onoverdraagbaarheidsbedingen ongeldig worden verklaard,
met uitzondering van bepaalde contracten. In die wet is geen schriftelijkheidsvereiste
opgenomen.12
In Duitsland is alleen openbare verpanding van vorderingen in de wet geregeld. Hoewel
voor een dergelijke openbare verpanding een mededeling aan de debiteur is vereist,
stelt de wet niet de eis dat deze mededeling schriftelijk moet plaatsvinden. In jurisprudentie
heeft zich daarnaast een vorm van overdracht tot zekerheid ontwikkeld («Sicherungsabtretung»), waarbij een mededeling niet vereist is.13 Ook in Oostenrijk is een mededeling aan de debiteur voor verpanding van vorderingen
vereist, maar is niet geregeld dat deze mededeling schriftelijk moet plaatsvinden.14
De leden van de CDA-fractie constateren dat in het wetsvoorstel ook gedacht is aan
de schuldenaar die gebaat is bij een eenduidig adres waartoe die zich kan wenden.
Zij vragen de regering of duidelijk kan worden gemaakt welke gevolgen het heeft als
er niet aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan.
Als niet aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan, blijft de schuldenaar bevrijdend
betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser. Ik noem het voorbeeld van een MKB-onderneming
die een vordering op een (grote) klant verpandt aan een bank als zekerheid voor een
lening. Als de MKB-onderneming, om wat voor reden dan ook, de betalingsverplichtingen
die voortvloeien uit de leningsovereenkomst niet nakomt, kan de bank schriftelijk
mededeling doen aan de schuldenaar (de klant van de MKB-ondernemer) en de geldvordering
bij de schuldenaar innen. Op die manier kan de bank het bedrag dat de MKB-onderneming
verschuldigd was en niet heeft voldaan alsnog (deels) innen. Als de bank echter geen
mededeling doet of slechts mondeling mededeling doet, blijft de klant van de MKB-ondernemer
betalen aan de MKB-ondernemer. De bank zal zich dan alsnog tot de MKB-ondernemer moeten
wenden om betaald te krijgen.
De leden van de CDA-fractie vragen of er scenario’s denkbaar zijn waarin enkel gedeeltelijk
aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan.
Doel van het schriftelijkheidsvereiste is dat de schuldenaar via een schriftelijke
mededeling op de hoogte wordt gesteld van het feit dat de geldvordering is overgedragen
of verpand en aan wie, zodat de schuldenaar weet aan wie hij bevrijdend kan betalen.
Het is mogelijk dat uit de schriftelijke mededeling wel blijkt dat de geldvordering
is overgedragen of verpand, maar niet aan wie. Dan is echter geen sprake van een gedeeltelijke
voldoening van het schriftelijkheidsvereiste, maar eenvoudigweg van een onvolledige
uitvoering van het schriftelijkheidsvereiste waardoor het daarmee beoogde doel (duidelijkheid
voor de schuldenaar) niet wordt bereikt. De schuldenaar kan dan bevrijdend blijven
betalen aan de oorspronkelijk schuldeiser.
De leden van de D66-fractie vragen hoe het schriftelijkheidsvereiste de oplossing
is in het kader van foutieve mededelingen en fraude. Daarnaast blijft het risico op
het maken van fouten bij de mededeling van overdracht of verpanding bestaan. Klopt
het dat het risico van foutieve en frauduleuze mededelingen ondanks het schriftelijkheidsvereiste
blijft bestaan? Zo ja, hoe kunnen fouten of fraude tegen worden gegaan? Zo nee, in
welke zin wordt fraude voorkomen met het wetsvoorstel?
Het schriftelijkheidsvereiste wordt ingevoerd om tegemoet te komen aan het belang
van schuldenaars bij voldoende rechtszekerheid en duidelijkheid, zodat zij weten aan
wie zij bevrijdend kunnen betalen. Het schriftelijkheidsvereiste is er niet op gericht
fraude tegen te gaan. Ik merk hierbij op dat het systeem met (al dan niet schriftelijke)
mededelingen bestaande praktijk is. Ik ben er niet mee bekend dat zich grote problemen
voordoen door fraude of administratieve fouten. Overigens kan een administratief foutje
nooit helemaal worden uitgesloten. Als een pandhouder bijvoorbeeld per abuis in de
mededeling de verpande vordering verkeerd vermeldt, ligt het risico daarvan bij de
pandhouder zelf. Er is dan niet voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste en de schuldenaar
kan de desbetreffende vordering blijven betalen aan de oorspronkelijke schuldeiser.
ii. Reflexwerking in faillissement
De leden van de CDA-fractie vragen of banken door dit wetsvoorstel een sterkere positie
kunnen krijgen in faillissement ten koste van de gewone schuldeiser in geval van een
toename van verpanding van vorderingen aan banken. Zij vragen hoe de huidige positie
van banken bij faillissement is ten opzichte van gewone schuldeisers en in hoeverre
het wenselijk is dat banken een sterkere positie krijgen.
De leden van de SP-fractie vragen of door dit wetsvoorstel de positie van banken bij
faillissementen sterker wordt. Zo ja, waarom acht de regering dat wenselijk? Zo nee,
kan de regering dit onderbouwen?
De leden van de CDA-fractie vragen of de verruiming van kredietruimte die in dit wetsvoorstel
wordt gecreëerd opweegt tegen mogelijk meer lege boedels, als geen inschatting kan
worden gemaakt van deze reflexwerking.
De leden van de ChristenUnie-fractie verwijzen naar het verschil ten aanzien van de
recovery rate in Nederland voor gesecureerde schuldeisers enerzijds (90%) en concurrente
schuldeisers (3%) anderzijds. Zij vragen wat de te verwachten gevolgen van dit wetsvoorstel
zijn voor de recovery rate van gesecureerde en concurrente schuldeisers. Daarbij behoeft
ook de volgende passage uit de memorie van toelichting nadere toelichting: «Hoewel
gevolgen van het wetsvoorstel in faillissement niet uit te sluiten zijn, weegt dit
niet op tegen de extra kredietmogelijkheden die voor het midden- en kleinbedrijf door
dit wetsvoorstel ontstaan.». Zien voornoemde leden het juist dat het wetsvoorstel
het verschil in de recovery zal vergroten? Welke onderbouwing ligt hieraan ten grondslag
en welke weging is gemaakt?
De leden van de D66-fractie vragen welke ideeën en plannen er zijn ter modernisering
van het faillissementsrecht. Zowel de positie van banken en van het MKB bij faillissementen,
als de al dan niet aanwezige noodzaak van de modernisering van het faillissementsrecht
speelt zo nu en dan op, zoals onlangs bij de behandeling van de WHOA. De aan het woord
zijnde leden vragen of de behandeling van de WHOA tot onderzoek en inzichten heeft
geleid naar eventuele modernisering van het faillissementsrecht en of de regering
die inzichten kan delen alvorens het wetsvoorstel verder te behandelen. Met de discussies
omtrent de WHOA nog vers in het geheugen, vrezen deze leden een herhaling van de discussie
wanneer dit wetsvoorstel verder in behandeling wordt genomen zonder richtinggevende
visie van de regering daarbij. Kan de regering een richtinggevende visie omtrent het
faillissementsrecht delen met de Kamer voor de verdere behandeling van het wetsvoorstel?
Zo ja, welke richting wil de regering op met het faillissementsrecht? Zo nee, wanneer
kan de Kamer dan zo’n visie tegemoetzien?
De leden van de ChristenUnie-fractie en de SP-fractie hebben eerder vragen gesteld
over de bredere herziening van het faillissementsrecht en over hoe dit voorstel zich
verhoudt tot de aangenomen motie-Nijboer inzake het in kaart brengen van voorstellen
om de mate van verpanding bij bedrijven te beperken en motie Van Nispen c.s. om met
voorstellen te komen voor een rechtvaardiger verdeling van de boedel tussen banken
en overige schuldeisers bij faillissement. In het antwoord op die vragen ben ik ingegaan
op hetgeen de leden van de SP-fractie in bovenstaande vragen aan de orde stellen.
Ik verwijs daarom kortheidshalve terug naar die eerdere antwoorden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel bijdraagt aan het
voorkomen van fraude bij faillissement en bij de overdracht en verpanding van eigendom,
beperkte rechten en vorderingsrechten? Hoe worden mogelijk nieuwe kwetsbaarheden hierin
ondervangen?
Het wetsvoorstel is erop gericht de mogelijkheden tot het uitbesteden van de debiteurenportefeuille
door factoring en het verkrijgen van krediet te verbeteren voor het MKB en op die
manier onnodige liquiditeitsproblemen die uiteindelijk zelfs tot een faillissement
zouden kunnen leiden, te voorkomen. Het wetsvoorstel voorziet in een wijziging van
het goederenrecht, maar niet in een wijziging van de manier van overdragen en verpanden
van geldvorderingen. Het wetsvoorstel voorziet ook niet in een wijziging van het faillissementsrecht
en richt zich niet op de bestrijding van fraude in faillissementen of bij de overdracht
of verpanding van vorderingen. Het creëert ook geen extra risico’s op fraude.
ARTIKELSGEWIJS
B en C Aanpassing mededelingsvereiste
De leden van de VVD-factie lezen dat er in de praktijk ook bij stille cessie en verpanding
van zakelijke geldvorderingen op naam een concrete behoefte bestaat aan duidelijkheid
omtrent de wederpartij voor de schuldenaar, aan wie de overdracht of verpanding pas
na mededeling kan worden tegengeworpen. Kan de regering toelichten waaruit deze concrete
behoefte blijkt?
Voor een schuldenaar is het altijd van belang te weten aan wie bevrijdend kan worden
betaald, zowel in geval van openbare als stille cessie/verpanding van de vordering.
Dat is ook logisch omdat moet worden voorkomen dat een schuldenaar per abuis aan de
verkeerde betaalt (bijvoorbeeld aan de oorspronkelijke schuldeiser i.p.v. de pandhouder/cessionaris)
en vervolgens nogmaals kan worden aangesproken door degene aan wie hij wel had moeten
betalen.
Artikel II
De leden van de VVD-fractie hebben gelezen dat de regering na advies van de Afdeling
advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft gekozen voor een ander
overgangsregime. Op grond van de rechtszekerheid achtte de Afdeling het aangewezen
dat de nieuwe wet voor een nader te bepalen termijn niet zou gelden voor bedingen
in bij haar inwerkingtreding bestaande overeenkomsten. Voor deze bedingen geldt de
wet pas drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet. Is er geen sprake van willekeur,
omdat de overige onderdelen van de wet wel onmiddellijk effectief zijn na inwerkingtreding
van de wet? Waarom is gekozen het schriftelijkheidsvereiste anders te behandelen dan
het opheffen van de verpandingsverboden?
Het is juist dat het wetsvoorstel voorziet in een uitgestelde toepassing van de nietigheid
van onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen. Daar is voor gekozen omdat
onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen die nu nog geldig zijn, na inwerkingtreding
van de wet automatisch niet meer geldig zijn; in die zin heeft de regeling terugwerkende
kracht. Om de partijen bij dergelijke bedingen wat meer tijd te gunnen om aan de nieuwe
situatie te wennen, wordt bepaald dat de regeling van toepassing wordt drie maanden
na inwerkingtreding van de wet.
Bij het schriftelijkheidsvereiste is geen sprake van terugwerkende kracht. Daarvoor
geldt dat er op de dag van inwerkingtreding van de wet een nieuwe verplichting ontstaat
om schriftelijk mededeling te doen. Overigens geldt hierbij dat dit in de praktijk
doorgaans niet tot een verandering zal leiden. In veel gevallen wordt nu al schriftelijk
mededeling gedaan.
De leden van de VVD-fractie vragen of dit afwijkende overgangsregime gevolgen heeft
voor de verruiming van de mogelijkheden voor kredietverruiming aan het MKB. Is juist
in deze tijden drie maanden een lange termijn waardoor kredietverruimingsmogelijkheden
mogelijk onnodig worden beperkt? Kan de regering garanderen dat het overgangsregime
niet zal leiden tot extra faillissementen? Waarom is niet gekozen de eerste drie maanden
na inwerkingtreding dergelijke bedingen vernietigbaar te maken?
Bij het vaststellen van het overgangsrecht is rekening gehouden met verschillende
belangen. Enerzijds is er het belang van verruiming van de mogelijkheden voor het
verkrijgen van krediet voor MKB-ondernemers. Anderzijds is er het belang van partijen
bij een overeenkomst om te kunnen anticiperen op nieuwe wetgeving. De weging van deze
belangen heeft geleid tot een overgangstermijn van drie maanden. Het hanteren van
deze termijn zal op zichzelf niet tot extra faillissementen zal leiden.
Er is niet voor gekozen om onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen in de
eerste drie maanden na inwerkingtreding van de wet vernietigbaar te maken omdat dit
een gang naar de rechter zou vergen van een MKB-ondernemer die van een beding af wil.
Een dergelijke procedure duurt langer dan drie maanden en tegen die tijd zijn de bedingen,
in lijn met het overgangsrecht, sowieso al nietig. Een bank zal pas krediet willen
verstrekken als er zekerheid is dat het beding nietig of vernietigd is dus de mogelijkheid
tot vernietigen in de drie maanden na inwerkingtreding van de wet levert voor de MKB-ondernemer
geen versnelling op.
De leden van de D66-fractie vragen het voorstel inzake het overgangsrecht nader te
onderbouwen. Gaat dit uit van het scenario dat bepaalde looptijden van contracten
worden verlengd voor bepaalde- of onbepaalde tijd en dat daarmee de opheffing van
het verpandingsverbod niet komt te gelden voor deze specifieke contracten en dat dit
afbreuk zou doen aan het economisch nut van het wetsvoorstel? Deze leden vragen welk
economisch nut het wetsvoorstel nastreeft en of dat opweegt tegen de ingreep in de
bestaande contracten die het voorgestelde overgangsrecht bewerkstelligt.
Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat de overdraagbaarheid of verpandbaarheid van geldvorderingen
op naam die bedrijfsmatig zijn verkregen, niet langer in een contractueel beding kunnen
worden beperkt of uitgesloten. Doel daarbij is om de mogelijkheden tot het uitbesteden
van de debiteurenportefeuille door factoring en het verkrijgen van krediet te verbeteren
voor het MKB en op die manier onnodige liquiditeitsproblemen die uiteindelijk zelfs
tot een faillissement zouden kunnen leiden, te voorkomen. Dat doel zou niet, of maar
ten dele, worden bereikt als bestaande overeenkomsten er niet onder zouden vallen.
Daar komt nog bij dat het niet ongebruikelijk is dat raamovereenkomsten worden afgesloten
waar partijen (en dus MKB-ondernemingen) nog jaren aan vast zitten. Gelet op het beoogde
doel is van belang dat de onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen in dergelijke
overeenkomsten niet nog jaren gebruikt kunnen worden. Aan de andere kant heb ik ook
oog voor het belang van partijen bij een overeenkomst om zich te kunnen voorbereiden
op een wetswijziging. Om die reden heb ik gekozen voor een overgangstermijn van drie
maanden na inwerkingtreding van de wet voordat bestaande onoverdraagbaarheids- en
niet-verpandingsbedingen ongeldig worden.
De leden van de D66-fractie vragen welke gevolgen het overgangsrecht heeft voor de
bestaande contracten. Een verpandings- of overdrachtsbeding is slechts één onderdeel
van een gesloten contract. Kan het zo zijn dat nietigheid van een verpandingsbeding,
dat intreedt wegens overgangsrecht, in een bestaand contract tot gevolg heeft dat
het gehele contract nietig wordt, dan wel vernietigd wordt? Zo ja, heeft de regering
dan onderzocht wat de mogelijke gevolgen hiervan kunnen zijn? Zo nee, deelt de regering
de mening van deze leden dat de effecten van een dergelijke ingrijpende overgangsregeling
onderzocht moet worden? Zo nee, waarom niet?
Voor het geval de nietigheid slechts een deel van de overeenkomst betreft, zoals in
de situatie die de leden van de D66-fractie aanstippen, regelt art. 3:41 BW dat de
rest van de overeenkomst in stand blijft, voor zover dat deel niet in onverbrekelijk
verband staat met het deel van de overeenkomst dat nietig is. Een dergelijk onverbrekelijk
verband ontbreekt normaal gesproken bij onoverdraagbaarheids- en niet-verpandingsbedingen. Bijgevolg treft dit wetsvoorstel alleen deze specifieke bedingen met nietigheid,
en niet de gehele overeenkomst waar het beding onderdeel van is.
De Minister voor Rechtsbescherming,
F.M. Weerwind
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.M. Weerwind, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Vergissing |
---|---|---|---|
PVV | 37 | Voor | |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor | Vergissing |
VVD | 24 | Voor | |
NSC | 20 | Voor | |
D66 | 9 | Voor | |
BBB | 7 | Voor | |
CDA | 5 | Voor | |
SP | 5 | Tegen | |
ChristenUnie | 3 | Voor | |
DENK | 3 | Tegen | |
FVD | 3 | Voor | |
PvdD | 3 | Tegen | |
SGP | 3 | Voor | |
Volt | 2 | Voor | |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.